| |
| |
| |
Kerkgeschiedenis in Nederlandsch gewaad.
Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, door Dr. A. Neander. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.O. Mauve, Predikant te Haarlem. Te Rotterdam, bij Van der Meer en Verbruggen, 1848-1853. De Kerkvader Johannes Chrysostomus. Het leven der Oostersche Kerk in de vierde eeuw, door Dr. A. Neander, - vertaald door D. Koorders. In twee Deelen. Te Rotterdam, bij Van der Meer en Verbruggen, 1852. Geschiedenis der Christelijke Kerk, in tafereelen. Eerste tijdvak. Met platen. Te Amsterdam, bij G. Portielje, 1852.
Het mag als een veelzins verblijdend verschijnsel beschouwd worden, dat werken als die, waarvan de titels boven dit opstel zijn uitgeschreven, onder ons in het licht verschijnen. Wij zouden de lijst van soortgelijke werken nog kunnen vergrooten. Neander's Geschiedenis der Christelijke Kerk in het Apostolisch tijdvak; zijne Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis der Christelijke Kerk; zijn Heilige Bernhard, misschien nog meer van dien aard werd in de laatste jaren voor het Nederlandsch publiek bewerkt. De herhaalde uitgaven van Ter Haar's Geschiedenis der Kerkhervorming in tafereelen mogen vooral als een bewijs gelden voor de belangstelling in de kerkgeschiedenis, die ten onzent is ontwaakt. Of zou misschien de protestantsch apologetische rigting van het laatst genoemde werk, meer dan iets anders, den grooten opgang, dien het gemaakt heeft, verklaren? Hartelijk wenschen wij, dat een groot debiet van de hier boven genoemde werken het bewijs zal leveren, dat het be- | |
| |
schaafd Nederlandsch publiek behagen heeft in eene lectuur, die ligt beter dan zulke, die regtstreeks als stichtelijk zich aankondigt, geschikt is om te stichten, dat is om christelijke kennis en christelijk leven te bevorderen.
Het zal niet noodig zijn, het hoog belang van de kerkgeschiedenis niet alleen voor den theoloog, maar in 't algemeen voor elken beschaafden en ontwikkelden christen te betoogen. Wat voor den beschaafden mensch de algemeene geschiedenis is, dat zelfde is in zeer bijzonderen zin voor den christen de geschiedenis der kerk, dat is de geschiedenis des Christendoms. Mag niemand, die op waarachtige beschaving aanspraak maakt, met de eerste onbekend wezen, veel minder mag de christen onverschillig zijn voor de kennis der geschiedenis van datgene, wat voor hem het hoogst en het heiligst is. Het Christendom, eenmaal op aarde gevestigd en aan de menschen meêgedeeld, heeft menschelijke vormen aangenomen, en vertoont zich, met zijn bovenmenschelijken en Goddelijken geest, in de gedaante eener menschelijke instelling. Het is er meê als met Hem, in wien het Woord is vleesch geworden. Wat van den Stichter geldt, dat zelfde geldt van het Rijk, door hem gesticht. Gelijk Hij ons vleesch en bloed is deelachtig geworden, zoo vertoont zich ook zijn koningrijk op aarde, onderworpen aan de wetten, waaraan de verschijnselen in het leven der menschen gebonden zijn. Daarom ook heeft het Rijk van Christus zijne geschiedenis; want het ontwikkelt zich, het groeit aan en breidt zich uit, en zulks niet alleen door al verder en verder zich uit te strekken en gedurig meer in zijn kring op te nemen, maar ook door innerlijke ontwikkeling, door het gedurig voortgaan en toenemen van zijne burgers in kennis en geloof, in heiligheid en liefde. Ook hier een toenemen, niet naar het ligchaam alleen, maar ook naar den geest; niet alleen in grootte, maar ook in wijsheid.
Heeft alzoo het Christendom in den vollen zin des woords zijne geschiedenis, dan mag geen christen, die op kennis en beschaving aanspraak maakt, in die geschiedenis geheel een vreemdeling zijn. Zij alleen geeft hem verklaring van de verschijnselen der tegenwoordige dagen op christelijk gebied, zij stelt hem in staat om die verschijnselen te beoordeelen en te waarderen. Wat wij thans om ons aanschouwen, ook op het gebied der christelijke kerk, het is ont- | |
| |
staan uit hetgene in vroegere dagen voorafging; en dat het is zoo als het is en niet anders, dat werd veelzins door de gebeurtenissen van het verledene bepaald. Hoe moet niet het nagaan van die ontwikkeling den gezigtskring verruimen en voor partijdige en onbillijke beoordeeling of miskenning van het bestaande bewaren! Daarenboven is de geschiedenis der kerk, die ons het Christendom voorstelt, zooals het in de verledene dagen was, een spiegel van den tegenwoordigen tijd. Hoe menigwerf biedt zij ons in dat verledene de treffendste overeenkomst met hetgeen wij thans zien gebeuren, en hoe menige les van christelijke wijsheid deelt zij ons mede, waarmeê wij ter bepaling van ons oordeel en van ons handelen ons voordeel kunnen doen! Men zal immers niet beweren, dat dit alles toch eigenlijk alleen geldt voor hen, die door wetenschap of door deelneming aan het bestuur der kerk als voorgangers der gemeente optreden. Wij noemen met opzet niet de onderscheidingsnamen, die voor ons als Protestanten niet gelden, de namen van Geestelijken en Leeken. Gelijk wij het onderscheid niet erkennen, dat door die namen wordt aangeduid, zoo ontkennen wij tevens, dat in de christelijke gemeente een gedeelte der leden, als christenen, noodzakelijk moeten weten wat anderen niet noodig hebben te weten. Dat moge voor de roomsche kerk gelden, niet alzoo voor de protestantsche. In de eerste bekleedt bovendien de kerkgeschiedenis eene zeer ondergeschikte plaats, of liever voor haar bestaat eigentlijk geen geschiedenis
der kerk. Immers de roomsche erkent in de kerk geen voortgang, geene ontwikkeling. Zijne kerk is voor hem de volstrekt ‘ware’, de kerk, zoo als zij van den beginne is geweest en onveranderlijk tot den einde dezelfde blijven zal. Hoe kan men van de geschiedenis van zulk eene kerk spreken! Al wat tot het gebied der geschiedenis behoort, gaat haar zelve niet aan. Het heeft er zich rondom bewogen, terwijl zij zelve onbewegelijk en onveranderd daar stond. Daarom is ook de kerkgeschiedenis eene bij uitnemendheid protestantsche wetenschap, uit de hervorming voortgekomen, maar ook als de getuige der waarheid, steun en staf der hervorming geworden. De vruchten dier wetenschap, de getuigenissen der waarheid, die zij uit alle eeuwen bijbrengt, moeten dan ook de eigendom worden van elken protestant, opdat hij de waarheid van zijn geloof erkenne en uit de geschie- | |
| |
denis der kerk grond ontleene voor zijne blijde overtuiging, dat de Geest des Heeren, werkende in de gemeente, tegenover dwaling en zonde zijne waarheid handhaaft en doet zegevieren.
Ziet, daarom verheugen wij ons over het verschijnen van zulke werken, die geschikt zijn om de kennis der kerkgeschiedenis onder ons beschaafd publiek te verbreiden, gelijk zeker elk protestant het zal goedkeuren, dat velerwege ook in het godsdienstig onderwijs der jeugd ten minste de voorname feiten van de geschiedenis des Christendoms worden opgenomen. Vraagt men naar de resultaten van zulk onderwijs in de kerkgeschiedenis op de katechisatie: wij gelooven, dat de tegenwoordige Consistorial-Rath Dr. Ebrard er te gunstig over oordeelde, toen hij aan de Duitschers vertelde, dat hier te lande eenvoudige landlieden meer van de kerkgeschiedenis weten dan menig candidaat in de theologie in Duitschland. 't Zal met deze mededeeling wel niet anders gelegen zijn dan met zooveel in het stukje, waaraan zij ontleend is, en dat krielt van onnaauwkeurigheden en scheve voorstellingen, ligt te verklaren uit de zeer onvolledige kennis van den man, die de onbeschaamdheid had, om datgene wat hij gedurende een paar dagen hier te lande uit mededeelingen van onderscheidene kanten had opgedaan, aan het godsdienstig publiek van Duitschland op te disschen, als eene getrouwe voorstelling van den staat der theologische wetenschap en van het christelijk leven ten onzent. Vooral om de candidaten in Duitschland hopen wij, dat de voorstelling van Dr. Ebrard onjuist is. Onze kennis van het Nederlandsch publiek, niet alleen van de landlieden maar ook van de stadbewoners, doet ons geene zoo hooge gedachten koesteren aangaande de algemeen verbreide bekendheid met de kerkgeschiedenis ten onzent. Maar wel durven wij hopen en verwachten, dat het katechetisch onderrigt, voor zoover het ook de kerkgeschiedenis in zijnen kring opneemt, meer en meer de belangstelling daarin zal aanwakkeren en bij onze beschaafde landgenooten den lust zal opwekken tot het lezen van werken, als wij thans aan onze lezers eenigzins nader willen doen kennen.
Er is evenwel iets, wat onze blijdschap over het in 't licht verschijnen van deze kerk-historische werken eenigermate tempert. De meeste or van, en nog verre de meest belang- | |
| |
rijke, zijn vertalingen uit het Hoogduitsch. Is het dan met de beoefening van de wetenschap der kerkgeschiedenis onder ons zoo treurig gesteld, dat wij geheel van den arbeid onzer naburen moeten teren? Het tegendeel is waar. Zoo menige academische verhandeling en die gansche rij boekdeelen van het Archief van Kist en Royaards strekken ten bewijze, dat het ten onzent niet ontbreekt aan mannen, die in grondig en omvattend onderzoek van de geschiedenis des Christendoms gelijken tred houden met Duitschlands geleerden. Maar als het er op aankomt om de resultaten van het geleerd onderzoek onder het bereik van het grooter publiek te brengen en de gebeurtenissen op het gebied der christelijke kerk aan het onderrigt en de stichting van ons volk dienstbaar te maken: - er zijn enkele loffelijke uitzonderingen - maar in den regel schijnt men dan bij vreemden ter markt te moeten gaan. Of als men ten onzent iets dergelijks beproeft, zoo als b.v. in de ‘Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen’, dan ontvangen wij niet het werk van éénen maar, als ware die taak voor een enkelen te zwaar, zoo als b.v. in der tijd de Centuriae Magdeburgenses, een boek zamengesteld uit de kleinere, niet altijd even belangrijke bijdragen van velen, naar vorm en inhoud van elkander verschillende, een werk, in vele opzigten gebrekkig, juist omdat het niet door eenen maar door den gemeenschappelijken arbeid van velen is zamengesteld. Wanneer zal er eens onder ons iemand opstaan, die onze letterkunde verrijkt met eene oorspronkelijke algemeene geschiedenis der christelijke kerk, die toegerust met de hulpmiddelen, door den arbeid van vreemden en landgenooten in zoo ruime mate verstrekt, in echt Nederlandschen geest de lotgevallen des Christendoms in hun geheel beloop ter
onderwijzing en stichting van ons volk voorstelt!
Trouwens hoe hoog wij ook zijn ingenomen met Neander's kerkhistorische schriften, vooral ook met zijn hoofdwerk de ‘Algemeene Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk’, hoezeer wij gaarne alle hulde doen aan de meesterlijke wijze, waarop de Heer Mauve zich tot nu toe gekweten heeft van de moeijelijke taak, om dat werk in onze taal over te brengen; hoezeer wij die vertaling een in allen opzigte verdienstelijk en lofwaardig werk noemen en ook den uitgevers allen lof toekennen voor de wijze waarop zij de uitgave van zulk een werk bezorgen; - al hebben wij
| |
| |
ook reden om te verwachten en te hopen, dat zulk eene vertaling, die - een vreemd verschijnsel inderdaad! - minder kost dan het origineel, wanneer zij voltooid zal zijn het gebruik van het oorspronkelijke onder ons geheel zal verdringen, toch moeten wij erkennen dat door dit werk niet wordt voorzien in de behoefte, die er bestaat aan eene geschiedenis der kerk, berekend naar de behoeften van het godsdienstig Nederlandsch publiek. Het werk van Neander is naar den geheelen geest en aanleg - hoe kon het anders? - Hoogduitsch, en zulks is het ook in de vertaling gebleven, gelijk trouwens niet anders te verwachten was. Zulk een boek, waarin de individualiteit van den auteur zoo geheel is uitgedrukt, blijft in de geheele wijze van voorstellen, in het redeneren over feiten, in het verklaren der verschijnselen en van het onderling verband van de onderscheidene bijzonderheden, met één woord in zijn geheelen geest iets vreemds behouden, al zijn ook de Hoogduitsche woorden door goede Hollandsche woorden vervangen en de op germaansche wijze, met germaansche omslagtigheid en ingewikkeldheid zamengestelde volzinnen in goede Hollandsche perioden overgezet. 't Is mogelijk dat een Nederlander, die volstrekt geen Hoogduitsch kent, de Hollandsche vertaling van Neander's kerkgeschiedenis wel verstaat. De Vertaler heeft in de daad daartoe gedaan wat billijkerwijze van hem kon gevergd worden. Maar of iemand, die niet eenigermate met de Hoogduitsche wijze van schrijven en voorstellen bekend is, het boek met genoegen en met gemakkelijkheid zal lezen en verstaan: - het komt ons ten minste twijfelachtig voor.
Niet minder dunkt het ons aan twijfeling onderhevig, of de Algemeene Geschiedenis der Christelijke Kerk van Neander wel voor zóó ruimen kring geschikt is, als waarvoor de vertaler, zoo als uit zijn voorberigt blijkt, haar berekend acht, en ook wij eene kerkgeschiedenis wenschen bestemd te zien. De Heer Mauve ‘wijst op het wenschelijke om de bekendheid van het werk van Neander nog meer aigemeen te maken, en het nut van dat boek mede tot eenen kring van lezers uit te strekken, die niet tot de eigentlijk geletterden behooren.’ Hij verdedigt op dezen grond vooral de vertaling van het boek in het Nederduitsch, en meent dat ook de schrijver ‘voor dezulken (d.i. voor hen, die niet tot de eigentlijk geletterden behooren) zijne kerkgeschiedenis heeft bestemd, als die verzekert dat het hem reeds lang
| |
| |
als een hoofddoel van zijn leven en van zijne letteroefeningen had voor den geest gestaan, in de geschiedenis der christelijke kerk een sprekend bewijs te leveren van de goddelijke kracht des Christendoms, en haar voor te stellen als eene leerschool van christelijke ondervinding, als eene stem der eeuwen, om allen, die hooren willen, te stichten, te leeren en te waarschuwen.’ Wij willen met den vertaler niet twisten over de vraag of Neander met deze woorden zijn werk heeft willen karakteriseren, als bestemd voor den ruimen kring van beschaafde maar ‘ongeletterde’ Christenen. Maar wij aarzelen niet te beweren dat de schrijver, zoo dit zijn doel is geweest, dat doel niet heeft getroffen. Daartoe is zijne geschiedenis naar inhoud zoowel als naar vorm veel te weinig populair; dit woord niet in trivialen, maar in zijn' waren, edelen zin genomen. Daar zijn ongetwijfeld in dit werk vele partijen, die door elken beschaafden christen ligt met genoegen en stichting zullen gelezen worden; maar er is ook zeer veel in, waarvan het regt verstand een vrij hooge mate van ontwikkeling onderstelt. Men denke maar terstond aan den aanhef, vooral aan de voorstelling van de heidensche wijsbegeerte in hare betrekking tot het Christendom. Hoe zij, ‘die niet tot de eigentlijk geletterden behooren,’ dit en 't geen dan verder volgt over de Joodsch Alexandrijnsche theologie, - hoe zij dat alles zullen verstaan, is ons niet duidelijk. Nog zou ik verder durven gaan en beweren, dat men zelfs geen vreemdeling in de wetenschap der godgeleerdheid moet zijn, om van de kerkgeschiedenis van Neander het ware genot te hebben. Alweer wordt door ons gereedelijk toegegeven dat onderscheidene gedeelten van dit werk, misschien wel de voortreffelijkste, voor elken beschaafden christen duidelijk en verstaanbaar zijn. Maar hoe zal deze het maken met Neander's voorstelling van de ketterijen, ook met die van de ontwikkeling der theologie, van de triniteitsleer
inzonderheid, of, in de latere gedeelten van zijn werk, met de ontwikkeling van de theologie der scholastieken in de middeleeuwen?
Doch men versta ons wel! Het is er verre af dat wij het nut der vertaling van Neander's kerkgeschiedenis in twijfel zouden trekken; veel verder nog dat wij iets zouden afdingen van den lof, dien wij aan deze vertaling hebben toegekend. Maar men bewere niet dat dit werk een stichtelijk boek zou kunnen zijn voor alle beschaafde christenen
| |
| |
ook voor hen, die geene eigentlijk wetenschappelijke opleiding genoten hebben. Daar mogen er ook onder de zoodanigen zijn die het werk met nut en genoegen lezen, zeer groot zal hun getal zeker niet zijn. Maar waarom ook gevraagd, voor wie dit boek wel is bestemd en voor wie het berekend is? De schrijver heeft zich ongetwijfeld geen bepaald afgesloten kring van lezers voorgesteld. Hij heeft een hoogst voortreffelijk werk geleverd, dat zijn' kring van lezers gevonden heeft, en waarvan de vertaling ook onder ons haren kring wel vinden zal. Er is altijd iets kleingeestigs in, als men op den titel van een boek aanduidt voor wie het al of niet bestemd is. Dat laat zich in den regel niet zoo bepaald aanwijzen.
Men zal niet verwachten dat wij van het groote werk van Neander, voor zoo ver de vertaling er van thans het licht ziet, den inhoud opgeven. Zulk een dorre inhoudsopgave zou weinig dienen om het werk te karakteriseren en in zijne waarde te doen kennen. Bekend is, dat het door den dood des auteurs onvoltooid is gebleven, maar toch ook vèr genoeg is gevorderd om een zeker geheel te vormen, daar het in het laatste deel, dat uit de letterkundige nalatenschap van den schrijver is zamengesteld, aan den tijd der kerkhervorming reikt. Van de Nederduitsche vertaling zien weldra de vier eerste deelen het licht, waarin de geschiedenis der kerk is voortgezet tot aan den tijd van Gregorius de Groote, of het einde van de zesde eeuw, nagenoeg een derde van het geheele werk. Hartelijk wenschen wij dat den bekwamen vertaler lust en kracht moge geschonken blijven, om binnen zoo korten tijd, als eene zoo zorgvuldige wijze van bewerking, gelijk hij tot nu toe in acht nam, zal toelaten, de geheele overzetting tot stand te brengen. Al zijn wij het ook niet geheel met hem eens omtrent de algemeene bestemming des werks, toch gelooven wij, dat met de vertaling aan ons publiek een wezentlijke dienst wordt gedaan en dat alzoo de algemeene kerkgeschiedenis van Neander onder het bereik is gebragt van menigeen, voor wien het oorspronkelijke, met zijne lange ingewikkelde volzinnen en met zijne vreemde kunsttermen, aan de taal der Duitsche philosophie ontleend, misschien te zwaar zou zijn.
Doch al meenen wij ook dat eene mededeeling van den inhoud dezes werks weinig geschikt zou zijn om het in zijn geest te doen kennen en den lof te verklaren, die er aller- | |
| |
wege aan is toegekend, niet alleen in Duitschland, maar ook in Frankrijk, Engeland en aan de andere zijde van den Oceaan in de Nieuwe Wereld, toch meenen wij iets te moeten bijbrengen om het in zijne eigenaardigheid te doen kennen, ook ter staving van onze meening, dat bij het ontbreken van een oorspronkelijk werk over de algemeene geschiedenis der kerk in onze taal, geen ander meer op de eer der vertaling aanspraak had dan Neander's kerkgeschiedenis. Steller dezes zal hier niet herhalen wat hij elders, in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, deel IX, bladz. 249 en vervolgg., over de verdiensten van Neander, als kerkgeschiedschrijver, heeft gezegd, en hij neemt de vrijheid den lezer daarheen te verwijzen. Het eigenaardige, dat tevens de voortreffelijkheid van Neander's kerkgeschiedenis uitmaakt, bestaat in het door en door christelijk karakter er van. Het pragmatisme van den auteur heeft zijn' grond in zijn geloovig gemoed, en de regel, waarnaar hij alle personen en verschijnselen beoordeelt, is het Evangelie, zoo als het door en in Christus is geopenbaard. Zoo staat hij aan den eenen kant tegenover die oppervlakkige, deïstische of rationalistische beschouwing der kerkgeschiedenis, die geen anderen maatstaf kent ter beoordeeling van de verschijnselen op christelijk gebied dan alleen hare subjectieve, veelzins bekrompene opvatting des Evangelies; die alles, wat daarin niet volkomen past, uit de hoogte veroordeelt; die den lust, maar ook het vermogen mist om zich te verplaatsen in een' anderen kring van voorstellingen en gedachten dan hare eigene, en die terstond bereid is, om al wat anders is dan hetgeen zij als waarheid heeft aangenomen, voor onverstand, dwaasheid of zelfs voor het werk van menschelijke boosheid, voor misleiding en bedriegerij uit te maken.
Men kent immers die voorstelling der kerkgeschiedenis, die in den ernst en den ijver van het dogmatiesch onderzoek der eerste eeuwen niet anders ziet dan dwaze hairkloverij, niets dan het werk eener ijdele spitsvondigheid; in het pausdom der middeleeuwen alleen maar de aanmatiging eener hoogmoedige, huichelachtige priesterschap; in de geestvervoering der kruisvaarders eene belagchelijke romantische drift, de bron van velerlei ellende, waaruit echter ten laatste toevallig nog het een en ander goeds is voortgekomen. Neander heeft aan zulk eene oppervlakkige voorstelling voor goed een einde gemaakt. Hij
| |
| |
heeft ons geleerd om ook in zulke verschijnselen, die op zich zelve afkeuring verdienen en ook door hem geenszins worden goed gemaakt, het goede en ware, het echt christelijke, dat bij al het verkeerde overbleef, met één woord, het christelijk wezen van den onchristelijken vorm te onderscheiden en overal te erkennen. Men zie b.v. de Inleiding tot de geschiedenis der opvatting en ontwikkeling van de leer des Christendoms, in den aanhef van het vierde deel, het tweede gedeelte van de 15de aflevering der Nederduitsche vertaling.
Doch aan den anderen kant is Neander even ver verwijderd van die hooge objectieve beschouwing der geschiedenis, die in hare verschijnselen niet het werken van zedelijke krachten, maar alleen de ontwikkelingen van den wereldgeest erkent; een groot drama, waarvan de personen de rol uitvoeren, die hun wordt voorgezegd en ingefluisterd, of liever nog, waarvan de personen niet anders zijn dan marionetten, die, zonder zelfbewustheid, zonder eigen wil, heren derwaarts bewogen worden. De man, dien wij mogen beschouwen als het hoofd van de bekende Tubingsche school, welke het zich ten doel stelt, de leer van het pantheïsme op de geschiedenis van het Christendom toe te passen, heeft in het vorige jaar, in een uitvoerig werk, getiteld ‘die Epochen der kirchlichen Geschichtschreibung,’ met de hem eigene bekwaamheid en geleerdheid eene geschiedenis gegeven van de kerkelijke historieschrijving. Bedrieg ik mij niet, dan was het hem daarbij vooral te doen, eene kritiek te leveren van den tegenwoordigen staat van de wetenschap der kerkgeschiedenis, vooral van hare beoefening door Neander. Het zal niemand bevreemden, dat deze onder zulke kritiek slecht wegkomt. Wel wordt er hooge lof toegekend aan zijne objectieve voorstelling der feiten, vooral ook aan zijne grondige, tot in alle bijzonderheden zich uitstrekkende studie van de onmiddellijke bronnen der geschiedenis. Maar wat inzonderheid ten nadeele van Neander's kerkgeschiedenis wordt gezegd, 't is juist hetzelfde wat, naar onze schatting, er de hooge voortreffelijkheid van uitmaakt. Baur heeft met onpartijdige juistheid doen uitkomen wat de grond is van het hemelsbreed verschil tusschen zijne opvatting van de geschiedenis en die van Neander. Hij gaat te dien einde terug tot Neander's opvatting van het wezen des Christendoms, zoo als wij die kort en klaar vinden voorgesteld in
| |
| |
den aanhef der algemeene Inleiding, waar hij verzekert, dat hij het Christendom erkent voor eene kracht, die niet ontsproten is uit de verborgene diepten der menschelijke natuur, maar uit den hemel afkomstig, in oorsprong en wezen verheven boven al wat de menschelijke natuur uit eigen middelen vermag voort te brengen en bestemd om aan het menschdom een nieuw leven meê te deelen en het uit zijn innerlijk wezen te herscheppen en te hervormen, Maar zeer onbillijk is het voorzeker als Baur uit deze woorden het besluit afleidt, dat, volgens Neander, het Christendom en de menschelijke natuur twee in hun wezen verschillende beginselen zijn, twee elkander vreemde zaken, die in geene andere dan uitwendige betrekking met elkander kunnen komen, enz. Heeft hij dan niet gelezen wat Neander, mede in die Inleiding, Nederd. vert., bladz. 2 en vervolg., meêdeelt over het verband en de oorspronkelijke overeenstemming tusschen het Evangelie en de menschelijke natuur? En wat bedoelt dan toch Neander wel met zijn beroep op de gelijkenis van het zuurdeeg aan het hoofd zijner kerkgeschiedenis, in den loop er van gedurig herhaald, en waarin hij blijkbaar het eigentlijk wezen van zijne opvatting der geschiedenis heeft uitgedrukt? Baur beroept zich ook daarop, als op de uitdrukking van den altijd durenden strijd tusschen twee beginselen, zoo als die, naar zijne meening, van Neander's geheele opvatting der kerkgeschiedenis schering en inslag uitmaakt. Dat dit de zin is der treffende gelijkenis van onzen Heer, en dat Neander haar in dezen zin op de geschiedenis des Christendoms heeft toegepast, wij ontkennen het ten stelligste.
Maar wat is het dan, waarom Baur zoo grooten aanstoot neemt aan de historische voorstelling van Neander? De zaak is eenvoudig. Volgens Baur en de zijnen, is het Christendom even zoo goed als al het andere, wat op eenigerlei wijze invloed oefent op den toestand des menschdoms, niet minder dan b.v. de uitvinding der boekdrukkunst of van de toepassing der stoomkracht, ontstaan uit de menschelijke natuur. Het is een moment in den gang der steeds voortgaande ontwikkeling des menschdoms, waarbij geen sprake kan zijn van de wijze, waarop de onderscheidene menschelijke individuën, op onderscheidene tijden en in verschillende omstandigheden, het aannemen, het verwerken en op hun leven toepassen. In al die verscheidenheid, waarvan de ge- | |
| |
schiedenis ons het bont tafereel te aanschouwen geeft, zien wij niet het werk van menschen, die naar eigen oordeel en willekeur handelen, maar alleen de openbaring van bepaalde rigtingen, waaraan de individuën, in den meest absoluten zin kinderen van hunnen tijd, deelnemen, omdat zij er aan ‘moeten’ deelnemen, en niet anders ‘kunnen.’ Baur zelf zegt het uitdrukkelijk: ‘die verschiedene Geistesrichtungen der Individuen sind (nur) verschiedene Zeitrichtungen.’ De geschiedenis geeft ons geene personen te aanschouwen, handelende met zelfbewustheid en vrijheid, maar alleen rigtingen, in verschillenden vorm zich voordoende, maar waarbij van vrijheid en willekeur evenmin sprake kan zijn, als b.v. bij de verschijnselen van eene chemische bewerking. Het pantheïsme, voor 't welk geen persoonlijke God bestaat, verliest ook de persoonlijkheid der menschelijke individualiteit. Geen wonder, dat zulk eene leer kwalijk vrede kan hebben met Neander's kerkgeschiedenis. Bij hem is het juist het individuële, het persoonlijke, wat in de geschiedenis op den voorgrond treedt. 't Is juist het regt der persoonlijkheid, der individualiteit, wat door Neander op historisch gebied
gehandhaafd wordt, en met te meer kracht en nadruk, naarmate datgeen wat voor den mensch het hoogste is, ja, waarin de menschheid zich het treffendst openbaart, de godsdienst, meer het middelpunt der persoonlijkheid uitmaakt. Ook een Julianus, ofschoon bestrijder van het Christendom, is voor Neander voorwerp van bijzondere opmerkzaamheid, omdat godsdienstigheid, al was zij dan ook kwalijk gewijzigd, het middelpunt was van zijn werken en streven; zoo ook Georg Wizel en Theobald Thamer, al waren zij ook van het Protestantisme afgevallen. Maar hooger rijst die ingenomenheid, naar gelang de godsdienst in haren meest volkomen vorm, het zuiver evangelisch Christendom, zich in de individuën werkzaam betoont. Juist daarom is het Neander te doen, het te doen uitkomen, hoe op de meest verschillende wijze, onder den invloed van gedurig veranderende tijden en omstandigheden, het Christendom door de onderscheidene individuën werd beschouwd, aangenomen, verwerkt; hoe hetzelfde zuurdeeg, naar gelang van den verschillenden staat van het meel, waarmeê het werd vermengd, wel gedurig anders gewijzigde, maar toch in den grond altijd dezelfde werking voortbragt. En nu moge Baur er zich over beklagen, dat
| |
| |
in de voorstelling van Neander gedurig weder dezelfde vormen, geestesrigtingen, tegenstellingen te voorschijn komen, niets indedaad is meer natuurlijk. Vindt niet het woord: daar is niets nieuws onder de zon, vooral op historisch gebied zijne toepassing? En hebben wij niet in de geschiedenis van het Christendom de voorstelling van de betrekking, waarin het Evangelie, onveranderlijk hetzelfde, gedurig kwam met de menschen, die toch ook, bij alle verandering en ontwikkeling, dezelfde grondtrekken van hun wezen vertoonen, en daarenboven allen behebt zijn met dezelfde zonde, die, hoe ook gewijzigd, veelzins denzelfden heilloozen invloed oefent?
't Is deze prijsstelling op het individuële en persoonlijke, waarin zich de menschelijke vrijheid openbaart, waaraan wij, nevens de uitvoerige behandeling van enkele personen en partijen in zijne algemeene kerkgeschiedenis, aan Neander eene reeks van monographiën over uitstekende personen op het gebied der kerkgeschiedenis te danken hebben. Met regt mag men hem den schepper van dezen vorm der kerkgeschiedschrijving noemen. In de voorrede voor zijn werk over Tertullianus heeft hij zelf zijne gedachten ontwikkeld over het belang en het wezen van dergelijke monographiën. ‘Eene wezentlijk vruchtbare geschiedenis van de theologische ontwikkeling’ - zoo schrijft hij daar - ‘schijnt best gegeven te worden in eene naauwkeurige karakter-beschrijving van de onderscheidene rigtingen op godsdienstig en theologisch gebied, zoo als zij op verschillende tijden zich voordoen. En in dit opzigt is het voor elke eeuw bijzonder belangrijk, de vertegenwoordigers van die verschillende rigtingen voor te stellen. In deze representanten herkennen wij de eigenaardige rigtingen der menschelijke natuur, zoo als zij in veranderden vorm gedurig weder in de kerk te voorschijn komen. Al die rigtingen kunnen in de veelzijdigheid des Christendoms, dat voor de gansche menschelijke natuur bestemd is, hare plaats vinden; zij kunnen het op bijzondere wijze zich toeëigenen, er meê doordrongen en er door geheiligd worden. Maar tevens bestaat de mogelijkheid, dat elke van die rigtingen nadeel doet aan het Christendom, door eenzijdigheid en dus door bekrompenheid, door een zelfzuchtig uitsluiten en afstooten van elke andere rigting, die misschien evenzeer menschelijk is en tot eene Christelijke rigting zou kunnen geheiligd worden. Vandaar dat in de
| |
| |
ontwikkeling der menschheid in en door het Christendom, die door eene andere dan menschelijke wijsheid bestuurd wordt, de eene rigting doorgaans de andere in evenwigt houdt’ enz.
Men ziet uit deze woorden, hoe uit de belangstelling in het individuële en persoonlijke bij Neander eene zekere ingenomenheid voortvloeide met de beschrijving der geschiedenis in de voorstelling van het leven eener enkele uitstekende persoonlijkheid. In dien vorm heeft hij dan ook eerst de resultaten zijner studie meêgedeeld, en ook in zijne algemeene kerkgeschiedenis is er nog wel het een en ander van overgebleven. Hoe bewijst niet de keus der personen, die hij alzoo tot het voorwerp zijner beschouwing heeft gesteld, hoe zeer hij wist te erkennen en te waarderen wie het geweest zijn, die in het rijk van Christus bij uitnemendheid hebben ‘geleefd’, en die als vertegenwoordigers van den eenen of anderen tijd, als voorbeelden ook voor alle tijden mogen beschouwd worden. Wij verheugen ons, dat ten minste twee van die monographiën van Neander op waardige wijze in onze taal zijn overgebragt, en gaarne maken wij van deze gelegenheid gebruik om de eene van die beide, Neander's Johannes Chrysostomus, zoo als hij in Nederlandsch gewaad verschenen is, aan te kondigen. Een waardiger vertegenwoordiger der Oostersche kerk, in de vierde eeuw, het tijdstip van haren hoogsten bloei, kan er niet optreden dan Chrysostomus, de edele Kerkvader, door helderheid en onbekrompenheid van geest evenzeer verheven boven de bekrompenheid van hen, die zich regtzinnigen noemden, als boven de willekeur dergenen, die de waarheid des Evangelies met hunne dwalingen vervalschten; de moedige bestrijder van dwaling en zonde, die voor de waarheid wist te staan, maar ook met echt christelijke onderwerping wist te lijden en te verdragen. Hoe spiegelt zich in het veel bewogen leven van Chrysostomus het gansche leven der Oostersche kerk van die dagen af! Het voortreffelijke zoowel als datgene, wat het naderend verval aankondigde. In den Kerkvader zelf christelijke geleerdheid en welsprekenheid; in zijn kerkbestuur een ernstig streven, om in eigen leven het ideaal te
verwezentlijken van het christelijk priesterschap, zoo als hij zelf het in den geest van zijnen tijd heeft geschetst. Wij danken den Heer Koorders voor het overbrengen van dit veelzins uitstekend ge- | |
| |
schrift in onze taal, en geven ook hem den lof, dat hij op treffelijke wijze zich van zijne taak heeft gekweten. De stijl van de vertaling verdient, onzes inziens, van wege zijne losheid en levendigheid, zelfs boven dien van het oorspronkelijke geprezen te worden, al zouden wij hem ook hier en daar nog wat meer gekuischt wenschen. Evenzeer verdienen de uitgevers dank, die den prijs der zeer net uitgevoerde Nederlandsche vertaling nog beneden dien van het oorspronkelijke gesteld hebben. Mogt het boek ook onder ons, even als in Duitschland, waar het reeds driemaal werd uitgegeven, vele lezers vinden! 't Is waar, wat de Schrijver in zijne voorrede verzekert. ‘In onzen tijd bestaat er behoefte aan zulke getuigenissen van het onveranderlijk wezen des Christendoms, als door een' Chrysostomus in al zijn leven en werken worden afgelegd, tegenover al wat zich tegen de waarheid in Christus verheft, tegenover wereldzin, tegenover het ongoddelijke en gemeene!’ En gaarne vereenigen wij ons met zijnen wensch, ‘dat God door Zijnen geest de voorstelling van het leven van Chrysostomus daaraan dienstbaar make!’
Heeft men geen regt om te verwachten, dat het oorspronkelijk kerkhistorisch werk, 't welk wij aankondigen, de ‘Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen,’ in geest en strekking eenige overeenkomst zou hebben met de monographiën van Neander? Er worden ons op den titel tafereelen beloofd; dus schilderingen van personen, omstandigheden, toestanden, zoo krachtig en levendig, dat de oude kerk ons er in als voor de oogen treedt; schilderingen vooral van personen, waarin zich het leven der oude kerk als 't ware concentreert, en die indedaad de vertegenwoordigers zijn van hunnen tijd of van eene bepaalde rigting, en waar eene bepaalde rigting min gepast in het leven van een' enkelen persoon kon worden voorgesteld, of waar het toestanden en handelingen gold, die in de gansche kerk schier overal dezelfde waren, daar eene meer algemeen beschrijvende voorstelling. Is zulks hier geschied? Wij kunnen in gemoede op die vraag geen toestemmend antwoord geven. De bewerkers zelven hebben reeds in de ‘Voorrede’ erkend, dat zij ‘somwijlen vergeten hebben tafereelen te moeten leveren’. Waarlijk, die openhartige verklaring en ook wat er bijgevoegd wordt omtrent de oorzaak van dat ‘vergeten’, als gelegen ‘zoowel in den aard van het
| |
| |
werk als in de verscheidenheid van hen, die zich belastten met het beschrijven van afzonderlijke gedeelten’, - dat een en ander is wel geschikt om de kritiek te ontwapenen. De schrijvers hebben zelf hun werk gekritiseerd. Maar wij mogen toch de betuiging van ons leedwezen niet weerhouden, dat men er niet voor heeft gezorgd, het werk van den aanvang af anders aan te leggen, zoodat het mogelijk geweest ware, inderdaad ‘tafereelen’ te geven, en dan vooral dat niet, in plaats van velen, een enkele, die de gave bezit om - wij zeggen niet eens een goeden stijl te schrijven - maar om personen en feiten fiks en levendig voor te stellen en te schilderen, het boek geschreven heeft. Dan hadden wij een werk gehad aus einem Gusz, terwijl het nu een bont zamenstel is van zeer onderscheidene stukken, die, als tafereelen vooral, eene zeer ongelijke waarde hebben.
Wij betreuren het mislukken van dezen arbeid te meer omdat toch de vorm van tafereelen zich, naar onze overtuiging, uitnemend goed leent tot de voorstelling van de kerkhistorie. Te vergeefs hebben wij getracht ons verklaring te geven, waarom zoovelen zich tot het schrijven van zulk een boek gezamentlijk moesten aangorden. Was dat dan zulk een verbazende arbeid, dat elk, die ten onzent zich eenigen naam in de wetenschap der kerkgeschiedenis verworven heeft, daaraan de hand moest leenen? De stof tot zulk een werk is in overvloed gegeven, en met zorg en naauwkeurigheid verwerkt. Zij ligt onder het bereik van elk, die eenigzins met de literatuur der theologie bekend is. Het eerste vereischte tot het bewerken van die stof in den vorm van tafereelen is, dat men de gave bezit, om in een' zuiveren gekuischten stijl de zaken op aanschouwelijke wijze voor te stellen. En nu kan men een uitstekend kenner, een geleerd beoefenaar der kerkhistorie zijn, en toch die gave ten eenemale missen. Het boek, dat voor ons ligt, is daar, om er het bewijs van te geven. De auteur van de beide opstellen over de uitbreiding der kerk, bladz. 73 en vervolg., en over de Alexandrijnsche school, bladz. 193 en vervolg., heeft als geleerd beoefenaar der kerkgeschiedenis een' wèl verdienden roem, niet alleen in ons vaderland maar ook daarbuiten. Hij heeft door zijne geleerde navorschingen op dit gebied veelzins nieuw licht doen opgaan en het veld der wetenschap uitgebreid. Maar om nu op fraaije wijze de geschiedenis voor te stellen, tafereelen
| |
| |
te schetsen van personen en omstandigheden, daarvoor is hij blijkbaar de man niet. Daartoe mist hij het noodige meesterschap over taal en stijl, misschien zelfs is hij wegens de geheele rigting zijner studie daartoe buiten staat. Hetzelfde zien wij in het zesde tafereel, de vervolging der kerk, bladz. 89 en verv., dat niet veel beter gelukt mag heeten, en waarin zelfs in zekere mate de historische trouw is opgeofferd aan het te vergeefs streven om dan toch iets te leveren, wat op een tafereel lijkt. Te regt verklaart zich de auteur tegen het aannemen van een tiental van vervolgingen der kerk door de Heidenen, en toch in zijne voorstelling telt hij er tien op de rij af, als waren die tien lijsten met tafereelen volstrekt noodig. En hoe geheel misplaatst is hier, blz. 111, die kritiek van de legende der H. Ursula met hare elfduizend maagden! Dat ware hier veel beter verzwegen. Zoo als het er nu staat, doet het inderdaad nadeel aan den indruk, dien het tafereel der vervolgingen op den lezer moet maken. Maar over 't geheel is dit stuk meer eene beknopte geschiedenis van de oude christelijke kerk in betrekking met het staatsgezag, dan wel een tafereel der vervolgingen. Waarom niet bepaalde episoden uit die geschiedenis ons voorgesteld? Misschien heeft de geheele aanleg van het werk en de verdeeling van den arbeid onder de bewerkers er mede schuld aan. Een van hen schetst in 't algemeen de vervolgingen, terwijl daarna anderen, elk op hunne wijze, in Ignatius en Polycarpus en in het lijden van de gemeenten te Lyon en te Vienne, gelijk in dat van Blandina en Perpetua, ons martelaars voorstellen. Wij vragen of het niet alles bij elkander behoort, en meenen ten minste het daarvoor te moeten houden, dat in eene verzameling van tafereelen die historische verhandeling over de vervolging in 't algemeen wel had kunnen gemist worden.
't Zijn waarlijk meer kleine verhandelingen dan tafereelen, die ons hier worden aangeboden. Trouwens ook de onderwerpen, zoo als ze waarschijnlijk aan de bewerkers zijn opgegeven, leenden zich niet alle evenzeer tot eene behandeling in den vorm van schilderingen. Neem, b.v., het elfde tafereel, de Alexandrijnsche school. Zoo als 't nu is geworden, is het wezenlijk niet anders dan eene verhandeling over de Alexandrijnsche theologie, welker inhoud, wegens de geringe uitgebreidheid, niet anders dan oppervlakkig kan zijn. Zoo ook het twaalfde: ‘afwijkende mee- | |
| |
ningen en kerkelijke twisten’ - waarom niet kort en bepaald ketterijen? - 't Is mede niet anders dan eene verhandeling over de kettersche secten, die intusschen, wegens de verkeerde oeconomie van het werk, al weer niet volledig kon zijn. Immers over de Novatianen mogt de auteur niet schrijven, bladz. 226, daar deze bij de kerkelijke tucht moesten voorkomen. En juist deze, die niet op het gebied der bespiegeling, maar op dat van het leven van de katholieke kerk afweken, waren juist veel meer dan de Gnostieken geschikt geweest voor eene voorstelling, als wij in dit boek verwachtten. Maar te meer onverklaarbaar komt het ons daarom voor, hoe de auteur van dit opstel zich met zoo weinige woorden van de Montanisten heeft kunnen afmaken. De practische opmerkingen aan het slot van dit stuk, bladz. 227, 228, maken, zoo als zij daar staan, een vreemden indruk. Zij strekken weinig om het wezen der ketterij beter te doen kennen, en zouden zelfs, met betrekking tot het Protestantismus in 't algemeen en enkele afdeelingen er van in 't bijzonder, tot vreemde gevolgtrekkingen aanleiding kunnen geven. Wat eigentlijk ketterij was, daarvan krijgt men in dit zoogenaamd tafereel geen klare voorstelling. Het is ook alweêr daaraan toe te schrijven, dat het zoo op zich zelf staat, afgescheiden van het volgend opstel ‘de Gemeenten en de Kerk,’ waarin wij echter ook de katholieke kerk
niet genoeg tegenover de ketterij vinden voorgesteld. Maar waarom ook niet, als men tafereelen wilde schetsen, personen gekozen, in wie zich het leven der kerk in de eene of andere rigting afspiegelt? Waarom treedt niet een Origenes op als vertegenwoordiger der Alexandrijnsche School; een Tertullianus, zelf Montanist, strijdende tegen de Gnostieken; een Cyprianus bovenal? Neem er Irenaeus bij, en al wat de geschiedenis der oude kerk belangrijks heeft, theologie, ketterij, orthodoxie, tucht, de ontwikkeling van het begrip van katholieke kerk, het zou zich natuurlijk om die uitstekende persoonlijkheden groeperen. Wij misten gaarne het tweede tafereel, ten minste zoo als het nu is. Die uitvoerige beschrijving van den ondergang van den Joodschen staat is hier niet op hare plaats. Evenmin het opstel over de oude vertalingen des Bijbels, in het vierde tafereel, hoe voortreffelijk het op zich zelf moge zijn. Dat had bij het volgende, de uitbreiding der kerk, moeten gevoegd zijn, en 't zou er leven en belangrijkheid aan gegeven hebben.
| |
| |
Het opstel, dat in het derde tafereel ons geboden wordt, ‘de laatste lotgevallen der Apostelen, hunne schriften en meest beroemde leerlingen’ ontleent zijn stof, behalve waar die uit het N. Testament is genomen, te zeer aan onzekere, voor een deel zelfs onzuivere bronnen, dan dat het een plaats zou verdienen onder tafereelen van de ‘geschiedenis’ der kerk. De persoon van Jacobus den regtvaardige is te zeer in nevelen gehuld, dan dat hij regt zou hebben om hier ook maar eenmaal op te treden. Hij komt intusschen nu wel tweemaal voor, namelijk ook in het tafereel van de vervolgingen, en wat die mededeelingen uit de apocryphe evaugeliën, bladz. 47-50, hier beteekenen, is kwalijk te bëgrijpen. Dat zijn toch niet anders dan avontuurlijke voorstellingen, die tot een veel later tijdperk dan de drie eerste eeuwen behooren. Maar er is meer opgenomen, wat niet als historisch waar kan bewezen worden, waarvan het tegendeel wel meer zeker is, b.v. wat van Ignatius van Antiochië wordt meêgedeeld, bladz. 134 en vervolg., vooral zijn onderhoud met Trajanus. Te regt hebben de schrijvers, blijkens de voorrede, gemeend, dat zij zorgvuldig moesten ‘ontwijken, wat den schijn zou kunnen geven van romantische opsiering.’ Maar waren zij aan dien regel getrouw gebleven, dan hadden zij ook de romantische opsieringen, waaraan reeds de oudheid zich heeft schuldig gemaakt, niet moeten overnemen.
Voorts ware het wenschelijk, dat de schrijvers zoo veel mogelijk de historie lieten spreken, zonder bijvoeging van zulke practische aanmerkingen, als b.v. op bladz. 153 en 162 voorkomen, vooral van dogmatische uitweidingen als aan het slot van het vijftiende tafereel, dat voor het overige als tafereel misschien het voortreffelijkst is van den ganschen bundel. Wij willen hier in geene wederlegging treden van hetgeen daar, op bladz. 269 en vervolg., door den auteur ter verdediging van den kinderdoop is bijgebragt, al kost het ook eenige moeite zich te onthouden van eene taak, die om de wijze, waarop de schrijver zijne apologie van dien doop heeft ingerigt, niet moeijelijk zou zijn. Maar wij willen hem alleen de verzekering geven, dat het zeker in strijd is met de getuigenissen der geschiedenis omtrent deze zaak, als hij vermoedt dat de vroegste bestrijding van den kinderdoop uit eene minder diepe opvatting van de leer der zonde of uit een praktisch Pelagianisme, lang vóór Pelagius
| |
| |
moet afgeleid worden. De kerkvaders uit de Antiocheensche school, die later den kinderdoop verdedigden (om niet te spreken van Origenes, voor wien die doop een Apostolische overlevering was), stonden zeker veel digter bij Pelagius dan Tertullianus, de oudste bestrijder van den kinderdoop.
Ons oordeel over dit werk kon over 't geheel niet gunstig zijn. Doch wij hebben dat min gunstig oordeel met meer vrijmoedigheid uitgesproken, omdat het, zoo als uit de voorrede blijkt, mede het oordeel van de schrijvers zelven is. Wij hopen dat zij zich aan hunne belofte zullen houden en voor de volgende tijdvakken er zich meer bepaald op zullen toeleggen, om in waarheid te geven wat zij zich voorstellen, tafereelen. Blijft echter het werk aan veler handen toevertrouwd: wij vreezen dat op den duur de schoonheid der voorstelling hier en daar zelfs door de soliditeit zal benadeeld worden. Steller dezes weet niet of hij door de schrijvers, of door den schrijver van de voorrede des werks, onder de welwillende beoordeelaars er van zal gerekend worden. Hij neemt daarom de vrijheid, om zelf maar zich daaronder te rangschikken, en daar hij het beste voor het vervolg des werks wil en hoopt, uit hij hier den wensch, dat alleen zij zich met de voortzetting er van zullen belasten, die getoond hebben in staat te zijn om in schoonen vorm de resultaten van het historisch onderzoek meê te deelen. Wat wij in tafereelen, waarvan hier proeven gegeven zijn, vooral zouden wenschen, is het best gegeven in het 15de, 18de en 19de tafereel.
Wie zou niet met genoegen de verzekering vernemen, dat ons godsdienstig publiek dit werk met belangstelling heeft ontvangen? Het is een bewijs daarvoor, dat men ten onzent prijs stelt op degelijke lectuur. Immers deze is de inhoud van dit boek, ook in weêrwil van onze aanmerkingen, die meest den vorm en niet den inhoud betreffen. Maar het komt toch ook bij een werk van dezen aard vooral op den vorm aan. De uitgever heeft van zijnen kant niets gespaard, om het uitwendige van het boek zoo fraai mogelijk te doen zijn. Alleen zouden wij wenschen, dat de platen achterwege waren gebleven. De afbeeldingen van schilderstukken en van zinnebeelden der oude kerk, tegenover het titelblad en bladz. 318, laten als historische monumenten zich nog verdedigen, zoo ook de kaart van het Romeinsche gebied tijdens de invoering van het Christendom. Maar
| |
| |
die overige prenten, - 't is wonder dat de schrijvers tegen het opnemen er van niet geprotesteerd hebben. Tafereelen zelve zijn toch reeds teekeningen, en 't strekt geenszins tot hunnen lof, als men nog noodig acht ze met teekenpen en graveerstift te illustreren. Bovendien moet zulk een boek ook maar in de verte niet op een prentenboek lijken! En welke waarde hebben dan nog die afbeeldingen? Die tegenover bladz. 32, Jeruzalem voorstellende ten tijde der belegering door de Romeinen, staat met de kerkhistorie in geen eigentlijk verband. De godsdienstoefening in de catacomben, bladz. 134, is dan nog, zoowel wat keuze van onderwerp als wat uitvoering betreft, de beste, al zijn dan ook de afzonderlijke beelden niet alle even onberispelijk en oorspronkelijk. Perpetua, bladz. 176, is een leelijke plaat. Bij het aanschouwen krijgt men veel meer medelijden met het uitgerekte been van den vader, dan met de hoofdpersoon; en dan die groote armen en handen aan het beeld van den vader en die vreeselijk verdraaide oogen van het kind, en die onverklaarbare tribune daarboven op den achtergrond! De H. Antonius, bij bladz. 302, moet, volgens de voorstelling op deze plaat, verbazend lang van statuur zijn geweest. Hij ziet er daarenboven veel anders uit dan wij ons, volgens het verhaal der geschiedenis (of legende?), hem zouden voorstellen, daar hij, volgens deze, zich nooit waschte. De vrouwelijke figuur aan zijne linkerhand zou ook nog al stof tot vragen kunnen opleveren, zoowel om hare houding als om hare kleedij. Met één woord: de pen van de schrijvers, en niet de stift van den teekenaar, geve ons in waarheid tafereelen van de geschiedenis der christelijke kerk!
Dr. j. van gilse. |
|