De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |||||||||||
Bibliographisch album.Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Europa, van de vroegste tijden tot heden, door E.W. de Rooy, met eene voorrede van Mr. D.A. Walraven. Amsterdam, L.F.J. Hassels. 1851.II.Het plan des schrijvers, of liever het gemis van plan en methode in dit werkje, brengt mede dat de lezer menigmaal wordt verrast door de afwisseling en verscheidenheid der behandelde onderwerpen. Zoo bevat deze § 22, behalve een overzigt van de la Court's geschriften, ‘een blik op Nederland, Engeland en het overig Europa,’ en wordt in bonte rij achtereenvolgend gesproken van handelsverdragen (359), den dwazen handel in bloemen (361) het financiële beheer van de Witt (362) de Engelsche Oost-Indische Compagnie, tot aan de tijden van Tippo Saïb (369), van Engelsche en Italiaansche schrijvers over staathuishoudkunde (370-379), van Masaniello en Leibnitz (382), van de republiek van Venetië en Zweden onder Gustaaf Adolf (383). Staan wij een oogenblik bij enkele beelden in deze gallerij stil. De literatuur is aan de beste schrijvers ontleend, voor zooveel Italië betreft (bl. 446), aan het werk van Pecchio, het Engelsch deel aan het meer gelezen boek van M'Culloch. Waarschijnlijk is het aan die meerdere bekendheid te wijten, dat de Rooy het noemen van die bron telkens onnoodig vond. Niet slechts is daaruit geheel geput de opgave omtrent Dudley North en de beginselen van diens werk (bl. 372), ook de schriften van Sir Dudley Digges, Josiah Child en John Graunt zijn naar het voorbeeld van M'Culloch geteekend. Men zie Literature of Political Economy, pag. 41, 99, 271. Aan de wezenlijke | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
verdiensten van Hume (bl. 373 en 475) en Locke wordt, naar ons voorkomt, niet behoorlijk regt gedaan, Dat ‘Hume met anderen het mercantiee stelsel aanviel,’ dat hij ‘ook behoort tot de schrijvers over de staathuishoudkunde door zijne geschriften over koophandel, weelde en interest, die belangrijke opmerkingen bevatten,’ en dat zijne ‘empirische wijsbegeerte grooten invloed heeft uitgeoefend op het onderzoek dat Adam Smith instelde naar de leer van de ware elementen van den rijkdom,’ (bl. 475) mag toch wel geene voldoende karakteristiek heeten van den man, die in onnavolgbaren stijl een heirleger van dwalingen bestreden en den grondslag voor zuivere begrippen gelegd heeft. Meer dan eene eeuw geleden voldong deze wijsgeer het betoog der voordeelen van een vrij verkeer met Frankrijk, weêrlegde de hersenschimmige voorstellen van Hutcheson ter uitdelging der staatsschuld, verklaarde de ware natuur van het geld, de begoocheling der handelsbalans, de echte theorie der belastingen en van het openbaar crediet. Wij deelen niet in M'Culloch's bewondering voor Hume's verhandeling over de volkrijkheid der oude staten, waarvan de gebreken door Boeckh en Zumpt zijn aangewezen; evenwel blijft zij eene verdienstelijke proeve voor dien tijd, en zal ongetwijfeld menige latere poging op dit gebied overleven. Had de Heer de Rooy kunnen goedvinden eenen meer stelselmatigen vorm aan zijn boek te geven en de geleidelijke ontwikkeling der begrippen in de geschiedenis der staathuishoudkunde zich voorgesteld - hij zou tegen zulk eene miskenning van Hume's verdiensten van zelf zijn gevrijwaard, en de lezer tot duidelijker inzigt zijn geraakt van den voortgang der wetenschap. ‘J Locke bleef in zijne staathuishoudkundige kennis even als in zijne wijsbegeerte, halverwege stilstaan,’ zegt bl. 373. Wij kunnen dit van geen van beide toegeven. Inzonderheid over de geldspeciën en muntstandaard behelzen de schriften van dezen scherpzinnigen denker zeer heldere en juiste begrippen, terwijl de schakel, door Locke in de reeks der philosophische stelsels aangebragt, zelfs heden niet kan worden losgemaakt, zonder den keten te schaden. Al te ligtvaardig heeft onze auteur, ditmaal in tegenspraak met Blanqui, aangenomen, wat door geen grond kan worden gestaafd. Niemand heeft eer noch beter dan Locke den waren oorsprong van rijkdom en waarde aangeduid; doch hoe weinig besef zijne tijd- en landgenooten hadden van het gewigt zijner nasporingen, mag daaruit blijken, dat nog drie vierden eener eeuw verloopen moest, alvorens die denkbeelden ingang vonden. Ook dit heeft M'Culloch in het licht gesteld, en wij kunnen het enkel aan misduiding toeschrijven van diens woorden: ‘had he carried his analysis a little further etc.’ blijkens hun verband alleen op Locke's theorie der waarde doelend, dat de Rooy in algemcenen zin van ‘halverwege stilstaan’ gewaagt. Even onbepaald is de uitspraak (bl. 374), ‘in zijne latere geschriften verliet hij het zoo schoon door hem ontgonnen veld.’ M'Culloch zegt | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
alleen, dat Locke in zijn geschrift ‘on raising the value of money’ (1691) te algemeen beweert, dat elke belasting ten laatste op den grond drukt, in strijd met zijn eigen beginsel, dat arbeid is ‘the constituent principle of value (Introductory discourse to Ad. Smith's wealth of nations p. xxxii, note). Desniettemin behoudt dit werk van Locke groote waarde, waaromtrent geen oordeel meer afdoend kan zijn, dan de getuigenis van Lord Liverpool: Mr. Locke had considered the subject with that depth of thought, by which all his writings are distinguished: and he had treated of it in a philosophical and speculative view, with great ability; but he appears not to have adverted to many circumstances of a practical nature, necessarily connected with this subject; and it is probable that he was not well-informed of the history of our coins, which would have pointed out these circumstances to him,’ (on the Coins of the realm. 2e edit. p. 83). Deze aanmerkingen betreffen zoowel het werk door de Rooy bl. 374 genoemd, als Locke's brief aan een Lid van het parlement, in 1691 verschenen. Belangwekkend is het opschrift van § 23, over Crediet en Banken. Met een woord spreekt de schrijver van ‘het flaauw denkbeeld, dat de ouden hadden van het crediet,’ en van hunne vermoedelijke kennis aan ‘geldswaardig papier.’ Hij had wederom bij von Savigny (Literal contract der Romer. verm. Schriften I) volledige opheldering kunnen vinden over de beteekenis der plaatsen van Cicero (bl. 385 in de noot aangehaald) en eene treffende verklaring van de Romeinsche begrippen omtrent boekhouding, enz. Waarschijnlijk zou zijn inzigt en oordeel, wat de denkbeelden der Romeinen en de verwantschap hunner gebruiken met de instellingen van later tijd aangaat, aanmerkelijk door v. Savigny's uiteenzetting worden gewijzigd. Voor de beschrijving der bank van Engeland, hare oprigting, geschiedenis en invloed, was voor den auteur eene betere bron geopend, dan die waaruit hij (bl. 390 in de noot) geput heeft. Wij bedoelen het werk van John Francis, History of the Bank of England, waarvan reeds in 1847 een tweede druk verscheen. Al wat (bl. 394) voorkomt over de ‘Bank-restrictionact, de beroemde Peel's Bill van 1819, en wat daarbij behoorde over het nieuw octrooi van 1844, door dienzelfden uitmuntenden staatsman voorgedragen, is in Francis' boek meer aaneengeschakeld en duidelijk in het licht gesteld. De harde uitspraak, dat de magtiging aan de Bank verleend, “om hare betalingen in geld te schorsen” was “het bankroet wettigen,” strijdt èn met den loop der gebeurtenissen, èn met het oordeel der meest bevoegde regters. Zoo Blanqui (ch. 30, II, p. 59) van “faillite déclarée” spreekt, en van “décision du parlement qui autorisait la banqueroute,” Lord Liverpool (p. 245), M'Culloch (Supplem. Notes, ix, § 4, p. 496), de beste financiërs in het parlement laken alleen, dat men een' tijdelijken maatregel meer dan noodig was, liet voortduren. Op de Rooy's meening over Pitt (bl. 394 | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
en 519) komen wij later terug; hier veroorloven we ons slechts de vraag, of eene betere methode ook het historisch overzigt der banken niet zou hebben verduidelijkt. Gebrek aan zamenhang, “le décousu,” in de behandeling des schrijvers valt ook bij deze § 23 zeer in 't oog. De volgende is aan één der gewigtigste, meest leerrijke oeconomische verschijnsels gewijd, aan het stelsel van Law, en de geschiedenis van het systeme in Frankrijk. Eene korte schets van den deerniswaardigen toestand der financiën, bij den dood van Lodewijk, strekt tot eene gepaste inleiding, omdat zij alleen de dwaze begoocheling verklaart, waarmede de avontuurlijke voorstellen van den Schotschen plannenmaker werden geloofd en aangegrepen. Nieuw licht heeft de schrijver over het onderwerp niet verspreid: hoe kon dit ook, na de tallooze schriften ter verklaring. Maar dit mogt men wachten, dat de grens scherper getrokken zou zijn tusschen de goede zijden van het stelsel, mits beperkt en tegen overdrijving beveiligd, en de gevaren daaraan verbonden, bij dit volk en onder dezen regent. Anderen hebben aangewezen, hoe in de eerste van Law's schriften de beste wederlegging zijner latere ontwerpen is vervat; moest niet een geschiedschrijver der staathuishoudkunde allermeest op die ontaarding, op die afwijking van juiste begrippen hebben gelet? Naar ons inzien hecht zich deze feil aan den verkeerden aanleg van dit boek, waarin het eigenlijk karakter eener geschiedenis wordt gemist. Daarbij heeft de Heer de Rooy, zoo bij deze beschouwing als op andere plaatsen, waar hij met nadruk klaagt over miskenning van de lessen der wetenschap, de oogen gesloten voor het nut, dat uit de verwaarloozing harer voorschriften voor de staathuishoudkunde geboren wordt. Iedere overtreding brengt hare straf mede: de afdwaling bevestigt de waarheid der leer. Uit dit oogpunt zou eene historie der afwijkingen het beste handboek ter aanprijzing der ware begrippen zijn. Zonderling, grillig bijna is de invlechting (bl. 398, 407 en vgg.) eener nomenclatuur van schrijvers, meer voor eene boekbeschouwing passend, dan geëigend voor deze geschiedenis, terwijl de aanhef van § 25 door gezwollenheid en sesquipedalia verba uitsteekt. “De toestand als die van een mensch met ontstelde hersenen, wanneer zijne verstandsverbijstering wijkt en hij weder tot zich zelven komt,” “eene wrange vrucht geteeld door ellende, gekweekt en gekoesterd door eene wijsbegeerte, der hel ontvloden” (bl. 411): ziedaar een toon, den kalmen onder zoeker niet betamend en onwaardig. Iets verder (bl. 413) heeft zich de schrijver weêr al te ligtvaardig op een vreemd gebied gewaagd, “wetenschappelijk,” lezen wij daar, “is de landbouw nooit door de Grieken beoefend; slechts twee werken vinden wij in hunne letterkunde, de werken en dagen van Hesiodus en de Oeconomica van Xenophon.” Hij had van Boeckh kunnen leeren, dat Democritus Γεωργικὰ, Antiphon τὸ περὶ, γεωργίκῶν, Dorion, een tijdgenoot van Isokrates, mede Γεωργικον geschreven heeft, bij Athenaeus vermeld, | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
terwijl Aristoteles schriften over den landbouw, door Chares van Paros, en Apollodorus van Lemnos in zijne Politica I. 7. aanhaalt. Zie Praef. ad Simonis Socr. Dialogos, p. xix, en over de waardering van den landbouw bij de Grieken, Staatshaushaltung der Athener, passim. Konden wij den Commentarius van onzen betreurden landgenoot van Lennep op Hesiodus' werken en dagen raadplegen, het beroep op buitenlandsche deskundigen zou overbodig zijn. Om tweederlei reden zullen wij de leer der Physiocraten slechts aanstippen: vooreerst omdat de inhoud dezer § aan Blanqui en M'Culloch ontleend, weinig stof geeft tot aanmerking omtrent eigen beschouwingen des schrijvers, en ten andere, dewijl ons tijdschrift eerlang eene reeks portretten, uit de rij der Physiocraten, aan zijn lezers zal voorhouden. Hoe natuurlijk de stichters dezer school, na de teloor gegane uitzigten van het système, naar vaster bodem omzagen en in de gemoederen hunner misleide medeburgers gerecde ondersteuning vonden, kan geen aandachtig beschouwer ontgaan. Frankrijk scheen elken grondslag van welvaart beproefd te hebben, onder Colbert nijverheid en handel, nadat Sully den bloei des landbouws bevorderd had. De overspannen boog moest nu eene kromming naar den anderen kant verduren; maar geen bescherming aan fabrieken gereikt mogt deze voor verval, noch de geldschieters voor het verlies hunner fortuin behoeden. De grond alleen scheen hecht en boven de wisselingen des lots tot telkens nieuwe voortbrenging geschikt. Dezelfde denkbeelden, vroeger door Asgill en andere Engelschen gepredikt, en toen niet gehoord, vonden nu geopende harten bij de mismoedige slagtoffers van Law's bedriegelijke leer. Quesnay, mon penseur, zoo als de Fransche koning hem gaarne noemde, arbeidde onvermoeid aan de ontwikkeling van een stelsel, dat op stevige beginsels rustte, maar van eenzijdigheid niet vrij bleef. Wat de wijsgeer in stille afzondering had uitgedacht, werd door Turgot in het leven geroepen. Twee gezegden, bij Blanqui bewaard, kenschetsen het karakter en bedrijf van dezen voortreffelijken staatsdienaar. Één van den ongelukkigen Lodewijk XVI: “Il n'y a que M. Turgot et moi qui aimions le peuple,” het tweede, waardoor hij zelf het verwijt van overijling in het doorzetten zijner hervormingen afwees: “comment pouvez-vous me faire ce reproche? vous connaissez les besoins du peuple, et vous savez que dans ma famille on meurt de la goutte à cinquante ans.” Volklievende bedoeling en rustelooze werkzaamheid waren de karaktertrekken van Turgot, en daarin ligt de sleutel tot zijn gedrag. Niet juist is het oordeel des schrijvers (bl. 458) dat deze was “de eerste minister, die naar de beginselen van een vast stelsel te werk ging.” Zijne eigene teekening o.a. van Colbert weêrspreekt dit gevoelen. Wat aan de Economistes uitsluitend eigen was, het aannemen van zekere onfeilbare stellingen, zoo als b.v. het aphorisme, “du produit net,” en hunne theorie omtrent eigendom, gepaard met een zeldzaam talent om | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
strijdige verschijnsels met hunne leer in overeenstemming te brengen, ziedaar de eigenschap, waaruit hunne dwaling ontsproot en waarom al hun vernuft slechts strekte om de aandacht bij vraagstukken te bepalen, wier oplossing elders moest worden gezocht. Het vinden en volgen der ware methode was voor Adam Smith bewaard; zij maakt hem tot vader der nieuwere staathuishoudkunde. Wij willen met deze bewering geenszins ontkennen de groote verpligting, die Smith aan zijne onmiddelijke voorgangers gehad heeft. Hoe hoog hij zelf Quesnay schatte, mag blijken uit het voornemen om zijn onsterfelijk meesterwerk aan dezen franschen wijsgeer op te dragen, welk voornemen alleen door diens dood verijdeld werd. Nog straalt Smith's ingenomenheid door, zelfs in het afkeurend oordeel, dat hij over het stelsel zijns vriends heeft uitgesproken (wealth of nations, IV, ch. 9) en waaraan ook de Rooy enkele trekken ontleende. M'Culloch heeft dit deel van de geschiedenis der staathuishoudkunde zoo uitmuntend en volledig behandeld, dat elke bijvoeging ijdel is. Ook aan onzen schrijver komt de lof eener duidelijke en naauwkeurige uiteenzetting van het industrieele stelsel toe; wie zelf de proef eener beknopte voorstelling van zulke diepzinnige denkbeelden wagen wil, zal te gereeder de verdiensten van dit overzigt erkennen. Slechts enkele oordeelvellingen hebben ons in deze § 27 gestuit. Voor Walpole, (bl. 469) nemen wij ter dezer gelegenheid de handschoen niet op: geen tijdvak in de parlementaire geschiedenis van Engeland is zoozeer door partijzucht misvormd. Lord John Russell (Memoirs of the affairs of Europe) heeft gronden voor eene juister beschouwing aangevoerd tegen het verwijt zoo algemeen aangenomen, en ook hier herhaald. J. Tucker verdiende wel eene meer ontwikkelde karakteristiek dan de weinige regels (bl. 471), in het stelsel van de Rooy zelven, die nu eenmaal literarische inmengsels wil: en “het gevoelen” over Stewart Denham mag naauwelijks een gevoelen heeten. Was het ook niet beter den beroemden naam van Franklin geheel te verzwijgen, dan de vermelding op bl. 472, daar reeds de titel van dit boek den Amerikaan uitsluit. Bovenal is de berisping vreemd, die wij bl. 482 tegen Ad. Smith lezen: “hij bedacht niet, dat de belangen der volkeren in zijn' tijd even als nu, zeer verschillend zijn; hij redeneerde als een wereldburger, die overal slechts één belang ziet, vele zijner denkbeelden kunnen dus vooreerst hunne toepassing nog niet vinden.” De beste oplossing en wederlegging dezer uitspraak geeft de Rooy zelf, bl. 484: “Smith was de eerste, die onderscheid maakte tusschen staathuishoudkunde en staatkunde, of de kunst om te regeren, die de voorschriften der eerstgenoemde toepast.” Wie de groote verdiensten van Arthur Young niet van elders kent, zal ze gewis uit de woorden bl. 484 niet naar waarde leeren schatten, en uit de slotaanmerking omtrent Price's amortisatie-fonds, kan geen lezer opmaken, of de schrijver in goeden ernst aan het vermogen ter | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
uitdelging van schuld op zoodanige wijs gelooft. Hebben Hamilton, M'Culloch, de bekwaamste financiërs der laatste jaren, de begoocheling van dit stelsel dan vruchteloos aangewezen? Liefst ontmoeten wij de Rooy op het gebied van § 28, die “Nederland” ten opschrift voert. Zijne voorkeur voor de vaderlandsche lotgevallen en belangen zet eene bijzondere aantrekkelijkheid bij aan de plaatsen van het boek, die daarvan handelen. Wel is ook dit deel eigenlijk geene “geschiedenis der staathuishoudkunde,” en uit de vermaarde “Propositie van Willem IV, tot redres en verbetering van den koophandel in de republiek” was meer partij te trekken voor de kennis der oeconomische denkbeelden in de vorige eeuw. Zoo b.v. zeggen de kooplieden (bl. 22): “Men behoeft alleen de Engelsche politieken van het middel van drawback en acte van navigatie te lezen, om te ondervinden dat men al sedert honderd jaren alleen den uitvoer en het debiet naar buiten van waren en koopmanschappen, als den eenigen nutten en voor een land voordeeligen handel in dat rijk geconsidereerd heeft, en daarentegen wel degelijk den invoer der waren als zeer equivoque, en onzeker gesteld heeft, of schadelijk dan voordeelig was” (bl. 24), “deze handel, die bestaat in het verhandelen en wederom uitzenden van ingebragte vreemde waren en koopmanschappen, moet altoos op het oog gehouden, en door alle middelen van ontlasting, faveur, encouragementen en faciliteiten bevorderd worden” (bl. 25), “het transport over deze landen kan alleen door ontlasting wederom toenemen” (bl. 31), bij ontheffing “behoorden den voorrang te hebben alle eerste materiën, welke tot onze fabrieken, manufacturen, handwerken, enz., dienen, alsmede de ingredienten, welke tot deze gerequireerd worden,” (vg. bl. 29) over het concilieren der “praetense strijdende belangens” van handel, fabrieken, koloniën, visscherijen, enz. (bl. 43), over het te keer gaan van fraudes en sluikerij (bl. 60) de voordeelen der republiek wat de natuurlijke ligging betreft; de kennis, deugden, zuinigheid der Hollanders; hun menagie, in het onderhoud van den equipage, in den scheepsbouw en het langer gebruik dat zij van hunne schepen weten te maken,’ en de merkwaardige bijvoeging (bl. 61) ‘de groote abundantie van geld is nog een avantage, die de Hollanders boven hunne naburen hebben. Het voordeel dat zulks in de negotie geeft, hetzij om de goederen goedkoop te bekomen, hetzij om bij tijds magazijnen te formeren, zal men breedvoerig en zeer subtiel verhandeld vinden door Law, “considérations sur le commerce et sur l'argent:” geen natie daarenboven, welke zich met zulke kleine winsten vergenoegt, en die tevens geduldiger is om eene gunstige gelegenheid af te wachten: het spreekwoord alhier zegt, dat men met kleine winsten zware beurzen moet maken,’ enz. Wij zouden deze citaten met een tal anderen kunnen vermeerderen en de voorbeelden aanvullen uit een schat van onuitgegeven stukken, thans berustend op het rijks' archief te 's Gravenhage. Die bundels, voor vijf en twintig jaren uit 's konings huis- | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
archief verkregen, spreiden nieuw licht over de gansche geschiedenis dezer voorstellen, en gunnen een' blik in de werkplaats der denkbeelden, waaruit het advies der kooplieden voortkwam. Allerlei plannen rezen op: men onderzocht de handelsgesteldheid van Hamburg, Embden, Silezië, Portugal, voorstellen tot verbetering der Munstersche vaart, tot oprigting eener kamer van koophandel en van een commercie-raad; men won de adviezen in der voornaamste handelaars, mannen b.v. als van Marselis en Hope, van wie eene briefwisseling nog voorhanden is. Het opgewekt leven door deze wrijving van denkbeelden geboren is zeer zigtbaar en boeit zelfs in die doode stof. Zullen wij ooit eene wezenlijke geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland bezitten, zij moet dan uit zulke bronnen voortvloeijen. De Rooy spreekt niet van de pogingen, later onder de Gouvernante herhaald, en evenmin met een goed gevolg bekroond. Welligt is de hoofdoorzaak der mislukking, ook toen, met juistheid opgegeven in een schrijven van Steyn, (26 Maart 1753) dat wij onder die stukken vonden: ‘Ik vrees dat men met te veel te willen hebben, het lid op de neus zal vallen, en dat men te veel op commercie en te weinig op de fabrieken denkt.’ De onderlinge naijver van provinciën, steden of andere belanghebbenden, die onder den toenmaligen regeringsvorm zooveel goeds belemmerde en tegenhield, valt bij het lezen der ‘Adviezen van de gecommitteerde raden, de aanmerkingen, consideratiën en remarques,’ regt duidelijk in het oog. Men leert dáár de klagt verstaan van de grootste staatslieden der republiek over de moeite om politieke kwalen te genezen, bij het ingewikkeld raderwerk van zoodanig bestuur, en den gestadigen aanwas der misbruiken, die zich om elke vertakking van ambten en bedieningen slingerden. Dat de Heer de Rooy dit slechts aanstipt, kunnen wij prijzen; maar is het ten onregte, zoo wij meer naauwlettendheid op de ontwikkeling en aaneenschakeling der begrippen zelven hadden gewenscht? De § wordt besloten met de optelling van eenige werken, meer of min tot de staathuishoudkunde betrekkelijk. Wanneer de beroemde Kluit (bl. 501) eenvoudig ‘Hoogleeraar in de statistiek’ wordt genoemd, wil dit gewis niet zeggen dat hij in deze wetenschap inzonderheid uitmuntte: zijne beste krachten waren aan andere vakken gewijd. Welke eigenlijk de denkbeelden van de R. omtrent de fransche omwenteling (§ 29) zijn, bleef ons duister. Eerst, haar ontstaan. Hij zegt, (bl. 502) te zullen spreken ‘over eenige schrijvers, die grooten invloed hebben uitgeoefend op de verandering van denkbeelden:’ maar (bl. 506) heet Voltaire ‘de eeuwige spotter, die anderen trachtte te overtuigen van iets, waarvan hij zelf niet overtuigd was: al wat in deze eeuw is gewrocht, is door zijn toedoen geschied: de omwenteling is het werk van Voltaire en Rousseau.’ Dit gaat nog verder dan v. Schütz en de hoofdorganen der anti-revolutionairen. Hoewel ook in deze § veel aan Blanqui is ontleend, heeft de Rooy blijkbaar tevens | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
schrijvers van eene andere rigting geraadpleegd: de eclecticus is in syncretisme vervallen. Dan de gevolgen. Waaruit ook ontsproten, de revolutie heeft op het gebied der staathuishoudkunde, gelijk elders, krachtig gewerkt: dit oogpunt behoorde tot de beschouwingen van dezen schrijver: en niettegenstaande enkele opmerkingen, mogen wij zeggen dat hij den eigenlijken aard harer uitwerkselen voorbijzag. Hoe meesterlijk heeft b.v. von Gentz betoogd, uit het karakter zelf der revolutie, dat hare hulpmiddelen onuitputtelijk moesten zijn: de hoofddwaling harer bestrijders ook in het financieële was, dat men waande zulk eene buitengewone kracht met gewone wapens te kunnen keeren. De zwarte schilderij, die de Rooy (bl. 502) ophangt van de wijsbegeerte der 18de eeuw, komt ons even onjuist en overdreven voor, als de opgetogenheid, waarmede hij (bl. 508) spreekt van den nacht van ‘4 Augustus, voor eeuwig met gulden letteren gegrift in de geschiedenis der menschheid:’ - ‘in weinige uren waren alle misbruiken vernietigd,’ enz. Wat baat den lezer eene karakteristiek als die van Raynal (bl. 506), ‘een schrijver, bij wien men zeer vele zaken vindt: hij had echter over de staathuishoudkunde niet genoegzaam nagedacht: ook kende hij de gevolgen der dingen niet; zijn werk was echter nuttig,’ enz. - terwijl de groote hervormingen en het merkwaardig financieel beheer van Necker ter naauwernood zijn vermeld, en in geen opzigt gekenmerkt worden. Echte historiezin verbiedt van ‘vele geschriften’ te zwijgen, omdat zij thans ‘hunne verdiensten hebben verloren,’ (bl. 513); en overtuiging, dat de wetenschap met dwalingen haar voordeel doet, had van ‘de gewichtige les uit sommige der onberedeneerde maatregelen aan de boorden der Seine ontvangen,’ meer leering kunnen trekken. De beschouwing van het ‘vierde Tijdvak’ vangt aan met een onbillijk verwijt tegen het industrieele stelsel, door Adam Smith aangeprezen, ‘dat even ongevoelig bleef voor de rampen der lijdende menschheid als de hefboomen en ijzeren raderen voor de smart van den onvoorzigtige die vermorzeld wordt teruggegeven’ (bl. 515): doch wordt met Pitts roemruchten naam waardiglijk geopend. Jammer dat de voorstelling niet uit eigen studie ontsproot, maar door een fransch glas wordt afgespiegeld. Zou een lezer van Pitt kunnen schrijven: ‘hij wist zich door vleijerij en eene groote welsprekendheid staande te houden: was echter vol van de vooroordeelen zijner natie, beging groote misslagen,’ enz.? - hoe is deze uitspraak zelfs te rijmen met de eigen woorden van de Rooy (bl. 516), die reeds in eene vroegere § bl. 394, ‘de gevaren’ van den financieelen toestand geschetst had? Nog op eene andere plaats spreekt de Rooy van de bijna onoverkomelijke zwarigheden, waarmede Pitt te kampen had, en die hij echter door vastberadenheid en koelbloedigheid te boven kwam: (bl. 519): en Huskisson trekt in zijne laatste rede, op den 18 den Maart 1830 in het parlement gehouden, de lange rij der beproevingen al- | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
dus te zaam: ‘muiterij op onze vloten; burgeroorlog in Ierland: de schorsing der Bank; afval van onze bondgenooten; onderwerping van alle groote mogendheden in Europa aan den vijand dien wij bestreden; onze handel in alle oorden der beschaafde wereld onder verbod gesteld. - ziedaar eenige der rampen die ons troffen; doch te midden dier tooneelen van schrik en kommer, zoeken wij te vergeefs naar ééne enkele daad van oneer of zwakheid, van berooving of kwaden trouw. Nooit rezen zulke hulpmiddelen bij de groote en standvastige mannen op, die toen de lotgevallen van dit land bestuurden; geen enkele daad kunnen wij ons te binnen brengen, waarop de felste tegenstander van onzen nationalen roem kan wijzen als op eene smet in de jaarboeken van ons land.’ Waren dit omstandigheden bij wier waardering de gewone maatstaf kan worden aangelegd. In niets schittert meer het genie van Pitt, dan in de juistheid, met welke hij den ganschen omvang van het gevaar ‘dier gewapende beginselen’ doorzag, tot wier bestrijding hij zich geroepen voelde. Heeren stelt hem teregt naast Willem III, wat de toewijding van een geheel leven aan een groot en edelaardig doel betreft. Zij miskennen het wezen van den Britschen regeringsvorm, die uit dien hoofde de verdiensten van Pitt's tegenpartij gering achten. Maar de taak van onzen auteur was geweest Pitts voorstellen te toetsen aan Engelands financieele hulpbronnen en belangen; nog meer misschien te doen uitkomen, hoe ver deze groote man in verlichte handelskennis zijne tijdgenooten was vooruitgesneld. De Rooy zelf noemt nog het Methuentractaat ‘zeer in het voordeel van Engeland’ (bl. 467), wij hopen hem niet te kwetsen met de opmerking, dat Pitt, in 1786 zijne overeenkomst met Frankrijk voor het parlement verdedigend, gezonder begrippen omtrent handelstractaten ontwikkeld heeft. En toen hij vijf jaren daarna zijne denkbeelden over een Income-tax voordroeg, schreef een schrander vreemdeling, Mallet du Pan, het merkwaardig getuigenis: ‘zoolang er een parlement bestaat, geloof ik niet dat iemand ooit een dergelijk bewonderenswaardig blijk van bekwaamheid hoorde, zoo wat den omvang als de naauwkeurigheid van kennis betreft. Het is geen rede door den minister uitgesproken: het is eene volledige cursus van staathuishoudkunde: een werk, en wel één der fraaiste werken over praktische en theoretische financie-wetenschap, ooit uit de pen van eenig wijsgeer of staatsman gevloeid. Wij mogen deze mededeeling naast de onderzoekingen plaatsen van mannen als Adam Smith, Arthur Young en Stuart, die de minister door zijne aanhalingen vereerde.’ - Malthus is de tweede naam, die in het opschrift van § 30 naast ‘Engeland’ prijkt. Uit de beoordeeling van diens stelsel moeten wij wederom tot het besluit komen, dat de kennis aan de schriften en denkbeelden van dezen kwalijk begrepen Engelschman uit Blanqui werd geput. Immers worden dezelfde gevolgtrekkingen uit dezelfde citaten aangevoerd: van Malthus verklaring en | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
gewijzigde begrippen na de tegenspraak van Senior, van de vernuftige oplossing door Whately aan het dubbelzinnig woord ‘strekking’ (tendency) gegeven, komt hier niets voor. Had de Rooy zijne beschouwing van William Godwins staatkundige schriften aan de kritiek van Malthus doen voorafgaan, hij had welligt een juister opvatting van de leer der bevolking verkregen. Vg. Blanqui, II, c. 35, p. 164. Veel van den weêrzin en tegenkanting door deze theorie verwekt, is aan den harden, hockigen vorm, aan de onverbiddelijke consequentie te wijten, waarmeê Malthus zijne denkbeelden voordroeg. Hij deinst niet terug voor gevolgen, die bij anderen ijzing wekken. Vandaar die felle bestrijding zijner leer, waarvan de hoofdgedachte reeds vroeger door Steuart en Townsend was verkondigd, en die toen bijna onopgemerkt voorbijging. Desniettemin blijft Malthus'boek de eerste groote schrede, die de staathuishoudkunde sedert het werk van Adam Smith voorwaarts deed. Hoe dieper de kwaal van het pauperisme wordt onderzocht, hoe meer regt zal worden gedaan aan zijne ‘leer der bevolking.’ Eene analyse van het geschrift, door Senac de Meilhan (1787) uitgegeven, doet zien, welke zonderlinge voorstellingen destijds ingang vonden (de Rooy, bl. 520-2), reeds deze opmerking had hem tot billijker oordeel over Malthus moeten stemmen. ‘Napoleon en de staathuishoudkunde’ wordt aan § 31 ten titel gegeven: men kan van den geweldenaar leeren, hoe men niet handelen moet. De Rooy deelt beknopt mede, welke maatregelen achtereenvolgens onder het keizerlijk bewind ten aanzien van handel en nijverheid genomen zijn, en hoe vernielend hun invloed was voor de meeste staten van dit werelddeel. Uiterst gewigtig en eenig om de verderfelijke gevolgen voor Frankrijk te overzien, zijn de ‘Mémoires du Comte Mollien,’ den even talentvollen als regtschapen minister voor 's keizers geldmiddelen, die de reeks van feilen en misgrepen in het helderst licht heeft gesteld, en ook het karakter zijns meesters van eene nieuwe zijde doet kennen. Zie the Quarterly Review. Vol. 91st, p. 72-104. Van J.B. Say (§ 32), de Sismondi, Droz en andere fransche schrijvers (§ 33) wordt een naauwkeurig overzigt geleverd: te vergeefs evenwel zoekt men naar de geschiedenis, in den zin van vooruitgaande ontwikkeling, hetzij in hun eigen schriften, hetzij der schrijvers onderling. Toch riep Say zelf uit: ‘sedert veertig jaren beoefen ik de economie; en welke jaren! zij kunnen tegen vier eeuwen opwegen wat de ervaring belangt!’ Zijn schoonste titel ter onze bewondering, de théorie des débouchés was het uitvloeisel der groote gebeurtenissen die hij beleefd had. Daarom zou, uit een wetenschappelijk oogpunt, de vergelijkende beschouwing van Say's denkbeelden in 1802 (het jaar der eerste uitgaaf van zijn ‘Traité d'Economie politique’) met de ontwikkeling zijner leer in latere geschriften belangrijker zijn geweest. Aan de verdiensten van het kort begrip (bl. 540-546) | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
willen wij desniettemin volgaarne hulde doen: en brengen dien lof te liever, omdat onze landgenoot hier zijn eigen weg ging. Zijn zamenstel overtreft het exposé van Blanqui (ch. 39) in duidelijkheid en wijze van voorstelling. Maar deze heeft Say meer in het licht van zijnen tijd beschouwd, en beter de leemten in diens onderzoekingen aangewezen. Vreemd is (bl. 545) de inlassching van Cannings voorgewend gevoelen omtrent handelsvrijheid, welke plaats even als een soortgelijke citaat (bl. 552) uit het werk ‘Aloude vrijheid van Handel en Nijverheid’ is overgenomen, ald. bl. 302, 308. Ook is te onbepaald van Say gezegd: ‘zijne denkbeelden omtrent het geld zijn duidelijk en juist.’ Men zie daarover Léon Faucher, Recherches sur l'or et sur l'argent, die a.a. p. 64 schrijft: ‘J.B. Say se trompe: c'est sa théorie qui est ancienne: clle appartient à l'enface des sociétés.’ Twee aanmerkingen nog op deze § 33, die, behalve eene goede uiteenzetting van Sismondi's denkbeelden, niet veel meer dan nomenclatuur bevat. Over Droz en het kenmerkende van dezen uitmuntenden man, ook op het gebied der staathuishoudkunde, leze men thans de Montalembert, Discours de réception à l'académie française, p. 17. - Aan Blanqui is de Rooy te veel verschuldigd, om te kunnen volstaan met de karige vermelding (bl 559); Michel Chevalier schreef niet over de verdeeling, maar over organisatie van den arbeid, en kan niet gerekend worden ‘tot de sociale school’ te behooren. En waarom niet veeleer de verpligtingen van Bastiat aan den Amerikaan Carey ontvouwd, dan die onvolledige opgaaf zijner schriften (bl. 560). § 34 brengt ons tot Engeland terug: of het juist is de staatkunde van dit rijk tegen Napoleons overweldiging, bij uitnemendheid ‘eene listige’ te noemen, laten wij daar. De inhoud van deze gansche § kan voor Nederlanders overvloedig worden aangevuld en opgehelderd door de ‘Geschiedenis der Tariefshervorming in Engeland’ van de HH. Portielje en Vissering (Amsterdam 1847.) Onze schrijver had wèlgedaan, zoo hij aan deze kundige mannen de historische aaneenschakeling der feiten had afgezien; ook de beschouwing zijner hoofdpersonen ware dan beter gelukt: Ricardo, Huskisson, Cobden, Peel, - het is voortzetting derzelfde lijn. Wij achten van wezenlijk belang dit steeds in 't oog te houden, omdat aldus aan de Engelsche hervormingen der laatste jaren het karakter van wisselvalligheid ontnomen wordt, dat oppervlakkige beschouwers er voortdurend in vinden. Neen: de werkzaamheid dezer hervormers streefde langs ééne rigting, volgens een vast plan, naar een wis doel. De gesteldheid van hun vaderland getuige, of zij dit doel hebben gemist. ‘Men heeft,’ schrijft de Rooij, bl. 566, ‘in Engeland wel eens getwijfeld aan de gegrondheid van de leer des vrijen handels, die men van lieverlede begon te huldigen, door het verminderen der rechten, en het openstellen van de koloniën voor den handel.’ Maar wat is sedert gebeurd? Wij zagen de bestrijders, de ‘twijfelaars aan de gegrondheid der leer,’ de teugels grij- | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
pen van het staatsbestuur. Nooit heeft de nemesis glansrijker zege gevierd: de schim van Peel heeft eindelijk voldoening erlangd, toen zijne felste tegenstanders boetten voor jaren lange verguizing. Legt d'Israëli's budget naast het doordachte plan van Gladstone, en zoo gij het verschil van dilettant en meester erkent - aan de weldaden van een vrijer handelsverkeer brengen beiden gelijke hulde: maar de een doet gedwongen wat den ander uit het harte welt. De verbazend toegenomen uit- en invoer heeft alle verwachting beschaamd. Wat lezen wij van den landbouw, het bedrijf, dat door Peel's voorstellen zou te gronde gaan? ‘Er was een tijd, waarin men onze landlieden van niets hoorde spreken dan van moeijelijkheden en verongelijking, van verarming en behoefte aan bescherming tegen de mededinging van het buitenland. Zulke klagten hoorde men wanneer de hemel den landman toelachte, en de graanprijs zestig of zeventig shilling per quarter was: men plagt ons te verzekeren dat de Britsche landbouwer niet bestaan konde, wanneer hij minder dan 64 shilling voor het quarter tarwe ontving, en dan nog bragt elke onweêrsbui verslagenheid in zijn gemoed. In dezen zomer is het al regen wat van den hemel komt; en dit is de eenige moeijelijkheid niet waarmede de landman thans te kampen heeft: zijne arbeiders verlaten hem; en die blijven vragen hooger loon; - en toch, zonder de hulp van beschermende graanregten, durft hij het tegen de geheele wereld opnemen: en bij monde van Lord Ashburton, den voorzitter der vergadering, daagde hij Europa en Amerika tot den wedstrijd uit’ (Ned. Staatscourant van 20 Julij 1853, no. 169). Zóó snel is de voortgang in die nieuwe rigting, dat reeds enkele opgaven van dit werkje verouderd zijn: b.v. bl. 570: ‘de Engelsche reeder is verplicht zijn schip ten minste voor drie vierde met Engelsche matrozen te bemannen, ook moet de bevelhebber een Engelschman zijn.’ Deze bepaling der oude navigatie-wet, bij de parlementaire beraadslaging van 1849 met warmte bestreden, werd door het ministerie als noodzakelijk verdedigd om voor de nationaliteit der Engelsche schepen een onderscheidend kenmerk te behouden. (de Clercq, Hervorming der Eng. Scheepvaartwetten, bl. 119.) Thans heeft het Lagerhuis beslist, dat ook deze beperking zal vervallen. De minister van marine Sir James Graham, deelde bij zijne verdediging mede: ‘de handelsscheepvaart bezigt thans nagenoeg tienduizend Britsche zeelieden meer dan ten tijde van de opheffing der scheepvaartwetten:’ en de handelsminister Cardwell zeide: ‘het beginsel van handelsvrijheid op den reeder en dat van bescherming op den zeeman toe te passen, is onredelijk..., er is thans om schepen en zeelieden eene zoo groote aanvraag, dat ook de ruimste toevoer te kort schiet. Wij hebben alzoo eene heerlijke gelegenheid om andere landen weder door een treffend voorbeeld aan te sporen om ons bereidwillig te volgen op den weg der handelsvrijheid, die ons tot zulke schoone uitkomsten | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
leidt.’ (Ned. Staats-Courant, 16 Julij 1853, no. 116). Dit was de grond dien reeds Huskisson telkens aanvoerde, wanneer zijne bestrijders op den onwil wezen of de vooroordeelen die andere staten beletten het voorbeeld van Engeland na te volgen. Gewis had deze uitmuntende hervormer eene betere hulde verdiend dan de onbeteekenende regels bl. 567, waarin alle aanschouwelijkheid wordt gemist, en die onachtzaam uit Blanqui zijn nageschreven. Ook in de teekening van Ricardo zijn de trekken van dit model duidelijk aan te wijzen. Voor het scherpzinnig vernuft en de zeldzame gaaf van analyse hebben deze beide schrijvers weinig sympathie. Eene uitspraak van Sismondi, dat naauwlijks een vijf en twintigtal lezers in Engeland Ricardo hebben begrepen, werd door Blanqui opgenomen (II, 250); en de Rooy noemt Ricardo's stijl duister, lastig, op vele plaatsen onverstaanbaar; in zijne bovennatuurkundige beschouwingen verloor hij de duidelijkheid uit het oog (bl. 564). Dat tot regt verstand van zulke diepzinnige onderzoekingen studie en inspanning worden vereischt, is ontegenzeggelijk: buitendien heeft eene bijzondere terminologie bij de lezing van Ricardo eigenaardige bezwaren, en in zooverre kan men de Rooy toestemmen, dat ‘de gewone lezer maar wèl doet hem niet in handen te nemen.’ Maar de geschiedschrijver eener wetenschap kan met zoodanige karakteristiek niet volstaan, en bij vermelding van Ricardo's plan ter uitgifte en inwisseling van muntpapier b.v. behoorde eene herinnering aan het praktisch bezwaar om de vervalsching te weren, inzonderheid der kleinere stukken, zoo veelvuldig onder de arbeidende volksklassen in omloop. Dit was althans een kenmerk, en eene waarschuwing tegen het verlaten der methode van waarneming voor afgetrokken bespiegeling. De schets der overige schrijvers is even weinig bevredigend. Om iets te noemen, hoeveel aanspraak had Thomas Tooke op een naauwkeurig oordeel; hij, die als steller der petitie, in Mei 1820 door Londensche kooplieden aan het huis der Gemeenten ingeleverd, den grondslag der heilzame hervormingen van den jongsten tijd heeft gelegd: wij vinden bl. 566 zijn' naam, met twee epitheta, en nog wel misvormd. Op eene volgende bladzijde wordt Francis Horner tot Lord verheven: de emancipatie der Catholieken door Peel's bill twee jaren vervroegd: de wijziging van het handelstarief drie jaar verschoven: Cobdens anti-cornlawleague als in 1830 gevestigd opgegeven, die eerst acht jaren daarna verrees. En dat hier aan geen drukfeil te denken is, bewijzen de woorden op bl. 569, ‘in 1846, nadat er zestien jaar door de league was gestreden,’ enz. Van de geschiedenis der Engelsche Oost-Indische maatschappij sprekend, had een staathuishoudkundig schrijver eene eenige gelegenheid om, op het voetspoor van met roem bekende voorgangers, te doen uitkomen, hoe ongeloofelijk spoedig en sterk de ontwikkeling van den bijzonderen handel is geweest, na opheffing van het monopolie. De cijfers uit een dagblad (bl. 572) zijn niet juist: | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
men zie de officieele opgaaf bij M'Culloch, Supplem. notes ad Ad. Smith, xix, p. 586. Porter Progress of the nation 1851, p. 741, en de uitvoerige staten en tabellen in de Report on Indian Territories (1852). Te sanguinisch is de schrijver, als hij (bl. 573) durft verzekeren, dat men ‘den slavenhandel nu als geheel afgeschaft kan beschouwen.’ Gelukkig is wel de strekking daarheen, en wij mogen met blijdschap opteekenen, dat nu zelfs het Spaansch bewind op Cuba eindelijk schijnt besloten te hebben dien gruwel niet langer oogluikend toe te laten. De inhoud der drie §§, die over andere landen van Europa, (§ 35) Nederland (§ 36) eindelijk ten slotte over Communismus en Socialismus (§ 37) handelen, zou ons hier en daar nog wel stof tot aanmerking geven. Doch genoeg, te veel reeds hebben wij van de lezers dezer aankondiging moeten vergen: en het besproken onderwerp is, deels min belangrijk, als b.v. de beschouwing der oeconomische literatuur van het Zuiden, gelijk die hier voorkomt; deels meer bekend, als b.v. de denkbeelden van Gogel en van Hogendorp. Zoo wij in den loop van dit opstel meermalen bedenkingen hebben geopperd, het was niet uit zucht tot berispen, of, omdat wij de oogen wilden sluiten voor de moeite en zorg aan de bewerking van sommige deelen besteed. Integendeel: de Heer de Rooy ondernam eene taak, tot wier volbrenging aan de meesten, ons zelven ook, moed zoû ontbreken, en die alleen door gezamenlijke krachtsinspanning van meerderen te voltooijen is. De schrijver dezer regelen heeft zijnerzijds eene bijdrage tot den gemeenschappelijken arbeid willen leveren, en hij beschouwt het boek van den Heer de Rooy als eene verdienstelijke proeve om onze vaderlandsche letterkunde te verrijken met een oorspronkelijk geschrift over eene gewigtige aangelegenheid. J. HEEMSKERK, Bzn. | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
W.H. Stoll, Handboek der Grieksche en Romeinsche Godsdienstleer en Mythologie. Vertaald en bewerkt door E. Mehler, Litt. et Phil. Doct. Met 15 Afbeeldingen. Haarlem, A.C. Kruseman. 1853.Er heeft in de laatste acht jaren eene geheele omwenteling plaats gegrepen in de leerboeken voor onze Gymnasia. In dat tijdvak verschenen achtereenvolgens, behalve Fortmann's Grammatica: de Latijnsche Spraakleer en de Grieksche Syntaxis van Madvig, de Romeinsche en Grieksche Antiquiteiten van Bojesen, het handboek der Oude Geschiedenis van Pütz en der Oude Aardrijkskunde van Forbiger, eindelijk, behalve nog eene menigte andere, bovenstaand werk over Mythologie, waarschijnlijk bestemd om de omwenteling te voltooijen. De meeste dezer werken verschenen bovendien in uittreksels door de hand der vertalers, de HH. Boot, Pluijgers, Michaëlis, Mehler, Keyzer en van Gigch. Dit verschijnsel kan niet bevreemden, wanneer men bedenkt dat in de verloopen vijftien jaren de oude Latijnsche Scholen, waarover Cousin zich zoo ongunstig had uitgelaten, bijna overal in Gymnasia veranderd zijn. Wat ook welligt de geheime wensch van Dr. Hermans moge zijn, de boeken, door het Reglement van het jaar 1816 met angstvallige kleingeestigheid voorgeschreven of aanbevolen, konden niet meer voldoen, sedert de plaats, die de studie der Oudheid in het opvoedingssysteem inneemt, veranderd was. Intusschen ligt de oorzaak dezer radikale omverwerping van het bestaande nog dieper. Even als de meeste andere wetenschappen tracht de philologie thans aan de resultaten harer onderzoekingen terstond die algemeene bekendheid te geven, die met haar onderwerp is overeen te brengen. Ik geef het Dr. van Wieringhen Borski gaaf toe, dat de onderwijzer niet in de school moet brengen, wat nog niet tot volmaakte zekerheid gekomen is; maar ik wil het toch gevraagd hebben, of het geene ongerijmdheid was, om de uitgemaakte ontdekkingen der laatste honderd jaren nog altijd aan de school te onthouden en bijv. Elmsley's verbeteringen in de allereerste gronden der Grieksche Grammatica in de schoolboeken niet op te nemen, zoodat voor weinige jaren de leerlingen nog altijd spraken van τυπτόμεϑον, ofschoon het woord volstrekt niet bestaat, hunne studiën begonnen met eene grove fout | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
in de vierde Latijnsche declinatie, en in het Grieksch het Artikel niet eens goed leerden verbuigen. Het zijn slechts enkele voorbeelden, die ieder deskundige met gemak met een aantal andere kan vermeerderen. Het is wezenlijk ongeloofelijk, hoe zeer de Grammatica is ficti pravique tenax en hoeveel het in heeft haar af te leeren, wat zij gedurende onheugelijke jaren onderwezen heeft. Hoe verblijdend de aangeduide verbetering ook zij, zij heeft ook hare schaduwzijde. Van de bovengenoemde werken is slechts het eerste oorspronkelijk. Voor al de anderen is men bij de Duitschers ter markt geweest en hebben onze Hollandsche philologen zich vergenoegd met, zoo als Prof. de Gelder het in zijn tijd uitdrukte, onder een pijpje rookens te compileren. Waarlijk, hadden zij in dien tusschentijd niets meer van zich doen hooren, zij zouden het stilzwijgen van de ‘Revue des Deux Mondes’ bijna verdiend hebben. Er zijn intusschen wel redenen te vinden, waarom zij, anders waarlijk in hunnen ijver niet achterlijk, zich ten dezen het gemakkelijkste deel hebben verkozen. De geheele inrigting van ons Academisch en Gymnasiaal onderwijs en het beperkte debiet door de geringe uitgestrektheid van ons land, zijn met nog andere omstandigheden de vermoedelijke oorzaken van een althans schijnbaar gebrek aan energie. Vooral blijft het te betreuren, dat degenen, op wie men met regt had gemeend te kunnen rekenen, zich somwijlen, zoo als not onlangs Dr. Pluijgers, met ronde woorden aan eene taak onttrekken, nadat zij de blijken hebben gegeven, dat zij er volmaakt voor berekend zijn. Niets van dat alles treft Dr. Mehler, die, zelf Duitscher, sedert zijne komst in Holland, zich met lofwaardigen ijver, zoowel op wetenschappelijk gebied heeft doen kennen, als door zijne vertalingen de schoolwereld aan zich verpligt heeft. Zij, die de betrekking kennen, waarin ik tot hem sta, zouden het ongepast moeten vinden, zoo ik meer van hem zelven zeide. Ik laat het dus liever aan zijn boek over zijne aanbeveling te zijn. Om mij eenig denkbeeld te vormen over de betrekkelijke waarde van Stoll's Handboek, heb ik mij de moeite getroost eenige werkjes over Mythologie, die in de laatste jaren in Holland uitgekomen zijn, te doorbladeren. Men vergunne mij over ieder mijn oordeel sine ira ac studio kortelijk te zeggen. Het eerste werkje, dat mij in handen kwam, was: ‘de Olympus’ van A.H. Petiscus. Amst. 1835. De S. heeft goedgevonden onder dien titel eene mythologie te leveren van de Egyptenaars, Grieken en Romcinen. Men vindt er vele bijzonderheden in, maar geen zweem van systematische behandeling. Zoo als de titel reeds doet vreezen, hebben de Grieken hunne mythologie aan de Egyptenaren ontleend. Eene soort van uitlegging of Nutzanwendung, die de mythen soms vergezelt, is allererbarmelijkst. De plaatjes zijn onbegrijpelijk slecht en de | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
ongenoemde Vertaler kende de oude talen niet of naauwelijks. Hiertoe meen ik ten minste te moeten besluiten uit sommige plaatsen, waar de spelling der eigennamen herhaaldelijk ongerijmd is. Het grappigst is eene noot, waarin gezegd wordt, dat de Maenaden met epheu (klimop of eiloof) bekranst waren! Denkelijk heeft de ph den ongelukkigen verleid te gelooven dat het woord Grieksch was. In de tweede plaats komt de ‘Handleiding’ van van Wieringhen Borski. Het boekje bevat slechts een kort uittreksel, en, bedrieg ik mij niet, dan kan en moet het onderwijs op de Gymnasia verder gaan. In ieder geval heeft de eenigzins gevorderde leerling behoefte aan een uitvoeriger handboek. Van eene scheiding van Grieksche en Romeinsche mythologie is geen sprake, ofschoon bijv. zelfs Dr. de Gelder, die deze scheiding voor schoolboeken inbeginsel af keurt, haar in de laatste uitgave zijner ‘Mythologie’ feitelijk heeft ingevoerd. De uitdrukkingen zijn dikwijls al zeer onbepaald. Zoo begint het boekje met: ‘de Ouden hielden de aarde voor eene eironde en onbeweegbare schijf, rondom door de wereldzee omgeven.’ Zou men nu niet denken dat ‘de Ouden’ daaromtrent altijd eenstemmig gedacht hadden? Zeker konden niet alle gevoelens worden opgenomen, maar dan is het toch altijd beter te weten, hoe bijv. Homerus er over dacht, dan zich met eene dergelijke uitdrukking te moeten vergenoegen. Bij het bescheiden en behartigingswaardige motto is het vreemd, dat pag. 60 de oorsprong der Grieksche mythologie zoo maar boutweg naar het Oosten verplaatst wordt. Als voorbeeld hoe de mythologie gedeutelt wordt, deel ik uit pag. 65 mede: ‘Wat Vulcanus aangaat, de tot vrolijkheid gestemde Griek liet hem welligt hinken, om ook onder de bewoners van den Olympus een persoon te hebben, die door zijne gedaante het lagchen opwekte, terwijl zij hem, om zijne wanstaltigheid meer te doen uitkomen, Venus tot echtgenoote gaven.’ Alleen als curiositeit en om te doen zien, tot welke buitensporigheden de menschelijke geest vervallen kan, maak ik melding van een boekje van S.A. Dwars, over Mythologie. Dit geschrift, voor de middelbare scholen opgesteld, is in vorm, uiterlijk en uitgebreidheid volmaakt gelijk aan van den Berg's Bijbelsche Historievragen. Uit den walgelijken onzin kies ik het volgende tot waarschuwing. Op pag. 6 staat woordelijk aldus: Vr. 19: ‘Daar echter de fabel van hare zedekundige zijde zoo weinig nut heeft, zoo zouden wij de Mythologie wel kunnen missen’? Antw. ‘Dit zij verre. Dezelve is niet alleen onmisbaar om de meesterstukken der oude wijsgeeren en dichters te lezen en te verstaan, en de schilders en beeldhouwers te begrijpen; maar zelfs biedt deze leer ons eenige zedekundige fabelen aan, welke wijze voorschriften en schoone voorbeelden ter gedragsregeling in zich sluiten; sommigen behelzen lessen voor het dagelijksche leven, of, wat | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
is er zedelijker b.v., dan de overtuiging in welke de Ouden leefden dat de sterren door Jupiter gezonden, op aarde afdaalden, om het gedrag der stervelingen te onderzoeken?’ Dit merkwaardige boekje is in 1848 te Amsterdam verschenen en verkrijgbaar voor den uiterst geringen prijs van 25 cents. In het vorig jaar verscheen eene ‘Kleine Mythologie’ van F.H. Nösselt, vertaald door G.H. Nagel. Het boekje bevat 141 bladzijden, waarvan juist de helft door de heldengeschiedenis wordt ingenomen. Niet minder dan 44 bldz. worden verspild aan het verhalen van den inhoud der Ilias en Odyssea. Het eerste gedeelte geeft niets dan eene dorre en zeer dorre theogonie, volgens Hesiodus. Ik herinner mij uit het boekje zeer weinig nieuws, behalve dat Kastor en Polydeukes zich te Athene zoo welvoegelijk gedragen hadden, toen zij hunne zuster Helena kwamen naar huis halen, welke wetenswaardige bijzonderheid ons wordt medegedeeld op pag. 81. De Schrijver, of althans de Vertaler, heeft de eigenaardigheid, van Diana altijd Artemisia te noemen in plaats van Artemis. Nog verschenen in de laatste jaren twee werken over Mythologie, die niet voor de school bestemd waren. Het laatste, van H.W. Heffter, verscheen nu onlangs in het Hollandsch in eene vertaling van Koorders. Ik ken het boekje veel te weinig om er een oordeel over te mogen hebben; oppervlakkig komt het mij voor niet zonder verdiensten te zijn en vele bruikbare aanmerkingen te bevatten. Bij het doorbladeren stuitte ik op het ongerijmde der afleidingen der godennamen en het onlogische van pag. 88. Van geheel andere gehalte is het eerste deel der Algemeene Mythologie van M.S. Polak, volgens des Schrijvers eigene wezenlijk nederige bekentenis een corpus delicti. In hetzelfde Voorberigt, waar de geleerde S. dit ter neder schreef, laat hij ook het volgende drukken. ‘Men heeft bij het behandelen van de godsdiensten der oude volkeren, in de eerste plaats, te letten op het totaal systema, in de tweede, op de aanschouwelijke voorstelling van het totaal-systema, of het gebeelde stelsel, hetwelk zich intusschen, na de reeds zeer vroegtijdig ingevoerde apotheosis, insgelijks in twee deelen splitste: het allegorische of denkbeeldige namelijk en het historische.’ Reeds eenigzins afgeschrikt door deze onheilspellende phrase, heb ik het boek hier en daar ingezien, waar ik zag dat van Grieksche Mythologie sprake was, want dit eerste deel bevat slechts Oostersche. Zoo vond ik op pag. 152 allerlei onbekende bijzonderheden omtrent den alouden oorsprong van Aphrodite. Het is mij, naar enkele staaltjes te oordeelen, inderdaad onbegrijpelijk, hoe de Heer Polak zulk een phantastisch werk heeft durven in het licht geven. Het tweede deel schijnt in de pen te blijven. In den derden druk heeft de Gelders werk inderdaad belangrijke verbeteringen ondergaan. Wanneer er eene vierde uitgave noodig | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
wordt, is het slechts te hopen, dat de S. die buitenlandsche af komst der Grieksche Goden zal laten varen, zal afzien van het zoeken naar een historischen grondslag voor de Mythologie, zoo als men dat te vreezen heeft van den bezorger eener school-editie van Palaephatus, eindelijk dat hij die gezochte naamsafleidingen zal schrappen: Rhen van ἔρα, Zeus van ξῆν, Athene van ἠϑεσνόη, Aphrodite van ἀϕραίνειν en Aesculapius van ἀσκελοποιόςGa naar voetnoot1. Er kan geen twijfel over bestaan, van de genoemde leerboeken is de Gelder het volledigste, zonder daarom het bruikbare van van Wieringen Borski voor de laagste klassen te willen ontkennen. Ik moet nu aangeven wat Stoll's werk boven hen vooruit heeft. Ik spreek niet van den rijkeren inhoud, die, zonder door al te groote uitvoerigheid voor schoolgebruik ongeschikt te zijn, niet alleen een leerboek vormt, maar zelfs een handboek; neen, ik bedoel veeleer de methode. In de andere leerboeken vind ik vroegere en latere opvattingen der mythen verward. Homerische naast Orphische denkbeelden, en deze weder op ééne lijn met de verklaringen van Euhemerus en de spotternijen van Lucianus. Maar bij Stoll is alles streng gescheiden. Bij iederen god vermeldt hij eerst de begrippen, die Homerus en Hesiodus aangaande hem hebben, en geeft dusdoende eene eigenlijke Homerische mythologie, daaraan worden dan de opvattingen der lateren vastgeknoopt, waarbij niet uit het oog verloren wordt, dat het eigenlijk doel, waarmede men de mythologie op de scholen brengt, niet om haar zelve is, maar om de auteurs wel te leeren verstaan Men zou welligt nog strengere eischen moeten doen; bij het doorlezen heb ik een paar malen gewenscht, dat de denkbeelden van Homerus en Hesiodus nog wat nader uit elkander waren gehouden. Meer bepaald is dit het geval op bladz. 19 aangaande het Elysium. Een tweede voordeel van Stoll's Handboek is de strenge scheiding der Grieksche en Romeinsche mythologie. Mijns inziens, is het pacdagogische bezwaar, dat Dr. de Gelder hiertegen opwerpt, niet overwegend. Wil men gelijktijdig behandelen, wat nu aangaande de voornaamste goden op twee plaatsen gezegd wordt, welnu het staat iederen leeraar vrij; maar, wat bij eene andere indeeling gemist wordt, de leerling wordt er telkens aan herinnerd, dat de beide mythologien in oorsprong en beteekenis verschillend zijn. Dit wordt bij Stoll in zijne inleiding tot de Rom. Myth. met prijzenswaardige duidelijkheid ontwikkeld. Het plan van het werk vindt zijne aanbeveling in zijne eenvoudig heid. Zwarigheden blijven er altijd over en met name zal het wel | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
nooit mogelijk worden, in een mythologisch handboek herhalingen geheel te vermijden. Men vindt ze ook hier; ook staan de dingen niet altijd daar, waar men ze het eerst zou verwacht hebben. De moeijelijkheden, die hierdoor ontstaan, zouden met eene volledige inhoudsopgave ligt te verhelpen zijn geweest; maar een oogopslag voldoet om te zien, dat de Index geheel ontoereikend is. Het zou vrij nutteloos zijn ten bewijze hiervan al de voorbeelden aan te halen, die ik heb aangeteekend; maar er is nog iets anders, dat ik niet met stilzwijgen mag voorbijgaan. Somwijlen wordt in het begin van het boek de kennis ondersteld van zaken, die eerst later worden medegedeeld. Zoo wordt, om een voorbeeld te noemen, bl. 89 over de Plankten gesproken als over eene bekende zaak, ofschoon de leerling eerst veel later verneemt wat het eigenlijk zijn. Hoe gemakkelijk kon zoo iets met een enkel woord tot verklaring worden voorkomen! Reeds in zijn voorberigt maakt de vertaler zelf eene verontschuldiging, dat hij de ongerijmde verklaringen der godennamen van Stoll heeft overgenomen. Kronos komt af van κράνω of κϱαίνω; Io van εἶμι; Minerva van menervare; Artemis van ἀρτεμής, Hermes van εἴρω; Nereus van νη-ρṳω, enz. Het nadeel van het opnemen dezer dwaasheden is grooter dan men denkt, want de leerling, dien men er tegen waarschuwt, leert nu ook de ontwijfelbaar zekere afleidingen wantrouwen van Ζεύς, bl. 29, Janus, Diana, enz. Men verwondert zich eenigzins, als men dit bedenkt, waarom de Vertaler zich toch wel op den titel Bewerker mag genoemd hebben. Iets anders. Telkens gebruikt de S. de uitdrukkingen: vroeger, later, in vroegeren tijd, enz., zonder aan die woorden het denkbeeld van een vast bepaald tijdvak te verbinden. Deskundigen, voor wie het boekje toch eigenlijk niet geschreven is, zien wel terstond uit den zamenhang, welke tijdvakken telkens bedoeld worden; maar de leerling zal hiermede nu en dan ongetwijfeld zwarigheid hebben. Als voorbeelden kan men vergelijken bldz. 160 en 304, of 67 en 215. Op blz. 3 stuit ik al aanstonds op eene onbegrijpelijke vergissing. Aan het einde dier pagina is eene gansche phrase uitgevallen, zoodat de zin, zoo als hij daar staat, onverstaanbaar is. Nu kan de Vertaler zich welligt verontschuldigen met de onvolledige redactie der eerste Duitsche uitgave, volgens welke de Grieksche Mythologie nog bewerkt is, doch welke ik niet bezit; maar waarschijnlijk is het niet. Ik zal ten gerieve der gebruikers hun de phrase mededeelen. Achter de woorden ‘tot noodzakelijke gevolgen’ behoort nog: ‘Wenn solche Verhältnisse entstanden sind, so wird die Vorstellung der früheren Erdgöttin sich erweitern müssen, Demeter wird als eine Begründerin fester Wohnsitze, der Ehen und der Gesetze u.s.w. erscheinen. Nun ist sie dem Reiche der Natur fast ganz enthoben.’ | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
Op bl. 8, waar over de natuur der goden gehandeld wordt, had de S. moeten wijzen op het onderscheid tusschen de goden der Ilias en der Odyssea. Verder wordt aldaar het wezen der goden in de onsterfelijkheid gezocht, maar in een werk als dit had niet mogen verzwegen worden, dat de goden wel niet sterven, maar zouden kunnen sterven. De bekende plaatsen bij Homerus over Ares en Hephaestos zijn daar om het te bewijzen, en in Cheiron hebben wij het voorbeeld van een god, die inderdaad sterft. Zoo zou bij Aeschylus Zeus zijn rang kunnen verliezen. Strenge grammaticale studie mist men bij Stoll meermalen, en het is te verwonderen, dat de Vertaler de daardoor ontstane onjuistheden niet verbeterd heeft. Zoo kent Stoll, bl. 14, het onderscheid niet tusschen de Uranionen en de Olympische goden bij Homerus, vgl. Lehrs Arist., bl. 191; zoo wordt, bl. 50, ἄδμητος vertaald door onbedwingelijk in plaats van door onbedwongen; bl. 72 kent Stoll in de eerste uitgave den Orphischen oorsprong der hymne op Ares niet; bl. 63 vertaalt Stoll ποιπνύειν door hinken, doch dit heeft de Vertaler verbeterd; bl. 109 wordt althans niet uitdrukkelijk gezegd dat Okeanos eene rivier is, zie Lehrs, bl. 176; bl. 184 kent de S. de beteekenis van κέρδιςοϛ niet, vgl. Lehrs, bl. 123, enz. Ook zonder de verbeterde tweede uitgave had de Vert. op bl. 17 en 18 de onvolledige beschrijving der onderwereld ligt van hare fouten kunnen zuiveren. Behalve de onjuistheden vindt men ook de straffen der misdadigers nergens bij elkander, wel overal verspreid. Ook in dit gebrek is in de tweede hoogd. uitgave met een enkel woord voorzien. Van Phlegyas verneemt men verder niets en van Ixion en Teiresias te weinig. Op pag. 19 had niet mogen verzwegen worden dat het huwelijk met stervelingen voor godinnen eene schande is. Dit had bewezen moeten worden met de voorbeelden van Aphrodite en Thetis, vgl. ten overvloede p. 88. Op bl. 25 had het orakel aangaande den zoon van Thetis zóó moeten zijn voorgesteld, als het nu op bl. 112 geschiedt. Hoe zorgvuldig Stoll ook oudere en jongere denkbeelden scheidt, hij had toch nog verder moeten gaan. Zoo wordt, op bl. 30, van de twee vaten in het paleis van Zeus, uit het laatste boek der Ilias, gesproken, zonder dat gewezen wordt op het groote verschil tusschen deze allegorie en eigenlijke mythologie. Op bl. 33 wordt gesproken van Briareus-Aigaion, maar wat die dubbele naam beteekent, verneemt de leerling niet. Een enkel woord ware hier voldoende; slechts zij het geene explicatie in den trant van bl. 94, over het onderscheid tusschen μήνη en σελήνη, die Stoll onbegrijpelijkerwijze, zelfs nog in zijn tweede uitgave, behouden heeft. Op. bl. 38 hadden Epaphos, Minos, Rhadamanthys en Aiakos onder de kinderen van Zeus wel een plaatsje verdiend. | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
Op bl. 47 had als zoon van Athena en Hephaestos Erechtheus genoemd moeten worden. Zijne ouders worden, bl. 214, niet opgegeven, maar de mythe is stellig te oud en veel te belangrijk, om haar uit een gevoel van kieschheid geheel te verzwijgen. Op bl. 69 wordt gezegd, dat men zich Eros voorstelde als een bevalligen knaap nabij de jongelingsjaren. Het is algemeen bekend dat men hem alleen om artistische redenen aldus afbeeldde. De citaten, die men kan vertrouwen dat de leerlingen zullen kunnen nagaan, zijn met lofwaardige spaarzaamheid opgegeven; men ziet terstond, dat het hier om geen vertoon van geleerdheid te doen is. Hier en daar heb ik er enkelen gemist, die volgens het plan, dat de S. elders volgt, er hadden moeten bijgevoegd worden. Bl. 81 is het citaat van Thamyris, II. II, 595, weggevallen; bl. 102 mis ik aangaande Typhoeus, Aesch. Prom. 351-372; bl. 117 over Okeanos, Hes. Theog. 370; bl. 141 over Marsyas, Xen. Anab. I, 2, 8, en bl. 142 over Midas, Xen. Anab. I, 2, 13; bl. 154 bij de Eleusinische mysteriën de bekende plaats van Cicero; bl. 162, bij Hypnos, Soph. Phil. 827; bl. 163 over de droomen, Od. XIX, 560 vlgg.; eindelijk, bij de geschiedenis van Jason en Medea, Ovid. Met. VII. Avontuurlijke uitleggingen der mythen vindt men slechts zeldzaam. Een mooi voorbeeld is bl. 88, waar van Atlas gezegd wordt: ‘Geleerden van onzen tijd zien in hem den vertegenwoordiger van een listig en vermetel volk van zeevaarders.’ Waarlijk geen compliment voor de ‘geleerden van onzen tijd.’ Van hetzelfde gehalte is de verklaring van de mythe van Tithonos, bl. 97, en van die der Danaiden, bl. 179. Bl. 90 had van den dierenriem iets meer gezegd moeten worden; bl. 94 bij de vermelding van de dienst van Helios op Rhodus ook de Kolossos genoemd moeten worden; op bl. 127 mist men bij de vermelding der Idaiische Daktylen ongaarne de Kretische; op bl. 126 moet bij κυβέλη nog κυβήβη genoemd worden;. bl 144 bij Πρίαπος, Πρίηπος; bl. 157 bij Περσεϕόνη, Φεϱσέϕασσα en Φερσεϕόνη; bl. 127 bij Ἄγδιϛις, Ἄγγδιϛις. Bl. 142 wordt als eene bijzonderheid vermeld, dat Pan bij zijne geboorte terstond volwassen is. Hetzelfde is intusschen ook het geval met Artemis, Hermes, Perseus en anderen. De mythologie is de natuurlijke vijandin der chronologie. Nergens vertoont zich dit duidelijker dan in de mythe van Oedipus. Hetgeen de S. bl. 169 uit Aesch. Eum. 741 omtrent den ψῆϕος Ἀϑηνᾶς besluit, is in geen geval zoo zeker, ja de andere explicatie der plaats heeft meer voor zich. Vgl. Schöm. Att. Proc. 722 en Antiqq. 223, 11. Bl. 171 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het regtsgeding van Orestes op den Areopagus door Aeschylus zelven daarheen verplaatst is. | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
Reeds Od. 3, 306, komt Orestes uit Athene, tenzij men de lezing van Zenodotus aanneme; op dat regtsgeding doelt de ψῆϕος Ἀϑηνᾶς, en het proces over Halirrhothius, dat tot de oudste Attische verhalen behoort, wordt insgelijks op den Areopagus gevoerd. De heldengeschiedenis is met alle wenschelijke uitvoerigheid behandeld. Alleen drie mythen hebben een minder gunstig lot gehad: de geschiedenis van de zonen van Perseus, van de jagt op het Kalydonische zwijn en van de nakomelingen van Tantalus. Voor de laatste mythe is dit gebrek in de tweede Duitsche uitgave hersteld, zonder dat de Vertaler er gebruik van heeft kunnen maken. Vreemd is het, dat bij de uitvoerigheid, waarmede alles verhaald wordt wat op den Argonautentogt betrekking heeft, het opkooken van Aison door Medea verzwegen wordt. Waarin het onderscheid bestaat tusschen de denkbeelden, die de Grieken en Romeinen zich van hunne goden vormden, wordt met groote duidelijkheid ontwikkeld. Ik beschouw die Inleiding als een der best geslaagde gedeelten van het werkje. Daar dit verslag nog al eenige uitgebreidheid verkregen heeft, bepaal ik mij bij het opnoemen van hetgeen ik gemist heb. Op bl. 259 had niet moeten verzwegen worden, het verschijnen van Castor en Pollux in den slag bij het Lacus Regillus; bl. 264 mis ik de spolia opima; bl. 265 meerdere bijzonderheden omtrent het ver sacrum, zie bijv. Niebuhr, Röm. Gesch. I, 97; bl. 267 moest toch Juno Lacinia en Moneta althans genoemd worden, maar Stoll is, welligt op goede gronden, zeer spaarzaam in het bijvoegen der bijnamen der goden en van de namen der feesten; waartoe de tempel van Ceres te Rome diende, wordt bl. 288 gezegd, maar ik vind niets omtrent den tempel van Bellona, Saturnus en Libertas, wat toch even belangrijk is; van de Saturnalia, Bacchanalia en Floralia had uitvoeriger kunnen gesproken worden; hetgeen men op bl. 156 over het zwijn, als symbool der vruchtbaarheid vindt, is eenigzins in strijd met bl. 288; eindelijk is het stellig onjuist dat de dienst van Neptunus te Rome oudtijds van zoo weinig gewigt zou geweest zijn, zoo als op bl. 304 staat. Nog enkele andere kleine onvolledigheden zouden ligt kunnen worden verbeterd; zoo zou bijv. bij eene tweede uitgave eenig gebruik moeten gemaakt worden van § 8 der Inleiding en § 125 en 126 van de Gelder. De vertaling is goed, maar niet boven aanmerkingen verheven. Op bl. 4 wordt bijv. de uitdrukking godsdienstige dichter en bl. 122 en 153 godsdienstige zin gebruikt, in geheel andere beteekenis als die woorden kunnen hebben. Drie malen, bl. 30, 65 en 163, wordt ambrosisch genoemd, wat bij andere menschen eenvoudig weg onsterfelijk heet; bl. 67 vind ik fnuiken zeer zonderling gebruikt. Erger is de logische fout op bl. 42, waar het wel blijkt, dat de S. aan mythen dacht, zoo als aan die van den Argonautentogt, van Oedipus | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
en van Perseus, waarvan men ziet dat Homerus meer wist dan hij er van meêdeelt, maar die schakel in de gedachte is in de pen gebleven. De correctie is over het geheel zuiver. De Vert. behoudt de Grieksche spelling der eigennamen, zonder daarom zoo consequent te zijn als Dr. de Gelder, die thans Ouranos schrijft. Jammer dat die spelling niet altijd gelijkvorming is; ik vind nysesche, nyseische en nysaiische nymphen, nu eens Rhea dan weder Rheia; stuitender zijn de drukfouten op bl. 115 der visschen in plaats van der visschers, bl. 174 ἑρμαῖα voor ἑρμαῖ; bl. 235 naar Aia voor uit Aia. Ook op den titel staat eene drukfout. De Schrijver heet H.W. Stoll, niet W.H. Stoll. De uitvoering is, zoo als men die van den zoo gunstig bekenden uitgever te wachten heeft. De plaatjes zijn, voor zoo ver ik kan oordeelen, juist geteekend en met oordeel gekozen. Ten slotte een lijstje der personen, die of niet of te kort besproken worden en welker opname wenschelijk ware. Bij de meesten zou men met een enkel woord kunnen volstaan, zoodat het werk toch niet merkbaar in uitgebreidheid zou behoeven toe te nemen, wat natuurlijk bezwaren zou hebben. Bij de reeds boven aangestipte onvolledigheid der Index, kan ik mij op haar niet verlaten en is het dus mogelijk dat mijn geheugen mij bij sommige namen bedriegt, die inderdaad met alle wenschelijke uitvoerigheid behandeld worden. Men zal zien dat de meeste of namen van personen zijn, die om hunne gedaanteverwisseling bekend zijn, of bijnamen der goden: Aktion (op bl. 218; de tweede hoogd. Editie is hier uitvoeriger), Aries, Locutius, Althaea (met de andere personen uit de mythe van het Kalydonische zwijn, zie boven), Arachne, Arethusa, Arsinoe, Philemon en Baucis, Britomartis, Casandra, Cloacina, Cytherea, Diktinna, Galanthis, Halirrhothios, Harpocrates, Hekuba, Hermaphroditos, Hippolytos, Leucippe, Lycaon, Meditrina, Momos, Morpheus, Myrrha, Paean, Pasiphae, Pallas Onca, Phaedra, Polydoros, Pyramos en Thisbe, Sinon, Suada, Tereus met de tot zijne mythe behoorende personen, enz. Men ziet dat het werk, hoe goed ook, nog ver is van volmaakt te wezen. Ik heb de leemten met eenige uitvoerigheid aangewezen, omdat ik hoop, dat het boek, dat ik voor het beste houd dat tot nog toe over Mythologie in Holland voor de school geschreven is, spoedig in eene tweede uitgave in verbeterde gestalte verschijnen zal. Mogt een algemeen invoeren aan de studie van de Mythologie op onze Gymnasia zoo heilzaam wezen als ik het mij voorstel.
Haarlem, 25 Junij 1853. Dr. NABER. | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Kerkelijk Jaarboekje voor de Nederlandsche Hervormden, 1853, onder hoofdredactie van B. Glasius, Predikant te Geertruidenberg. Amsterdam, H.J. van Kesteren.Vele boeken komen met eene voorrede in het licht, die zonder schade in de pen of op de pers had kunnen blijven. Dat zouden wij echter niet gezegd hebben van dit Kerkelijk Jaarboekje, indien het eene voorrede had gehad. Het laat ons nu in het onzekere nopens de beginselen, welke de redactie besturen. Wij moeten raden naar den geest, waarin zij alle zaken van Kerk en Kerkbestuur behandelen zal. Dit boekje is ook niet zoo als de meeste andere boeken. Het is een voorganger van velen, die waarschijnlijk volgen zullen. Het is een eerstgeborene van eene familie, die zeer talrijk worden en van welke elk jaar één op den eersten Januarij in de wereld komen zal. Maar nu die reeks begint, had men wel mogen vernemen: wat zij al dan niet beoogt, en hoe zij het beoogde denkt te bereiken; of zij slechts tot herinnering en tot gemak, of ook tot voorlichting en verbetering strekken wil, of zij enkel aankondigen en prijzen zal, wat in de Kerk geschiedt, of ook de vrijheid nemen durft om aan te wijzen, wat behoorde te geschieden. Dergelijke voorrede hadden wij verlangd, opdat wij weten zouden, wat wij van dit Jaarboekje te wachten hebben, en de redactie, die toch wel weten zal wat zij wil, had ze ons ligt kunnen geven. Wij komen nu aanstonds aan de inhoudsopgaaf, die ons overtuigt, dat hier veel bijeengebragt is, hetwelk bestuurders van eenig deel der Kerk tot nuttige herinnering wezen kan, maar ook veel, wat ieder lid van de Kerk wel weten mag; veel, dat, uit de Synodale acten genomen, waar het anders begraven gebleven was, nu onder de oogen van vele leden der Kerk wordt gebragt. En dit is het, dat ons van dit boekje behaagt. Het bevordert de publiciteit van zaken, die de belangstelling der hervormden verdienen, maar in hun kerkgenootschap al te weinig ter kennisse komen van het publiek. De Hervormde Kerk heeft een talrijk en aanzienlijk publiek, hetwelk veel prijs stelt op al wat de Kerk betreft, mits het maar weet, wat er omgaat. Dit weten is het noodzakelijk voedsel der publieke belangstelling, en zonder dit voedsel kwijnt en sterft zij. Het lust ons, daar wij thans op dat onderwerp gekomen zijn, iets over die publiciteit te zeggen. Met korte trekken willen wij aantoonen, hoe zij al of niet, | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
regt goed of zeer gebrekkig, in de Nederlandsche Hervormde Kerk gehuldigd is. Regt goed heeft de nationale Synode van Dordrecht haar begrepen en toegepast. Toen zij in het najaar van 1618 op de bovenzaal der Stadsdoelen vergaderde, en de plaatsen voor haren president met assessoren en scriba's, en voor de binnen- en buitenlandsche kerkelijke en politieke afgevaardigden aangewezen had, liet zij eene goede ruimte over voor het publiek, dat vrij mogt komen luisteren. Dat was de tribune ingevoerd, waar ook met oorlof der vergadering opgeteekend werd, wat uit den mond dier vaders uitging. Dat was eene openbaarheid gehuldigd, zoo als toen nog niet algemeen in Kerk en Staat geschiedde. Dat was eene openbaarheid, waartoe men echter als van zelf kwam, wijl men zaken ter tafel had, welke ieder aangingen, waarin allen belang stelden, en die men daarom ook met open deuren behandelen wilde. De Synode dacht en deed, zoo als een groot staatsman onzer dagen heeft gezegd: publieke zaken moeten publiek behandeld worden. Het verheugt ons buitengemeen, dat wij voor een oogenblik tot lof van dat liberaal beginsel dier hooge Kerkvergadering spreken kunnen, maar het smart ons des te meer, dat wij er bijvoegen moeten, hoe spoedig zij weder, en nog al ver, van dien weg der openbaarheid teruggeweken is. Men begon al spoedig in 't heimelijk te vergaderen, of, als er hoorders werden toegelaten, dan alleen dezulken, van welken de president het geliefde. ‘Weldra werden’ - zoo klaagt Mr. Hales in zijne brieven aan den Engelschen gezant Carleton geschreven - ‘alle zaken van gewigt in geheime sessiën verhandeld, en hetgeen in het openbaar werd gedaan, geschiedde alleen voor het oog en om welstaans wil.’ Toen men daarover de klagten van velen vernam, die, gekomen om de Synode te zien, onverrigter zaken hadden moeten vertrekken, werd goedgevonden, dat men telken male, als de Synode bijeenkwam, iedereen zonder onderscheid zoude inlaten om de vergadering in hare orde te aanschouwen (!), en hen daar te laten blijven, totdat het gebed voor de handeling gedaan was. Maar dan zou men hen laten vertrekken. ‘Zoo werden’ - zeiden de vitters dier dagen - ‘de Synodale mannen dagelijks tot een gaapsel voor iedereen, die hen mogten zien, zonder hen te mogen hooren.’ Toen de onderscheidene beoordeelingen van het remonstrantsch gevoelen zouden worden voorgelezen, deden de Engelschen het voorstel, bij monde van Dr. Davenant: dat de oordeelen der collegiën zoo niet in 't heimelijk behoorden gelezen te worden, maar dat dit, ook om de eer der Synode, zoo openlijk mogelijk geschieden moest. Zij verlangden dit ook om hun zelfs wil, want, zegt de Schotsche afgevaardigde: ‘wij weten ook, dat in het maken van de Canons of Synodale regelen, niet één woord van de onzen, dat daarnaar gelijkt, zal uitgedrukt worden; omdat de inlandsche theologanten ons in het stellen van de Canons met stemmen zullen overhalen, en daarom | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
begeeren wij, dat al de toehoorders in het lezen van onze oordeelen ten minste kennis mogen nemen van onze opregtheid.’ De president was tegen dat voorstel van openbaarheid, vooral ook omdat, ofschoon de oordeelen van al de collegiën in de zaak zelve overeenkwamen, nogtans in de manier van spreken eenige verscheidenheid was, waaruit dan te vreezen stond, dat de Remonstranten en andere Jezuiten en Dominicanen groot werk zouden maken van dit verschil der woorden. Het voorstel der Engelschen werd eerlijker, maar het gevoelen van den president veiliger geacht, en toen Heinsius uit naam der politieken ook op het buitenlaten van alle hoorders drong, met nadrukkelijke vermaning, om alles, wat door de Synode gedaan werd, toch zoo geheim te houden als mogelijk was, werd dien overeenkomstig besloten. Men zorgde toen wel, dat niemand der hoorders in de vergadering bleef, en in eene winteravondzitting was het al gebeurd, dat men met kaarsen onder de banken en gestoelten scherpelijk liet zoeken, of daar ook een ondeugend luisteraar verborgen lag. Zoo week de nationale Synode nog al ver af van den weg der openbaarheid, dien zij eerst had ingeslagen. Het slot der geschiedenis was, dat uit het dagboek van de handelingen dier vergadering verkorte acten werden opgesteld, die, herzien en verbeterd naar het welbehagen der Staten, in druk verschenen, en even spoedig in onaangename verdenking werden gebragt van vervalsching der historie en verkorting der waarheid. Wij gaan nu het bijna tweehonderdjarig tijdvak der particuliere Synoden voorbij. Hare handelingen werden niet in druk gebragt. De corresponderende Synoden kregen er kennis van door hare afgevaardigden. Ook zijn er wel korte repertoria uitgetrokken, maar het grootste deel bleef voor de gemeenten verborgen en werd in kisten en kasten tegen het licht en de lucht beveiligd, of voor motten en rotten bewaard. Nu verkreeg de Kerk weder in het jaar 1816 eene algemeene Synode, die echter volgens bepaling van den Commissaris-Generaal (6 Junij 1816, no. 6, art. 10) hare zittingen met geslotene deuren houden moest. Wat zij achter die deuren verhandelde, werd in schrift gesteld, en bij het einde harer zittingen in een actenboek ingeschreven, hetwelk dan zorgvuldig geborgen werd. Vier jaren later begon men in te zien, hoe wenschelijk het ware, dat de theologische faculteiten en de provinciale kerkbesturen wettelijk en ordelijk konden te weten komen, wat telkens van eenig belang in de Synodale vergadering was geschied, en besloot de Synode genoemde faculteiten en kerkbesturen aan te raden, om jaarlijks, ten hunnen koste, afschriften te laten vervaardigen van de notulen der Synode, welke dan door den secretaris zouden gecollationeerd en voor copij conform geteekend worden. De Directeur-Generaal echter, willende aan het verlangen der hooge vergadering te gemoet komen, besloot: dat de notulen der Synodale vergaderingen, onder toezigt van het ministerieel departement, | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
confidentiëel zullen gedrukt worden; dat aan elke der drie theologische faculteiten de gelegenheid zal worden aangeboden, en ieder provinciaal kerkbestuur zal verpligt zijn, een exemplaar der aldus uit te geven notulen te nemen tegen behoorlijke betaling. In het jaar 1822 bleek, dat dit eenig geldelijk voordeel voor de Synodale fondsen opgeleverd had, en ontdekte men tevens de behoefte, die bij elk klassikaal bestuur aan een dubbeltal dier exemplaren bestond: een, om bij het archief bewaard, en het andere, om door de leden, des verkiezende, gelezen te worden. Twee jaren later is de vergunning, om zich zulke exemplaren tegen betaling aan te schaffen, ook tot de ringen uitgebreid. Zoo heeft zich de nieuwe organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk wel gewacht voor die groote openbaarheid, met welke de nationale Synode van Dordrecht in 1618 begon. Maar zij liep ook niet terug, zoo als zij; integendeel breidde zij den kring van degenen, die zich met hare handelingen konden bekend maken, langzaam uit. Het was echter de predikanten-kring met enkele ouderlingen, die in eenig kerkbestuur boven den kerkeraad zitting hadden. Maar de gewone leden der gemeenten kenden het boek naauwelijks, en het werd bijna nooit door iemand hunner gelezen. Evenwel wenschten velen in de gemeenten meer van de Kerk en haar hoofdbestuur te weten, dan door de Boekzaal werd openbaar gemaakt, en dat deed met het begin van 1847 twee Kerkelijke Couranten geboren worden, die zich ten taak stelden om aan dat verlangen te voldoen. Maar nu ontwaakte bij de Synode ook de overtuiging, dat meerdere bekendmaking harer werkzaamheden nuttig wezen kon, en toen de oprigting van een eigen weekblad, waartoe zij in 1848 besloot, niet slaagde, benoemde zij in hare zitting van 1850 eene der bestaande Kerkelijke Couranten tot het eenig officiëel orgaan der Nederlandsche Hervormde Kerk, en bepaalde bij contract, dat deze courant alles opnemen zal, wat van het ministeriëel departement, van de Synode, hare commissie en van den quaestor-generaal ter plaatsing gezonden wordt. Door dezen maatregel kwam onder de oogen van het publiek, wat anders alleen aan de onderscheidene kerkelijke besturen werd toegezonden. Doch dat bepaalde zich meestal bij ministeriëele en synodale besluiten; maar nu lag de vraag voor de hand: waarom door datzelfde orgaan der Kerk ook geene officiële mededeeling geschiedde van vele hoogst gewigtige zaken, die jaarlijks ter Synodale tafel komen, of allerbelangrijkste onderwerpen, die daar met veel kennis van zaken besproken worden, en die, ofschoon zij tot geene naar buiten werkende voorschriften aanleiding geven, door het kerkelijk publiek met veel belangstelling zouden worden gelezen? En niet alleen dit; maar, nu sinds 1848 de vertegenwoordiging der Kerk beter geregeld was, mogt mede worden gevraagd: of die vertegenwoordiging niet vorderde, dat de kiezers in staat werden gesteld om te weten, wat elk hunner afgevaardigden verrigtte? Een lid der Synode van 1851 | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
deed daarom het voorstel, dat gedurende den tijd der zitting korte verslagen van het belangrijkste, dat verhandeld werd, in het kerkelijk orgaan zouden worden geplaatst, met de namen dergenen, die voor of tegen gesproken of gestemd hadden. Dit voorstel vond algemeene afkeuring. Voor echter de zittingen gesloten werden, had de Synode ondervonden, dat door andere openbare bladen de taak van mededeeling opgenomen was, en zeer scheeve berigten, zelfs valsche geruchten, alom waren verspreid. Toen zag zij zich door den nood gedrongen, om hare Commissie in last te geven, dat zij ten volgenden jare voorstellen zoude doen tot spoedige en officiëele bekendmaking van hetgeen bij de Synode omgaat. De Commissie voldeed aan haar mandaat, en in de laatst gehoudene Synodale vergadering is reeds bij de behandeling van het Reglement van orde bepaald, dat de vice-president, in overleg met den president en secretaris, iedere week een kort verslag van het verhandelde, indien het ter openbare bekendmaking geschikt en dienstig is, opmaken en opzenden zal ter plaatsing in het kerkelijk orgaan. Nog had de Synodale Commissie in overweging gegeven, of het gewigtigste harer beraadslagingen niet eveneens zoude worden bekend gemaakt, maar is die bekendmaking alleen tot de reeds geheel of gedeeltelijk naar buiten werkende besluiten of maatregelen beperkt. En waren in de gedrukte handelingen der voorgaande Synode de namen gemeld dergenen, die voor of tegen geadviseerd en gestemd hebben, zoo werd nu weder bepaald, dat dit niet meer geschieden zal, tenzij dit, al was het dan maar door een enkel lid der vergadering, werd begeerd. De Synode heeft dus weder eene schrede voorwaarts gedaan op den weg der openbaarheid. Zij heeft een eigen publiek orgaan, en kondigt daarin niet slechts hare voorschriften af, maar deelt er ook in mede, wat verder wetenswaardigs in hare zittingen verhandeld wordt. Wel zijn die mededeelingen nog geenszins mild en ruim geweest, maar dat was ook van hare eerste proef niet te wachten. Wij zijn uitvoeriger geweest, dan wij wenschten, maar toen wij eenmaal met het onderwerp der publiciteit begonnen waren, moesten wij het ook ten einde brengen. De goedgunstige lezer, vertrouwen wij, zal het wel hebben overgeslagen, als het hem verdroot. Voor wij nu op het Kerkelijk Jaarboekje terugkomen, moeten wij nog op een verschijnsel wijzen, dat der publiciteit voordeelig is. Het is een woord van den Heer H.J. Royaards ter harer aanprijzing. De Hoogleeraar is tot de erkentenis gekomen, dat men geen belang stelt in zaken, die ons geheel onbekend zijn. Hij acht die geheele onbekendheid gevaarlijk, wijl men dan ligtelijk geloof slaat aan onzekere en onjuiste vermoedens en geruchten. Bovenal geldt dit onze dagen, waarin de zucht naar openbaarheid van hetgeen in belangrijke vergaderingen beraadslaagd en besloten wordt, een eerste vereischte is van belangstelling. Het doet ons leed, dat wij deze zinsnede niet verstaan. Wat de openbaarheid betreft, ach | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
de hoogleeraar deze ook niet zonder gevaar. Bedilzucht en veroordeelingszucht ontleenen er dikwerf voedsel uit. Maar toch eindigt het gewigtig vertoog met deze slotsom: Daarom zal het wel, vooral in onze eeuw, de ware levenswijsheid zijn, aan de begeerte naar openbaarheid eene billijke en wijze leiding te geven, en den sluijer over het geheimzinnige, zooveel de voorzigtigheid dit toelaat, op te ligten. Wij lezen dit in het voorberigt voor een nuttig boek van H.M.C. van Oosterzee, predikant te Oirschot, ten titel hebbende: ‘De Synode der Nederlandsche hervormde kerk in 1851, algemeen verslag van hare werkzaamheden en besluiten.’ De schrijver is ook voorstander van meer openbaarheid en heeft getracht, er door zijn werk toe bij te dragen. En nu het Kerkelijk Jaarboekje voor Nederlandsche Hervormden, als het jaarlijks en elk jaar al beter blijft leveren, wat belangrijks in de Hervormde Kerk en hare Synoden geschiedt, kan het de kennis van vele nuttige zaken bij de gemeenten bevorderen, algemeene belangstelling wekken of vermeerderen, en een esprit de corps helpen aankweeken, die het genootschap bijeenhoudt en kracht geeft. Al ons geschrijf over de publiciteit heeft deze strekking gehad om de redactie hare roeping in dit opzigt duidelijk voor oogen te stellen. Het boekje begint met eene rubriek zonder algemeen hoofd, en waarin wij in de eerste plaats eenige jaartellingen aantreffen; maar dat zijn jaartellingen, zooals men ze bijna in elken almanak en wel veel vollediger vindt. Het zijn althans geene jaartellingen, die den titel van het boek herinneren en bijzonder voor Nederlandsche hervormden strekken. Tusschen het geboorte-jaar onzes Heeren en den Munsterschen vrede, en van dien vrede tot het jaar, waarin onze Koning zijne regering heeft aanvaard, waren immers eene menigte geschiedpunten te plaatsen geweest, die voor hervormden allermerkwaardigst zijn. Zelfs het begin der hervorming, de Unie van Utrecht, de Synode van Dordrecht, de invoering van formulieren, catechismus, psalmen en gezangen is niet aangegeven. Ook met geen woord van de vele nuttige instellingen gerept, die van Protestanten zijn uitgegaan en van welke men wel eens weten wil, hoelang zij werken. Maar wij behoeven den hoofdredacteur, ijverigen beoefenaar der Geschiedenis, die gebcurtenissen met hare jaartallen niet te herinneren, die hier hadden moeten vermeld staan. Het zal hem weinig moeite kosten om deze jaartellingen voor Nederlandsche hervormden in het vervolg veel beter te maken. Dan volgen de Tijdrekeningen, en om nu niet te spreken van quatertempers en het begin der jaargetijden, hadden wij de Christelijke feestdagen hier gezocht, want hier zijn zij in de meeste almanakken te vinden, en men wil wel eens in één oogopslag de juiste dagen dier feesten overzien. De eklipsen zijn al even onvolledig opgegeven. Het is bekend, dat van de staartster, die de remonstrantsche twisten bescheen, tot de zonsverduistering, die in 1851 op het midden van den dag werd waargenomen, de predikanten gewoon zijn van die groote hemeltee- | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
kenen stof van ernstige toespraak tot hunne gemeenten te ontleenen, maar dan moet ten minste gezegd worden, waar die eklipsen zigtbaar zullen zijn, opdat hij, die zich voorbereidt om er zijne gemeente op te wijzen, niet te laat verneemt, dat zij, zooals dit jaar, alleen bij onze tegenvoeters worden gezien. Nu volgen de kerkelijke vergaderingen en worden wij eensklaps van de hemelligchamen naar de Synode gebragt, van de zon naar den Fluweelen Burgwal te 's Gravenhage. Kerkelijke vergaderingen behooren tot de hoofdzaken van een kerkelijk jaarboek, en wij hadden er dus een afzonderlijk hoofdstuk voor verwacht. Bij elke dier vergaderingen zouden wij ook iets gewenscht hebben nopens hare zamenstelling en den kring van hare werkzaamheden. Ook van de Synodale Commissie hadden de maanden moeten genoemd worden, waarin zij meestal in het voor- en najaar vergadert, ten gemakke van hen, die zich tot die vergadering willen wenden. De ringsvergaderingen zijn hier niet genoemd, en wat nog erger is, ook de classicale vergaderingen niet. Vergaderingen, die elk jaar op vast bepaalden dag en plaats gehouden worden door al de predikanten der geheele Vaderlandsche hervormde kerk en door een groot getal van ouderlingen, afgevaardigd uit de kerkeraden van alle gemeenten; vergaderingen, wier consideratiën op sommige bepalingen zelfs der Synodale reglementen moeten worden ingewonnen, en die regtstreeks al de leden der classicale en provinciale kerkbesturen kiezen, zijn dat geene kerkelijke vergaderingen, en waarom ze dan bij de vermelding der kerkelijke vergaderingen niet genoemd? Waarom ook in de optelling dier vergaderingen de volgorde niet gehouden, die bij het Algemeen Reglement is aangenomen, hetwelk van de Kerkeraden tot de Synode opklimt? Wij willen bij deze gelegenheid ook vragen, waarom in dit kerkelijk boekje voor hervormden het Departement voor de zaken der hervormde eeredienst enz. nergens opzettelijk vermeld staat? Kerkelijken hebben er immers mede te doen, van den proponent, die voor eene Koninklijke collatie in aanmerking wenscht te komen, tot den afgeleefden predikant, die zijn emeritaat vraagt. Er had dus eene afzonderlijke vermelding van moeten geschieden, en zij ware best te plaatsen geweest achter de eklipsen, die gewacht worden. In den Calender hadden wij de vaste dagen der kerkelijke vergaderingen, wederom tot herinnering voor de leden dier Collegiën, met groote letters, als de heilige dagen in de almanakken, willen aangewezen zien. Bij dien calender zijn tijdrekenkundige dagwijzingen gevoegd, gelijk meer geschiedt, maar wij wenschten wel, dat iemand er eens de nuttigheid van aan het licht bragt. Wij lezen, om maar iets te kiezen, achter 15 December: 1598 Marnix van St. Aldegonde; nu zijn twee gevallen mogelijk, dat de lezer Marnix kent of dat hij hem niet kent. Kent hij dien edelen vriend van den Prins, dan wordt de naam, ja, op nieuw in zijn geheugen verlevendigd, maar zijne kennis van den man wordt er niets door vermeerderd. Het kan treffen, dat hij juist | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
zoekende is naar het jaar en den dag van Marnix overlijden, en dan komt hem deze aanteekening schoon te stad, doch dat zou al eene bijzondere toevalligheid zijn. (Bij dit jaartal is ook vergeten aan te wijzen, of 't het geboorte- dan of 't het sterfjaar is.) Kent de lezer Marnix van St. Aldegonde niet, nu, dan leert hij hier, dat er den 15den December van het jaar 1598 iemand was, die zoo heette. Dat is waarlijk ook niet veel! Maar waren er eenige korte trekken bijgevoegd, die dat schoone beeld uit de roemrijke dagen onzer hervorming voor den geest brengen, en waren vooral eenige zijner eigen woorden uit zijn Bijenkorf daartoe gedaan, dat zouden geleerde en ongeleerde hervormden met nut en genoegen lezen. Zoo wilden wij dan die chronologische herinneringen hebben ingerigt. De hoofdafdeeling: Kerkelijke Statistiek, bevat veel, dat hier thuis behoort, en bij naauwkeurige en oordeelkundige bewerking zullen die statistieke opgaven met elk jaar al uitgebreider en belangrijker kunnen worden. Wij zien dit in het bijna onmisbare boekje, genaamd: het Naamregister der Hervorinde Predikanten, hetwelk de ijverige Heer J.F.C. Leers dit jaar aanmerkelijk verbeterd heeft, door bij de alphabetische lijst der standplaatsen drie kolommen te voegen, die van elke hervormde gemeente de wijze van beroep, het zielental en het lands traktement aanwijzen. Reeds hieruit zou het Kerkelijk Jaarboekje statistieken kunnen opmaken van de onderscheidene wijzen van beroepen, van het getal der vrije beroepen en van het vrij aanzienlijk getal der koninklijke en van het geringer getal der overige absolute collatiën; desgelijks van de kleinste en hoogste toelagen of traktementen en van de geheele som, daarvoor uit 's lands kas betaald. Hierbij zouden wij wenschen, dat de redactie naauwkeurig onderzoek instelde naar de oude geestelijke kantoren, waaruit vroeger vele traktementen werden betaald, maar die in 's lands kas zijn overgegaan, en zulke rijke inkomsten hadden, dat het Delftsche kantoor, korten tijd voor de Staat in het laatst der vorige eeuw het naastte, wegens overvloed van gelden voorgenomen had, om de predikants-traktementen in Zeeland en Zuid-Holland met een derde te verhoogen, en het Noord-Brabantsche, even weinig weg met den overvloed wetende, somtijds zeventig of tachtig duizend gulden van het batig saldo maar aan de publieke kas gaf. Indien die sommen, uit geestelijke fondsen der Hervormde Kerk door den Staat genoten, naast de som werden geplaatst, die de regering thans aan traktementen, pensioenen en andere inkomsten, om de woorden van de grondwet te gebruiken, aan hervormde predikanten uitbetaalt, kon dat misschien eene éloquence des chiffres geven, welke, duidelijker dan de uitgewerktste verhandeling, de billijkheid of onbillijkheid aanwees van de handelwijs der regering, als zij zich zeer traag of ongenegen betoont, om al te kleine traktementen te verhoogen, of, waar nieuwe gemeenten sinds jaren om een leeraar smeeken, de vereischte bezoldiging toe te staan. Men zou | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
er misschien uit leeren, hoe billijk het is, dat mannen van buitengewone verdiensten, die hunne gemeenten veertig jaren ijverig en getrouw hebben gediend, honderd gulden pensioen ontvangen, omdat 's lands toelage tot hun traktement niet hooger was, en dat zij, die nooit van den lande genoten hebben, wijl hunne gemeente zich met hunne geheele bezoldiging belastte, in het geheel geen pensioen verkrijgen, en nu ook, blind en afgeleefd, voortarbeiden moeten, willen zij niet, zonder eenige inkomsten, uit de pastorie naar eene armenwoning verhuizen en afdalen tot de Diakonie-bedeelden derzelfde gemeente, aan wier hoofd zij meer dan veertig jaren hebben gestaan. De afdeeling Kerkelijke Kronijk bevat veel, dat hervormden met belangstelling lezen zullen. In het eerste onderdeel, hetwelk een overzigt van den algemeenen toestand der Nederlandsche hervormde kerk geeft, vinden wij wel, wat bij de statistiek had behoord, als de lijst van het getal standplaatsen, predikanten, zielen, en de opgaaf van de vermeerdering des zielentals in elke der onderscheidene provinciën, Limburg uitgenomen; maar anders is dit overzigt met kennis en oordeel geschreven. Vooral verheugden wij ons over den geest van ware Christelijke verdraagzaamheid, die den lezer hier, bij de vermelding der hevige godsdiensttwisten, hartverkwikkend tegenkomt. Als de ruimte het had toegelaten, zouden wij bladzijde 59 gaarne hebben afgeschreven, om der redactie eene eerekrans te vlechten met haar eigen woorden. Als zij in den volgenden jaargang de beweging schetsen zal ter zake van de invoering der Roomsch-bisschoppelijke hierarchie, wenschen wij haar twee deelen toe van dien geest der bezadigdheid. Het zou misschien niet onnuttig zijn, indien ze daarbij eene bescheidene waarschuwing voegen kon voor alle predikanten, om, al hebben zij er het regt toe, gelijk elk ander burger van den staat, zich niet diep in politieke bemoeijing en partijschap te steken, omdat de achtbaarheid van hun stand er niet door rijst, omdat hun geestelijke invloed er niet bij wint, en omdat hun hart er ook zelden godsdienstiger door wordt. Een enkele blik wordt ook op de hervormde kerk in onze overzeesche bezittingen geworpen, en er had wel bij mogen gezegd worden, waarom van die Indische kerk gesproken wordt in dit jaarboekje voor Nederlandsche hervormden. De Synode heeft, ja, in haar Algemeen Reglement aan het slot van art. 4 van hare voortdurende zorg voor de belangen der Indische kerken gesproken, en de betrekking dier kerken tot de Synode verklaard te blijven op den tegenwoordigen voet, totdat zij nader meer kerkelijk kan geregeld worden; maar het is bekend, hoe de regering, blijkens de vierde reserve van de sanctie des Algemeenen Reglements, daar vuur op heeft gevat, alsof de Synode zich de bevoegdheid toekende tot regeling der belangen en betrekkingen van de protestantsche kerken in Neerlandsch Oost- en West-Indië. Nog dezer dagen is in openbare bladen de pretensie der Synode gegispt, die haar gezag ook | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
al over de protestantsche kerken in de Koloniën heeft willen uitstrekken, waartegen ook de Synode der Luthersche Kerk is opgekomen. Nu weet men toch wel, dat de Oost-Indische Kerk, om van deze alleen maar te spreken, van ouds eene echt hervormde kerk is geweest. Onze voorouders hebben daar wel voor gezorgd, en zij zagen er de eenige springader aller zegeningen Gods in, gelijk de opperlandvoogd Carpentier zich uitdrukte (1624). Er gold de strenge regel, dat er geene andere Godsdienst of religie mogt gepleegd worden, dan de gereformeerde Christelijke religie, gelijk die in de publieke kerken van de vereenigde Nederlanden geleerd wordt (Statuten van Batavia, titel II, afgekondigd in het jaar 1642). En ruim honderd jaren later, 1746, werd nog groote zwarigheid gezien in den ondernomen opbouw van eene Luthersche Kerk en het stabiliëeren eener afzonderlijke Luthersche gemeente te Batavia, wijl men de zaken van de Godsdienst in Indië zonder verandering wilde laten op den voet, zooals zij van den beginne is geweest. Gedurende de tusschenregering der Engelschen bleef de geheele Oost-Indische Kerk hervormd, met uitzondering van de kleine Luthersche Gemeente van Batavia. Aanstonds na de herstelling hebben de gecommitteerden der Classis van Delftsland en Schieland zich in het belang der Hervormde Kerk van Indië tot de regering gewend; zijn ook twee hervormde predikanten naar onze Oost gezonden, en de Koning, erkennende de betrekkingen tusschen de Nederlandsche en Indische Kerk, benoemde eene provisionele Commissie van hervormde predikanten ter behartiging der belangen van de hervormde kerken in Nederlandsch Indië, aan welke Commissie, als corresponderende leden, zouden kunnen worden toegevoegd de predikanten der hervormde kerk, die vroeger de deputatiën ad res Indicas hebben uitgemaakt. Wat de belangen der Luthersche gemeente van Batavia betreft, deze werden door Commissarissen tot de Luthersche zaken van Oost- en West-Indië behartigd. Doch beide Commissiën zijn in 1820 door eene gemengde vervangen, en, zooals Z.M. in België had gedaan, alle onroomsche Christenen in Indië onder den algemeenen naam van Protestantsche Kerk vereenigd. Onder die algemeene benaming zijn echter de gemeenten, zoowel de Luthersche te Batavia, als de overige hervormde, gebleven wat zij waren, en kan op grond van dien naam, onder welken het gouvernement, als in één hoofdstuk, de onroomsche Christenen in onze overzeesche bezittingen begrijpt, der Synode het regt noch de bevoegdheid ontzegd worden om zich de belangen aan te trekken dier hervormde gemeenten, die van de Nederlandsche hervormde kerk haren oorsprong hebben; die gedurende meer dan twee eeuwen met haar verbonden zijn geweest; die nog steeds dezelfde belijdenis aankleven, en die door Nederlandsche hervormde predikanten worden bediend. Zou de Synode gaarne zien, dat in plaats dier gemengde Staats-Commissie voor de zaken der protestantsche kerken in Neerlandsch Oost- en West-Indië, eene andere werd | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
gesteld, die enkel voor de hervormde Indische gemeenten bestemd, en, niet door den Minister van Koloniën, maar door de Indische hervormde kerk benoemd, met meer regt van plaats en stem in de Synodale vergadering kon worden toegelaten, dan is dat toch geen onbillijk verlangen; het verdient althans den naam van pretensie niet; en dat is het, wat art. 4 des Algemeenen Reglements bedoelt, als het de hoop uitdrukt op meer kerkelijke regeling van de betrekking der Indische hervormde Kerk tot de Nederlandsche hervormde Synode. Wat nu dat protest aangaat der Luthersche Synode, die zeer bezorgd schijnt voor hare kleine gemeente met groote kerkelijke fondsen te Batavia, och, als de Synode voor de hervormde gemeenten van Indië eene hervormde Commissie verlangt, belet zij de Lutherschen in geenen deele om weder als vroeger Commissarissen voor de zaken der Lutherschen in Indië te hebben, en wie kan hierin nu de heerschzucht der Synode zien, die haar gezag ook al over die Luthersche gemeente heeft willen uitstrekken?Ga naar voetnoot1 Wij verlangen naar het einde van ons geschrijf, en werpen ten slotte nog een oog op de onderafdeeling: Verzameling van nieuwe Kerkelijke Reglementen. Het verwonderde ons zeer, het Reglement op de Diakonie-administratie te vinden. Nopens dit Reglement worden tegen het volgende jaar voordragten tot wijziging gewacht, en wordt het aanmerkelijk gewijzigd, dan kan het nu geplaatste niet meer gebruikt worden. Waarom dan niet gewacht totdat dit Reglement voor goed is vastgesteld? Waarom in dezen eersten jaargang van het Kerkelijk Jaarboekje niet aangevangen met den grondslag van alles, met het Algemeen Reglement pas ingevoerd? Dan was men met het begin begonnen en als de redactie met orde voortging elk jaar een reglement te leveren, zou ieder door dit Jaarboekje langzamerhand eene goede serie van reglementen verkrijgen, zooals van der Tuuk vroeger | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
gaf en waaraan behoefte is. Bij dit reglement zijn ook aanteekeningen gevoegd, welke met kleiner letter moesten gezet zijn, om ze van den tekst duidelijk te onderscheiden. Maar deze aanteekeningen hadden ook met het begin moeten beginnen, namelijk met den titel. Algemeen Reglement op de Diakonie-administratie, zoo heet het; maar het oude beginsel herleeft, dat de Diakenen de ongelukkigen niet alleen verkwikken met behoorlijk onderhoud, maar ook ondersteunen met vertroosting (Syn. v. Wezel, IV. art. 8; Syn. v. Dordt 1578, art. 14; 1586, art. 23; 1619, art. 25). De Diakenen worden bevestigd met het formulier, waarin wij lezen: dat zij niet alleen met uiterlijke gifte, maar ook met troostelijke redenen uit den woorde Gods den armen en ellendigen hulpe bewijzen - en dat is immers geene administratie? Ook in dit reglement op de diakonie-administratie staat duidelijk geschreven: Art. 21. De zorg der Diakenen bepaalt zich niet alleen tot het stoffelijk belang der behoeftigen, maar zij zullen zich ook geroepen achten, dezelve door vermaning, raad en troost te dienen. Dat noemt men toch geen administratie, en waarom dan dit reglement een reglement van administratie genoemd? Zoo als wij een reglement op de kerkeraden hebben, had boven dit reglement eenvoudig moeten staan: Reglement op de Diakoniën. - Maar wij bemerken, dat de aanteekeningen, welke wij hier vinden, van bloot toelichtenden aard zijn. Doch wij hadden nu wel eenige critiek van de artikelen dezes Reglements mogen verwachten, wijl dit voor velen nuttig had kunnen zijn, wier voordragten tot wijziging zijn gevraagd. Over het algemeen merken wij dit nog aan, dat de redactie zich zorgvuldig van alle critiek onthoudt, maar elke gelegenheid aangrijpt om te prijzen en te bewonderen. Dat prijzen is goed, waar het te pas komt; maar dat afkeuren of in bedenking geven is ook niet kwaad, als er gegronde reden toe is. Wanneer men het eene ijverig doet, mag men ook het andere niet nalaten, indien men althans ter verbetering medewerken wil. Wij breken hier af en verwachten een beteren tweeden jaargang. De verontschuldiging, bladzijde 134 aan de kortheid des tijds ontleend, zal dan niet gelden.
Zalt-Bommel, Mei 1853. C. HOOIJER. | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
Heiliging door vergeving. Leerrede over 1 Joh. II, vs. 1a, uitgesproken bij het vieren zijner vijf en twintigjarige Evangeliedienst te Rotterdam, door P.H. Hugenholtz, Theol. Doct. Rotterdam, Van der Meer en Verbruggen. 1852. Leerrede over 1 Corinthen II, vs. 2. Uitgesproken den 12den April 1852, bij de aanvaarding van zijne betrekking van herder en leeraar der Hervormde Gemeente te Paramaribo in Nederlands West-Indiën. Door C. van Schaick, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van verschillende geleerde Genootschappen. Amsterdam, Caarelsen en Co. 1852.Indien gij, waarde lezer! deze beide gelegenheids-leerredenen aan één' uit den hoop der gewone kerkgangers te lezen geeft, aan iemand, die in 't godsdienstige geene bepaalde kleur draagt, die liefst dáár is, waar mooi gepredikt wordt, dan twijfel ik niet, of hij zal u de boekjes teruggeven met hooge lofverheffing van het laatste, ten minste met hooge verheffing er van boven het eerste. Ik doe juist omgekeerd. Ik verkies No. 1 verre boven No. 2. Waarom? Ik zal mijn best doen het u te kennen te geven. Beide predikers hielden eene voorafspraak. No. 1 met kunstelooze eenvoudigheid; geen treffend of aandoenlijk woordje schijnt hij te spreken, en toch spreekt hij er vele. Lees die voorafspraak eens overluid. Merkt gij wel hoe kort de perioden zijn? Dat is niet opzettelijk gedaan; maar het diep gevoel koos van zelf een' compacter vorm. Hoort No. 2 ('t is maar een stukje van zijn welkomstwoord): ‘Broeders en Zusters! in den name Gods en van Zijnen Gezalfden, heet ik u wellekom in dit bedehuis [wat beteekent dat in den name?]. Met het oog op God en de bede des heils voor u en de uwen in 't harte, spreid ik mijne armen zegenend over u uit. Neen, wij kennen elkander niet van aangezichte, maar wij zijn in Christus broeders en zusters, en gelijk de Heer ons lief had, zoo willen wij elkander liefhebben en 't gebod bewaren, dat Hij, scheidende van deze aarde, den zijnen gegeven heeft.’ En wat volgt nu? Hoort! ‘Wie wij ook zijn, wij zijn allen | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
zondaren voor God.......’ O onzamenhangende algemeenheden! ik durf vrij vragen: ‘is een preek een lappen-deken? Zou iemand, als hij eene leerrede gaat opstellen, ook eene bus hebben met allerlei loci communes op briefjes geschreven, die hij naar volgorde der uitloting opschrijft?’ Zoo ja, dan zou ik hem ten minste aanraden, eene afzonderlijke bus voor gelegenheids-leerredenen te bestemmen, want Do. van Schaick kan deze preek op een' gewonen zondag wel doen, en dat is toch verkeerd. De aanspraken, die dan nog iets particuliers zouden opgeleverd hebben, zijn voor het publiek van minder belang gekenrd en daarom weggelaten. Is de preek dan van zooveel belang?... Gij kunt den tekst opzoeken, lezer! maar wat het is Christus te prediken en dien gekruist, en wat het beteekent niets voorgenomen te hebben dan dit - gij zult het uit deze preek niet te weten komen. Op de volgende wijze geeft Do. v.S. zijne hoofdverdeeling op: ik hoop een dienaar te zijn van Hem, den gekruisten Christus. Want:
Dit laatste deel heeft nu deze onderverdeeling: want
Ik vraag met alle bescheidenheid, welken bepaalden indruk de hoorders van deze preek zullen wegdragen? Do. v.S. heeft niet ernstig nagedacht en niet diep gevoeld, toen hij haar opstelde. Hij is vlug, maar veel te vlugtig. En als volksschrijver staat hij oneindig hooger dan als prediker. De vijf en twintigjarige preek van Do. Hugenholtz is, gelijk ik zeide, verre boven de intreê-rede van v.S. te schatten. Reeds sprak ik van de voorafspraak. Na het voorlezen van den tekst wijst H. op de merkwaardigheid, dat hij met denzelfden zijne intrede te Rotterdam gedaan heeft, een bewijs van het hoog belang, dat hij aan de in dien tekst uitgedrukte waarheid hecht. Die waarheid erken ik als waarheid, maar ik verschil van H. in gevoelen aangaande zijn regt om haar uit den tekst af te leiden. Deze dingen zou ik laten terugslaan op Hoofdst, I, vs. 8, 9 en 10: ‘Erkentenis van zonde is noodig om niet meer te zondigen.’ H. leest in zijn' tekst, dat het hoofddoel der Evangelieprediking, onze heiliging, bereikt wordt door de verkondiging van de vergeving der zonden; en omdat hij zijne opvatting gemotiveerd heeft, heb ik als homileet vrede met hem, schoon niet als exegeet. De twee hoofddeelen zijn eenvoudig opgegeven, en toch wijzen zij niet op algemeenheden. Zij behooren bij den tekst volgens de opvatting des sprekers. Eerst beschouwt hij heiliging als het hoofddoel der Evangelieprediking; vervolgens wijst hij op de verkondiging der vergeving als het middel om dit doel te bereiken. | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
Verwacht nu toch niet eene zoogenaamde historieële aanwijzing van de aangeduide waarheden! H. ziet dieper. Hoort den aanvang der behandeling van I: ‘Het hoofddoel der Evangelieprediking is onze heiliging. Om u hiervan te overtuigen, konde ik u voorhouden, dat onze Heer en Zijne Apostelen bij hunne prediking zich die heiliging ten hoofddoel stelden. Maar liever verkrijg ik uwe toestemming door u eerst te wijzen op den wil van God, van wien die prediking uitgaat, en daarna op de behoefte des menschen, tot wien die prediking komt.’ Fiksch gezegd en meteen een woordje voor diegenen, die wat zij konden voorhouden, ook altijd maar voorhouden; en in dergelijke gevallen een' keten van teksten, bewijzen dat Jezus en de Apostelen altoos op heiliging hebben aangedrongen, u laten hooren. Ik houd het met Do. H., die redeneert uit den aard der zaak en heldert op met voorbeelden. En waarom leidt nu de verkondiging van vergeving der zonden ons tot heiliging?
Do. H. weet van zaken af te doen. Velen zullen wel zeggen: 't is niets bijzonders. Maar ik lees graag zulke preken, en hoop, dat Rotterdam nog lang zijn' Hugenholtz nevens zijn' van Oosterzee zal behouden. De toespraken aan 't slot zijn zeer gepast en kort.
Junij 1853. L. | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
Godsdienstige verdraagzaamheid. Door Dr. N.B. Donkersloot. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1853. De goede zaak der Protestantsche Kerk. In drie brieven van Dr. Daniel Schenkel. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, W.F. Dannenfelser. 1853.Dr. Donkersloot betuigt ‘zijn betoog met de beste bedoelingen geschreven te hebben.’ Ik wil hem gaarne gelooven, maar ik twijfel zeer, of die beste bedoelingen bereikt zullen worden. Zijn stukje, groot 15 pag., besloot den loop van ‘den Volksbode.’ Vrienden, ja zelfs de geleerde uitgever, verzochten eene afzonderlijke uitgave. Ieder der zake kundig zal na de lezing moeten erkennen, dat Dr. D's, vrienden en uitgever te oppervlakkig over zaken, als hier behandeld worden, oordeelen, en daarom zulk een nietsbeduidend geschrift niet in de wereld hadden moeten brengen. Dr. D. huldigt ‘die slappe verdraagzaamheid, die tegenwoordig zelfs met de jezuïten heult, en jegens alles tolerant is, behalve jegens een vast en trouw belijden van den Heer en Zijn heilig Evangelie (Schenkel, blz. 34).’ Daarom is zijn geschrift zeer gevaarlijk, want er zijn er velen in Nederland, die ‘gewoon aan het zoete, laauwe suikerwater, dat men tegenwoordig in gekleurde en geslepen fleschjes aanbiedt, den smaak verliezen voor de bittere kern der goddelijke waarheid.’ (Schenkel, blz. 4). Het denkbeeld ‘verdraagzaamheid’ is niet naauwkeurig bepaald, alle redenering is buiten het boekje gebleven, de zinnen zijn vaak holklinkend, b.v. dadelijk aan 't begin die aanmerking over de woorden godsdienstige verdraagzaamheid. Deze tirade was immers dan alleen gepast, als er sprake was van verdraagzame godsdienst? 't Moet ons volgens D. volstrekt om 't even zijn, of iemand Roomsch, Protestantsch, ja Turksch of Heidensch is. De ongodistische staat krijgt eene verheerlijking. Enkele zinsneden, los daar heen geworpen, zijn zoo waar en goed als 't maar wezen kan; doch daar zij het boekje voor de laauwen aantrekkelijk maken, zijn zij de oorzaak dat het gevaarlijk is. Profanie noem ik het, als ik mij zie opdringen, dat ik Christenen, Joden en Heidenen op ééne lijn moet stellen en ééne plaats in mijn hart moet | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
geven, terwijl de woorden van Jezus: gij zijt allen broeders, mij, om dit te bewijzen, naar het hoofd worden geworpen. Dat wij tusschen ons eeuwig en tijdelijk belang scherp geteekende grenzen moeten trekken, ontken ik. Ik hoop, dat de partij der oppervlakkige Christenen, alias v. Oosterzee's modern enthnicisme, van deze pennevrucht haars ijverigen vertegenwoordigers geen voordeel zal trekken. Intusschen wete Dr. D., dat ik zeer verdraagzaam ben en niet tegen de bisschoppen geteekend heb. De brieven van Schenkel zijn lezenswaardig; volstrekt niet bitter. Zij gelden zekere Emilia, die door een' ‘beminnelijken’ pater bijna van haar geloof werd afvallig gemaakt. De eerste betoogt, dat het protestantisme niet de moeder der revolutie is, de tweede handelt over de kern van het protestantisme, namelijk over het regtvaardigmakend geloof; de derde ontneemt den R.C. zijnen roem, dat hij eene kerk heeft en wij niet. Ik had het eigenaardig goede in de Roomsche kerk wel wat regtvaardiger willen zien aanwijzen, maar beveel anders de groote menigte dergenen, die eigenlijk diep onkundig zijn omtrent de zaak van het Protestantisme, de lezing aan. Schenkel geeft tegengift tegen Donkersloot. De eenige noot van den vertaler zou ik willen doorhalen, want in ons vaderland hebben vele predikers ook weinig begrip van het wezen der prediking.
Junij 1853. L. | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
Maria Schweidler, de Barnsteenheks, een Verhaal naar het onvolledig Handschrift haars vaders Abraham Schweidler, uitgegeven door W. Meinhold. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1853.Meinhold verhaalt ons in de aan den aanvang van het werk medegedeelde ‘Voorrede voor den eersten druk,’ dat hij het Handschrift, beschadigd en onvolledig, gevonden heeft in de kerk van zijne parochie; hij brengt deze heksenhistorie in verband tot andere bekende processen uit dien tijd - meldt met veel zorg en schijnbare opregtheid, wat hij daaruit heeft vermeend weg te moeten laten, en zegt, zich in de taal hier en daar veranderingen te hebben veroorloofd, omdat de ‘auteur’ even als alle oude schrijvers, zich in taal en spelling niet altijd gelijk blijft. Na eene korte inleiding, die alleen dienen moet om voor den Lezer aan te vullen wat aan het Handschrift ontbreekt, volgt de geschiedenis van Maria Schweidler, afgedeeld in kapittels, zoo als Abraham Schweidler die zou nagelaten hebben. In een stijl, die voor onzen tijd bijna te eenvoudig is - ook (vooral in den beginne, als de feiten nog geen belangstelling wekken) niet van gerektheid is vrij te pleiten, maar in elken regel den stillen Pommerschen Evangelieprediker, vol kinderlijk geloof, van het begin der zeventiende eeuw kennen doet, wordt ons de ijzingwekkende geschiedenis verhaald van een meisje, dat, niettegenstaande eenige vrouwelijke zwakheden, bij de wreede vervolgingen haar aangedaan om haar tot onkuischheid te verleiden, een geloof en eene reinheid aan den dag legt, die niet nalaten kan ons gevoel op te wekken. Ze wordt beschuldigd van hekserij - alles komt te zamen om de beschuldiging waar te doen schijnen; men gevoelt, dat de arme niet te redden is. Haar diep bedroefde vader, die haar lijden niet meer aan kan staren, raadt haar zelve het eenig middel tot behoud van haar leven aan - verlies harer eer, - doch zij staat pal en weigert. Weldra zal het slagtoffer verbrand worden, onder het gejuich eener ellendige volkmassa - totdat eensklaps redding opdaagt en de onschuld der Barnsteenheks (alzoo genaamd, omdat zij rijk was geworden door het vinden en graven van Barnsteen), zonneklaar bewezen wordt, zoowel als de boosheid harer belagers. | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
Het verhaal is ten einde, maar het boek niet - nog volgt: ‘Voorrede voor de Tweede Uitgave.’ Hierin lezen wij: ‘het bestaan van dit boek is alleen uit den gang mijner verbeelding, en inzonderheid mijner theologische (eene theologische verbeelding?) te verklaren.’ Is de lezer werkelijk verrast deze verklaring te lezen, niet minder verwondert hij zich, als hij bespeurt dat dit verhaal geschreven is, om te strekken als tegengif tegen de in onzen tijd, vooral in Duitschland, vaak gebezigde bijbelkritiek. Nadat Meinhold beweerd heeft, dat de eenvoudige uitdrukkingen in de Evangeliën hem deden gevoelen, dat de Bijbel alleen van het antieke standpunt regt verstaan kan worden, verklaart hij dat zijn koetsier eer een Faust van Göthe kan schrijven, dan de Apostelen (eenvoudige visschers en handwerkers) een karakter als dat van Christus konden uitvinden. ‘Zoo gold voor mij’ (lezen wij) ‘dus weldra de zielkundige verklaring van de H.S., waarin overigens tot op den huidigen dag, helaas! zoo weinig geschied is, als de hoogste.’ En verder: ‘Derhalve was en is voor mij niets hatelijker, dan die bewijsgronden voor de echtheid of onechtheid van het een of ander Bijbelboek, welke zoo vele godgeleerden tot op dezen dag, alleen uit de taalkundige uitdrukkingen willen ontleenen; bewijsgronden, die dan nog slechts van eenige ligt uit te vinden historische aanmerkingen voorzien worden.’ Daarop gaat de Schrijver na, hoe deze kritiek met dwalingen gepaard kan gaan - daar het gebleken is, dat zelfs Scaliger en Erasmus valsch voor echt hadden aangenomen, en de grootste oordeelkundigen, ten tijde der Hervorming, den ondergeschoven dichter Apollonius Collatius voor echt hebben gehouden. Ook in onzen tijd hebben dergelijke verwarringen plaats, hetgeen door afdoende voorbeelden wordt aangetoond. Nu komt Meinhold eindelijk op zijne Barnsteenheks terug, en zegt: ‘het scheen mij namelijk toe eene wel te verontschuldigen fopperij te zijn, wanneer ik onzen schranderen tijd ook eens om den tuin kon leiden, even als voorheen Muretus den zijnen, om hem op treffende wijze te overtuigen, wat er van onze tegenwoordige woordkritiek te denken is.’ Hierop wordt ons verhaald: hoe de geheele Hoogduitsche geleerde wereld (op ééne enkele uitzondering na) het boek voor een echt antiek handschrift heeft gehouden, zoodat Meinhold zelf de valschheid daarvan heeft moeten bewijzen. De leering uit zijn verhaal moet, naar zijne meening, vooral hierin bestaan, dat: ‘ook de meest geschikte lieden kunnen falen, wanneer zij dezen of genen schrijver boeken toekennen,’ terwijl hij ten slotte beweert, dat men zich krachtig moet afvragen: ‘of men, wanneer men eenmaal gedwaald heeft, doordien men de door niets gewaarborgde fabel van Dr. Meinhold voor eene geschidenis hield, nu ook niet in eene veel grootere dwaling zou kunnen komen, wanneer men | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
op het punt is, de geschiedenis van Jezus Christus - die door de getuigenis der gezamenlijke klassieke oudheid, door het bloed van zoo vele duizende martelaren en door het eeuwen lang bestaan der Christelijke Kerk, zoo zeer als eenige gebeurtenis van den vroegeren tijd gewaarborgd is - met eenige critici voor eene fabel te houden.’ Voorts worden de gronden voor de echtheid der Evangeliën aangevoerd, waarvan somtijds de (althans schijnbare) juistheid ons heeft getroffen, doch die wij hier niet willen behandelen, omdat ze in weinig betrekking bestaan tot den roman. De Schrijver mag ten volle aanspraak maken op onze hoogachting, daar zijn werk de onloochenbaarste bewijzen draagt, dat hij menschenkennis aan studie paart, en volkomen meester is over den vorm. Het is geen wonder, dat geheel Duitschland het boek voor een echt HS. heeft gehouden, en men moet den man bewonderen, die het geheele werk door den kronijkstijl heeft weten in acht te nemen, en daarbij de schepper is van een verhaal, dat waarlijk alle kenmerken draagt van den tijd, waarin de behandeling voorvalt, zoodat het geheel (tot in de onwaarschijnlijkheden toe) eene verwonderlijke begoocheling te weeg brengt. Voeg daarbij, dat, zoodra men een weinig aan den eenvoudigen kronijkstijl gewoon is, en de feiten gewigtiger worden, de arme Maria en haar vader groote belangstelling opwekken, die juist door de naïve wijze van verhalen zeer wordt verhoogd. Zonder Maria tot eene heilige te maken, heeft hij in haar eene martelaresse voorgesteld vol eenvoud, verstand, liefde en geloof. De Schrijver mag dan ook ten volle op zijn werk toepassen, wat hij ten slotte getuigt: Het komt mij altijd voor, dat er in het belang en voor het onderwijs der lezers beter gezorgd wordt, wanneer de romanschrijver zijne kracht en werking niet in uitvoerige redeneringen, maar hoofdzakelijk in de aan de natuur getrouwe schildering van zijn karakter zoekt en door de kracht der plastische (?) verbeelding (voor zooveel hij die bezit) alsmede door de getrouwste schildering der zeden aan zijne verhalen de type van geschiedkundige waarheid geeft. ‘Nog verder, naar het mij toeschijnt,’ zoo vervolgt de Schrijver, ‘zou de begoocheling gaan, wanneer hij zich daarbij gelijktijdig van die taal bediende, welke men sprak in de eeuw, waarin hij zijne geschiedenis plaatst.’ De verdediging dezer uitspraak durven wij echter niet op ons nemen. Alhoewel wij dus den arbeid van Dr. Meinhold hoogst verdienstelijk achten, kunnen wij echter minder met hem instemmen, dat door dit werk de geheele Bijbel-kritiek op taalkundig terrein dadelijk hare waarde verliest. Het werk bewijst alleenlijk, dat, wanneer men een publiek wil bedriegen en men daartoe alle krachten aanwendt, dit inderdaad mogelijk is, en dat het dus in sommige gevallen moeijelijk zal zijn uit de geschriften den Schrijver te kennen. Zijn roman zelf behoort | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
echter zoodanig tot de uitzonderingen, dat men bezwaarlijk daaruit tot algemeene regelen komen kan, en het zeker niet waarschijnlijk is, dat ten tijde der Bijbelschrijvers, andere auteurs alle krachten zouden hebben aangewend om het publiek toch in het denkbeeld te brengen, dat, een deel des Bijbels door hen zou geschreven zijn. Buitendien heeft Dr. Meinhold ons nog niet overtuigd, dat zijn boek niet een gevaarlijk wapen voor de tegenpartij zou kunnen worden. Het doet ons inderdaad leed te moeten verklaren, dat, hoe verdienstelijk het werk ook zij, het hoofddoel des schrijvers, naar onze wijze van zien, niet, of althans slechts ten halve bereikt is. Hiermede is de beoordeeling over het werk des Schrijvers ten einde; nog een enkel woord over de Hollandsche uitgave. De vertaling is verdienstelijk, en is waarschijnlijk, bij de vreemheid van constructie en stijl, zeer moeijelijk geweest. Stijfheden, als: ‘kom nader, Vaderlandsche maagd! opdat ik u kusse’ (bij ongeluk juist onder het vignet geplaatst), komen er weinig in voor. Wij willen niet met den vertaler er over twisten of hij niet eenige uitdrukkingen had kunnen verzachten, maar zeker is het dat de 17e eeuwsche tint, die over dit werk ligt heengespreid en door de vertaling niet is getemperd, de algemeene verspreiding zal tegenhouden. Minder dan van eenigen anderen verdienstelijken arbeid, zal het ons van dit werk leed doen, daar wij mogen onderstellen dat de lezers, voor wie het eigenlijk bestemd is, de lezers, door wie degelijkheid en ernst op prijs worden gesteld en die van een roman meer verlangen dan tijdkorting, door die uitdrukkingen niet zullen worden gekwetst.
Wij wenschen het verdienstelijk boek dus in veler, doch niet in aller, handen. N.B.D. | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
De Frîsce Hûsfrjeun. Rím en onrîm, ûtjown fen Waling Dykstra, oender meiwirking fen oaren. Oarde Boek. To Freantsjer, by E. Ippius Fockens. 1852.Voor eenigen tijd gaf ik in dit tijdschrift (‘de Gids,’ 1853, II, blz. 118), een verslag over de mij toegezondene friesche werkjes, en merkte daarbij op, dat men het omtrent de spelling van de friesche taal niet eens was en dat het te wenschen ware, dat men wat nader bij elkander kwam, om daardoor zooveel mogelijk eenheid in de spelling, op de taal gegrond, te bevorderen. Ik heb toen, wat het niet eens zijn betreft, geene onwaarheid gesproken; want op bl. 36 van dezen ‘Huisvriend’ vind ik een stukje, getiteld: ‘Eigen Skild,’ hetwelk deze mijne zienswijze bevestigt en dit boekske ontsiert, omdat het alles behalve eene vriendschappelijke uitboezeming is, en zoo het mij voorkomt, eene der ergste zwakheden van het menschelijk hart (waanwijsheid) kenmerkt. Ik had gewenscht dit er niet in te mogen vinden. De toon van dit stukje is niet alleen aanmatigend, maar beslissend, en dat behoorde hij niet te zijn. Wij vermoeden, dat het eene vrucht van den verzamelaar is, - en is dit zoo - dan spijt het mij hem te moeten zeggen, dat hij - evenmin als wij - de wijsheid in pacht heeft; dat ook hij - even zoowel als wij - moet leeren en nogtans niet op de hoogte van het karakteristieke van de friesche taal is, en tevens te zwak om zijne vrienden somtijds iets, waar het noodig is, te weigeren; want anders had hij op bl. 272 aan de taalkundige bespiegelingen van de friesche woorden Heit (vader) en Mem (moeder) de plaatsing moeten weigeren en was dan vrij geweest in eene noot te zeggen: ‘Wij plaatsen dit stuk op verzoek. De inhoud laten wij voor rekening van den inzender.’ Die inzender is, zoo als de verzamelaar ook schijnt te kennen te geven, voor de behandeling van dusdanige bespiegelingen niet rijp, en zal zeer verstandig doen voor 't vervolg zulke bespiegelingen achterwege te laten, en ons zijn Rim geven, waarvan men bl. 122: Ues Memmetael en bl. 184, Hjoeddeis (Heden ten dage, lat. Hodie) proeven vindt, die, wat den inhoud betreft, zeer goed zijn; maar ten aanzien van taal en rijm nog al iets te wenschen overlaten. De 3e en 4e regel, bl. 122, en 3e en 4e regel, bl. 185, geven ons hiervan het bewijs. Hij schrijft daar loeke voor lûke, dat op brûke; en forroen voor forroun, dat op foun moet | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
rijmen. - Om skirte op nutte en net op heart, halde op alden te laten rijmen, gaat ons te ver. Hij had zich moeten houden aan hetgeen hij in de vier laatste regelen van het derde couplet (bl. 123), zoo hij die begrepen heeft, zelf zegt, en waarvan wij hier tevens de vertaling, omdat wij het woordelijk kunnen doen, zullen laten volgen: 't Alde frîsk caracter blieut
't Oude friesch karakter blijft
Best behalden as men scrieut,
Best behouden als men schrijft,
Loest en sprekt oer elke saek
Leest en spreekt over elke zaak,
In us frîske tael en spraek.
In onze friesche taal en spraak.
Ook den verzamelaar meenen wij te moeten opmerken, dat wijsheid te bezitten een groote schat is, maar wijsheid zonder verstand, waanwijsheid. Wat zoude de Franschman zeggen, als hij eens met nederlandsche klanken, zoo als de verzamelaar zijn friesch wil geschreven hebben, zijn fransch aldus geschreven vond: Bonjour Monsicur comment vous portez vous?
Bonsjoer Mosjeu koman woe portee woe?
of de Engelschman: Dear Madam grant me that favour,
Dier Mamm grent mi thet feever,
En zouden zij niet van hem moeten zeggen, wat hij in ‘Eigen Skild’ van de Iduna zegt (vertaald): Nu geeft gij ons aan den kwelworm prijs,
Die maakt voor den tijd een grijs,
Uit gloeiende friesche zin quantswijs.
Doch genoeg. Aankondiger dezes behoort tot geen Genoot- of Gezelschap van friesche Geschiedenis, taal-, letterkunde of schriftenkennis, maar tot diegenen, die belang stellen in en bevorderen willen al wat tot Frieslands ware eer en roem strekken kan; en meent hieromtrent op een onafhankelijk standpunt te staan. Wat de rijmwoorden betreft, hierop valt nog al wat op te merken, zoo als bl. 2, en op e, begjinnen en foarhinne; drage en dagen, hetwelk ook het geval is bl. 66, 67 en 68, driemaal; bl. 96, 106, 107, | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
127, 182, 210, 246, 248, 249, 285, 287, 288; vervolgens bl. 3, ent en int; bl. 163, 266, ben en sin; bl. 183, 189, em en im; meer afwijkende zijn, bl. 64, wîtte en hiette; bl. 66, biede en ierde, smerte en forsette; bl. 96, 183, scrieue en ljoue; bl. 105 en 117, um en om; bl. 106, 181, jo en gau; bl. 108, forheard en quead; bl. 11, jown en forboun; bl. 126, oerd en bloed; bl. 128, sjongers en jonges; bl. 129, mat en hert; bl. 188, scat en God, en bl. 189, God en dat; bl. 190, oan en moarn; bl. 208, patje en boartsje; bl. 209, docht en sjucht, en troue en gauen; bl. 210, stimme en winne, bringt en sinkt; bl. 247, borthe en herte; bl. 249, kort en smert; bl. 265, hert en net, en bl. 271, mat en hart; bl. 283, kibbet en bibbert; bl. 284, dat en huet, docht en sjucht; bl. 286, foart en goed; bl. 108, 162, 163, en en an; bl. 128, gloesen en bloesen, hij meent blessen, paarden met eene bles; bl. 1, binoege en bûge; bl. 2, ûren en loeren voor lûren; bl, 36, dogge en outsjugge; bl. 95, roen en foun, doch bl. 191 roun geschreven, en bl. 210, bigoun en forroen. Deze aanhalingen bewijzen juist dat zij met het rijmwoord verlegen waren; 2o. dat zij met voorbijzien van het radicaal van het woord op den klank der uitspraak zijn afgegaan, en 3o. dat zij de muzijk van de taal niet genoeg kennen. Wanneer zij dus zoo voortgaan, zullen zij, in plaats van de taal op te luisteren, die bederven en eene valsche uitspraak bevorderlijk zijn; want de lezer in 't algemeen, ofschoon verkeerd, drukt op die rijmwoorden, leert ze daardoor in gelijken toon uitspreken, en verliest hierdoor de oorspronkelijke en ware uitspraak van een woord. Wat nu den verderen inhoud van de ‘Huisvriend’ aangaat, kunnen wij zeggen, dat zij niet achteruit is gegaan. Even als in den vorigen, vinden wij hier de ‘Winskhoed fen Fortunatus,’ die over het geheel nog al onderhoudend is en zijne karakters goed schildert. Wij willen hopen, dat hij zoo mag voortgaan en ons met meerdere gebreken in het dagelijksche leven bekend maken. Wel is waar is er genoegzame stof, doch elk onderwerp laat zich niet even goed behandelen, en hij, die er zich aan waagt, behoort goed doordrongen van zijn onderwerp te zijn. Wij zeggen dit, omdat wij bl. 250 de ‘Hondenliefde’ wel wat beter gewenscht hadden; het komt ons voor, dat de schrijver dit onderwerp niet juist gevat heeft. De ‘Sagen’ en ‘Voorstellingen’ uit het leven van Friezen en Friezinnen, zijn brokstukken van elders verzameld en in het friesch overgebragt; zij zijn goed om het verledene in het geheugen terug te roepen, doch wij zagen dan liever, dat er wat minder in voorkwamen (42 is ons te veel, omdat zij te weinig bevatten), en dat die dan wat meer uitgewerkt waren. ‘Denk aan den dood,’ ‘Oudersmart,’ ‘De Dichter en het Geld’ en ‘De Grootste Held,’ zijn lieve stukjes, en zullen den frieschen landbewoners wel bevallen, voor wie dan ook hoofdzakelijk de ‘Huis- | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
vriend’ geschreven wordt; hij is in dien geest ingerigt en beantwoordt in dat opzigt aan het doel. Wat meer boert zoude, bij het lezen, hunne winteravonden nog meer kunnen veraangenamen, daar zij weinig nederlandsch lezen, en het meerendeel, ofschoon die taal op de scholen geleerd hebbende, is niet in staat het nederlandsch zoo te spreken, dat zij in alle opzigten verstaanbaar zijn, en dit is niet vreemd, wanneer men in aanmerking neemt, dat zij onderling altijd friesch spreken. Daarom is het van belang, om hun in een friesch kleed op de hoogte van den tijd te brengen en te houden, waartoe dit werkje veel kan bijdragen. Men vindt hierin ook houtsneêplaten. Wij hopen, dat men in het vervolg in de keuze dier platen een weinig naauwkeuriger zal zijn. Op bl. 85 is de plaat met het verhaal niet in overeenstemming, en bl. 88 wordt gezegd: daar zat een man met een doek voor de oogen, terwijl die man staande, met den doek voor het eene oog, met een aap op den arm en een stok in de hand, wordt voorgesteld.
AARON. |
|