De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
De Javaansche Bijbelvertaling.Den 7den Maart dezes jaars werd in Engeland een feest gevierd, dat, schoon naauwelijks opgemerkt in de dagbladen, die zoo vaak hunne kolommen vullen met de beuzelingen, de twisten en logens van het oogenblik, toch eene gewigtige plaats vervult in de geschiedenis, en den vriend des Christendoms en der menschheid met dankbaarheid en vreugde moet vervullen, het feest namelijk van het vijftigjarig bestaan van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap. Velen onzer lezers, zoo wij hopen, zullen die hoogstbelangrijke feestviering nader hebben leeren kennen door het uitstekend Verslag, dat eene hoogstbekwame vriendenhand daarvan in onze taal overbragtGa naar voetnoot1. Wie dat stuk mogten lezen, zullen zeker met mij niet slechts de schoone proeven van zoo verschillende en eigenaardige welsprekenheid hebben bewonderd, maar ook getroffen zijn door de verhevene, reine denkbeelden, de diepe inzigten, de fijne opmerkingen, de grootsche verwachtingen, zoo treffend door verschillende sprekers daar uitgedrukt. Gelijk al het goede meer in stilte en verborgenheid zich openbaart, zoo zijn ook de Bijbelgenootschappen gewoon zonder ophef te arbeiden, naar het voorbeeld van den eenigen Heer, zonder pronk en praal, Zijn Woord, het zaad des levens te verbreiden, en wie zal het wagen, die niet in de geheimenissen der huisgezinnen en der harten kan doordringen, de heerlijke vruchten te schetsen, den eindeloozen zegen te wegen, door die sedert vijftig jaren steeds ruimere verspreiding van Gods Woord over de aarde, voor de eeuwigheid voortgebragt. Het is | |
[pagina 149]
| |
hiermede, gelijk met de gewigtigste gebeurtenissen: wij kennen dat werk nog maar stukswijze; niet slechts van de invoering des Christendoms, van de hervorming der Christelijke kerk, ook van het werk der Bijbelverspreiding moet de geschiedenis nog eerst geschreven worden. Maar bedriegen wij ons niet, dan zal eenmaal de toekomstige geschiedvorscher in het ontstaan, den voortgang en den arbeid der Bijbel- en Zendelinggenootschappen een der hoofd- en keerpunten, een der scheppende, vernieuwende uitgangen vinden, niet slechts voor de geschiedenis der Christelijke kerk, maar ook voor die des menschdoms in zijne talrijke schakeringen over geheel de aarde. Eerst het Christendom met zijne twee noodzakelijke en onmisbare werkzaamheden: verbreiding en prediking van het woord der genade Gods in Christus, baant den weg, gelijk tot de toebrenging en verbroedering der volkeren, tot de hoogere eenheid des menschdoms, zoo ook tot de eerste ware wereldgeschiedenis der toekomst. Mogt iemand vragen, wat ik het meeste betreur in de nieuwe Roomsche Kerk, zoo als zij geworden is uit en door het Concilie van Trente, wat ik als hare donkerste zijde, haren diepsten val, hare grootste zonde meen te moeten beklagen, het is, dat zij aan de geloovigen en volken den Bijbel, Gods geopenbaard Woord, niet gebragt, maar onthouden, verborgen, verboden heeft; dat zij moedwillig de oorspronkelijke Schriften der Profeten en Apostelen heeft ter zijde gesteld, om zich te voeden met eene bedorvene, door hare onfeilbaarverklaring onherstelbare vertaling, terwijl zij in die antichristelijke dwaling, waardoor zij met den grond van haar ontstaan, ook zelve de voorwaarde voor haar bestaan verwerpt, in onze eeuw nog verder dan ooit is voortgegaan. Voor ons blijft het steeds de vinger Gods in de geschiedenis, dat ter zelfder tijd, dat de geest des ongeloofs de troonen omverwierp en de altaren verbrijzelde, dat de oorlogsstormen gansch Europa beroerden, niet slechts de Zendelinggenootschappen ontstonden, maar ook weldra de grondslag werd gelegd tot dat groote werk, dat door de Bijbelverspreiding een dam zou stellen aan de dweepzucht van het nieuwe heidendom, waarheid, regt en orde in de maatschappij zou doen zegevieren, geloof, liefde en heiligmaking zou doen herleven in de harten. In en bij den orkaan der revolutiën, die telkens zoo vele verwoestingen heeft aangerigt, is het de verbreiding van het Woord, dat van boven is, dat als | |
[pagina 150]
| |
de adem Gods, vrede heeft doen wederkeeren op aarde. Waarlijk, dat het oude Europa, sedert eene halve eeuw, niet is ten gronde gegaan door de dwaasheden en misdaden der vorsten en der volken, dat de edelste en hoogste goederen des menschdoms, godsdienst, vrijheid, regt en beschaving, in vele landen zijn bewaard gebleven: wij hebben het niet aan de censuur, noch aan de magt der bajonnetten, niet aan autocratische reactien of vrijzinnige grondwetten, niet aan de vorderingen van wetenschap en industrie, het minst aan de kerkers en geloofsvervolgingen van Rome, Toscane of Oostenrijk, aan opgewarmde middeneeuwsche mirakelen en mode-legenden, maar voor een goed deel, onder den zegen van boven, alleen aan het Evangelie, aan zijne krachtige verbreiding door de Bijbelgenootschappen, aan zijn genezenden, verzoenenden, heiligenden, troostenden invloed te danken. Maar wij willen hier niet wijzen op hetgeen het werk der Bijbelgenootschappen voor de Europesche maatschappij, voor de bewaring des Christendoms, tot zegen van tallooze individuen van dit en naburige landen gedaan heeft en steeds doet, wij wenschen slechts op een enkel punt van den arbeid dier genootschappen en wel van datgeen, waaraan wij ons als bewoners van dit land het naauwst verbonden zullen gevoelen, van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, kortelijk de aandacht onzer lezers te vestigen. Ook voor het Nederlandsch Bijbelgenootschap is het jaar 1853 een heugelijk jaar; ook dit Genootschap mag met dankzegging tot God feest vieren, want het mag thans de voltooijing aanschouwen van een arbeid voor vele jaren ondernomen, bij talrijke bezwaren onder de volhardendste inspanning en de grootste opofferingen, eindelijk door Gods zegen tot stand gebragt, een arbeid, waarvan het gewigt en de beteekenis, de vruchten en gevolgen, ook buiten het eerste, onmiddellijke hoofddoel, nog niet te voorzien en te berekenen zijn, de voltooijing namelijk van de overbrenging der geheele Heilige Schrift in de taal der Javanen. De geschiedenis dier Javaansche Bijbelvertaling in haar ontstaan, hare eerste pogingen, hare hinderpalen en talrijke beproevingen, haren voortgang en eindelijke tot stand brenging, hare eerste en aanstaande vruchten voor de bewoners van Java zelven, hare gevolgen voor de betrekkingen tusschen Java en Nederland, voor het Gouvernement, den handel, de wetenschap, - het zou geen onbelangrijk werk zijn, die geschie- | |
[pagina 151]
| |
denis te ontvouwen. Wij mogen ons daaraan thans niet wagen en zullen ons hier liever tot enkele hoofdtrekken, tot het aanstippen van eenige bijzonderheden bepalen. Veel zullen wij noode moeten voorbijgaan, om ons niet te verliezen in hetgeen te groote uitvoerigheid zou eischen. Al was sedert 1618, door de stichting van Batavia, het hoofdpunt van de magt der Nederlanders in Oost-Indië op het eiland Java gevestigd, hunne betrekkingen met de eigenlijke Javanen waren langen tijd wel onder de minst gewigtige in den Indischen Archipel. Eerst in de vorige eeuw breidde zich de Nederlandsche invloed op het eigenlijke Java, gewoonlijk Oost-Java genoemd, eerst door handelskantoren, later door oorlogen en veroveringen, meer en meer uit, maar altoos waren en bleven de Nederlanders, wat zij nog schier overal in Indië zijn - vreemdelingen. Een schrander reiziger heeft het onlangs, naar wij meenen, treffend opgemerkt, de Nederlanders waren en zijn nog grootendeels op Java en elders in O.I. niet gevestigd, maar slechts gekampeerd: een klein getal Europeanen, als afzonderlijke kaste, door taal, godsdienst, zeden en gebruiken, als met een diepe klove van de millioenen inlanders gescheiden. Weinig waren nog lang de banden van gemeenschap, de teekenen van sympathie, de bewijzen van belangstelling; al spraken de gesloten contracten met de inlandsche vorsten ook van innige vriendschap, al getuigden zij ook, dat hun land met dat der Nederlanders als een zou zijn; die verbonden waren voor de Nederlanders maar al te vaak slechts middelen tot overheersching, onderdrukking en uitzuiging, voor de inlanders oorzaken van ontduiking, verraad en opstand. Hoeveel ook, en zeker in talrijke opzigten, allengs ten goede mogt veranderd zijn, steeds bleef er een hinderpaal, die elders in den Archipel nog zoo vele belemmeringen in den weg legt, de onbekendheid met de taal. Het schijnbaar voordeel, dat de algemeene verbreiding van het Maleisch langs de kusten van den Indischen Archipel aanbood, is door traagheid en onkunde een onberekenbaar nadeel geworden; zelfs op dit oogenblik zijn de meeste talen dier eilanden, waar de Nederlanders zich sedert twee en een halve eeuw gevestigd hebben, nog geheel onbekend; is, behalve het Javaansch, nog geen enkele regt beoefend en voor een doelmatig gebruik toegankelijk geworden. En toch, wat kan eenvoudiger, voor regering, kerk, handel, voor alle betrekkin- | |
[pagina 152]
| |
gen, met een vreemd volk aan te knoopen, noodzakelijker behoefte zijn, dan eerst en bovenal de taal te leeren. Immers, hoe zult gij een vreemd volk in zijne denkwijze, zeden, gebruiken en instellingen leeren kennen, hoe u wachten voor gedurig misverstand, voor verkeerde maatregelen, voor talloos onregt, zoo gij, die daarover heerschen, de maatregelen des bestuurs ontwerpen of uitvoeren zult, zijne taal niet kent? hoe zult gij zijne beschaving en ontwikkeling, zijn godsdienstigen toestand en behoeften leeren inzien, zonder het middel zijner taal? hoe zult gij iets kunnen doen voor zijne opvoeding en vorming, hoe het brengen tot de zaligmakende kennis en het geloof in Christus, zonder kennis zijner taal? Ongeloofelijk moge het schijnen, die tastbare waarheid is in ons land en in onze koloniën schier altoos en wordt nog meestal voorbijgezien. Al had ook reeds den 7den Dec. 1643 de Gouverneur-Generaal Van Diemen, in zijne zoo merkwaardige Kerkorde voorgeschreven, dat de Predikanten en Krankbezoekers zich zouden toeleggen, om ‘in de taal, welke de heidenen, waarmede onze meeste conversatie is, verstaan, inzonderheit in 't Portugees, Maleyts en Chinees, gestileert te worden, om een igelijke Natie, na haar begrip ende verstant in de fundamenten van de Christelijke Religie te onderwijzen, ende het Woord Gods toe te deelen;’ al had hij tevens aangewezen, dat het noodig zou zijn, ‘dat door alle mogelijke middelen eenige bequame boeken, inzonderheit Dictionaria van zoodanige taalen opgedaan, ofte geformeert en opgesteld werden, om de zelve te zijner tijd door den druk gemeen te maken,’ in deze voorschriften, die toch voor het grootst gedeelte slechts onvervulde voorschriften bleven, wordt met geen enkel woord van Javaansch gewaagd en tot in het begin dezer eeuw is er geen spoor, dat Nederlanders zich ernstig op die taal hebben toegelegd, althans iets belangrijks daarvan publiek is gemaakt. Zonder den waarlijk vrijzinnigen, zoovele opofferingen zich getroostenden arbeid van het Ned. Bijbelgenootschap, zou hoogstwaarschijnlijk het Javaansch nog als voor eene halve eeuw, gelijk tot op dit oogenblik zoo vele talen van den Indischen Archipel, eene geheel onbekende taal gebleven, en daarmede Java voor een goed deel nog voor Nederland gesloten zijn. Wel had de Regering in Indië hare inlandsche tolken, later de élèves voor de inlandsche talen, maar deze misten eene voldoende voorbereiding, leerden de inlandsche talen zonder hulpmiddelen, meestal slechts gebrekkig, door het gebruik, en van de vruchten hunner | |
[pagina 153]
| |
kennis kwam niets tot het publiek. Ook hier hebben de Engelschen, gedurende hunne korte heerschappij op Java, het eerst den weg gebaand, en de werken van Raffles, de woordverzamelingen van Crawfurd en anderen waren de eerste hulpmiddelen, waarvan zich de Zendelingen Trowt en Bruckner, de verdienstelijke A.D. Cornets de Groot Jr. en later onze Gericke, bij hunne eerste schreden op dit nieuwe veld hebben bediend. Onder het Engelsch Bestuur, den 4den Junij 1814, werd reeds een Bijbelgenootschap te Batavia opgerigt, dat zich de verbreiding der Heilige Schrift over het oostelijk gedeelte van Azië ten doel stelde, maar die instelling leed weldra groote veranderingen door het vertrek der Engelschen. Van eene andere zijde schenen zich gunstiger uitzigten te openen. De Zendeling G. Bruckner, die eenigen tijd in ons land was onderwezen, maar bij het verlies onzer koloniën naar Engeland was gezonden, kwam in Mei 1814 op Java aan. Door broederlijke vriendschap met den Baptisten Zendeling Trowt verbonden, ging hij tot het genootschap der Baptisten over en arbeidde, na den dood van zijn' medehelper, weldra geheel alleen onder de Javanen. Met onbegrijpelijke vlijt en volharding legde hij zich toe op de beoefening der Javaansche taal, en als vrucht daarvan schreef hij niet slechts een groot aantal christelijke traktaatjes, die, op de pers van den beroemden Medhurst gedrukt, in vele duizende exemplaren over oostelijk Java werden verbreid, maar hij ontwierp ook eene eerste schets eener Javaansche Spraakkunst, en begon dien gewigtigen arbeid, de vertaling des N.T. in het Javaansch, waaraan hij meer dan elf jaren arbeidde, en die wel tienmalen door hem werd omgewerkt. Om dat werk te doen drukken, dat door daartoe benoemde personen was onderzocht en goedgekeurd, en waarvoor hij, bij den onwil van het Indisch Bestuur, toch de belangstelling van het Ned. en van het Nederl. O.I. Bijbelgenootschap mogt ondervinden, toog hij naar de destijds beroemde stichting der Baptisten te Serampore in Bengalen, en was hij van 1828 tot 1831 onvermoeid werkzaam, om de eerste Javaansche drukkerij te vormen, het eerste gedrukte boek in het Javaansch, de vertaling des N.T., te doen drukken. Die vertaling moge als eerste proeve nog veel gebrekkigs hebben, zij moge verre overschaduwd zijn geworden door den schoonen arbeid, waarvan wij straks zullen gewagen, in ons oog verdient zij als een bewijs van geloofsmoed, bekwaamheid en onverdroten | |
[pagina 154]
| |
ijver, te midden der grootste bezwaren, bewondering, en al mogt de eerbiedwaardige Bruckner, bij zijn veeljarigen, trouwen arbeid, weinig anders dan grievende miskenning, bittere vervolging van Nederlandsche ambtenaren ondervinden, al moge hij na eene schier veertigjarige onvermoeide Evangeliewerkzaamheid, door zijn eigen Genootschap aan zijn lot overgelaten, thans schier der armoede prijs gegeven zijn: aan den rand des grafs mag hij den troost smaken, in het ontstaan der Christengemeenten onder de Javanen de vruchten te zien van hetgeen hij met volharding en trouw in den geloove heeft gezaaid. Hoe minder de verdiensten van dien waardigen Zendeling bekend zijn, des te meer gevoelden wij ons gedrongen, hier van den man te gewagen, aan wien wij niet zonder bewondering, dankbaarheid en eerbied kunnen denken. Sedert de oprigting van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, was de aandacht en zorg gelijkelijk op de behoeften der Christenen in het vaderland en op die der koloniën gerigt, en opmerking verdient nog altoos een Rapport over de Bijbelverspreiding in Oost-Azië, reeds in 1820 door den beroemden Gysbert Karel van Hogendorp in dat Genootschap uitgebragt. De grootste behoefte in de koloniën scheen zich te vertoonen aan den Maleischen Bijbel, en eene nieuwe, verbeterde uitgave werd daarvan dan ook besloten en tot stand gebragt. Maar weldra zag men den stand van zaken juister in, en bij de onzekerheid, waarin men destijds nog verkeerde over Bruckner's arbeid, bij den wensch om zelve tot heil der koloniën werkzaam te zijn, ontwierp men in 1823 het plan tot vorming eener inrigting, waardoor jonge lieden hier te lande konden opgeleid en voorbereid worden, om in Neêrlandsch Indië aan de vertaling des Bijbels te arbeiden. Onmiddellijk sloegen de wakkere mannen, die destijds het bestuur vormden, de handen aan het werk, en de eerste dier kweekelingen, de Heer J.F.C. Gericke, is de eenige van het klein getal, dat daartoe werd opgeleid, die gespaard is gebleven, die het schoone voorregt mag smaken, zijne groote taak te hebben mogen voltooijen. Van de verdienstelijke mannen, die deze groote onderneming beraamden en hielpen voorbereiden is, zoo wij meenen, geene enkele meer in leven, maar dankbaar mogen wij aan hen gedenken, die door geloof en liefde gedreven, het werk ontwierpen, dat | |
[pagina 155]
| |
wij voltooid mogen zien en waarvan het nageslacht de heilrijkste vruchten zal aanschouwen. Wel voorbereid vertrok de Heer Gericke in 1826 naar Java, en, met uitzondering van twee bezoeken in Europa, in 1838/9 en 1847/8, bleef hij daar voortdurend aan zijne groote, veelomvattende taak werkzaam. Weldra vestigde hij zich in het hart des lands, te Soerakarta, en begon daar zijne eerste, voorbereidende werkzaamheden, de aanleering der taal en het zamenstellen van eene Javaansche spraakkunst en een Javaansch Woordenboek. Het Javaansch is door zijn grooten rijkdom, door zijn eigenaardigen bouw, maar bovenal door de verschillende taalsoorten, die naar den stand des sprekers of schrijvers en dergenen tot wie hij zich rigt, gewijzigd moeten worden, een der moeijelijkste talen, en tot het aanleeren ontbraken den Heer Gericke genoegzaam alle hulpmiddelen. Toch mogt hij het voorregt genieten onderwijs te ontvangen van den kundigen Translateur C.F. Winter en van bekwame Javanen. Om regt in den geest en de schrijfwijze der Javanen in te dringen, moest hij zich vervolgens bekend maken met een aantal werken der oudere en nieuwere Javaansche Letterkunde. Geen wonder derhalve, dat er jaren verliepen, voor de Heer Gericke, onder en vooral na de bewerking zijner eerste gronden der Javaansche taal, in 1831 te Batavia gedrukt, aan zijn eigenlijke taak, de Bijbelvertaling kon overgaan; dat het daarna nog lang duurde voor hij, na vele omwerkingen, hierin genoegzaam gevorderd was om eenig gedeelte tot de uitgave geschikt te kunnen beschouwen. Weldra werd hij nog geroepen werkzaam te zijn aan het in 1832 opgerigte Instituut tot onderwijzing van toekomstige ambtenaren in de Javaansche taal, terwijl wij meenen, dat hij nog dikwerf in vele belangrijke zaken het Indisch Bestuur ten dienste was. Van zijne studiën deelde hij belangrijke vruchten mede aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, zoowel door eene verhandeling en de bezorging der Javaansche Spraakkunst van A.D. Cornets de Groot Jr., als door het bearbeiden van een oorspronkelijk Javaansch geschrift. Het heeft ons vaak bevreemd, dat sommigen dit den Heer Gericke ten kwade hebben geduid, terwijl wij meenen, dat het bewerken en uitgeven van Javaansche geschriften in naauw verband stond met zijne roeping, en hem dit veeleer tot groote verdienste moest worden aangerekend. Wij kunnen niet beoordeelen, of de Heer Gericke vlugger had kunnen arbeiden, maar | |
[pagina 156]
| |
hiervan zijn wij overtuigd, dat hij met de meeste naauwkeurigheid en grondigheid, dat hij met voorbeeldige vlijt en ijver in zijne eigenlijke taak is te werk gegaan, en dat het ongeduld dier Evangelievrienden, die steeds op bespoediging drongen, wel verschooning, maar geene goedkeuring verdiende. Bij het veelomvattende en moeijelijke der hem opgedragen taak en bij de onzekerheid van het menschelijk leven, gevoelde het Ned. Bijbelgenootschap weldra de noodzakelijkheid om den Heer Gericke medehelpers te geven, die met hem en welligt na hem het groote werk zouden trachten tot stand te brengen, maar van verschillende personen, die daartoe in aanmerking kwamen, hebben slechts twee zeer bekwame en verdienstelijke mannen, J.A. Palm en C.J. van der Vlis, de handen aan het werk geslagen. Beiden echter ontvielen door den dood aan het Bijbelgenootschap, toen zij de meest verblijdende hoop op vruchten van hunnen arbeid begonnen te geven, de eerste den 10den April 1836, de laatste den 23sten October 1842, en jaren lang hing deze zoo heerlijke zaak, van zoo onberekenbaar gewigt voor Java en Nederland en waaraan zoovele schatten waren besteed, aan den onzekeren levensdraad van een enkelen man. Wonderbaar is wel de zegen Gods, dat Gericke alleen, die het groote werk aanving, het ook mogt voltooijen, dat hij, terwijl zooveel jongeren hem ontvielen, gespaard en krachtig bleef, dat hij, ook onder den zwaren last zijner taak, met rusteloozen ijver ten einde toe mogt volharden. In het einde van 1835 kon Gericke zijne veelomvattende voorbereiding, voor een goed deel, volbragt beschouwen en begon hij meer bepaald zich bezig te houden met hetgeen tot de eigenlijke Bijbelvertaling behoorde. Nog hielden hem steeds vele andere zaken, met zijne hoofdtaak ten naauwste verbonden, voortdurend bezig: de bewerking van zijn Nederd.-Javaansch en Javaansch-Nederd. Woordenboek, de zorgen en werkzaamheden tot het doen vervaardigen van goede Javaansche drukletters en eener Javaansche drukkerij, eene zaak waarvoor, behalve anderen, ook de Heer J.A. Palm, en na zijn te spoedig afsterven, vooral de Hoogleeraar T. Roorda zich groote verdiensten hebben verworven, maar sedert 1836 kon de Heer Gericke meer geregeld vertalingen overzenden van verschillende gedeelten der Heilige Schrift. In datzelfde jaar zond hij ook een welgekozen verzameling van stukken uit het Oude en Nieuwe Testament in het Javaansch vertaald, dat | |
[pagina 157]
| |
tot leesboek bestemd, de Javanen kon voorbereiden op de lezing des geheelen Bijbels, en in 1840/1 in Nederland gedrukt werd. In 1841 had hij reeds de vertaling der vier Evangeliën voltooid en kon hij, schoon zijn arbeid natuurlijk meerdere omwerkingen vorderde, waartoe vooral de weifeling omtrent de keuze der meest geschikte taalsoort aanleiding gaf, geregeld met de vertaling des Nieuwen Testaments voortgaan. In 1845 mogt men met drukken van het Javaansche Nieuwe Testament een aanvang maken, dat in 1848 voltooid werd. Treffend was het, met hoeveel dankbaarheid en vreugde dat werk door aanzienlijken en geringen onder de Javanen werd ontvangen. Toen de Heer Gericke het Javaansch N.T. aan den Rijksbestuurder te Soerakarta aanbood, drukte deze het aan zijn hart, met de verzekering den grootsten schat te hebben ontvangen. Mogt hij en vele Javanen weldra geheel erkennen en ondervinden, welken onwaardeerbaren schat Gods genade in Christus, door het geloof en de liefde der Christenen in Nederland, hun in Zijn zaligmakend woord heeft geschonken. Na de voltooijing van den kostbaren druk van het Javaansch N.T., besloot het Ned. Bijbelgenootschap in 1849/50, tot proeve der Bijbelverspreiding op Java, een enkel Evangelie, dat van Markus, in een klein, gemakkelijk formaat te doen drukken en gratis op Java te verspreiden. Deze poging heeft reeds verblijdende vruchten gedragen en belooft die nog meer, wanneer eenmaal het geheele Javaansche N.T. op soortgelijke wijze, of door stereotypering gedrukt, voor geringen prijs over geheel Java verkrijgbaar zal kunnen gemaakt worden. Maar hoogst belangrijk als de voltooide Javaansche vertaling en uitgave des N.T. beschouwd moet worden, gewigtig in bijzonderen zin is ook de sedert tot stand gebragte vertaling des O.T. Niet slechts als ontvouwing der voorbereidende openbaringen Gods is het O.T., gelijk overal, zoo ook op Java, noodzakelijk te achten, maar er is nog eene bijzondere reden, die de kennis van dat deel der H.S. meer bijzonder daar en op vele plaatsen van Oost-Indië gewigtig maakt. Gelijk elders in den Archipel, zoo is ook op Java het Mohammedanisme slechts zeer gebrekkig doorgedrongen, meestal zijn daarvan slechts de ontaardingen, de daarmede verbonden bijgeloovigheden, fabelen en legenden verbreid geworden. Gelijk reeds Mohammed, door zijne gebrekkige kennis van de Heilige Schriften der Christenen en | |
[pagina 158]
| |
door de vertellingen van Joden, een aantal bijzonderheden uit den Bijbel op onjuiste wijze en met fabelen vermengd in den Korân heeft vermeld, zoo is dit later nog veel meer geschied. Aan sommigen onzer lezers zal misschien het werkje van den Duitschen geleerde Weil: ‘Biblische Legenden der Muselmänner’ niet onbekend zijn, en hebben zij daaruit kunnen zien, hoe vooral door de Joodsche Midraschim een aantal Bijbelsche personen, Profeten bovenal, de stof hebben opgeleverd voor Mohammedaansche legenden, fabelen en sprookjes. Deze vertellingen nu, waarin van het Bijbelsche zelden weinig meer dan de namen der personen is bewaard gebleven, zijn bij de Javanen in veel grooter getal, dan Weil ze schijnt gekend te hebben, en vrij algemeen verbreid. Tot wederlegging dus dezer fabelachtige misvorming der geschiedenis van het O.T., is de vertaling van dit deel der openbaring voor Java van bijzonder belang. Met grooten ijver had de Heer Gericke dan ook reeds lang de vertaling van enkele gedeelten des O.T. aangevangen en kon hij, na de voltooijing des N.T., dat moeijelijke werk met zooveel spoed voortzetten, dat in dit jaar zijne geheele vertaling des O.T. niet slechts voltooid, maar ook reeds voor een goed deel gedrukt is en het Ned. Bijbelgenootschap zich mag verheugen in de tot stand brenging van een der gewigtigste en heilrijkste ondernemingen. Wat toch kan schooner, edeler, meer Gode waardig zijn, dan aan een volk Zijn Woord te brengen, dat Woord des levens en der zaligheid, dat God zelf tot verlossing des menschdoms openbaar heeft gemaakt, voor eenig volk weder te openbaren door eene naauwkeurige, zuivere, verstaanbare overbrenging in zijne taal. Naar onze overtuiging is er schier geen schooner, heilzamer werk op aarde voor menschen te vinden, dan hetgeen de Bijbelgenootschappen zich ten doel hebben gesteld. Het is zoo, meestal zijn de Bijbelgenootschappen slechts uitgevers, bezorgers dier Bijbelvertalingen, die door zendelingen of anderen werden vervaardigd, maar des te hoogeren dank en lof verdienen die vroegere Bestuurders van het Nederl. Bijbelgenootschap, die onbekrompen en moedig, met tallooze opofferingen van tijd, moeite, zorgen en kosten, zelf een werk ondernamen, dat anders welligt in lang niet, althans niet zoo goed zou zijn volbragt. Onze tijd heeft die treffende wonderen in de geschiedenis des menschdoms, gelijk de oude Christelijke Kerk ze kende, weder aanschouwd: hoe de vertaling | |
[pagina 159]
| |
van Gods Woord voor menig volk het middel werd tot zijne geheele verandering, opheffing en wedergeboorte. Met en door de Bijbelvertaling ontving menig volk eerst zelfstandigheid en volksbestaan, verkreeg het een eigen letterschrift, werden scholen opgerigt, boeken gedrukt, kwam het eerst tot bewustzijn van zich zelve, leerde het, als uit een droom ontwakende, de zigtbare schepping, de hoogere wereld kennen, kon Christendom en beschaving daar zijne heilrijke vruchten, een nieuw leven voortbrengen. Niet geheel zoo is het en zal het op Java zijn; daar heeft Indië reeds voor vele eeuwen zijne beschaving en wetenschap gebragt, eene rijke letterkunde overgeplant, tempelen en grootsche gedenkteekenen gesticht, waarvan de puinhoopen ons nog met bewondering vervullen; later mogten de Mohammedanen iets hebben gedaan tot bestrijding der afgoderij, zich veel moeite hebben gegeven om hunne godsdienstige leeringen en schriften op Java te verbreiden, de geestdoodende invloed van den Korân heeft daar weinig goeds gewerkt; de Christenvolken hebben in de laatste drie eeuwen, sedert zij in Indië doordrongen, daar nog weinig meer dan onheil en verderf voortgebragt. Door onverzadelijke winzucht gedreven, was al het streven meestal slechts op eigen verrijking ten koste der inlanders, op onderdrukking, uitzuiging, overheersching en dwingelandij gerigt. Eindeloos is de lange reeks van jammeren door de Nederlanders tot nu toe in Indië voortgebragt, maar al vertoonen zich in dien nacht van onderdrukking en geweld ook slechts weinig lichtstralen, geene is er, die ons meer met vreugde, met dank tot God, met hoop voor de toekomst vervult dan deze: de Javaansche Bijbelvertaling is voltooid. Die goede gave, door de Christenen in Nederland eindelijk voor gindsche gewesten bereid, het Woord Gods, is onze hoop ook voor de verlossing en wedergeboorte van het schoone Java! Voor Java, voor Nederland, dat in den door de zorg van Nederlanders tot stand gebragten Javaanschen Bijbel de eerste schakel mag zien eener ware, alleen duurzame, omdat Christelijke, verbindtenis met Java, voor allen, die den Heer liefhebben, de uitbreiding van Zijn Rijk door hunne gebeden en arbeid zoeken, is dit wel eene heugelijke gebeurtenis. Wel mag in alle Christentempels, in de harten aller Nederlanders de dank tot God opgaan, die tot de onderneming van dit groote werk opwekte, het zoo zigtbaar heeft gezegend, zoo uitnemend heeft doen gelukken. Moge Hij Zijn Woord ook onder gindsche | |
[pagina 160]
| |
millioenen ongehinderd en krachtig doen voortgaan, het door Zijnen geest vruchtbaar maken aan vele harten, het doen werken, wat Hij beloofd heeft, geloof, verlossing, vrede en zaligheid! Het is wel niet noodig en voegt ons welligt niet, den man te prijzen, die het moeijelijke werk met moed heeft aangevangen, met onbezweken trouw en ijver heeft voortgezet, die niet heeft gerust voor hij, den wel langzamen, maar alleen waren, koninklijken weg bewandelend, zijne gewigtige taak heeft ten einde gebragt. Niet slechts heeft hij zich de achting en liefde van allen, die hem omringen, Javanen zoowel als Europeanen, steeds weten te verwerven, ook van de dankbaarheid van alle Bijbelvrienden mag hij verzekerd zijn. Wij kunnen slechts hopen en bidden, dat de Heer Gericke, die naar onze overtuiging zoo onmisbaar is voor Java, nog lang gespaard moge worden en met denzelfden ijver nog vele jaren onder en tot heil der Javanen zal mogen arbeiden. Ondankbaar zou het zijn, zoo wij hen vergaten, ontslapenen en levenden, die dat groote werk hebben helpen ontwerpen, leiden en tot stand brengen. Eigenlijk komt hier de dank het eerst toe aan de Evangelische Christenen in Nederland, aanzienlijken en geringen, ook weduwen en armen, die vaak hun penningsken offerden, door wie de middelen zijn aangebragt om dat kostbare werk - wij vermoeden, dat het reeds meer dan drie tonnen gouds heeft gekost - tot stand te brengen. Maar wij mogen, terwijl kieschheid ons verbiedt van de tegenwoordige leden des Bestuurs te spreken, hen niet onvermeld laten, die als bestuurders des Genootschaps, zoo als de Hoog Ed. Gestr. H.H. Mr. A.W.N. van Tets van Goudriaan, D.W. Elias, J. Carp, A. van Gennep en D.J. van Ewijck, of als Secretarissen voor de Oost-Indische zaken, zoo als Ds. P. Chevalier, Prof. D.J. van Lennep, Dr. P.J.L. Huët, Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis, of als leden der Commissie voor O.I. zaken, zoo als de Heeren Claude en C.D. Crommelin, Jr. P.J. Clifford, C.A. Marchant, Ds. M. Stuart, H. Weyland, J. Brave, de Proff. J. Willmet, W.A. van Hengel, A. des Amorie van der Hoeven, P.J. Veth, en bovenal de man, die zoo vele jaren aan het Ned. Bijbelgenootschap de gewigtigste diensten heeft bewezen en steeds bewijst, de Hoogleeraar T. Roorda, allen op veelzijdige wijze deze groote onderneming hebben bevorderd en tot stand doen komen. Moge aan hen allen het goede werk, hierin verrigt, rijkelijk gezegend worden. | |
[pagina 161]
| |
Maar als de Christenen zich mogen verheugen over de voltooijing van dit groote werk, het Christelijk Nederland door de vertaling der Heilige Schrift voor Java een begin heeft gemaakt met de afdoening zijner groote, zware schuld voor dat deel onzer koloniën, dan zal wel niemand meenen, dat nu het werk zou zijn afgedaan, dat men nu kan rusten, dat er verder niets meer te doen zou zijn. Verre vandaar; zoo het begonnen werk niet krachtig en doelmatig wordt voorgezet, zou er zeer weinig zijn gewonnen, zouden niet slechts schatten verkwist, maar veel meer dan dat, zou de veeljarige arbeid van een aantal hoogstverdienstelijke, schrandere mannen verloren, inderdaad voor het Rijk Gods, voor het welzijn van Java weinig of niets verkregen zijn. Maar hier vertoonen zich de grootste moeijelijkheden en hinderpalen, die wij slechts kortelijk kunnen aanduiden, maar bij zoo veelvuldig gebrek aan inzigt, bij zooveel onverschilligheid, traagheid en onwil slechts hopen kunnen allengs weggenomen en opgeheven te zien. Voor het Nederl. Bijbelgenootschap is wel de grootste taak afgedaan; in vergelijking met hetgeen het reeds tot stand heeft gebragt, is hetgeen het nog voor Java doen moet en kan, betrekkelijk gering. Hoe voortreffelijk Gericke's Bijbelvertaling moge zijn, zij zal nog even zoowel als de beste Europesche Bijbelvertalingen herhaalde toetsing, gedurige herziening en verbetering behoeven, voor zij tot de hoogstmogelijke naauwkeurigheid, duidelijkheid en schoonheid is gebragt. Bij het voor Europa noodzakelijk beginsel der Bijbelgenootschappen, maar waarvan, naar ons inzien, de doelmatigheid in de Oostersche vertalingen zeer betwijfeld kan worden, om alleen de Heilige Schrift, zonder eenige verklaring of aanteekening over te brengen, zal toch op andere wijze in eene behoefte moeten voorzien worden, die, onvervuld blijvende, den Bijbel, hoe goed ook vertaald, voor den Javaan nog lang een gesloten, onverstaanbaar boek zou doen zijn. Niet slechts eene schriftverklaring, gelijk men in het Maleisch met enkele Bijbelboeken heeft beproefd, die den voor Oosterlingen of ongeoefenden soms duisteren zin opheldert, maar ook een geschrift zal er noodig zijn, dat den Mohammedaanschen Javaan met den aard, den oorsprong, inhoud, de verbindtenis en het doel der Heilige Schriften bekend maakt, waardoor hij het karakter van het geheel, in de groote verscheidenheid ook de eenheid kan leeren en verstaan. De vertaalde en weldra ge- | |
[pagina 162]
| |
heel gedrukte Javaansche Bijbel zal onder de Javanen verbreid, over een land zooveel grooter en talrijker bevolkt dan het onze, algemeen verkrijgbaar gesteld moeten worden. Maar dit alles, hoe gewigtig, moeijelijk en veelomvattend ook, schijnt ons ligt bij hetgeen reeds gedaan is; dit alles zal weinig bezwaren opleveren, zoo Gods genade nog lang den man spaart, die, naar onze meening, alleen tot dat alles bekwaam, die wel althans het meest daartoe in staat is te achten. Als het Ned. Bijbelgenootschap nog vele jaren den man mag behouden, die zijn leven en krachten aan dat werk Gods op Java heeft gewijd, dan kan het onder hoogeren zegen de hoop voeden, zijne beperkte, maar heerlijke roeping geheel en geregeld voor Java te kunnen volbrengen. Grootere bezwaren staan elders in den weg, en het is met smart, dat wij daarop moeten wijzen, omdat het ons grieft, naar onze overtuiging, de daden onzer regering te moeten afkeuren, omdat het ons grieft het stelsel en de handelingen van hen te moeten veroordeelen, onder wie wij vele uitstekende mannen hebben leeren kennen en hoogschatten. Maar bij zoo gewigtige en heilige zaak moet ons de waarheid, zoover wij die kennen, boven alles gaan. Onberekenbaar veel heeft de Indische Regering aan den arbeid van het Nederlandsch Bijbelgenootschap te danken en heeft zij, op haar standpunt en in haren kring, het weldadig doel van dien arbeid ondersteund en bevorderd? Wat heeft het Nederlandsch Bestuur sedert 37 jaren voor Java, voor het geestelijk en stoffelijk welzijn, voor de ontwikkeling, beschaving, veredeling der Javanen gedaan, voor dat Java, welks schatten Nederland zoo vaak in zijn nood te hulp kwamen, zoovele jaren ondersteunden? Was het niet steeds voor Java: hoe meer er geofferd werd, des te meer werd er geëischt; voor Nederland: hoe meer het ontving, des te grooter werd de hebzucht en ondankbaarheid? Thans zien wij de gevolgen en zullen die - God verhoede, dat zij niet ten volle zich openbaren tot verderf van ons Vaderland - zich nog gedurig duidelijker doen kennen. De Christenen in Nederland hebben naar het gebod des Heeren Zijn woord ontsloten voor de Javanen, maar als nu de Javaansche Bijbel gereed, gedrukt is, verspreid zal worden, wie zal dien dan lezen? De inlandsche Vorsten, Prinsen en hoogere standen, die hunne wat meerdere beschaving zoo vaak met ongeloof, ligtzinnigheid en zedeloosheid verbinden? de Mohammedaansche Priesters, die | |
[pagina 163]
| |
hun eigen geloof, hun eigen Heilige Schrift doorgaans nog zoo gebrekkig verstaan? Kunnen de Javanen in het algemeen, de massa des volks lezen? is er gelegenheid om dat eerste beginsel van alle beschaving, het lezen te leeren? zijn er overal op Java scholen? En op wie rust daartoe de roeping, de pligt, de verantwoording anders dan op de Regering? Sedert vele jaren hebben een aantal kundige, met Java en den toestand zijner bewoners naauwkeurig bekende mannen daarop gewezen; Gericke zelf en met en door hem het Nederl. Bijbelgenootschap hebben zeer dikwerf daarop aangedrongen, plannen ontwikkeld, memoriën ingeleverd, en is toch sedert de toestand der Javanen door de zorg van hen, die hunne regeerders en gebieders willen heeten, veranderd en verbeterd? Wij willen niet voorbijzien, dat er eindelijk in de laatste jaren iets is gedaan, dat men begonnen is eene Normaal-school tot vorming van inlandsche onderwijzers op te rigten. Maar hoe weinig daarvan ook nog openbaar werd, zoo wij wel onderrigt zijn, draagt ook deze inrigting, die zoo weldadig kon zijn, nog het merkteeken der zelfzucht en bekrompenheid: is het niet te doen om algemeen onderwijs onder alle klassen op Java te verbreiden, maar alleen om geschikte ambtenaren voor Gouvernementsdienst onder de inlanders te vormen. Maar nog een ander gevaar is door gebrek aan Christelijke beginselen met die inrigting verbonden. Toen die Normaal-school zou opgerigt worden, stelden wij aan het Ned. Zendelinggenootschap voor het eerbiedig verzoek tot de hooge Regering te rigten, om ook het onderrigt in de Christelijke godsdienst onder de onderwijsvakken aan die inrigting te doen opnemen. Naar onze overtuiging kon dit, bij de onkunde in en onverschilligheid voor hunne eigen godsdienst onder de Javanen, veilig geschieden en zou het hoogstweldadige vruchten dragen. Het Ned. Zendelinggenootschap vond allerlei bezwaren; welligt zou ook de Regering het geweigerd hebben; zooveel wij weten, heeft het niet plaats, maar wat is nu het gevolg? dat Mohammedaansche jongelingen daar onderwezen worden, en Mohammedanen blijvende, later hunne meerdere kennis tot ijveriger verbreiding van den Islam zullen aanwenden; dat ten deele op Java zal plaats hebben, wat thans letterlijk op Sumatra en elders geschiedt, dat de Nederlandsche, Christelijke Regering zelve het Mohammedanisme uitbreidt en voortplant. Deze bij den eersten aanblik ongeloofelijke zaak gaat | |
[pagina 164]
| |
op de volgende, zeer eenvoudige wijze toe: de Regering wenscht onder een heidensch volk eenig onderwijs in te voeren en scholen te stichten; nu heeft zij en zoekt zij geene Christelijke onderwijzers, maar gebruikt daartoe Mohammedaansche Maleijers, en deze, door het Nederlandsch Bestuur aangesteld en bezoldigd, ijveriger voor hun geloof dan de Christenen, beginnen met hunne leerlingen eerst en bovenal tot den Islam te bekeeren. Dit intusschen is duidelijk, zoo lang het onderwijs, goede scholen, niet overal op Java verbreid zijn, zoo lang het kunnen lezen onder de Javanen niet algemeen wordt, zal de vertaalde en gedrukte Bijbel wel voor de massa des volks een gesloten boek blijven. In die behoefte schijnt alleen de Regering te kunnen voorzien; buiten en tegen de Regering zal hierin niets gedaan kunnen worden. Maar al mogten ook hier en daar bij den ontwaakten dorst naar meerdere kennis onder de Javanen, met en buiten toedoen der Regering, scholen zijn ontstaan; al mogt weldra de Javaan overal de gelegenheid hebben om het lezen te kunnen leeren: in hem - en dit is voor de Bijbelverspreiding geen minder gewigtige zaak - moet ook de lust tot het lezen opgewekt worden, die lust, waardoor hij het gelezene zoekt te verstaan, in verstand en hart zoekt te bewaren, en dit zal voor een volk, dat zoolang onderdrukt, in eene zekere geestelijke verdooving en slaperigheid is verzonken, eene zeer moeijelijke zaak zijn. Mijn onvergetelijke vriend, de zoo vroeg ons ontrukte afgevaardigde van het Ned. Bijbelgenootschap, J.A. Palm, die met helderen blik en door naauwkeurig onderzoek den toestand en de behoeften der Javanen zoo goed had leeren kennen, zag bij het gemis van doelmatige scholen in dit gebrek aan leeslust een der grootste bezwaren voor het doel der Bijbelvertaling en Evangelieverbreiding. Onder de vele plannen, die zijn edele geest tot heil van Java vormde, was ook dit, om, zoo God zijn leven spaarde en hij naar Java mogt terugkeeren, eenmaal een periodiek werk, een tijdschrift of courant, gelijk dit op zoo uitgebreide schaal in Britsch Indië onder de inboorlingen plaats heeft, in het Javaansch uit te geven en door gepaste verscheidenheid en aantrekkelijkheid van stof den leeslust onder de Javanen op te wekken, daardoor mede tot hunne beschaving en voorbereiding voor het Christendom te arbeiden. Helaas! hij dacht weinig aan de zoo dwaze en noodlottige censuur; hij bedacht niet, dat de Wetten, Re- | |
[pagina 165]
| |
glementen, Residenten, enz. het hem wel zouden beletten; dat men in Neêrlandsch Indië niets mag schrijven en uitgeven zonder verlof; dat de Bijbel, Gods Woord zelve, permissie moet vragen om verspreid te mogen worden. Hij wist niet, wat velen in Nederland welligt niet weten, dat kort te voren de eerste Javaansche vertaling des Nieuwen Testaments op last van een Gouverneur-Generaal, dien sommigen nog gewoon zijn hoog te roemen, geconfisqueerd en achter slot en grendel, tot prooi aan het ongedierte, was bewaard geworden, dat het drukken van eene Javaansche vertaling van het eerste boek des Bijbels geweigerd, dat de verspreiding van Christelijke traktaten verboden, de schrijver van een zeer onschuldig Javaansch geschrift, waarin op zeer voorzigtige wijze werd gezegd, dat het Christendom beter is dan de Islam, met verbanning bedreigd was geworden! Sedert is zeker veel veranderd en verbeterd, maar nog hebben beschouwingen en meeningen de overhand, nog heerscht een stelsel, waarbij wij overtuigd zijn, dat Java verloren, Nederland te grond zal gaan. Ach! dat alle partijen, namen en kleingeestige twisten ter zijde gesteld werden, om alleen te zoeken wat tot heil der Koloniën en daardoor ook tot welzijn van het Moederland kan dienen. Op menschelijke list, onregt, geweld en dwingelandij, hoe krachtig zij mogen schijnen, kan nooit gebouwd worden; onmogelijk is het, op den duur, volken kunstmatig in staat van onmondigheid te houden. Eerst door geheele ter zijde stelling van het zoo verderfelijke beginsel: om van de Koloniën zooveel mogelijk te trekken, daarvoor zoo weinig mogelijk te doen; eerst door terugkeering tot de alleen duurzame grondslagen van alle volksbestaan en heerschappij: waarheid, regt, godsvrucht en vrijheid; eerst als op voorzigtige, maar ernstige wijze, het welzijn der Javanen behartigd, hunne ontwikkeling en beschaving, hunne voorbereiding en toebrenging tot het Christendom bevorderd, de op hen gelegde druk verligt, handel en nijverheid onder hen aangemoedigd zal worden, zal het mogelijk zijn, dat zij nader tot Nederland komen, inniger, vaster, duurzaam met Nederland verbonden worden. Maar de gevaren van het gedurig uitstel, de gevaren van het in O.I. eeuwenheugende: nu zal het beter worden, terwijl het niet beter werd, worden met elken dag dreigender. Wij leven in een tijd van wonderen, waarin ook de oordeelen Gods sneller hunne vervulling schijnen te naderen. Wie ziet het niet: daar | |
[pagina 166]
| |
ginds, op korten afstand van Java, gebeuren die wonderen: daar dreigt Nieuw-Holland's goud oud-Holland den ondergang. Binnen weinige maanden zijn daar gansche bevolkingen heengestoomd; weinige maanden, jaren nog en aan Java's poorten, om en bij onze Koloniën is, als met een tooverslag, een magtige, rijke, beschaafde, Europesche Staat verrezen, een Staat van dien volksstam, die heerschzuchtig en veroveringslustig als hij voor anderen is, boven anderen den geest van vrijheid, van wettelijke orde, van ontwikkeling en vooruitgang, den zegen des Christendoms trouw bewaart, handhaaft en voortplant. Hier helpen geen oude, middeneeuwsche afsluitingen, beperkingen, dwangmaatregelen en monopoliën meer; hier wordt het onmogelijk, tot eigen verrijking anderen uit te sluiten, anderen te onderdrukken; reeds doorkruisen de Britsche stoombooten in alle rigtingen de zeeën van Neêrlandsch Indië, reeds nadert en raakt en trekt Europesche beschaving, vrij verkeer, ontwikkeling, Evangelieverbreiding van alle zijden, op alle punten den Indischen Archipel. Nog weifelt onze regering, nog aarzelt zij de oogen te openen, de behoeften te erkennen, de roeping des tijds te volgen en krachtig de hand aan het werk te slaan. Hoe geheel anders zou het thans zijn, zoo sedert eene halve eeuw bij den ijver en den arbeid van Bijbel- en Zendelinggenootschappen, de Regering der Koloniën niet achterlijk gebleven was, niet gedurig weêrstreefd, kleingeestig onderdrukt had, maar meer nog en beter dan onze vaderen vooruit was gegaan, Christendom en vrijheid, ontwikkeling en beschaving, tot haar rigtsnoer en banier gekozen had. Nog welligt is het niet te laat, en vurig hopen en bidden wij, dat weldra een geheel veranderde geest, andere beginselen alle hinderpalen voor het werk der Javaansche Bijbelverspreiding uit den weg zullen ruimen, tot eigen behoud alles wat met de beschaving en bekeering, met het heil van Java zamenhangt, krachtig bevorderen zullen. Hoe hoog wij ingenomen zijn met het Nederl. Zendelinggenootschap, wij kunnen niet ontveinzen, dat het, naar onze meening, tot nog toe verre beneden zijne roeping, zelfs verre bij het Nederlandsch Bijbelgenootschap ten achteren is gebleven. Een der moeijelijkste werkzaamheden, het doen aanleeren en bewerken van vreemde talen en de overbrenging der Heilige Schrift, hetgeen overal elders door de Zendelinggenootschappen zelve wordt verrigt, heeft in Nederland het Bijbelgenootschap | |
[pagina 167]
| |
op zich genomen; van het Zendelinggenootschap moesten wij ten minste verwachten, dat het de zoo verkregen voorbereiding en hulpmiddelen zocht te gebruiken en toe te passen voor zijn doel. Veel, ik weet het, is niet aan dat Genootschap, niet aan zijn Bestuur, maar aan den minderen ijver voor den Zendelingsarbeid onder de beschaafde jongelingen in Nederland te wijten, maar toch had welligt met meer geloof en ijver, met meer kennis, onafhankelijkheid en moed, ook meer beproefd en gedaan kunnen worden. Met de Javaansche Bijbelvertaling ligt eigenlijk geheel Java voor den Evangeliearbeid open: ‘het geloof,’ zegt de Apostel, ‘komt uit de prediking, en de prediking door het Woord Gods;’ voor Java is het Woord Gods nu daar, maar waar is nog de prediking? Bij het geschreven behoort ook noodzakelijk het gepredikte Woord: hoe kan ik verstaan, zoo niet iemand mij onderrigt? roept Java ons toe en onder zoo vele millioenen telt het Nederl. Zendelinggenootschap nog slechts drie Evangelieboden. Ofschoon reeds lang vele hulpmiddelen tot aanleering van het Javaansch bestaan, had nog geen dezer drie, vóór hij derwaarts ging, de taal beoefend, zonder welke zij toch niets vermogen en die zij nu eerst uiterst moeijelijk en langzaam zullen kunnen leeren. Gunstiger onderscheidt zich daarin de Zendeling der Doopsgezinden, die, naar wij meenen, zich vooraf in het Javaansch had geoefend. Maar kon het Ned. Zendelinggenootschap niet vele bekwame mannen voor Java vinden, welligt kon het, behoorde het meer werk te maken van het opleiden van Javanen zelven tot Evangeliepredikers. Naar onze overtuiging zijn in waarheid nog geene of zeer weinige Javanen door Europesche Zendelingen bekeerd geworden, maar hebben de eerste Javaansche Christengemeenten in oostelijk Java hun ontstaan aan enkele, sedert lang op Java gevestigde of daar geboren Christenen, hunne uitbreiding bovenal aan bekeerde Javanen te danken, kan ook de Evangelieverspreiding op Java alleen doelmatig en vruchtbaar door bekeerde Javanen geschieden. Reeds voor vele jaren werden daartoe de plannen ontwikkeld, de weg en de middelen daartoe aangewezen en wij wenschen hartelijk, dat het Nederl. Zendelinggenootschap, tot Christelijken naijver opgewekt, spoedig krachtig en doelmatig de hand aan het werk moge slaan, om vooral door prediking des Evangelie's onder de Javanen door Javanen, zijne | |
[pagina 168]
| |
roeping aldaar te vervullen en onder Gods zegen, het rijk van Christus, zijne verlossing en zaligheid, op Java te doen komen. Mogen allen, die den Heer en hunne medemenschen liefhebben, het heil des menschdoms zoeken, zich dankbaar verheugen over het groote werk, dat het Ned. Bijbelgenootschap in dit jaar tot stand mogt brengen: wij hebben in enkele trekken gezien, hoe veel er nog te doen overblijft, hoe veel bezwaren weggenomen, hoe vele instellingen nog gevormd en ingevoerd moeten worden, voor de voltooide Javaansche Bijbelvertaling geen geïsoleerde, weinig vruchtbare zaak, geen dood kapitaal zal zijn, maar in haren zamenhang met den geheelen toestand, de behoeften en eischen van Java waarlijk haar doel zal kunnen bereiken en hare heilrijke, onberekenbare gevolgen openbaren. Onder alle godsdienstige, weldadige instellingen, is er in ons Vaderland welligt geen, dat meer in den goeden zin populair mag heeten, meer de onverdeelde sympathie van het beter deel der natie geniet, dan het Nederl. Bijbelgenootschap. Dat moge het bovenal aan zijn echt Christelijk, waarlijk katholisch, allen omvattend, aller heil bedoelend, karakter te danken hebben, ook voor een deel gelooven wij dat te kunnen toeschrijven aan de wakkerheid, de onbekrompenheid en den ijver, waarmede het sedert zijn ontstaan heeft gearbeid, waardoor het getracht heeft, steeds op de hoogte des tijds te blijven en voort te gaan. Terugziende op hetgeen door een arbeid van zoovele jaren is tot stand gebragt, kan het nu met bescheidenheid en ernst tot de Regering, tot hoogere en lagere staatsmagten, tot de Zendelinggenootschappen, tot alle Christenen in Nederland en in Oost-Indië zeggen: dat hebben wij met Gods hulp voor Java gedaan, doe gij nu het uwe! en geve God, dat ieder in zijnen kring zijne roeping gevoele en zoeke te vervullen. In hetgeen nu volbragt is, zien wij de voltooijing van hetgeen anderen, vorige besturen, bijna zouden wij zeggen, vroegere geslachten hebben ondernomen. Het voorbeeld door hen gegeven, is sedert door het beginnen van andere hoogstgewigtige ondernemingen voor onze Koloniën, door het zenden van afgevaardigden van het Nederl. Bijbelgenootschap tot voorbereidingen voor, en het beginnen van vertalingen der Heilige Schrift in de talen der Makassaren en Boeginezen van Celebes, der Dayaks van Zuid-Borneo, der Bataks van | |
[pagina 169]
| |
Noord-Sumatra gevolgd. Maar hoeveel rest nog voor het Nederl. Bijbelgenootschap in Oost-Indië te doen! Wij wijzen slechts op zoovele volksstammen, aan wie men zoo verkeerdelijk de Maleische taal heeft opgedrongen, die toch nooit regt ingang bij hen heeft gevonden, en die nog altoos Gods Woord in hunne eigen taal missen, op de begonnen Alfoersche vertaling der Heilige Schrift, maar waarvan traagheid en onkunde de voortzetting dreigt te verijdelen, op de behoefte aan eene doelmatige Maleische Bijbelvertaling, waarop de Eerw. J.F.G. Brumund onlangs zoo treffend heeft aangedongenGa naar voetnoot1; op Bali, door Dr. Van Hoëvell zoo krachtig aan het Christelijk Nederland aanbevolenGa naar voetnoot2, maar wiens roepstem in Nederland zoo spoedig vergeten schijnt; op Java zelve, voor welks eene helft nog niets is gedaan. De Javaansche Bijbelvertaling moge, zoo wij hopen en vertrouwen, voor geheel eigenlijk Java verstaanbaar zijn, in de westelijke helft des eilands, in de Soenda-landen, is zij dit niet, daarvoor zal eene andere, nieuwe vertaling noodig zijn. Groot en heerlijk is nog de roeping, veelomvattend en moeijelijk de taak, die op het Ned. Bijbelgenootschap rust: moge het door het voorbeeld zijner voorgangers gesterkt, door zoo talrijke behoeften opgewekt, met onverzwakte kracht en ijver voortgaan; moge het zich voortdurend in de zoo noodzakelijke, steeds mildere ondersteuning en medewerking van alle Christenen in Nederland, maar bovenal in dien onmisbaren zegen en bijstand des Allerhoogsten kunnen verheugen, waarvan het in Augustus 1853 met dankbare vreugde de treffende ondervinding viert!
h.c. millies. |
|