De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |||||||||||
De tegenwoordige staat van verval der pharmacie in Nederland.Vermindering der bestaande Apotheken, eene dringende behoefte in onze dagen. Door Dr. B. Meijlink, Apotheker. Amsterdam, Gebroeders Diederichs. 1852.Moge het waarheid zijn dat de vele klagten, die men dagelijks hoort aanheffen over mindere welvaart en over achteruitgang, dikwijls overdreven zijn, en gegrond op eene oppervlakkige beschouwing, die, zonder zich te bemoeijen met het verband tusschen oorzaken en gevolgen, alleen de laatsten in aanmerking neemt; niet minder waar is het, dat die klagt ten aanzien van het apothekerswezen, geheel op de werkelijkheid gegrond, ten volle juist en regtmatig is. - En echter behoorde dit in het algemeen belang anders te zijn. - Het bedrijf van den apotheker is een van die weinige, bij welks juiste en goede uitoefening de geheele maatschappij betrokken is, omdat daarvan dikwijls de gezondheid en het leven harer leden afhankelijk zijn. De overtuiging van de juistheid dezer stelling gaf dan ook reeds in overoude tijden der regeringen aanleiding, om zich hieraan te laten gelegen liggen, en door het uitvaardigen van wetten, waarbij de uitoefening der artsenijbereidkunst geregeld werd, zoowel als door het vaststellen van een speciaal toezigt, enz., zorg te dragen, dat hier eene onbeperkte vrijheid niet tot schade werd. In het algemeen beschouwd, moge eene vrije concurrentie levenwekkend en heilzaam zijn, in dit geval is zij ontegenzeggelijk allerschadelijkst. | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
Doordrongen van deze waarheid, werd Dr. B. Meijlink er toe genoopt, om in het hierboven genoemde werkje de vraag: ‘Is eene vermindering van het aantal apotheken eene behoefte in onze dagen?’ aan eene opzettelijke beschouwing te onderwerpen en haar bevestigend te beantwoorden. Terwijl ik aan het verzoek van de redactie van ‘de Gids,’ om dit werkje aan te kondigen, voldeed, meende ik van die gelegenheid gebruik te mogen maken, om den tegenwoordigen staat van diep verval der Pharmacie in ons Vaderland meer algemeen te doen kennen; ik hoopte hierdoor, ook van mijne zijde, iets te zullen bijdragen, om de overtuiging van het wenschelijke en dringend noodzakelijke eener spoedige regeling van hare belangen meer en meer te vestigen. De oorzaken, die den onmiskenbaren achteruitgang der Pharmacie hebben te weeg gebragt, zijn vele en velerlei. Het zou ons echter te ver leiden, wilden wij ze allen overwegen, en daarom zullen wij ons bepalen tot die, welke vatbaar zijn om te worden opgeheven. Wij noemen daaronder:
De hoeksteen, waarop het geheele gebouw onzer geneeskundige wetgeving rust, is de wet van 12 Maart 1818. - Deze wet, regelende in algemeene trekken den werkkring der geneeskundige commissiën en de bevoegdheid van de verschillende geneeskunstoefenaars, is van eene opmerkelijke kortheid, als bevattende slechts drie en twintig artikelen. Zeker een gering getal, wanneer men in aanmerking neemt, hoe ruim het veld is, waarop die wet zich beweegt. Een gevolg van deze kortheid was, dat er een groot aantal koninklijke besluiten en ministeriële dispositën noodig waren, om de wet nader te verklaren en hare bepalingen meer uiteen te | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
zetten; en, als een niet minder natuurlijk gevolg, ontstond daardoor eene ligt te begrijpen verwarring, naardien de belanghebbenden slechts met moeite en inspanning den weg in dien doolhof wisten te vinden. De hoofdreden, waarom deze wet grootendeels heeft bijgedragen tot het verval der Pharmacie, is daarin gelegen, dat zij nergens den werkkring en de bevoegdheid van den apotheker duidelijk omschrijft. Wel kan men uit ettelijke artikelen het bewijs afleiden, dat zij den apotheker beschouwt als alleen bevoegd tot het verkoopen van geneesmiddelen; maar eene duidelijke bepaling, waaruit deze bevoegdheid blijken kan, wordt te vergeefs gezocht. Door deze onduidelijkheid was derhalve de weg gebaand voor hen, die de heilzame bepalingen der wet, vervat in de artikelen 17 en 18, houdende verbod aan onbevoegden tot het verkoopen van zamengestelde geneesmiddelen, of het uitoefenen van eenigen tak der geneeskunst, waartoe de wet kennelijk de apothekerskunst rekent te behooren, wilden ontduiken of overtreden. Doch hierover later. De onvolledigheid der wet in hare bepaling van den werkkring des apothekers maakte eene nadere omschrijving daarvan noodig, ten welken einde het koninklijk besluit van 31 Mei 1818, No. 63, werd uitgevaardigd, houdende eene instructie voor de apothekers in het koningrijk der Nederlanden. Opmerkelijk is het, dat men ook hier wederom te vergeefs zoekt naar eene bepaling, die ons leeren kan, wat de wetgever wetgever onder de benaming ‘apotheker’ verstaat; waarin zijn werkkring bestaat; hoe ver zich zijne bevoegdheid uitstrekt. Na in artikel 1 bepaald te hebben, dat niemand zich als apotheker mag vestigen, tenzij voldoende, zoo aan de algemeene wetten, als aan de plaatselijke verordeningen, verbiedt de instructie, bij artikel 2, aan de apothekers, op straffe van geldboete en, bij herhaling, van intrekking van het patent, van hunne kunst op eenige andere wijze uit te oefenen, dan waartoe zij, volgens den inhoud der wet van 22 Maart 1818 en van hunne instructie, geregtigd zijn. Maar wij zagen zoo even, dat de genoemde wet daaromtrent het stilzwijgen bewaart, en dit zelfde is nagenoeg het geval met de instructie. De bepaling toch, vervat in artikel 4, dat de apothekers gehouden zijn de voorschriften, naar den eisch, zelven gereed te maken, of op hunne verantwoordelijkheid en onder hun opzigt te doen gereed maken, zal wel niet kunnen | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
gelden voor eene definitie van den apotheker. En toch was het noodig geweest, dat, hetzij in de wet, hetzij in de instructie, deze definitie met duidelijke woorden ware gegeven geworden, opdat het zonder tegenspraak te bewijzen ware, dat de apothekers de eenige zijn, die de wet aanwijst als bevoegd tot het gereedmaken en verkoopen van geneesmiddelen. Maar alsof deze onduidelijkheid niet voldoende ware, om eene schromelijke verwarring en moeijelijkheid in de toepassing der wet te veroorzaken, men verzuimde ook nog, zeker onbegrijpelijk genoeg, om de instructie in het Staatsblad af te kondigen, en dien ten gevolge mist zij, blijkens de gewijsden van verschillende regterlijke collegiën, alle wettig verbindende kracht. Kon het nu anders, of zoodanig gemis aan wettelijke bepalingen, daar waar de ondervinding zoo duidelijk geleerd heeft dat zij dringend gevorderd worden, moest nadeelig inwerken op de maatschappelijke verhouding der kunstoefenaren, wier pligten en belangen door die wet behoorden omschreven en beschermd te worden? En dat dit nadeel niet is achterwege gebleven, behoeft, helaas! geen betoog. Veelvuldige overtredingen, straffeloos door apothekers gepleegd, het uitoefenen hunner kunst op eene wijze strijdig met hunne roeping, het meer en meer toenemen van onbeschaamde kwakzalverij en eene diep ingrijpende demoralisatie van het corps Pharmaceuten, waren de treurige gevolgen. Doch ook nog in een ander opzigt heeft de wet van 12 Maart 1818 eene ongunstige werking geoefend op den bloei der Pharmacie, namelijk door de wijze waarop zij het toezigt over de apotheken bepaalt. Het is eene onbetwistbare daadzaak, dat een streng, onpartijdig en naauwlettend toezigt op de deugdzaamheid der middelen en op de practische uitoefening der kunst, krachtdadig medewerkt om de ontwikkeling en den vooruitgang der Pharmacie te bevorderen. Veel, zoo niet alles, hangt dus in dit opzigt af van de visitatie der apotheken, zoo als zij door de wet, of de uit haar afgeleide besluiten voorgeschreven wordt. Wij vinden deze voorschriften in de artikelen 32 en 39 van het Koninklijk Besluit van 31 Maart 1818 (Staatsblad, No. 25), waar aan de provinciale en plaatselijke commissiën van geneeskundig toevoorzigt de verpligting wordt opgelegd, om | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
jaarlijks, op onbepaalde tijden, de winkels en voorraadkamers der apothekers, enz., te visiteren en een naauwkeurig verslag van hunnen toestand op te maken. Aan de apothekers zelven wordt bij artikel 9 hunner instructie ten pligt gesteld om deze visitatiën ten allen tijde toe te laten; en alhoewel, zoo als reeds gezegd is, deze instructie kan beschouwd worden als niet wettig verbindend te zijn, wordt hun echter de mogelijkheid om zich aan dit onderzoek te onttrekken, ten eenemale benomen door de bepalingen voorkomende in artikel 6 van het Koninklijk Besluit van 28 April 1821 (Staatsblad, No. 2), houdende verordeningen omtrent de invoering der Pharmacopoea Belgica, in verband met artikel 2 der wet van 31 Julij 1821 (Staatsbl., No. 7), houdende verordeningen omtrent het gebruik dier Pharmacopoea. Het blijkt uit een en ander, dat de wetgever hier behoorlijk zorg heeft gedragen, om de uitvoering dezer zoo hoogst belangrijke maatregelen van toezigt mogelijk te maken. Zoo dus zijne heilzame bedoeling gemist is, moet de oorzaak elders gezocht worden, en wel mijns inziens, het zij met bescheidenheid gezegd, bij de corporatiën aan welke de wet dit onderzoek heeft opgedragen. Verre van mij intusschen de bewering, als waren de geneeskundige commissiën ten dezen ontrouw geweest aan hare roeping. Niemand kan meer dan ik doordrongen zijn van de overtuiging, dat deze achtbare corporatiën, voor zoo veel ik in de gelegenheid was op te merken, hare werkzaamheden steeds met ijver en naauwgezetheid volvoerden; dat zij de voorschriften der wet op eene humane wijze in werking bragten, en, wel verre van toe te brengen tot den achteruitgang der Pharmacie, vooral door haren morelen invloed krachtdadig hebben bijgedragen, om haren algeheelen val te voorkomen. En toch geloof ik mijne bewering te kunnen staven. - Volgens het bepaalde bij art. 1 van het reglement betrekkelijk het geneeskundig onderzoek en toevoorzigt (Koninkl. Besluit van 31 Mei 1818), zullen de geneeskundige commissiën zijn zamengesteld uit een genoegzaam getal kunstoefenaars genomen uit de kundigste en ervarenste mannen. Welnu, zij, op wie deze omschrijving toepasselijk is, mogen zich in den regel verheugen in het bezit van het algemeen vertrouwen, en zijn, als een natuurlijk gevolg daarvan, met beroepsbezigheden overladen. Niets intusschen vordert, bij de noodige kundigheden, meer beschikbaren tijd, | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
dan juist het visiteren der apothekerswinkels, werkplaatsen, enz. Kan men nu vorderen of verwachten, dat mannen, wier leven gewijd is aan een zoo gewigtigen werkkring, als de uitoefening der geneeskunst, aan wie in hunne betrekking van leden der geneeskundige commissiën, vele hoogst belangrijke werkzaamheden zijn opgedragen, genoegzamen tijd zullen kunnen vinden voor een deel dier werkzaamheden, dat uit den aard der zaak lastig en onaangenaam tevens is? Het onderzoek eener apotheek, vooral wanneer zij zich in min gunstigen toestand bevindt, vordert, naar mijne bescheidene meening, meer uren, dan de geneeskundige commissiën, zelfs bij den meesten ijver en de meeste zelfopoffering, er minuten aan kunnen besteden. Zonder mij te willen wagen aan de beslissing van het zoo dikwijls besproken en betwiste punt, of het geneeskundig toezigt beter aan personen, dan aan corporatiën toe te vertrouwen zij, geloof ik te mogen beweren, dat, wat aangaat de visitatie der apotheken, personen verreweg de voorkeur verdienen, mits zij in de uitvoering van deze gewigtige taak door niets belemmerd worden. Het moeten derhalve zijn deskundige, ruim bezoldigde mannen, uit eigene ondervinding bekend met de eigenaardige behoeften en vereischten van het beroep, over welks juiste uitoefening zij geroepen zijn te oordeelen en te waken. Met genoegen merkte ik dan ook de huldiging van dit beginsel op, in het verslag der nu onlangs werkzaam geweest zijnde Staats-Commissie, en in het belang der zaak komt het mij ten hoogste wenschelijk voor, dat hare zienswijze ingang moge vinden. Na het aangevoerde zal het wel niet bevreemdend voorkomen, zoo ik verklaar niet te kunnen instemmen met het gevoelen van mijnen geachten vriend Dr. Meylink, wanneer hij in zijne inleiding, sprekende van de tegenwoordige wet op de uitoefening der geneeskunst, zegt: ‘Intusschen willen wij het niet ontveinzen, dat ons sommiger geroep ten deze nu en dan wel eens wat al te sterk in de ooren klonk, daar wij de bedoelde wet op verre na niet voor zóó gebrekkig houden, als zij door eenigen wordt afgeschilderd, van oordeel zijnde, dat vele der gegronde klagten, die tegen haar geuit worden, minder aan de wet zelve, dan wel aan het onvolledige van hare toepassing zijn te wijten.’ - Hij vergeve het mij, zoo ik, in strijd met zijn gevoelen, blijf beweren, dat de wet van 12 Maart 1818, grootendeels heeft | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
bijgedragen tot het verval van eenen nijverheidstak, dien zij geroepen was te beschermen; en dat het meer dan tijd is om haar te vervangen door eene andere wet, die, bij eene behoorlijke zorg voor het welzijn van den staat, de pligten en belangen der pharmaceuten op eene gepaste wijze regelt en handhaaft.
Is de regeling van de wettelijke belangen der Pharmacie dringend noodig, niet minder noodig is eene behoorlijke voorziening in hare wetenschappelijke behoeften. Zal de pharmaceut zijne hoogst gewigtige betrekking met eere en tot heil der maatschappij vervullen, dan moet hij door eene doelmatige opleiding, reeds van den aanvang af, daartoe in staat gesteld worden. Op de regering rust de verpligting hem de gelegenheid open te stellen, om zich wetenschappelijk te vormen, en tevens zorg te dragen, dat geene andere dan zeer bekwame mannen tot de uitoefening der artsenijbereidkunst worden toegelaten. Om aan deze verpligting te voldoen, moeten er van staatswege scholen worden opgerigt tot onderwijs en opleiding van apothekers en examina worden afgenomen. - Beide heeft bij ons plaats. De vraag is derhalve, of de bestaande scholen en de wijze van examineren zoodanig zijn, dat aan de behoefte voldaan wordt. Zonder mij het oordeel te willen aanmatigen over de innerlijke waarde en het al of niet voldoende van het tegenwoordige onderwijs in de artsenijbereidkunst, meen ik echter te mogen beweren, dat in de inrigting der scholen een eigenaardig bezwaar gevonden wordt, waardoor zij nimmer ten volle aan hare bestemming kunnen voldoen. Wanneer men het reglement omtrent de inrigting van scholen ter aankweeking van heelmeesters en vroedvrouwen, goedgekeurd en gearresteerd bij Koninklijk Besluit van 6 Januarij 1823, No. 167, ook slechts oppervlakkig inziet, dan treft het terstond de aandacht, dat, niettegenstaande deze scholen kennelijk de strekking hebben om dienstbaar te zijn aan het pharmaceutisch onderwijs, echter de desbetreffende bepalingen als het ware tusschen de overige zijn ingeschoven en iets eigenaardig weifelends hebben, even als had | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
men bij de regeling van dit punt geen juist begrip gehad van den aard der behoefte, die men wilde vervullen. Men erkende de noodzakelijkheid van openbaar onderwijs in de pharmacie, maar scheen niet te begrijpen, dat dit onderwijs zooveel omvattende en zoo geheel eigenaardig is, dat, zal het aan zijne bestemming voldoen, het zelfstandig moet zijn en niet als bijzaak van eene andere instelling mag beschouwd worden. Men had, mijns inziens, eene goede, aan alle vereischten voldoende, pharmaceutische school moeten stichten, die, ruim voorzien van het benoodigde, als laboratoria, kruidtuin, pharmacologische en andere verzamelingen, daarenboven bevoorregt had moeten zijn met docenten, grondig en door praktische ervaring bekend met de eischen der toegepaste wetenschap, die zij geroepen werden te onderwijzen. De pharmacie heeft in onzen tijd hare eigene, zelfstandige plaats onder de natuurkundige wetenschappen ingenomen, en, ofschoon ten naauwste verwant met allen, kan noch mag zij langer als onderdeel van deze of gene beschouwd worden. De apotheker, welke waardig is dien naam te dragen, is niet meer eene soort van bezielde machine tot het gereedmaken van de voorschriften des geneesheers, hij is zelfstandig kunstoefenaar, die door het geheel eigenaardige van zijn weten en werken, krachtdadig medewerkt tot de ontwikkeling der algemeene welvaart, voor zooveel namelijk die welvaart afhankelijk is van de toepassing der natuurkundige wetenschappen. De koopman, de fabriekant, de landbouwer, zij allen verkeeren zeer dikwijls in omstandigheden, waarbij de kennis dier wetenschappen hun onschatbare diensten zou bewijzen in het verbeteren en uitbreiden van hun bedrijf of in het volhouden der concurrentie tegen beter onderwezene mededingers. Zoo lang echter de bij ons vrij algemeen heerschende onverschilligheid voor de beoefening dier takken van menschelijke kennis blijft voortduren, zoo lang men blijft volharden in het dwaalbegrip, dat schei- en kruidkunde wetenschappen zijn, die slechts op het gebied der pharmacie hare praktische toepassing vinden, zoolang zal ook de bekwame pharmaceut de vraagbaak zijn voor allen, in de uitoefening van wier bedrijf die praktische toepassing niet minder dan in het zijne gevonden wordt. De dagelijksche ondervinding bewijst het, hoe groot de invloed van eenen bekwamen apotheker is, die, bezield met liefde voor de weten- | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
schap, in het algemeen verspreiden van haar licht een waarachtig genot vindt. Het kapitaal, aan zijne vorming besteed, ontvangt de staat met woeker terug, wanneer hij daardoor in het bezit geraakt van mannen, die in staat en gezind zijn om overal en ten allen tijd voor te lichten, te raden en te helpen. Het komt mij hier ter plaatse minder gepast voor, om het zoo veel besproken vraagpunt, of de opleiding van den apotheker aan de academiën, tegelijk met die van andere beoefenaren der natuurkundige wetenschappen, kan geschieden, dan wel of daartoe bijzondere scholen gevorderd worden, in overweging te nemen; maar zoo veel is zeker, dat, hetzij aan de academie, hetzij aan eene speciale school, de apotheker een goed, grondig en het geheele gebied zijner wetenschap in den ruimsten zin omvattend onderwijs moet genieten, zal hij waardig aan zijne roeping voldoen. Maar niet in de verbetering van het pharmaceutische onderwijs alleen kan de staat genoegzamen waarborg vinden voor de kunde en geschiktheid van hen, aan wie hij de uitoefening der artsenijbereidkunst wil toevertrouwen; daartoe is noodig, dat zij, door te voldoen aan de eischen van het examen, blijken geven van behoorlijk hun voordeel gedaan te hebben met het onderwijs, dat hun van staatswege gegeven is. En welke zijn die eischen? - Volgens de nog steeds vigerende ministeriële dispositie, genomen den 12den September 1806 en den 24sten December 1810, en nader bevestigd den 7den October 1818, houdende plan en regelmaat van examen voor eenen apotheker, zijn zij uiterst gering en in het minste niet voldoende aan de vorderingen der wetenschap. Men oordeele, - en daartoe zal het aanhalen van een paar punten voldoende zijn. - ‘De candidaat behoort eene grondige kennis te bezitten van de medicinale versche kruiden en de verschillende kenmerken, waardoor dezelve van alle andere kruiden onderscheiden worden.’ - ‘De candidaat moet ondervraagd worden over de beginselen der scheikunde, in het bijzonder over de leer der verwantschappen en de voornaamste regelen daarvan weten op te geven.’ - Derhalve geene algemeene botanische kennis; geene algemeene noch analytische scheikunde; - dat van natuurkunde, zoölogie, mineralogie e.a.m. geen sprake is, kan na dit aangevoerde naauwelijks verwondering wekken; maar wel is het bevreemdend, dat een voor- | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
schrift, hetgeen in den jare 1806 reeds te weinig omvattend mogt genoemd worden, thans, nu wij 1853 schrijven, nog kracht van wet heeft. Dank zij echter der examinerende commissiën, die, op enkele uitzonderingen na, reeds voorlang hebben getoond te begrijpen, dat er een ander, veel meer omvattend examen gevorderd wordt, om den staat te waarborgen tegen ongeschiktheid en onbekwaamheid der apothekers. Maar ook bij den meesten ijver en de grootste naauwgezetheid van docenten en examinatoren kan de tegenwoordige inrigting van het onderwijs, als in haren aard gebrekkig, geene goede resultaten opleveren, en men mag, zonder overdrijving, van haar zeggen, dat zij, niet meer op de hoogte des tijds zijnde, noodwendig moet vervangen worden door eene andere, welke aan de billijke eischen der wetenschap kan voldoen.
Onder de oorzaken, die hebben bijgedragen tot den verachterden toestand der pharmacie, noemden wij in de derde plaats het verkoopen van geneesmiddelen door onbevoegden. Dat het kwaad bestaat niet alleen, maar dat het zelfs eene uitgebreidheid heeft verkregen, die de schromelijkste gevolgen doet vreezen, behoef ik niet te bewijzen. Schier ieder dagblad, dat men ter hand neemt, levert dat bewijs in de ruimste mate. Wij worden overladen met aankondigingen van geneesmiddelen voor bijna iedere kwaal, waaraan het menschelijk geslacht lijdt. In de overdrevenste, soms zelfs in onkiesche en de zedelijkheid kwetsende bewoordingen, wordt men bekend gemaakt met de, veelal ingebeelde, geneeskrachten dier middelen, waarvoor de ligtgeloovige menigte met graagte hare guldens ten offer brengt, terwijl zij dikwijls hetzelfde middel, maar onder minder weidsch klinkenden naam, bij kruidenier of grutter voor weinige stuivers kon bekomen. Hoe dikwijls ook door mannen van wetenschap aan de kaak gesteld; hoe dikwijls ook ontmaskerd en, van hare geleende vederen beroofd, in al hare afzigtelijke naaktheid vertoond, de kwakzalverij gaat steeds voort om, met de haar eigene drieste onbeschaamdheid, hare middelen aan te bieden en uit te trompetten. Bijna dagelijks wordt een | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
nieuw middel, zoo het heet, gevonden, dat al zijne voorgangers in deugden overtreft, en weleens de gedachte doet opkomen, dat weldra het ware universele geneesmiddel der alchimisten, de echte Panacée, zal ontdekt en aangekondigd worden. Het schijnt als waren de artikelen 17 en 18 der wet van 12 Maart 1818 niet geschreven. Hoe duidelijk ook op dit punt de wet zij, zij schijnt het doel niet te kunnen treffen. Tegenover elke veroordeeling, op hare toepassing gegrond, kan men vrijelijk ettelijke vrijspraken stellen, die, ofschoon de feiten wettig en overtuigend schenen geconstateerd te zijn, somwijlen op de meest gezochte, dikwijls op belagchelijke motieven, de overtreding ongestraft lieten. Dat bij zoodanigen staat van zaken het kwaad hand over hand toeneemt, is zeer natuurlijk en kan geene verwondering baren; maar minder natuurlijk is het, dat men bij de duidelijke bewustheid van het gevaarlijke, ongeoorloofde en onwettige van die speculatiën, niet reeds voorlang ernstige maatregelen beraamde en in werking bragt, waardoor de meer en meer invretende kanker der kwakzalverij voor goed werd vernietigd.
Doch is het zoo even besproken kwaad gevaarlijk voor het algemeen welzijn, niet minder gevaarlijk is het verkoopen van geheime geneesmiddelen door apothekers. Ik wil niet beweren, dat er onder die middelen niet vele gevonden worden, wier eigenaardige geneeskracht niet te betwijfelen valt, maar allen lijden aan één gebrek, ten gevolge waarvan het wenschelijk ware, dat zij voor goed konden verwijderd worden. Het is om ligt te begrijpen redenen gebruikelijk, dat die geneesmiddelen steeds vergezeld gaan van aanprijzende berigten en gebruiksomschrijvingen, waardoor de lijders met den aard en de werking van het middel worden bekend gemaakt. Hij, die, te regt of te onregt, meent aan eene kwaal te lijden, welke hij in zoodanig berigt, als door het middel genezen wordende, genoemd vindt, schaft zich in den regel, zonder met zijn geneesheer te raadplegen, het middel aan en ondervindt dikwijls tot zijne groote schade, hoe gevaarlijk het is om het ingewikkelde | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
en hoogst teedere organismus van het menschelijk ligchaam aan de werking van onbekende krachten bloot te stellen. Maar niet alleen voor gebruikers zijn deze middelen dikwijls schadelijk en altijd gevaarlijk, zij oefenen ook dezelfde werking uit op de moraliteit van den apotheker, die zich met den handel in geheime geneesmiddelen afgeeft. Men heeft wel eens willen beweren, dat artikel 17 der wet van 12 Maart 1818 aan de apothekers het regt toekent tot het verkoopen dier middelen; en ofschoon er vele en grondige redenen tegen deze stelling kunnen aangevoerd worden, moet men echter erkennen, dat het eenigzins in de bedoeling des wetgevers schijnt gelegen te hebben, om onder eenig voorbehoud den apotheker als des bevoegd te erkennen. Maar nimmer heeft men hem het regt toegekend om de geneeskundige praktijk uit te oefenen; om bij monde of in geschrifte geneeskundigen raad te geven. En wat doet hij, die geheime geneesmiddelen aanbiedt en aanprijst, anders? - De handel in geheime geneesmiddelen brengt hem, die zich daarmede inlaat, in gestadigen strijd met de letterlijke voorschriften der geneeskundige wet. Zij doet hem ieder oogenblik de bepaling van art. 18 dier wet overtreden, en hij, die door dagelijks gepleegde overtredingen met het denkbeeld van wetschennis is vertrouwd geworden, loopt groot gevaar, om weldra ook hare overige bepalingen ligt te stellen en te eindigen, met zich alleen door eigenbelang en geldelijk voordeel te laten leiden en zoo doende den eernaam van regtschapen man, van gemoedelijk pharmaceut, ten eenemale onwaardig te worden. In België, 't welk, even als wij, nog steeds onder de geneeskundige wetgeving van 1818 leeft, heeft men getracht een einde te maken aan dit misbruik, door toepassing der wetten of besluiten van 21 Germinal, an XI, en 28 Pluviose, an XIII. Wij lezen in de des betreffende aanschrijving, door den minister van binnenlandsche zaken aan de gouverneurs der provinciën gerigt, onder anderen het volgende: ‘Dit misbruik (namelijk het verkoopen van geheime geneesmiddelen, even als de annonces en affiches, welke deze middelen aanprijzen) moet geweerd worden, mijnheer de gouverneur! en ik wensch dat gij hierop bepaald de aandacht vestigt van de gemeentelijke autoriteiten en de geneeskundige commissiën, hen wijzende op de bepalingen die hieromtrent bestaan.’ | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
‘Deze dispositiën, waarvan de regtspleging de verpligtende kracht bevestigd heeft, geven aan de autoriteiten krachtige middelen aan de hand, om deze overtredingen krachtdadig te onderdrukken.’ ‘De wetten van 21 Germinal, an XI, en van 28 Pluviose, an XIII, welke hierop betrekking hebben, bepalen eene boete van 25 tot 600 frs., en, in geval van herhaling, eene detentie van 3 tot 10 of meer dagen. Ook de wet van 12 Maart 1818, die het verkoopen verbiedt, heeft insgelijks boete of straf bepaald,’ enz.Ga naar voetnoot1. Het is mij, niettegenstaande vele aangewende moeite, niet mogen gelukken, om met de aangehaalde wetten in haar geheel bekend te worden. Ik heb echter in den ‘Code Médical, ou recueil des lois, décrets et règlements sur l'étude, l'enseignement et l'exercice de la médecine civile et militaire en France,’ par Amette, Paris, 1853, het volgende gevonden, waaruit men de strekking van de eene dier wetten, althans eenigzins, kan leeren kennen. Het opschrift luidt: Extrait de l'ordonnance de police du 21 Juin 1828, concernant les remèdes secrets. De inhoud is als volgt: ‘Les pharmaciens ne devant, aux termes de l'article 32 de la loi du 21 Germinal an XI, livrer ni débiter des préparations médicinales que d'après la prescription et sur la signature des personnes ayant qualité pour exercer l'art de guérir, il leur est expressément défendu, ainsi qu'aux herboristes, marchands droguistes et autres, de vendre ni d'annoncer au moyen d'écriteaux, affiches, prospectus ou avis insérés dans les journaux, aucun remède secret dont le débit n'aurait point été autorisé dans les formes légales. Il leur est également défendu de vendre ou d'annoncer aucune préparation pharmaceutique indiquée comme préservatif de maladies ou affections quelconques, et qu'ils déguiseraient sous la dénomination de cosmétiques.’ Het ligt overigens buiten den kring mijner wetenschap en bevoegdheid, om te bepalen, of deze wetten ook bij ons van kracht zijn; maar wenschelijk is het en noodig, om, hetzij langs dezen, hetzij langs eenen anderen weg, het doel: onderdrukking van gewetenlooze en bedriegelijke kwakzalverij, ten spoedigste te bereiken. | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Eindelijk, en hier komen wij op het gebied van het aan het hoofd dezer beschouwing genoemde werkje van Dr. B. Meylink, blijft mij nog over het schadelijke eener overdrevene concurrentie tusschen de apothekers onderling nader uiteen te zetten. Ik weet daartoe geenen anderen of beteren weg te kiezen, dan de redenering van den schrijver als op den voet te volgen. Hij stelt zich ter beantwoording de vier volgende vragen:
De schrijver beantwoordt de drie eerste vragen ten volle bevestigende. - En geen wonder. - Ieder, die het vraagstuk der vrije concurrentie in het apothekers-bedrijf naauwlettend en onbevooroordeeld heeft overwogen, zal zijne meening gaarne toestemmen. Door het geheel eigenaardige van zijn beroep is het den apotheker ten eenemale onmogelijk, om in bijzaken een middel tot verbetering van zijn bestaan te zoeken. Elke poging, in dien zin door hem ondernomen, strekt alleen om hem te verwijderen en te vervreemden van de hoofdtooneelen zijner werkzaamheid, van zijnen winkel en zijn laboratorium; de plaatsen, waar zijn leven behoort gesleten te worden, zal hij inderdaad aan zijne nuttige en belangrijke bestemming voldoen. Wat is dus uit den aard der zaak gevaarlijker voor het algemeene welzijn, dan dat de apotheker, bij gemis van een genoegzaam bestaan voor zijn gezin, en in de onmogelijkheid om door een nevenberoep in dat gemis te voorzien, in de verzoeking gebragt wordt, om, hetzij minder deugdzame middelen na te houden, hetzij zich schuldig te maken aan eigenlijk gezegde knoeijerij en oneerlijkheid? Men wane niet bij magte te zijn dit kwaad door strafwetten te keeren. Zelfs bij de meest mogelijke strengheid der wet en bij de ijverigste en naauwlettendste zorg voor hare toepassing, zal men gestadig ondervinden, hoe moeijelijk het is om de kwade trouw van den apotheker wettig en overtuigend te constateren. De ondervinding heeft het in meer dan een | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
geval bewezen, dat, ook dan, wanneer de scheikunde geslaagd was om het plaats gehad hebbend bedrog op te sporen en ontegensprekelijk aan te wijzen, de identiteit van het corpus delicti niet wettig was te bewijzen en dientengevolge het kwaad ongestraft bleef. Ware het alleen om deze eigenaardige moeijelijkheid, wij zouden met den schrijver erkennen, dat op de hooge regering de pligt rust, om in het algemeen belang zorg te dragen voor het welzijn van den apotheker, opdat hij niet bloot sta aan de verzoeking om zich door oneerlijke middelen een bestaan te verschaffen, hetwelk hij, geleid door eer en pligt, niet kan vinden. Waarlijk, de zaak is van ernstigen aard. Het gevaar is dreigend en nabij. Dat men den tijd der redding niet ongebruikt late voorbijgaan. Aangenomen, dat het gevaarlijk is om eene vrije concurrentie in het pharmaceutische vak toe te laten, komen wij tot de tweede vraag: ‘of er thans werkelijk te veel apotheken zijn?’ Zich grondende op statistieke opgaven en op de vergelijking met de elders bestaande verhoudingen, komt de schrijver tot het besluit, dat dit werkelijk het geval is, en dat dus op de regering de pligt rust in dezen tusschen beide te komen. Is zij daartoe bij magte? Volgens zijne redenering, die wij gaarne beamen, ja! Men vergunne ons hier zijne eigene woorden over te nemen, omdat zij ons voorkomen het regt en den pligt der regering, om hier tusschen beide te komen, zoo duidelijk en overtuigend te bewijzen, dat wij geen kans zien het beter of duidelijker te doen. Hij zegt dan: ‘Er zijn eene menigte maatschappelijke bedrijven, die, hoe geheel onbelemmerd en door velen ook uitgeoefend, geen wezenlijk nadeel aan het algemeen welzijn kunnen toebrengen, en eene gezonde staatkunde behoort dan ook aan deze eene volkomene vrijheid te schenken.’ .............. ‘Eene groote concurrentie moge voor den uitoefenaar van eenig nijverheids-bedrijf nadeelig zijn, het algemeen heeft er meestal voordeel bij, en de regering, die uitsluitend het algemeen belang moet behartigen, mag die vrije concurrentie niet stuiten.’ ......... ‘Evenwel, er zijn ook bedrijven, waarbij eene groote concurrentie hoogst schadelijk te achten is, daar zij de kiemen in zich hebben van schromelijke nadeelen voor het algemeen welzijn, omdat zij uit hunnen aard tot schandelijke misbruiken voeren, en de verleiding ten kwade met hun | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
getal toeneemt. Maar bovendien zijn er ook nog andere, op wier rigtige uitoefening van regeringswege een naauwlettend oog moet gehouden worden, dewijl de bedriegerijen, bij deze te plegen, door slechts weinigen kunnen worden opgemerkt, en bovendien hunne niet rigtige uitoefening eene veel grootere schade, dan eenig geldelijk nadeel, kan ten gevolge hebben. - Onder deze laatste noemen wij vooral dat van den apotheker.’ ‘Wel zal nimmer eene goed ingerigte apotheek aan het algemeen welzijn eenige schade aanbrengen; hoeveel apotheken er ook zijn, het publiek zal daardoor nimmer worden verleid om er misbruik van te maken; maar wel kan eene slecht ingerigte apotheek, wel kan de toediening van ondeugdzame geneesmiddelen groot nadeel en zelfs den dood ten gevolge hebben. Te regt maakt dus de geneeskundige policie een tak van het staatsbestuur uit; want de staat, die het zich ten pligt stelt, om de stoffelijke belangen zijner onderdanen te behartigen, den bloei van alle takken van nijverheid te bevorderen, voor de persoonlijke veiligheid van allen te waken, moet in de eerste plaats het hoogste goed zijner onderdanen, hunne gezondheid, onder zijne bescherming nemen.’ ‘Geheel stemmen wij derhalve in met hetgeen door den beroemden C.M. Frank te dezen aanzien geschreven is, in zijn belangrijk geschrift: Ueber die Anwendung der allgemeinen Gewerbefreiheit auf das pharmaceutische Gewerbe und die Beurtheilung der Zulässigkeit neuer Apotheken-Anlagen. Het volgende nemen wij er van over: Het in het algemeen zoo weldadige beginsel van nijverheids-vrijheid is op de daarstelling van nieuwe apotheken niet toepasselijk, maar veeleer moet ten deze de concurrentie zoodanig beperkt worden, dat elk apotheker zijn bedrijf naar behooren kan uitoefenen. Bij elk ander bedrijf kan het den staat als het ware onverschillig zijn, of de persoon, die het bedrijf uitoefent, in hetzelve al of niet een voldoend bestaan vindt. Zelfs al neemt de concurrentie zoo sterk toe, dat het getal der uitoefenaren van zoodanig bedrijf verre de behoefte van het publiek overtreft, dan nog behoeft de staat hiervan geene bijzondere kennis te nemen, dewijl de verbruiker daardoor geene schade lijdt, en zich overigens, zonder nadeel voor het publiek, de verhouding tusschen aanbod en verbruik van | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
lieverlede weer herstelt. Zoo echter is het niet met het bedrijf van den apotheker; ten aanzien van dezen moet door den staat gezorgd worden, dat hij zoo veel afzetten kan als noodig is, om behoorlijk te kunnen bestaan, daar alleen door de zekerheid van bestaan, de mogelijkheid van eene behoorlijke uitoefening van zijn bedrijf en den waarborg voor het publiek tegen bedrog en schade voor gezondheid en leven kan geleverd worden. Behoefte aan dagelijksch onderhoud voert dikwerf ook den anders zedelijken man tot bedrog. En men brenge den apotheker des te minder in zoodanig gevaar, omdat het bedrog, door hem te plegen, moeijelijk te ontdekken, nog moeijelijker te voorkomen is, en van de allernoodlottigste gevolgen kan zijn. Heeft de apotheker een behoorlijk bestaan, dan moet hij wel een nietswaardig wezen zijn, zoo hij nog bedrog pleegt en ten koste van het dierbaarste goed zijner medemenschen zich tracht te verrijken.’ ‘Frank - en wij zouden zijn beweren met dat van vele andere bevoegde beoordeelaren kunnen staven, - Frank kent dus aan de regering niet alleen het regt toe om het getal apotheken te beperken, maar hij beschouwt dit, met ons, als haren pligt. En waarlijk, waar die stand zoo diep gezonken is, als bij ons, daar kan hij nimmer alleen door een verbeterd onderwijs en hoogere eischen voor de kennis van den aanstaanden pharmaceut tot de vereischte hoogte worden opgevoerd, daartoe is het getal der bestaande apotheken al te groot; een meer krachtige maatregel moet er genomen worden, om dat getal naar vereischte te doen verminderen; en die maatregel mag en moet van den staat uitgaan, want de thans bestaande concurrentie is hoogst nadeelig voor het algemeen welzijn, en de staat is bij uitnemendheid geroepen om het algemeen welzijn te behartigen.’ Met deze woorden gaat de schrijver over tot de beantwoording der vierde vraag: - op welke wijze zal de regering deze noodzakelijke vermindering tot stand brengen? - Hij geeft daartoe twee middelen aan de hand: 1o. Door een maximum van apotheken vast te stellen voor eene bepaalde bevolking, en dan de oprigting van nieuwe apotheken te verbieden, zoo lang dit maximum door de thans bestaande apotheken overschreden wordt. 2e. Door | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
de thans bestaande apotheken tot aan het vast te stellen maximum te doen uitsterven. Hij ontveinst zich niet, dat beide deze middelen, maar vooral het tweede, groote bezwaren tegen zich hebben, die echter, volgens zijne overtuiging, niet onoverkomelijk zijn. De eigendom eener apotheek is eene geldswaardige bezitting, waarvan men den eigenaar onder geen voorwendsel mag of kan berooven. De beschikking over dien eigendom kan hem regtens niet benomen worden; hij moet haar kunnen verkoopen en op zijne erven na zijnen dood kunnen overdragen. Maar hoe dan in deze te handelen? Volgens den schrijver moet hier de regering, als betreffende het een maatregel ten algemeenen nutte, tusschen beide komen en voor rekening der bestaande apothekers en dus bij wijze van verschot iedere apotheek boven het gestelde maximum, waarvan de eigenaar zich wenscht te ontdoen, of die door zijn overlijden vakant is geworden, aankoopen. In hoeverre dit plan uitvoerbaar zou blijken te zijn, zullen wij ons niet vermeten te beoordeelen. Wij vreezen echter, dat men bij de uitvoering op finantiële bezwaren zou stuiten, die niet zoo gemakkelijk te overkomen zouden zijn. Het boekje verdient intusschen met aandacht gelezen te worden door elk, die in deze gewigtige kwestie belang stelt; en wij brengen den schrijver onzen dank voor zijn streven, om bij te dragen tot de verbetering van het lot zijner kunstgenooten.
En nu ten slotte. - Kan men het overdrijving heeten, zoo wij in onzen aanhef den tegenwoordigen toestand van het apothekerswezen eenen staat van diep verval noemden? - Voorzeker neen; en dit te minder, wanneer men in aanmerking neemt, dat, behalve de aangevoerde, nog vele andere oorzaken tot het ontstaan van dien toestand hebben medegewerkt. Doch waartoe ze te vermelden? Het bewijs voor de waarheid van onze bewering is meer dan voldoende geleverd. - De nood is bij vele beoefenaars der artsenijbereidkunst hoog gestegen. - Eene diepe moedeloosheid is bijna aller deel. - Dat men dan | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
niet langer aarzele om door krachtige middelen het kwaad te keer te gaan. Dat men weldra, door eene betere wet op de uitoefening der pharmacie, door goed en aan de eischen des tijds beantwoordend onderwijs, door het weren van kwakzalverij, en door het regelen eener gevaarlijke mededinging, voor de belangen der pharmaceuten en in de gevolgen voor het welzijn van den staat zorge: opdat er voor goed een einde kome aan een toestand, die tot schande en schade voor den staat, de wetenschap en hare beoefenaren, veel te lang bestaan heeft.
Julij, 1853. f.j. swartwout. |
|