| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Europa, van de vroegste tijden tot heden, door E.W. de Rooy, met eene voorrede van Mr. D.A. Walraven. Amsterdam, L.F.J. Hassels. 1851.
I.
‘Habent sua fata libelli,’ en het lot van boeken is als dat van schrijvers uiteenloopend en dikwijls onverklaarbaar en onverdiend. Welke ontvangst aan dit werkje ten deele viel is aan den steller dezer aankondiging geheel onbekend, en hij wenscht op de goedkeuring van het publiek geenerlei invloed te oefenen. Het betrekkelijk lang tijdsverloop, sedert de verschijning van het eerst gedeelte, kan de vraag voor het verleden hebben beantwoord, en ons vertraagd verslag moge ten bewijs zijn dat wij geenerlei oordeel hebben willen vooruitloopen. Maar het herhaald aanzoek van den uitgever, het aan een ontslapen vriend en mede-arbeider gegeven woord, zouden ons tot schrijven dringen, ook indien behartiging der staathuishoudkunde en belangsteling in het werk van dezen auteur geen genoegzame grond tot kennisneming waren. De Heer de Rooy, van wien wij enkel vernamen dat hij door zelfoefening en eigen verdiensten zich een' weg heeft gebaand, vult door deze geschiedenis eene leemte in onze literatuur aan, die te meer zich deed gevoelen, naarmate de studie der volkshuishouding toenam. Hij zegt in het ‘voorbericht,’ dat zijn werkje geene aanspraak maakt op wetenschappelijke waarde, maar dat ‘bescheidene terechtwijzingen’ hem altijd hoogst aangenaam zullen zijn. In dien geest, en als weerklank op deze woorden, ontvange hij de navolgende bedenkingen.
Allereerst doet zich de vraag voor: wat is, wat bedoelt de geschiedenis eener wetenschap? Verdient eene bloote aaneenrijging van fei- | |
| |
ten betrekkelijk een of ander vak van menschelijk kennis ‘geschiedenis’ te heeten, of eischt die naam dat op het inwendig verband, de genetische ontwikkeling der denkbeelden worde gelet. De juristen b.v. hebben in de regtswetenschap een zeer scherp en juist onderscheid erkend tusschen de Historia Juris externa en interna: laat zich ook de staathuishoudkunde en hare geschiedenis op gelijke wijze splitsen? of is de definitie van Say de ware: ‘l'histoire d'une science ne ressemble point à une narration d'évènemens. Elle ne peut-être que l'exposé des tentatives plus ou moins heureuses qu'on a faites à diverses reprises et dans plusieurs endroits differens, pour recueillir et solidement établir les vérités dont elle se compose. Elle devient de plus en plus courte à mesure que la science se perfectionne. Cours complet d'Economie politique’ VI. p. 352, bij Blanqui, Introduction. Blijkbaar heeft de Heer de Rooy, aanvankelijk met het denkbeeld vervuld om Blanqui's Histoire de l'Economie politique te vertalen, de omschrijving van Say voor oogen gehad. Een duister besef van het door ons bedoeld onderscheid openbaart zich ook in de overzigten bl. 212, 613, waarin hij de vermelde bijzonderheden en denkbeelden zamenvat. Maar even streng als bij andere deelen van menschelijke wetenschap, laat zich in den voortgang der begrippen omtrent volkswelvaart en huishouding het onderscheid van uit- en inwendige geschiedenis niet volhouden, omdat de bouwstoffen veelzins ontbreken. Wel te regt heeft Whately opgemerkt, dat de volkeren ten allen tijde iets dergelijks hebben gekend en nageleefd als de leer, door lateren met den naam van staathuishoudkunde bestempeld: (welken naam hij liever vervangen zou door het woord ‘catallactics,’
eene grieksche benaming om ruil, ‘échange de services’ aan te duiden, terwijl hij de wetenschap zelve omschrijft als wijsbegeerte des handels, ‘philosophy of commerce,’ Lecturs, I, p. 5, 8); doch geschiedvorschers weten, hoe schaarsch de berigten zijn in de jaarboeken der historie over die onderwerpen geboekt. Voor den nieuweren tijd bleef de eer bewaard. voor het welzijn der menigte hart te hebben en aan dezen eenige aandacht te schenken, en het is alleen door zorgvuldige en naauwkeurige opzameling van verstrooide en toevallige wenken, dat de hedendaagsche onderzoeker tot een overzigt der oekonomische denkbeelden van een of ander tijdvak geraken kan. Naar ons oordeel dus, heeft de Heer de Rooy in dit opzigt geleverd, wat de aard van zijn onderwerp toeliet of medebragt. Er spreekt een gerust geweten in de gulle betuiging: ‘grove onnaauwkeurigheden zal men, geloof ik, in dit boek niet vinden.’ bl. iv. Ook draagt het geschrift wel blijk van ernstige stustudie en eigen onderzoek. Allerminst bevredigend is de behandeling van het Eerste Tijdvak (§ 1-3) ons voorgekomen; men heeft de uitdrukkelijke verklaring des schrijvers noodig, om te gelooven ‘dat hij hier tot de bronnen zelve is teruggegaan.’ Veeleer zou men wanen, dat in deze paragrafen het boek van Blanqui ten gids is geweest.
| |
| |
Een paar voorbeelden mogen volstaan. Blanqui spreekt in zijn tweede hoofdstuk van economie bij de Grieken en strijkt een hard vonnis over Pericles, met beroep op de uitspraak van Plato. Ieder litterator kent den locus classicus in den Gorgias, p. 515, E. (c. 71) maar weet te gelijk, wat de nieuwere kritiek omtrent het gezag dier woorden heeft uitgemaakt. Om van de uitheemsche schriften niet te gewagen, noemen wij slechts de uitstekende Prosopographia Platonica, door Groen van Prinsterer, p. 122, en de ‘Commentatio Literaria de Pericle,’ van Clarisse, p. 117 sqq. En toch lezen wij bij de Rooy, blz. 22, de getuigenis onveranderd aangehaald. Evenzoo wordt op bl. 20, 21 bijna met de woorden van Blanqui, aan Griekenlands grootsten staatsman, het jagen naar ‘zekere populariteit,’ de zucht om het volk te believen ten laste gelegd. Hoe is dit oordeel te rijmen met de stellige verzekering van Thucydides, II, c. 65: ‘κατεῖχε τὸ πληθος ἐλενθρως, καὶ οὐκ ἢγετο μᾶλλον ὑπ' αὐτο͂ῦ, ἢ αὐτὸς ἦγε, διὰ τὸ μὴ, κτώμενος ἐξ οὐ προςηκόντων τὴν δύναμιν, πρὸς ἡδονὴν τι λέγειν, κ. τ. λ.’ of is er een gezag, dat opweegt
tegen deze woorden? Wij kennen de tegenwerping: Aristoteles schrijft: Πολιτικων, B. § 12 in f. (p. 1274, Bekk.) τὰ δὲ δικαστήρια μισθοϕόρα κατέςησε Περικλῆς. καὶ τοῦτον δὴ τὸν τροπὸν ἕκαστος τῶν δημαγωγῶν προήγαγεν αὒξων εἰς τὴν νῦν δημοκρατιαν. Zie daarover Göttling. Ook de scherpzinnige en geleerde Boeckh heeft in zijne ‘Staatshaushaltung der Athener,’ de strekking van Pericles' bestuur gegispt: b.v. I, bl. 304, 307, 328, 377, 399, 401, 558 der nieuwste uitgaaf. Wie zal niet wenschen van dezen grooten meester met eerbied te spreken, of ligtvaardig een gevoelen verwerpen, door hem voorgestaan? Dat het in Duitschland zelf velerlei tegenspraak vond, kan men o.a. lezen bij Sintenis ad Plutarchi Periclem, cap. IX, p. 98 seqq., p. 105. En de geleerde Brit W. Torrens M'Cullagh heeft, in een te weinig gekend werk ‘The Industrial History of free nations,’ I, ch. 3, bij de wederlegging van Boeckh's meening, de volgende juiste opmerking gevoegd: ‘classic antiquarians, like Boeckh and Schoemann, never liaving had practical experience of the oscillations of popular opinion
seem unable theoretically to find the law of that great principle of elasticity, which constitutes at-once a distinctive peculiarity and one of the most abiding sources of vitality and strength in popular institutions..... No man, be his book-learning what it may, can appreciate this subtle and pervading capacity of popular governments acted on by popular opinion, without long and attentive study of their action,’ p. 108. Elders roemt Böckh zelf Perikles' beheer, b.v. bl. 305, 524. Voortreffelijk zijn ook de beschouwingen van Heeren, Ideën, VI, 320, die in zijn ‘Levens schets’ erkent: ‘indien ik in mijne schriften eenigzins den geest der verschillende staatsinrigtingen getroffen heb, dan is dit niet uit boeken alleen, maar grootendeels uit het leven voortgesproten,’ blz. 11. Een tweede
| |
| |
voorbeeld, in een' schrijver over staathuishoudkunde minder verschoonbaar, is de achtelooze mededeeling van Aristoteles' leer omtrent geld en munt, bij de Rooy, blz. 32, 245. Blanqui, I, p. 53, 58. Is het niet opmerkenswaard, dat de oude Griek met twee woorden eene menigte dwalingen, ook der nieuwste tijden, heeft uitgesloten? Aristoteles zegt: Πολιτικων, A. § 9 (p. 1257, Bekkeri), δὶο πρὸς τὰς ἀλλαγὰς τοιο͂υτον τι συνέθεντο πρὸς σϕᾶς αὐτοῦς διδόναι καὶ λαμβάνειν, ὅ τὦν χρησίμων αὐτὸ ὂν εἶχε τὴν χρείαν εὐμεταχείριστον πρὸς τὸξῆν. κ. τ. λ. Blanqui heeft de kracht der woorden αὐτὸ ὂν eenigermate althans gevoeld, schoon niet weêrgegeven in de vertaling ‘une matiere utile,’ p. 56. Duidelijk is de beteekenis uiteengezet door Michel Chevalier, ‘de la monnaie,’ p. 36, terwijl de misvatting van den Heer de Rooy, bl. 245, reeds was wederlegd door den nieuwsten verklaarder van Aristoteles, den Franschen geleerde
Barthélemy Saint-Hilaire, die zegt: (Politique d'Aristote, I, ch. 3, § 14, p. 32, 2de edit., 1848). ‘Coraï admet dans son texte sans aucune autorité une négation, qui change totalement le sens de la phrase. O'est sans doute parcequ' Aristote dit plus bas, § 16, que l'argent est incapable de satisfaire aucun de nos besoins: mais il fallait remarquer que, dans le premier cas, il s'agit de métaux bruts, monnayés, et dans le second de métaux convertis en espèces, qui n'ont de valeur que par l'échange, et qui deviennent en tant que monnaie, complètement inutiles, si l'échange n'est plus accepté.’ Onberispelijk is de vertaling van den Parijsschen Hoogleeraar: ‘on convint de donner et de recevoir dans les échanges une matière, qui, utile par elle-même, fut aisément maniable dans les usages habituels de la vie.’ Het is wederom Blanqui, aan wien de aanmerking is ontleend (bl. 32), alleen door het aannemen van de waarheid, dat onstoffelijke voortbrengselen ook waarde hebben, was hij verscheidene der latere staathuishoudkundigen (b.v. de Sismondi) verre vooruit.
§ 3 is aan Rome gewijd. Hier had de schrijver, een uitstekend voorganger in Dureau de la Malle, wiens Economie politique des Romains (Paris 1840) bijkans alle punten in het helderst licht heeft geplaatst. Of hij het werk geraadpleegd heeft is ons niet gebleken; wèl vinden wij sporen van Blanqui's invloed weder. Voorzeker mag dit onverschillig heeten, mits slechts de inhoud van degelijke studie getuige, en geen versleten meeningen op nieuw worden voorgedragen. Niet juist gekozen is de uitdrukking (bl. 35): de geschiedenis van de wording der stad en der eerste koningen is in donkere nevelen gehuld, zoodat men wel eens getwijfeld heeft aan de waarheid der gebeurtenissen, die Livius in de eerste boeken zoo meesterlijk heeft beschreven. Verdienen de schriften van Perizonius, Beaufort en Niebuhr geen ander kenmerk, dan ‘dat men wel eens getwijfeld heeft?’ Aan de instellingen van Serv. Tullius wordt (bl. 36) regt gedaan. Dureau de la Malle heeft de echtheid der opgaven uitnemend ge- | |
| |
handhaafd (livre 1r. chap. 16 en 20). De bewering van den Heer de Rooy: de vrouwen, kinderen en slaven waren in deze telling niet begrepen, worde vooral niet verstaan van ‘de volgende acht eeuwen.’ Men zie de Iconographia tabulae censualis priscae Romae achter het eerste deel van Dureau de la Malle, ‘Economie politique es Romains,’ en voor de historische ontwikkeling de meesterlijke schets, I, ch. 19. De lezer staat verbaasd over het karakter van duurzaamheid, en de diepgewortelde kracht, welke de Romein aan zijne instellingen wist te geven, en vraagt met den Franschen schrijver: ‘welk hedendaagsch volk zich kan beroemen zoo volledig en juist den staat van land en inwoners, zijne hulpmiddelen en bronnen van inkomst te kennen,’ p. 197. Met den Heer de Rooy willen wij niet twisten over de onbepaalde beschuldiging (bl. 17), ‘door de geheele oudheid heen is de arbeid over het
algemeen in verachting,’ (bl. 28, men beschouwde het verkrijgen van rijkdom als een kwaad), (bl. 37), ‘de Romein maakte geen werk van den arbeid, hij beschouwde dien beneden zich;’ (bl. 38) ‘gedurende de zes eerste eeuwen werd niets nuttigs ondernomen....’ (bl. 39) ‘de Romeinen brachten niets voort;’ (bl. 40) ‘langen tijd bleven de Romeinen woest en onbeschaafd;’ noch over de beteekenis van Cicero's uitspraak, wederom uit Blanqui geput. Onbegrijpelijk is 't, dat niet de gedachte aan de Romeinsche cloacae, aan die ongeevenaarde waterleidingen, aan hun huisraad en middelen van vervoer zulke redeneringen heeft afgesneden. De dorre schriften der agrimensores, door onzen auteur verwaarloosd, behelzen onschatbare bijdragen en zijn voor statistiek en kadastrale opgaven betere bronnen dan Livius en Seneca. De vergelijking (bl. 45 en herhaald op bl. 367) van Verres' knevelarijen en het beroovən van Sicilie met Hastings gedrag in Hindostan, hoe algemeen ze ook wezen mag, is een vergrijp tegen de nagedachtenis van den Britschen landvoogd. Ongaarne missen wij ook bl. 48 de vermelding der acta diurna, wier belangrijkheid en invloed uit het werk van J. Vict. Le Clerc (des Journaux chez les Romains Paris, 1838) kunnen blijken. Geen beroep op noodwendige beknoptheid kan de weglating vergoêlijken van hetgeen tot kennis van het eigenlijk wezen der volkstoestanden behoort. Waarschijnlijk zou ook de lezing van Dureau de la Malle, I, 331, over Maecenas' voorstel aan keizer Augustus ‘om alle staatsdomeinen te verkoopen enz.’ tot een meer grondig en omvattend oordeel hebben geleid, dan ons nu (bl. 51) wordt voorgelegd. En was niet in eene ‘Geschiedenis der Staathuishoudkunde’ een onderzoek naar de gevolgen der gewelddadige opening van het aerarium door Caesar meer op zijn plaats geweest, dan vele feiten in dezen § 3 vermeld? De wetenschap dankt aan von Savigny eene reeks van
verhandelingen, die over vele betwistbare punten een geheel nieuw licht hebben verspreid: wij behoeven slechts die ‘ueber den Römischen Colonat,’ en ‘die Römische Steuerverfassung unter den Kaisern’
| |
| |
of het opstel in de Parijssche Thémis, X. 250, te noemen, en ieder oudheidkundige zal toestemmen, dat de resultaten van zoodanigen arbeid verdienden in een onderzoek over Rome's staathuishoudkunde te worden opgenomen: en toch, waar is het bewijs dat ze gekend of geraadpleegd zijn? Al maakt ook een werk geen aanspraak op wetenschappelijke waarde, al wil het niet meer dan handleiding zijn, het jaartal op den titel moet tegen den inhoud niet getuigen. Ook hier is van toepassing: ‘il faut juger les écrits d'après leur date.’ Op bl. 19 wordt van de algemeene statistiek, breviarium totius imperii bij Suet. in Aug. 102, door keizer Augustus opgemaakt, met een enkel woord gewaagd. De schrijver volgt het kort berigt bij Tacitus Annal. lib. I, c. 11; maar hoeveel levendiger en meer sprekend zou b.v. eene vergelijking zijn geweest der hoofdpunten van Augustus ‘breviarium’ met de soortgelijke opteekeningen van Karel den Grooten bij Guizot en Blanqui vermeld; hier was althans bouwstof aanwezig, die aan de inwendige geschiedenis, aan de ontwikkeling der begrippen kon worden dienstbaar gemaakt. Gibbon zegt van deze aanteekeningen door keizer Augustus: ‘History has never perhaps suffered a greater or more irreparable injury than in the loss of the curious register bequeathed by Augustus to the senate, in which that experienced prince so accurately balanced the revenues and expences of the Roman empire. Deprived of this clear and comprehensive estimate we are reduced to collect a few imperfect hints from such of the ancients as have accidentally turned aside from the splendid to the more useful parts of history,’ en in note: ‘it seems to have existed in the time of Appian.’ - Decline and Fall. ch. 6, vol. I, p. 257, ed. 1827.
Wanneer wij ons oordeel over den inhoud van dezen § 3 zamenvatten, en de beschouwing des schrijvers toetsen aan het karakter door hem zelven (bl. 7 en 613) aan de oudheid toegekend, dan vinden wij vooral éénen hoofdtrek gemist; het scherp opvatten namelijk van de instelling der slavernij. Blanqui toont op meerdere plaatsen dat hij een duister besef had, hoe de meeste staatsinstellingen, de zeden en denkbeelden der ouden door hunne begrippen omtrent den slavenstand worden beheerscht, een reflex daarvan is ook bij de Rooy, bl. 36, 37, 58, 59, mat en flaauw. Maar geen schrijver heeft dit duidelijker uitgesproken dan Dureau de la Malle, Economie politique des Romains I, p. 2. ‘J'ai cherché à établir positivement la distinction marquante qui existe entre la société moderne et l'etat social de l'Italie sous la domination romaine. Chez nous, trois classes principales: 1o. vivant de leur revenu; 2o. vivant de leurs profits; 3o. vivant de leurs gages. A Rome, surtout dans les six premiers siècles, il n'y a que deux classes principales, vivant de leurs revenus ou de leurs gages. Celle qui vit de ses profits, les marchands, les manufacturiers, y est si faible qu'on peut à peine la compter. Chez
| |
| |
nous s'offre cette classe moyenne de marchands, de commerçants et de manufacturiers, ce grand ressort de l'industrie, source de richesse et d'accumulation de capitaux. A Rome la société forme deux classes distincts: la première, composée de propriétaires fonciers: la seconde de leurs serviteurs ou des pauvres. Cette seconde classe est dans la dépendance directe de la première. Tel est aussi l'état social de l'Europe dans le moyen-age.’ De Heer de Rooy geeft als als kenmerk op van zijn tweede tijdvak (de tien eeuwen), loopende van de uitbreiding der Christelijke Godsdienst tot aan de ontdekking van Amerika, (§ 4-14) ‘de staathuishoudkunde,’ of, zoo als het 216 heet, ‘de arbeid, doet een grooten stap voorwaarts, door het Christendom in eere hersteld, aan den arbeider wordt loon betaald, de slavernij vernietigd, hospitalen gesticht, mededeelzaamheid gepredikt, pogingen worden aangewend tot uitbreiding van de welvaart, kloosters ontstaan, het feodalismus wordt geboren, naderhand de riddergeest, gemeenten en gilden; de kruistogten veranderen den toestand van Europa; Venetië en de Hanze bloeijen; de uitvinding van het kompas verhaast de ontdekking van Amerika;’ vgl. bl. 7 en het ‘Overzicht,’ bl. 212-224. Wij zijn verre van iets te willen afdingen op de belangrijkheid van menigerlei opmerking in deze §§ vervat, of van de zucht om de verdienste te verkleinen in vlijtige nasporing en naauwkeurig onderzoek van geschiedkundige feiten gelegen. Maar valt het toch niet reeds bij het zien dezer inhoudsopgaaf, in het oog, dat de schrijver meer den voortgang der maatschappij heeft bedoeld, dan eene geschiedenis der staathuishoudkunde? Ook hier, vreezen wij, is Blanqui's voorbeeld aanstekelijk geweest! Deze zelf berigt ons, hoe hij, tot den leerstoel van historie en économie geroepen, beider innig verband had leeren
inzien: het tweeledig onderwijs werd voor de rigting zijner studie en den aard van zijn boek beslissend. Zie Introduction, init. Onze landgenoot, die zich van dezen gang der onderzoekingen geen rekenschap gaf, vulde op zijne beurt aan, wat hij als leemten in Blanqui's werk beschouwde; een wenk, eene zinspeling van den Parijschen Hoogleeraar, beknopt en levendig aangeduid, worden hier uitgewerkt tot breedvoerige en omslagtige redenering. Minst geldt wel deze aanmerking den § 4, ‘het Christendom en de Barbaren;’ ook bij Blanqui, chap. 9 en volgg. in het breede behandeld; de schets van den aanhoudend veldwinnenden invloed der reine Euangelie-leer en van het langzaam verval der Romeinsche wetten en instellingen, komt ons helder en juist voor, terwijl op den zamenhang met de ontwikkeling der staathuishoudkunde tevens is gelet: als b.v. bl. 67, 79. Niet zoo gelukkig schijnt ons het beeld geslaagd van Karel den Grooten en de uiteenzetting van het leenstelsel in § 5. Is er iets wat in Karel bewondering wekt, het is de groote mate van zelfbeheer bij uitwendigen voorspoed: aan 't hoofd van een talrijk leger, te midden van schatten en zegepraal, bleef hij warsch van on- | |
| |
derdrukking en willekeur. Hij onderhield de wetten en handhaafde de vrijheid, die hij zijne volkeren geschonken had; wat hij door de wapens had veroverd, beheerschte hij met zijn grooten geest. Zijn onmetelijk gebied, dat bijkans een werelddeel omvatte, werd niet slechts naar vaste regelen bestuurd, maar zijn volk had stem bij het ontwerpen der wetten en werd op bepaalde tijden over eigen belangen gehoord. Maar schoon onze auteur niet verzuimd heeft die trekken in Karel's beeldtenis aan te wijzen, doet hij toch niet genoegzaam uitkomen, hoe weldadig deze rigting op het lot en de toekomst van zijn rijk heeft gewerkt. Al ging weder ‘veel goeds onder Karel's zwakke opvolgers verloren,’ de kiem der aanstaande ontwikkeling was gelegd; wie zóó
het heden beheerscht, is meester van de toekomst. De zonderlinge verwarring der staathuishoudkunde, beschouwd als wetenschap en als kunst, ook elders in dit werkje te bespeuren, is regt zigtbaar in deze woorden op bl. 89: ‘Karel's bestuur was als 't ware de voorbereidende werkzaamheid geweest tot eene grootere ontwikkeling der staathuishoudkunde; doch de wetenschap moest nog een tijdperk doorloopen van wanorde en regeringloosheid, vóór dat zij hare verdere uitbreiding door de kruistochten den handel van Italië en der Hanze kon verkrijgen.’ Hoedanig nu de voortgang en het verband zijn geweest van Karel's regeringsbeginselen tot de grondslagen van het Leenstelsel, is in deze afdeeling geheel niet aangetoond; ter loops slechts wordt daarop gewezen (bl. 92). Men vindt daarvan een meesterlijk betoog bij Mignet, de la Féodalité, enz. Paris 1822, ch. 1 en 9. Ook is het den Heer de R. eigenlijk om den invloed op de begrippen omtrent volkswelvaart te doen, en als hij bl. 216 nog eens een' blik werpt op de eeuw van Karel den Grooten, spreekt hij zijn gevoelen in deze regels uit: ‘voor het eerst verschenen wetten, tot de huishouding van staat betrekking hebbende: nog wel zeer onvolkomen waren deze voorschriften, maar zij bevatten reeds het beginsel van de inmenging der regering in de verschillende takken van handel en nijverheid; de eerste jaarmarkt had plaats te Aken, bepalingen zagen het licht omtrent het geld, omtrent gewichten en maten: wel waren die eerste pogingen van de regering uitgegaan om eene zekere eenvormigheid daar te stellen, onvolkomen en zwak, maar toch prijzenswaardig; men begon het onderwijs der jeugd op prijs te stellen; het werd een voorwerp van aanhoudende zorg der regering; scholen werden onder opzicht van het bestuur opgericht.’
In § 6 worden de kruistogten beschouwd. Natuurlijk welligt dat de schrijver, met 't oog op zijn onderwerp, het godsdienstig karakter te veel voorbijziet. En ofschoon de toestand van Europa, na het eindigen van de laatste kruisvaart geheel omgekeerd (bl. 112), in een tijdsverloop van twee eeuwen, wel niet elke verandering aan de kruistogten zal hebben ontleend, zijn toch enkele sporen zeer duidelijk als gevolgen aan te wijzen. Ongaarne zouden wij daartoe brengen, ‘het
| |
| |
vrijmaken der landbewoners.’ Reeds Heeren merkte op: ‘c'est une opinion assez généralement adoptée que l'abolition de la servitude et la naissance d'un ordre de cultivateurs libres, fut un résultat des croisades. Cependant nous cherchons envain quels titres ont pu accréditer cette opinion et lui donner une telle consistance.’ Influence des croisades, p. 256. Ook is Blanqui, ch. 13, p. 193, veel bedachtzamer. Zelfs van de ‘groote vorderingen der nijverheid’ (bl. 114) mag men met Heeren vragen: ‘Comment rechercher et reconnaître toutes les branches d'industrie, tous les procédés dans les arts mécaniques que l'Occident doit à l'Orient?..... il faudrait ensuite savoir quand et comment l'Europe a reçu ces bienfaits de l'Orient et quels furent parmi eux ceux qui s'y introduisîrent précisement durant la période des croisades,’ 1. 1. p. 391. Maar ‘de uitbreiding van den handel, het ontstaan der gemeenten, de afschaffing van vele misbruiken’ worden bl. 613 zeer teregt als gevolgen genoemd. Merkwaardig dat eene gebeurtenis uit godsdienstijver geboren, alleen politieke resultaten heeft voortgebragt! Wat al te sterk gekleurd, dunkt ons (bl. 110), ‘de speelwoede,’ en de groote onverschilligheid, met welke steden en dorpen in één' worp verloren werden. De vermelding bij Blanqui is meer eenvoudig en waar, I, 184. Met een woord gedenkt de Heer R. (bl. 113) ‘het ontstaan van het handelsverbond der Hanzesteden,’ waaraan later de § 9, bl. 148-158 is toegewijd. Geen voorval meer aantrekkelijk, noch van belangrijker aard voor nijverheid en handel kan in dit tijdperk der geschiedenis worden aangewezen. Zelfs het geheimzinnig duister dat den oorsprong en de bestanddeelen van deze vereeniging bedekt, prikkelt de belangstelling te levendiger. Na het klassieke werk
van Sartorius heeft Duitsche vlijt nieuw licht over menig punt doen opgaan. De ‘Beitrage’ van Burmeister (Rostock, 1843) uit de archieven der Hanzesteden opgedolven, verheldert ons inzigt in de betrekkingen met het buitenland, en doet de mate van zelfstandigheid kennen, die dit verbond van kooplieden tegenover vorsten en koningen wist te handhaven. Naast de kiemen van verval en ontbinding rijpt eene edele vrucht, die het onderling verkeer der volken op behoeften en handelsbetrekkingen grondt. Nog zeer onlangs heeft Kurd von Schlozer een nieuw onderzoek aan ‘die Hanse’ gewijd. De benaming, volgens Grimm, eene van de oudste om eene vereeniging of compagnieschap aan te duiden, komt alreede voor in eene oorkonde van 1127 bij Ducange, met de beteekenis van heffing, of tol van koopwaar. zie the Athenacum for August 1852, no. 1294, p. 867. Onder de doeleinden behoort gewis eene eerste plaats aan hetgeen onze schrijver (bl. 148) opnoemt; maar Sartorius telt daartoe mede de zucht om onderlinge twisten en geschillen met aanzienlijke vreemdelingen door hare bemiddeling uit den weg te ruimen, en onze geschiedenis heeft daarvan voorbeelden bewaard. Lubeck, de eerste in wording en aanzien, bleef steeds hare plaats aan het hoofd der unie
| |
| |
handhaven. Wij hebben weinig te voegen bij hetgeen deze § omtrent de opkomst en werking van het verbond bevat; alleen veroorloven we ons de vraag, of uit een oeconomisch oogpunt de oorzaken van den ondergang der Hanse niet een meer opzettelijk onderzoek hadden gevorderd? Vereenigd tot keering van gemeenschappelijk gevaar, en te midden der worsteling tegen geweld geboren, droegen de bondgenooten een beginsel van uitsluiting, eene strekking tot overheersching en alleenhandel met zich rond, die de eigenaardige krankheid van dusdanige zamenwerking mag heeten. Een soortgelijk verschijnsel doet zich bij de Gilden, § 10, voor: de schrijver zelf merkte dit op (bl. 175) en reeds Pieter de la Court had het aangewezen. ‘Zij onderdrukten allen naijver, zij beschouwden hem die eenige nieuwe denkbeelden in toepassing wilde brengen als een' hervormer, als een najager van nieuwigheden; zij verbanden hem uit hun midden en hij werd broodeloos. Zij verhinderden dus alle vorderingen in de kunst; zij vervolgden altijd den ouden slender; de voorvaderen hadden het zoo gedaan, de nakomelingen konden het blijven doen; vadzigheid, domheid en vooroordeelen bezigden allerhande drogredenen om toch niet verplicht te zijn den engen kring te verlaten, waarin zij rondkropen.’ Dat de R. daarom de oogen niet sluit voor het veelvuldig nut, bij den toenmaligen stand der beschaving door de Gilden aangebragt, blijkt uit het oordeel, bl. 168, 174 en elders. De wetgeving van den Franschen koning Lodewijk IX, den vorst, die bijna verdiend heeft Saint Louis te heeten, wordt aangestipt. Onwillekeurig toeft onze verbeelding bij eene persoonlijkheid zoo eenig in de geschiedenis. Koning op twaalfjarigen leeftijd, weet hij opstanden te beteugelen, vasallen te winnen, den heilloozen krijg der Albigensen te eindigen, zijn gebied uit te breiden. Hij bevestigt zijnen troon tegen inheemsche aanslagen, en tegen buitenlandsch geweld, verzoent en beschermt de
verschillende standen zijns volks, wordt als scheidsman ingeroepen door magtige naburen en verklaart zich vóór eenen met banvloek beladen onderdaan tegen den Paus. Hij weigert eene kroon; en na Frankrijk bevredigd, de twisten in Italië, in Engeland en het keizerrijk bijgelegd te hebben, snelt hij naar het Oosten om Europa te hoeden tegen de barbaren, die 't bedreigen. Verwonnen, gevangen, bevrijd, rigt hij de sterkten van Palestina op en steunt de Christenheid door zijn voorbeeld en de bewondering zijner vijanden. In Frankrijk wedergekeerd, zet hij het werk der hervorming voort, breidt door instellingen de weldaden van zijn bestuur tot buiten den kring zijner tijdgenooten uit, en kwetst evenwel door niet éénen overijlden stap de denkwijs der Franschen. Andermaal naar Palestina vertrokken, sterft hij op den togt, - bewonderd, bemind, beweend van allen, het uitmuntendst voorbeeld als mensch, als krijgsman en als koning. ‘Parmi les chefs des nations,’ zegt Mignet, ‘j'en cherche un qui puisse lui être comparé, qui ait été aussi grand,
| |
| |
aussi vertueux, aussi héroïque, et en même temps aussi bon, aussi simple, aussi juste, et je n'en trouve point. Ni Titus, ni les Antonins, ni les autres que l'Histoire admire, ne sauraient être mis à côté de lui. Ils ont pu dire de plus grandes choses, mais non en faire; ils ont pu avoir des traits plus éclatans, mais ils n'ont pas été, comme lui, constamment supérieurs aux faiblesses humaines, dans chaque instant, pour chaque action de la vie, et à travers toutes les fortunes. Je dis, sans craindre d'être injuste, qu'aucun roi n'a été aussi parfait, et sans craindre de blasphémer, que je ne me fais pas une autre idée d'un dieu gouvernant les hommes.’ De Heer de R. had regt zich van eene karakterteekening zelfs van zoodanigen vorst te onthouden; zijn onderwerp is rijk genoeg en de schrijver toch reeds met zijne stof overladen. Eene andere vraag is, of de eigenlijke aard van Lodewijk's verordeningen omtrent ‘de Gilden’ wel met juistheid is gekenmerkt, en of van zijne gedenkwaardige wetgeving over ‘de Munten,’ in eene Geschiedenis als deze, mogt worden gezwegen. Zeer eigenaardig worden de wetten van die dagen tot regeling der nijverheid ‘leerboeken over de technologie’ genoemd (bl. 171); maar de roeping van Saint Louis, den ‘vorst van vrede en regt,’ zoo als zijne tijdgenooten hem dankbaar noemden, was alom uit verwarring orde te scheppen, zamenstemming en eenheid te brengen in den strijd van regten en belangen. ‘Bedrog te voorkomen en slecht werk te weren,’ blijkens den aanhef van l'établissement des métiers de Paris (Blanqui, I, 260), hoofddoel der nieuwe verordeningen, was destijds ook voorwaarde van bloei, vg. bl. 174 en 326. Het zou moeijelijk zijn het verval te schetsen, waarin het Muntwezen onder het bestuur van Lodewijk's voorzaten
gezonken was. Wij weten van zekere munt, (le sou de Charlemagne) dat deze onder Philippus den eersten tot een derde, onder Lodewijk VI tot de helft, onder Philippus Augustus tot drie vierden, eindelijk onder Lodewijk IX tot een vijfde deel der oorspronkelijke waarde was gedaald. (Le Blanc, Traité historique des monnaies de France, p. 24 en 25. Mignet, Etablissements de St. Louis, p. 167.) Hoe dringend noodig het herstel was en hoe levendig het aandenken aan de heilzame maatregelen van dezen voortreffelijken vorst is gebleven, leeren de klagten, bij elke latere muntverzwakking gehoord, en de naam van Saint Louis, steeds als hersteller van het onregt geeerbiedigd. Zijne inrigting werd naderhand als norma beschouwd. ‘Comment elle puisse revenir à l'estat où elle estait au temps de Saint Louis notre bisaïeul.’ De ordonnantie is van het jaar 1265; zij is, naar ons oordeel ook door Blanqui, ch. 18, niet regt gewaardeerd en verdient, als eerste poging tegen een maatschappelijk onheil in eene geschiedenis der staathuishoudkunde, gewis vermelding. Het gebrek aan methode, dat algemeen het werkje van den Heer de Rooy ontsiert, is ons bijzonder ter dezer plaatse in het oog gevallen. Reeds was de uitvoerige § 7, eenigzins als een hors
| |
| |
d'oeuvre te beschouwen, tot koninklijke besluiten van de laatste jaren gedaald. § S, ‘over de vrijmaking der gemeenten’ behandelt dit gewigtig onderwerp hoogst oppervlakkig, ofschoon de maatschappelijke betrekkingen in Europa wel door geene gebeurtenis meer in den grond zijn gewijzigd: op het slot van § 10 (bl. 177) wordt een overzigt ingelascht, dat, naar den aanleg van het boek, eerst aan het eind van het tweede tijdvak (§ 14, bl. 212) voegde, - en nu wordt de lezer in § 12 tot de grijze oudheid, ‘naar Abraham en Ephron den Hethiter,’ naar Sparta en Athene teruggevoerd, en vlecht de schrijver een resumé in der Romeinsche gebruiken in geld- en muntzaken, die veeleer in § 3 te huis behoort. Met deze aanmerking wordt in geenen deele de waardij miskend van een tal der beschouwingen en nasporingen, alhier geleverd: volgaarne brengen wij hulde aan de moeitevolle vlijt, waarmede zeer wetenswaardige feiten zijn bijeengebragt. Enkele uitdrukkingen geven voedsel, of laten althans plaats over tot misverstand. Zoo wordt b.v. van koning Alfred gezegd bl. 103: ‘hij voerde de jury in;’ bl. 168: ‘onder Alfred den Grooten zijn reeds bepalingen omtrent de gilden gemaakt, uit welke de instelling van de Jury haren oorsprong ontleent;’ bl. 217: ‘zijne strafwet onderscheidde zich door de invoering eener jury.’ Daarvan zegt Creasy, the Text-Book of the constitution; p. 26: ‘It is to be hoped that few educated men at the present day, except cartoon painters, believe in the silly story of its having been an invention of Alfred, for this great institution we are indebted not so much to our Saxon as to our Norman ancestors, and this alone ought to make us regard the Norman conquest of this island as an ultimate blessing to its inhabitants,’ - een gevoelen, voorgestaan door Reeves, Stephens, Palgrave, Hallam, en omhelsd door allen, die zich de
moeite van het onderzoek der oirkonden willen getroosten. Zóó lezen wij op bl. 221: Engeland kreeg zijne Magna Charta als het eerste bewijs van toenadering der vroeger elkander vijandige stammen; de burgerstand was reeds zeer in aanzien; de instelling van het huis der gemeenten had ten gevolge, dat hij mede zitting nam in de raadzalen der koningen. Nu is volkomen juist het groote Charter, ‘als eerste pand van verceniging tusschen de kleinzonen des strijders van Willem den Veroveraar en de achterkleinzonen van hen, die onder Harold gestreden hadden,’ beschouwd: en Macaulay, wiens woorden wij bezigden, voegt er aanstonds bij: ‘toen Jan koning werd, was het onderscheid tusschen Saksers en Noormannen duidelijk zigtbaar, doch vóór het einde der regering van zijnen kleinzoon bijna verdwenen.’ Wanneer echter de Heer de Rooy in éénen adem van het aanzien en de regten door den burgerstand verkregen, gewaagt, brengt hij zijne lezers al ligt in den waan, dat van toenadering tusschen de verschillende standen (orders) wordt gesproken, - een wanbegrip, dat bij sommige schrijvers bestond en bestaat, en welks ongegrondheid door niemand beter
| |
| |
is aangewezen dan door Guizot, Essais sur l'Histoire de France, et Origines du gouvernement représentatif. Alvorens onze beschouwing van dit tijdvak te besluiten, moeten wij uitdrukkelijk de buitengewone zorgvuldigheid roemen, waarmede al wat den handel en nijverheid van ons vaderland betreft, door den schrijver is verzameld en opgehelderd.
Het zou eene ondankbare taak zijn den schrijver op den voet te volgen, nu de beschouwing der beide laatste tijdvakken ons overblijft. Dit tweede gedeelte zijner Geschiedenis onderscheidt zich van het voorafgaande, althans evenzeer door rijkdom van inhoud als door de wijze van behandeling. Nog meer dan in het vroeger deel zijn hier bouwstoffen bijeengebragt om tot de zamenstelling eener geschiedenis te dienen; maar eene eigenlijke geschiedenis is in deze bijdragen niet vervat. Say oordeelt, dat, naar mate de wetenschap vordert, ‘son histoire devient de plus en plus courte;’ wij vinden bij de Rooy het tegendeel, omdat hij, inzonderheid in de laatste paragrafen, meer litteratuur dan geschiedenis der staathuishoudkunde gaf. Zijn werk is ontaard, nu eens door navolging van Blanqui, dan weder door afwijking van dit voorbeeld. Wij zullen onze bedenkingen zoo beknopt mogelijk opteekenen. § 15, bl. 230 wordt ijlings, ja met overijling neêrgeschreven, ‘de Engelschman kent, waar het zijn belang geldt, geen medelijden, ook hier niet; en toch heeft de Engelsche natie in later tijd de eerste en sterkste pogingen aangewend tot afschaffing van den slavenhandel; niet uit menschlievendheid, maar omdat dit strookte met haar belang, met hare staatkunde.’ Wij spreken niet van Wilberforce, dien heiligen onder de staatslieden; wij durven volhouden, dat zelfs het Britsch gouvernement, onder leiding van welke partij ook, gedurende de laatste tachtig jaren, dit verwijt logenstraft; maar zeker heeft de Engelsche natie zoodanig onbillijk oordeel geheel niet verdiend. Was ooit bij eene volkszaak de zuiverheid van bedoeling onmiskenbaar, ze was dit bij de sympathie der Engelschen voor de afschaffing van den verfoeijelijken slavenhandel; goed en bloed had de natie daartoe veil. Mag men aan de heilrijkheid der gevolgen twijfelen, de beweegreden voorwaar was edel en rein. Lord John Russell rekent onder de voordeelen van staatkundige
partijen, dat deze de belangstelling in enkele onderwerpen levendig houden, zelfs wanneer de deelneming bij het volk verflaauwt; van deze aangelegenheid durven wij beweren dat zij nationaal was en bleef, hoe ook de staatspartijen wisselden. Niet ligt zal iemand aan deze § den lof onthouden, dat zij velerlei wetenswaardigs bevat; maar het is een bont zamenstel van opmerkelijke cijfers, dan weder boekbeschouwing of nomenclatuur, zonder geleidelijke ontwikkeling noch gang van gedachten. De Rooy, bl. 241 is bovenmate ingenomen met het boek van Antonio Scrra, ‘Breve Trattato,’ Napoli, 1613; hij verdedigt den Italiaan tegen Blanqui, niet tegen de
| |
| |
juister aanvallen van M'Culloch, the Literature of Political Economy, p. 189. Van de goudproductie in Californië gewagende, ontmoet hij natuurlijk de vraag naar den invloed der prijzen, b.v. van levensbehoeften. Voor een stout oordeel heeft een zedig, bescheiden karakter onzen auteur bewaard, bl. 256. Evenwel zouden wij regels als deze liever missen: ‘sommigen houden vol, dat die zullen stijgen, anderen weder dat dit niet het geval zal zijn; de tijd zal het leeren...... gewisselijk zal men hier ook weder gevolgen ontdekken, die men niet voorzien had, en die nogmaals de feilbaarheid zullen aantoonen der menschelijke berekeningen en inzichten.’ Dit is toch wel de ‘lucus et ara Dianae’ van Horatius. Hoeveel beter geplaatst en meer ter zake zou een onderzoek zijn geweest naar de werking van de verschillende koloniale stelsels, gewijzigd als die werden naar den landaard van de stichters der volkplantingen. Wanneer de aanhef van § 15 ‘de zucht naar goud was de machtige drijfveêr voor de tochten der Europesche fortuinzoekers naar Amerika; goud was het eenigste wat men van de nieuwe wereld begeerde,’ reeds voor Spanje te algemeen mag heeten, hoe geheel faalt de toepasselijkheid op de ‘vele volkplanters, die zich uit Engeland naar Noord-Amerika begaven, om daar de vrije uitoefening te hebben van hunne godsdienst.’ bl. 235. Regt aanschouwelijk had de langzame voortgang der begrippen kunnen voorgesteld worden, in het nagaan der Engelsche politiek, ten aanzien der koloniën. Thans nog, nu de denkbeelden der eerste staatslieden van Groot-Brittannië zooverre zijn gevorderd, dat ‘opvoeding tot vrijheid’ openlijk als hoofddoel wordt erkend, waarheen men bij het bestuur der koloniën moet streven, spreekt niettemin elk minister met nationaal zelfgevoel van de zonen zijns lands, die in taal en zeden het genot van Britsche instellingen, regten en
vrijheden naar andere werelddeelen overplanten. De merkwaardige rede van Lord John Russell: ‘on colonial policy’ 8 Februarij 1850 gehouden, is in eene uitmuntende vertaling tot ons publiek gebragt, door hetzelfde dagblad, dat zijne lezers nu wederom bekend maakt met de voorstellen van het Britsch bewind omtrent het beheer van Indië. De woorden op bl. 248 trokken onze aandacht: ‘de aardappel was oorzaak dat de hongersnood, die zoo zoo dikwijls bij een slecht graangewas de oude wereld teisterde, zich niet meer of hoogst zeldzaam vertoonde.’ Onze tijdgenooten hebben het verschijnsel aanschouwd, dat de hongerdood uit een slecht gewas den aardvrucht volgde, en hoorden Lord Morpeth zeggen: ‘ik zal mijn leven lang met zeker ontzag op bedorven aardappels zien, die Engeland van de graanwetten verlosten.’ De korte vermelding bij Blanqui, I, p. 379, van een geschrift, in 1651 verschenen, getiteld: ‘A briefe conceipte touching the common weale of this realme of England,’ is door de Rooy, bl. 241 aangevuld tot eene inhoudsopgaaf van dit werkje, waarin hij ‘eene huldiging meent te zien van het
| |
| |
mercantiele stelsel of van de handelsbalans.’ M'Culloch, p. 38, noemt Thomas Mun, wiens boek, eerst in 1664 gedrukt, volgens hem omstreeks 1635 of 1640 geschreven werd ‘the earliest expositor of what has been called the mercantile system of commercial policy,’ een ander gevoelen wordt hier (bl. 276, 277) bloot medegedeeld, zonder opgaaf van bronnen. Vreemd genoeg, dat onze schrijver later (bl. 299) wederom ‘den Italiaan Antonio Serra met een dusdanig denkbeeld niet onbekend’ noemt, terwijl Thomas Mun, die volgens hem, reeds in 1621 zijn stelsel had bekend gemaakt (bl. 277) naderhand (bl. 369) onder ‘de welsprekende verdedigers’ wordt gerangschikt. De Heer de Rooy heeft twee geschriften blijkbaar verward. z. M'Culloch, p. 38 en 98.
§ 16 schetst de weldaden en den invloed der Kerkhervorming aan de hand van Guizot en Macaulay, dus zonder zweem van bitterheid of overdrijving, waarvan de schrijver zich op andere plaatsen niet volkomen heeft weten vrij te houden. Uit een staatkundig oogpunt beschouwd, was ‘de overwegende invloed dien het protestantismus kreeg, overal waar het doordrong, zelfs in die landen waar de Roomsche godsdienst die van den staat bleef, zoo als in “Polen en Beijeren,” voor het staatsbestuur heilzaam. Daarom zouden wij een' Fransch schrijver’ (lees: Blanqui, I, 325) nog niet willen nazeggen (bl. 253) dat de weigering om schattingen te betalen ‘het begin eener hervorming in het belastingstelsel den grondslag heeft gelegd tot de later gevolgde financieële beraadslaging en constitutionele kamers.’ De besluiten en placcaten tegen armoede en landlooperij, gevolgd na opheffing der kloosters, worden bl. 258 en volgg. vermeld; zelfs dat van Karel V, aan wiens regering en beginselen de geheele § 17 is gewijd. Blanqui's oordeel en zienswijs vindt men weder in de beschouwingen, bl. 270-285 opgeteekend. Wij gelooven niet, dat deze opvatting wordt gestaafd door de beste getuigen uit de overrijke litteratuur van dit tijdvak. Reeds het denkbeeld, dat Karel, in de ‘diepe stilte en de eenzaamheid eener kloostercel,’ zijn' troost en hope zocht in de verwachtingen van een beter vaderland, strookt geenszins met de voorstelling, in de echte oorkonden geleverd. Stirling, Mignet en Pichot hebben onlangs de schilderij voltooid, waarvan onze geleerde landgenoot Bakhuizen van den Brink de trekken had ontworpen. Jaren lang had de keizer het voornemen met zich omgevoerd om in het bekoorlijk gelegen klooster Yuste, bevrijd van de zorgen der regering, rust te zoeken. De ongeneeslijke wonde, bij den dood eener aangebeden gemalin, aan zijn hart geslagen, gepaard met die neiging tot zwaarmoedigheid, welke hij van zijne
ongelukkige moeder ontvangen had, verklaren, hoe dergelijk plan kon oprijzen en gekoesterd worden. Maar de afgetreden keizer was verre van het leven der kloosterlingen te leiden, of hen te volgen in boete en vrome overdenkingen. Dagelijks nam hij kennis van de regeringsdaden zijns opvolgers, trok met hartstogtelijk- | |
| |
heid partij vóór of tegen hetgeen beraamd werd, en zorgde tegelijk dat zijn disch ‘keizerlijk’ bleef door keur en overvloed van spijzen. Godsdienstige bespiegelingen namen eene zeer ondergeschikte plaats in, volgens het verhaal van ooggetuigen. Ook de karakterteekening van den keizer komt ons niet wèlgetroffen voor, evenmin als het historisch juist schijnt te zeggen (bl. 271) ‘het zwaard van Frankrijk handhaafde het evenwicht in Europa.’ Spoeden we ons liever tot de resultaten, op het gebied der staathuishoudkunde. ‘Overal heerschte willekeur of wantrouwen, en werkte nadeelig op den zedelijken en stoffelijken vooruitgang der volkeren; aan het koloniale stelsel werd eene verkeerde richting gegeven (bl. 277 en 281) menige tak van nijverheid ging te gronde; het crediet was geschokt; geldsnoeijerij en valsche munt belemmerden den handel; door het verbod der uitvoer van granen werd aan den landbouw eene zware slag toegebracht (bl. 279), men zocht den rijkdom niet meer in den arbeid; de kapitalen werden of in landbezit verkeerd, of men stapelde groote sommen gouds opeen; de kloosters vermeerderden en verrijkten zich ten koste van den landbouw; aan de belijders van de nieuwe godsdienstleer werd de vrije beschikking over hunne goederen ontnomen; (bl. 289) vooral zij, die rijk waren, stonden ten doel aan de pogingen en het geweld der inquisitie.’ Buitengewone belastingen - gevolgen der zware en menigvuldige oorlogen, waarin Karel gedurig was gewikkeld, - waren eene der voornaamste oorzaken van de vermeerdering der armoede (bl. 281). Scherp contrasterend met deze zwarte kleuren is het
helder tafereel van den toestand der Nederlandsche gewesten, de toenemende bloei der steden, de vlugt van het fabriekwezen; en wat regeringsmaatregelen betreft, de ‘vele en goede bepalingen, vervat in het placcaat van 1531, tegen de misbruiken in het burgerlijk bestuur’ (bl. 283) het verbod van opkooperijen en alle monopoliën, het weren van lediggang en bedelarij, de verbetering van het munstelsel, vroeger vruchteloos door Hollands staten beproefd, de ruimere ontwikkeling der gemeenten (bl. 284); naïf voorwaar klinkt na deze optelling het slotwoord: ‘Dit is bijna het eenige goede, wat men uit een staathuishoudkundig oogpunt van Karels regering zeggen kan.’ Het beweren van Blanqui, I, 414 (ch. 21 en 22 passim) dat vele hoofddwalingen in de wetgeving omtrent volkswelvaart van dezen vorst dagteekenen, wordt door den Heer de R. op het slot van § 17 herhaald. Waarschijnlijk zou grondiger onderzoek en eene betere kritiek der bronnen hem hebben overtuigd, dat de magt der omstandigheden sterker was dan Karel's ‘ontembare heerschzucht;’ dat maar al te vaak de politiek de stem der economie moest tot zwijgen brengen; - niet ongelijk aan hetgeen onze eeuw bij de staatslieden van Groot-Brittannië zag gebeuren, toen buitenlandsch gevaar hen dwong de noodzakelijke herziening van het handelsstelsel tot kalmer dagen te verschuiven. Zoo meenen wij, dat ook bij Sully, § 18, de dwalingen
| |
| |
meer gevolg van diens karakter en gemoedsaard waren, dan van verkeerd inzigt in de belangen des rijks. De man, die ‘le négligement des arts et métiers’ onder de oorzaken van het verval en den ondergang der staten noemde, sprak de taal van den ouden Cato, als hij de weelde der hovelingen zag. Hij hield de zijde-cultuur tegen, omdat hij uit haren invoer het verweekelijken duchtte van het krachtig landvolk, dat aan de fransche legers de beste krijgslieden schonk. Hij herstelde de geldmiddelen; hij roeide een tal misbruiken uit; hij bestreed de verkwisting; hij beschermde den arbeid; hij beteugelde de geestelijkheid en hervormde den adel. Een trek, die den mensch teekent is het verbod, - later door Colbert uitgebreid - om den belastingschuldige tot betaling te dwingen door verkoop der werktuigen, noodig voor zijn bedrijf (bl. 327). ‘Il ne voulait pas,’ zegt Necker, ‘que le malheur fût puni par l'impuissance de le réparer.’ Is het wonder dat de naam van dezen man in het dankbaar aandenken zijner landgenooten leeft; dat de nakomelingschap nog lessen van financieele wijsheid zoekt in de verzameling zijner gedenkschriften; en dat de beoefenaar der staathuishoudkunde, bij billijke waardering van Sully's verdiensten, de feilen aan zijne eeuw en zijne betrekkingen, den grooten vooruitgang onder zijn bestuur aan helder begrip zal wijten? Jammer dat de Heer de Rooy, door volslagen gemis der gave van inkleeding, telkens in herhalingen vervalt, en in zijn' stijl eene breedvoerigheid mengt, die meer aan ‘de langwijlige schrijfwijs’ herinnert dan aan het levendig karakter van Hendriks geliefden minister.
Zoo Sully in zijne eenzijdige voorkeur voor landbouw en veeteelt ‘les deux mammelles de l'estat’ de bescherming overdreef, was de strekking van Colbert - den beroemden handelsminister, die na het interregnum van Richelieu en Mazarin de geldmiddelen van Frankrijk herstelde - nijverheid aan te moedigen, ten koste der andere takken van volksbedrijf. Onze schrijver heeft te regt uit Colbert's ‘Mémoire au Roi’ het hoofddenkbeeld der verrigtingen van dezen staatsman met diens eigen woorden opgegeven (bl. 332), ‘vermindering van regten bij uitvoer op levensmiddelen en fabriekgoederen van het koningrijk; vermindering van invoerregten op grondstoffen; hooge regten voor de voortbrengselen van buitenlandsche nijverheid, om die van de markt te houden.’ Hij verbloemt de dwalingen in beginsel en toepassing niet; (het verbod van uitvoer der granen wordt alleen vergoêlijkt (bl. 341);) en de zorgvuldige nasporing van wat ter waardering van dit stelsel kan dienen, moet op nieuw in deze § worden erkend. Vooral ook is het streven te achten om de betrekkingen met Nederland, in fabriekwezen en handel, uit het Placcaatboek in het licht te stellen (bl. 327 en volgg., bl. 336). Dat het geding tegen Kievit minder tot het onderwerp behoorde, en met te groote uitvoerigheid is vermeld, gevoelt de R. zelf (bl. 339). Èn dit betoog, èn
| |
| |
de vorm van zijn boek algemeen zou ongetwijfeld hebben gewonnen door eene meer zaamgedrongen wijze van voorstelling. Blanqui in zijnen nationalen ijver verdedigt Colbert's stelsel als een stelsel van overgang; de Rooy laat dit in het midden. Het nadeel, door het voorbeeld en het gezag van dezen staatsman buiten Frankrijk gesticht, wordt niet verzacht door de aanmerkingen van den Parijschen Hoogleeraar I, ch. 26. Zij het ook waar, dat het stelsel van uitsluiting, de theorie der handelsbalans, in Italië zijnen oorsprong had, en door Spanje in eere werd gehouden, voor de verspreiding, en het populariseren dier begrippen heeft niemand meer dan Colbert gedaan. Juist het systematische zijner rigting moest de kracht verhoogen, terwijl de rang van Frankrijk en de glans van dit voorbeeld scheen goed te maken wat aan den invloed en de redenering van Lodewijks minister ontbrak. Het bange jaar 1685, ook in andere opzigten zoo betreurenswaard, werkte mede. Duizenden van Frankrijk's nijverste ingezetenen werden door de woeste en dweepzieke luimen eens dwingelands over Europa verspreid. Zij plantten met hunne kunstvlijt de beginselen van het stelsel voort. Wat door sierlijkheid en keur van bewerking zich onderscheidt, verraadt de hand des Franschmans: fijnheid en smaak zijn de stempels zijner voortbrengselen. Het was nu, alsof de voorschriften en reglementen van den hersteller der fransche industrie die eigenschappen waarborgden. In hoeverre de handel van Frankrijk zelf door die verdrijving zijner zonen geleden heeft, kan twijfelachtig schijnen. Steeds komt ons het gevoelen van Mirabeau denkwaardig voor: ‘Il est en général un principe sûr en commerce: plus vos acheteurs seront riches, plus vous leur vendrez: ainsi les causes qui enrichissent un peuple angmentent toujours l'industrie de ceux qui ont des affaires à négocier avec lui. Sans doute c'est une démence frénétique de
chasser 200.000 individus de son pays pour enrichir celui des autres: mais la nature qui veut conserver son ouvrage ne cesse de réparer, par des compensations insensibles, les erreurs des hommes; et les fautes les plus désastreuses ne sont pas sans remèdes. La grande vérité que nous offre cet exemple mémorable, c'est qu'il est insensé de détruire l'industrie et le commerce de ses voisins, puisqu'on anéantit en même temps chez soi-même ses trésors. Si de tels efforts pouvoient jamais produire leur effet, ils dépeupleroient le monde, et rendroient très-infortunée la nation qui auroit eu le malheur d'engloutir toute l'industrie, tout le commerce du globe, et de vendre toujours sans jamais acheter. Heureusement la Providence a tellement disposé les choses, que les délires des souverains ne sauroient arrêter entièrement ses vues de bonheur pour notre espèce.’ (Monarchie Prussienne.) Wij kunnen thans niet met bewijzen staven, hoe naar waarheid de Rooy schrijft bl. 329, ‘dat de Nederlanders de eenigsten waren die de oogmerken van Colbert met de redactie van het tarief van 1667 doorgrondden.’ In de berig- | |
| |
ten bij Temple, d'Estrades, en Mignet zijn gronden in overvloed voorhanden: de Brieven van Jan de Witt en eene uitmuntende Memorie van Pieter de Groot verdienen daaromtrent te worden nageslagen. Niet zonder bevreemding bij eenen schrijver, die zich algemeen voorstander toont van vrijen handel, leest men, èn hier (bl. 329) èn elders, citaten uit het werk ‘over de aloude vrijheid van handel en nijverheid in Nederland’ - zoo afkeerig van ‘Engelsche puffs en vrijenhandel-kraaijers.’ Een onderwerp hiermede naauw verwant, en dat in de laatste jaren buitengewoon de aandacht wekte, wordt in § 21 behandeld: ‘de navigatie-acte van 1651.’
Al was het nog maar de bleeke schim van Cromwell's befaamde wet, die nu vier jaren geleden verdween, eerwaardig bleef zij aan het Engelsch hart, zoo gehecht aan het oude, en bij dit onderwerp misleid door het dwaallicht van glorierijke nationale herinneringen. De ondervinding heeft nu uitspraak gedaan tusschen voorstanders en bestrijders van een vrijer scheepvaartstelsel. Terwijl van de ontwerpen en hervormingen sedert 1848 zoo weinig proefhoudend bleek, is de vreedzame omwenteling in de Britsche navigatie-wetten de aanvang geworden van een nieuw tijdperk in het verkeer der volkeren. Wij gelooven daarom nog niet, dat Cromwell misgezien had toen hij zijne acte invoerde. De zoo vaak misbruikte woorden van Adam Smith: ‘het is niet onwaarschijnlijk, dat eenige bepalingen dezer acte de vrucht waren van nationale opgewondenheid; ze zijn desniettemin zoo wijs alsof zij na het rijpst overleg, en met de verstandigste inzigten waren voorgeschreven,’ berusten op de lessen der geschiedenis. Het overzigt bij de Rooy (bl. 344) wijst aan, welke nadeelen aan den Nederlandschen handel werden toegebragt: dezen te fnuiken was het onmiddellijk doel des Protectors, en in Engelands toenmalig belang. Van de gevoelige knak door dien maatregel ontvangen, heeft onze scheepvaart zich ter naauwernood kunnen herstellen. De schrijver erkent dit (bl. 345): ‘van toen dagteekent eene kwijning in de Nederlandsche scheepvaart.... deze wet bedierf op dat oogenblik, voor het grootste gedeelte, onzen handel.’ Maar dan ook is het niet consequent, en getuigt 't van stelselzucht, bl. 347, ‘een verkeerd stelsel’ te noemen, wat de vrucht eener welberaden overtuiging bij den ontwerper was, en door eene bedachtzame staatkunde voor Engelands veiligheid werd gevorderd; terwijl de dithyrambe over ‘de stroomen bloeds,’ en ‘de verloren schatten,’ niets tegen het doorzigt van Cromwell bewijst.
Over Pieter de la Court, § 22, valt weinig te zeggen, na het meesterlijk Akademisch proefschrift, waarin voor twee jaren Mr. O. van Rees dit onderwerp behandeld heeft. Veel van hetgeen de Rooy in het midden laat, als bl. 351 over het deelgenootschap van de Witt aan de heilzame politieke gronden en maximen, bl. 353, over De la Court als voorlooper van Adam Smith, is in die verhandeling opge- | |
| |
helderd. Natuurlijk ook dat eene Monographie vollediger het zamenstel der denkbeelden opgeeft dan ‘een zeer kort uittreksel uit zijne geschriften, bl. 355, kan bevatten. Als onderdeel zijner rijke Geschiedenis’ behelst deze § veeleer eene te uitvoerige schets, dan dat zij regt laat over schraalheid te klagen. Eene onnaauwkeurigheid is den schrijver ontsnapt, als hij bl. 351 M'Culloch medepligtig maakt aan het dwaalbegrip, dat de Witt vervaardiger zou zijn geweest van de ‘Aanwijsing der heilsame politieke gronden en maximen.’ Althans in Literature of political economy, p. 353, noemt M'Culloch den waren schrijver De la Court, en beroept zich op eene mededeeling van professor Ackersdijck, te Utrecht. Door teregtwijzing van dezen onzen uitstekenden landgenoot, mijn' hooggeschatten leermeester, is de geleerde Brit voor eene soortgelijke dwaling behoed, waarin de Rooy zelf verviel, toen hij bl. 501 aan Luzac het vermaarde werk ‘Richesse de la Hollande’ toeschreef: zie Literat. of Pol. Econ., p. 63. Voor Nederlanders was die meening reeds vroeger weêrsproken door een' onwraakbaar getuige, Mr. L.C. Luzac; (vg. Bijdragen van den Tex en van Hall, IX, No. 4, bl. 660) en het is ons steeds onverklaarbaar geweest, hoe iemand de identiteit der schrijvers van beide werken kon aannemen, na lezing van Holland's rijkdom, I, Bericht, en IV, bl. 359, 360 en 534.
J. HEEMSKERK, Bzn.
| |
| |
| |
Medicamentorum quorundam in Pharmacopaea Neerlandica non receptorum praeparandi ratio. Amstelaedami, J.D. Sybrandi. 1853.
Blijkens de voorrede, besloot het departement Amsterdam der Nederlandsche maatschappij ter bevordering der pharmacie, nadat de Pharmacopaea Neerlandica het licht zag, om eene verzameling van voorschriften uit te geven, ter bereiding van zoodanige geneesmiddelen, die, alhoewel in dagelijksch gebruik zijnde, niet in genoemd werk waren opgenomen geworden. Daar bij de keuze der middelen den raad der Amsterdamsche geneeskundigen werd ingewonnen, mag men met grond veronderstellen hier geene andere voorschrijften te zullen aantreffen, dan die, waarvan de opname door de gezamelijke geneeskunstoefenaren nuttig en noodig werd geoordeeld.
Het komt Referent voor, dat het departement hier een noodzakelijk werk verrigt heeft. Immers, wat is nadeeliger, dan dat hetzelfde geneesmiddel door verschillende apothekers op verschillende wijze bereid wordt. Afgezien van de daardoor ontstaande ongelijkheid in uitwendig voorkomen, kan het niet missen, of eene ongelijkvormige bereiding moet nadeelig werken op de geneeskracht der praeparaten, waardoor dikwijls het vertrouwen van den geneesheer op een of ander middel ten onregte aan het wankelen gebragt wordt.
Een oordeel te vellen over de keuze der voorschriften, zou na het gezegde ongepast zijn; maar het zij ons vergund enkele opmerkingen mede te deelen, die ons bij het inzien van het werkje voor den geest kwamen.
Bij de bereiding van Aether alcoholato-ferratus (Tinctura nervina bestucheffii) wordt het voorschrift der Pharmacopoea Belgica getrouw gevolgd. Men heeft echter, gebruik makende van de nomenclatuur der Pharmacopoea Neerlandica, in plaats van Murias ferri, voorgeschreven Chloretum ferricum. Maar hier is het niet te doen om een bloot verschil van naam. Terwijl toch de Murias ferri, ten gevolge der bereidingswijze, altijd eene vrij aanzienlijke hoeveelheid, in Aether onoplosbaar, Oxydum ferricum bevat, is het Chloretum ferricum, als door sublimatie verkregen, daarvan geheel bevrijd en zal derhalve, in gelijke hoeveelheid genomen, een veel sterker werkend
| |
| |
praeparaat opleveren, dan het vroeger gebruikelijke. Men had hier onzes inziens dienen te bepalen, dat de bedoeling is een Chloretum ferricum aan te wenden, bereid op de door de Pharmacopoea Belgica voorgeschreven wijze.
Het trof ook onze aandacht, dat bij de bereiding van Citras magnesicus, Extractum Columbo, Extractum Digitalis purpureae en Extractum Pulsatillae nigricantis, het uitdampen in balneo arenae wordt voorgeschreven. Zou het niet beter zijn hier het balneum aquae vel vaporis aan te wenden?
In het voorschrift van Phosphas ferricus, is bij het Sulphas ferrosus het bijvoegsel cum aqua vergeten, waardoor, bij het letterlijk volgen van het voorschrift, de oplossing van het ijzerzout sterker zal zijn dan verlangd wordt.
De aanmerking door ons gemaakt op het voorschrift der Tinctura Bestucheffii, is ook van toepassing op dat voor de Vinum amarum alcalisatum. De Carbonas kalicus der nieuwe Pharmacopoea is een scheikundig zuiver praeparaat, hierin aanmerkelijk verschillende van de Subcarbonas potassae der Pharmacopoea Belgica, zoodat het bezigen van eerstgenoemde bereiding een grooter kali-gehalte in den wijn ten gevolge zal hebben. Overigens is het vreemd dat men hier den naam Kali carbonicum heeft gebruikt, als behoorende tot een ander stelsel van nomenclatuur, dan het door de schrijvers der Pharmacopoea Neerlandica gebezigde.
Dit weinige zij genoeg om aan te toonen, dat Ref. het werkje met belangstelling heeft ingezien. Hij eindigt deze aankondiging met den wensch dat de Amsterdamsche pharmaceuten, in hun eigen welbegrepen belang, de voorschriften van dit boekje algemeen en getrouw zullen volgen, opdat het nuttige doel, dat het departement zich met de uitgave voorstelde, ten volle bereikt moge worden.
Junij 1853.
| |
| |
| |
De Pharmacopoea Neerlandica en (de) Pharmacopoea Belgica, onderling vergeleken ten gebruike van geneeskunstoefenaren en apothekers, door de Vereeniging tot beoefening van practische scheikunde te Nijmegen. Nijmegen, D.J. Haspels. 1853.
Referent kan niet ontveinzen dat hij, op den titel afgaande, dit werkje gretig opensloeg, in de verwachting eene kritische vergelijking der beide Pharmacopoeën te zullen vinden; doch groot was zijne teleurstelling bij het lezen van het dorre, bijna zou hij zeggen onwetenschappelijke produkt, dat de Nijmeegsche vereeniging hier aan de geneeskunstoefenaren en apothekers voordient. Het is hem onbegrijpelijk, hoe eene vereeniging van wetenschappelijk gevormde mannen zoo weinig partij heeft weten te trekken van een zoo rijk onderwerp. Wel lag het, blijkens de voorrede, niet in het plan der vereeniging om zich te verdiepen in theoretische beschouwingen; maar ook zonder dat, ware deze onderlinge vergelijking veel doeltreffender en uitvoeriger te bewerken, dan zij heeft goedgevonden te doen. Het lust hem niet, hier in het breede aan te toonen, hoe oppervlakkig en onbeduidend het werkje doorgaande is, omdat hij de stellige overtuiging koestert, dat ieder deskundige, ook bij de meest oppervlakkige beschouwingen, zijn gevoelen zal deelen. Ten bewijze echter dat hij zich de moeite heeft getroost om het geheele boekje oplettend door te lezen, mogen de volgende aanmerkingen strekken.
Bij Hydras bi-Ferricus leest men: ‘Wij zouden het niet eens zijn met de stelling, dat hydras bi-ferricus de plaats zoude kunnen vervullen van subcarbonas ferri (Ph.B.) algemeen onder den naam van crocus martis bekend’. Waar of door wie hebben de schrijvers deze stelling hooren aanvoeren? In wiens hoofd is het ooit opgekomen om beide praeparaten te identifiëren? Het groote verschil, tusschen beide bereidingen bestaande, wordt door niemand betwijfeld, en Ref. vreest niet, dat zelfs de minst wetenschappelijke pharmaceut in de verzoeking zal geraken om die stelling in praktijk te brengen.
Zou de geringe hoeveelheid ijzer-oxyde, volgens de schrijvers, altijd voorkomende in het Oxydum zincicum der Pharmacopoea Belgica, terwijl dat der Pharmacopoea Neerlandica chemisch zuiver is, alleen verklaard moeten worden uit het verschil in bereiding, door nederploffing of door verbranding, zoo als zij schijnen te gelooven? Of zou zij niet veeleer af- | |
| |
hangen van de meerdere of mindere zuiverheid der tot de bereiding gebezigde stoffen? Ref. gelooft het laatste en is in staat om der Nijmeegsche vereeniging Oxydum zincicum, door verbranding bereid, te toonen, dat volstrekt ijzer-vrij is.
Is het voor den medicus voldoende om hem ten aanzien van het bestaande verschil tusschen het Sulphidum stibicum (Ph.N.) en het Sulphuretum stibii hydrogenatum (Ph.B.) alleen te zeggen: is ‘volgens de Ph.N. een zuiver sulphidum stibicum, dat der Ph.B. bevat eene overmaat van zwavel?’ Ware het hier niet volstrekt noodig geweest, hem de hoegrootheid van die overmaat te leeren kennen? Zoo als de opgave nu luidt, is zij hem geheel onverschillig, want zij leert hem niets. Hetzelfde kan gezegd worden van datgene, wat de schrijvers mededeelen over Chloretum calcicum, Sulphas zincicus cum aqua, Nitras kalicus, Phosphas natricus cum aqua. c.a.m.
Ref. begrijpt niet, met welk doel de schrijvers de Mercurius dulcis scheelii in hunne beschouwing hebben opgenomen; evenmin als hij die zoo hoog opgegeven naamsverwarring tusschen dit praeparaat en de Murias hydrargyro ammoniacalis, die onder de regering der Pharmacopoea Belgica geheerscht zoude hebben, kan toegeven of begrijpen.
Bij Acidum aceticum concentratum leest men: ‘Hoezeer de bereidingswijzen der Pharmacopoeën verschillen, moet de uitkomst hetzelfde zijn.’ Dit is inderdaad al te erg. Neen, de uitkomst der bereidingen is niet dezelfde. Het voorschrift der Ph.N. levert het allersterkste Azijnzuur, zoo als blijken kan uit de opgegeven kenmerken, als daar zijn, brandbaarheid, specifiek gewigt, vatbaarheid om te kristalliseren, enz. Dat der Ph. Belg. daarentegen bevat altijd water, afkomstig van het watergehalte der gebezigde stoffen, en is dus, in stede van hetzelfde te zijn, een veel minder sterk zuur.
Is het geoorloofd om zijnen kunstgenooten aan te bevelen, ten einde het kristalliseren der Acetas plumbicus liquidus te voorkomen, eenig loodoxyde toe te voegen, zonder hen tevens te wijzen op de scheikundige verandering, die het praeparaat daardoor ondergaat?
Doch waartoe meer? Het gezegde is meer dan voldoende om te doen zien dat Ref. geenzins instemt met het werk der Nijmeesche verecniging en dat hij niet kan inzien hoe, om met de voorrede te spreken, deze korte en zakelijke behandeling zal medewerken om de Pharmacopoea Neerlandica eenen gereederen ingang bij de geneeskundigen te doen vinden.
Junij 1853.
F.J. SWARTWOUT.
| |
| |
| |
De Frysce Huesfrjeun, Grienmank in rym en onrym. Opmakke in by 'n oar Samle, fen Waling Dykstra. To Freantsjer, by E. Ippius Fockens. 1851. Winterjounen by Gealeboer, Teltsjes yn rym in onrym, fen Waling Dykstra. To Fraentsjer, by E. Ippius Fockens, 1851. Blommekranske for da Fryske Berntsjes, rym en onrym, fen Waling Dykstra. To Fraentjer, by E. Ippius Fockens, 1851. De Bye-koer, Frísk Jierboekje, for 1853. Achtste Jiergong. To Fraentsjer by E. Ippius Fockens. Nieuwe Friesche Volks-Almanak. Te Franeker, bij E. Ippius Fockens. 1853.
De boekskens onder de hierboven vermelde titels werden mij door de geachte redaktie van ‘de Gids’ toegezonden, met verzoek die te willen beoordeelen of aan te kondigen.
Zoo als men zal zien, hebben zij betrekking tot Frieslands Geschiedenis, Taal en Letterkunde. Onderwerpen, welke niet bij alle lezers van ‘de Gids’ even belangrijk zullen zijn. Frieslands Geschiedenis kan en mag hun boeijen, doch dit zal met hunne Taal en Letterkunde minder het geval zijn, en behoort, voorloopig nog, meer tot de Friezen en tot hen, die de Friesche taal spreken en beoefenen.
Om dierhalve eene beoordeeling van die werkjes te geven, kwam mij in de gegevene omstandigheden niet raadzaam voor, maar bovendien is de beoefening dier taal en letterkunde nog in zijne eerste beginselen en men moet de jeugd in den beginne niet lastig vallen, maar haar leiden, om later goede vruchten daarvan te plukken.
Wat nu de ‘Friesche Huisvriend’ betreft, dezen hebben wij met veel genoegen gelezen en durven dien ten volle aanbeveelen. Het is inderdaad een huisvriend, die het wel meent en door zijnen inhoud sticht en leert, die eene zedekunde bevat, welke men wel mag kennen, en die alles behalve sectegeest ademt; maar niet alleen dit, ook worden wij hierin met de zeden en gewoonten van de hedendaagsche Friezen bekend gemaakt, waaruit men kan zien, dat zij nog niet geheel en al van hunne voorouders ontaard zijn en door eenvoudigheid en opregtheid (dat is in hunne taal: sliucht and riucht) alsnog toonen waardige afstammelingen van de oude Friezen te zijn.
| |
| |
Het is te wenschen, dat de volijverige en kundige Heer W. Dijkstra, met zijne vrienden, de Heeren van der Meulen, Smeding, Sytema, enz., op dit pad voortgaan en ons meerdere vruchten van hunnen arbeid aanbieden, en dat dan ook, voornamelijk de Friezen, niet achterwege zullen blijven, om zich die aan te schaffen, om daardoor hen nog meer aan te moedigen, en den zoo veel belang in de friesche taal en harer verbreiding stellenden uitgever in staat te stellen om zijne moeite, arbeid en kosten door de uitgave, daaraan besteed, beloond te te zien, een man, die, zoo het mij voorkomt, zich alle opofferingen getroost, om Frieslands eer en ouden roem, zooveel in hem is, te helpen schragen.
‘De Winteravonden bij Gealeboer’ zijn eene verzameling van stukken, welke reeds vroeger in jaarboekjes en tijdwerken, zoo als de verzamelaar in zijn: ‘Voorwoord’ zegt, gedrukt zijn, en moeten beschouwd worden als een vervolg op ‘Gaeleboers Heamiel;’ alle stukken van den schrijver, die hij hier bijeenverzameld heeft en waaromtrent hij in het Voorwoord het zijne zegt. Ook dit stukje is der lezing wel waardig en de naam van den schrijver kan tot aanbeveling dienen voor hen, die weten, dat er geen koorn zonder kaf is.
Het ‘Bloemenkransje voor de friesche kindertjes,’ heeft het doel om dezen reeds vroeg met het lezen van de friesche taal bekend te maken. De inhoud is leerzaam en valt in den toon van de jeugd, en wij lazen met genoegen ‘de Tsjerne (karnmolen) en Nannes Klachte.’ Ook in dit stukje bleef de schrijver meester van zijn onderwerp.
In de ‘Beijekorf’ vinden wij de meeste der ‘Huisvriend’-schrijvers terug, en hebben hierin ook bijdragen geleverd. Dit jaarboekje mag gelezen worden, ofschoon het mij minder als de ‘Huisvriend’ bevalt; welligt omdat er te veel vertaling en te weinig oorspronkelijks in is, een gebrek, hetwelk onze schrijvers nog al hebben; voor mij wenschte ik wel, dat zij wat meer oorspronkelijks leverden; Nederland bezit genoeg, ja te veel vertalers, en schijnt bijna niet meer in staat te zijn om voor lectuur iets oorspronkelijks te leveren; of wel, de Nederlander wordt door verhalen uit zijn eigen land niet getroffen en wil alles uit den vreemde hebben. Onze geschiedenis levert even zoo goed als die van andere volkeren tafereelen op, welke wel eens in het geheugen mogen teruggeroepen worden; dit zoude gunstig op hun zelfgevoel kunnen werken, het sluimerend gevoel van eigenwaarde opwekken en op die wijze gunstig voor hunnen maatschappelijken toestand zijn.
Voordat ik van deze stukken afstap, wil ik nog een enkel woord over de friesche taal en spelling, daarin voorkomende, zeggen.
Vraagt gij mij, lezer! of de daarin gebezigde taal zuiver Friesch is, dan moet ik openhartig bekennen, dat dit nog al wat te wenschen overlaat. Er is te veel hollandsche constructie in, - zal het goed zijn, dan moet men het niet meesttijds letterlijk uit het hollandsch
| |
| |
kunnen overbrengen. Het friesch heeft iets eigenaardigs in zijne uitdrukkingen, die men dikwijls niet anders dan door omschrijvingen in eene andere taal kan wedergeven; op dat eigenaardige is te weinig gelet en de zinsneden zijn der schrijvers dikwijls onwillekeurig der pen ontvloeid. Hierop te letten en bij aanhoudendheid de vroegere en latere friesche schrijvers te lezen en te bestuderen, om daardoor met die uitdrukkingen bekend te worden, zal mijns inziens dit gebrek langzamerhand doen verhelpen. Ik weet wel dat men nu aan die uitdrukkingen gewoon is, doordien het oudere gedeeltelijk verleerd is, maar zij moeten wederom tot hunne oorspronkelijke uitdrukkingen worden teruggebragt, en dit verkrijgt men door dien weg te bewandelen, en - de friesche taal zoo veel mogelijk in hare oude vormen terug te brengen - zal toch wel het doel dier schrijvers zijn.
Ziet men terug op het jaar 1823, toen men den eersten stoot gaf om Frieslands Geschiedenis, Taal en Letterkunde uit het stof, waarin dit verborgen lag, op te delven, dan zal men zien, dat de spelling van die taal langzamerhand aanmerkelijk verbeterd is, dat er meer eenheid en oorspronkelijkheid is ingekomen, doch dat het er nog verre af is, om haar als met den eisch der taal overeenkomstig te houden; hieromtrent moet nog veel gedaan worden en hiertoe wordt zeer veel gedaan door het te Leeuwarden gevestigd gezelschap: ‘Voor Friesche Taal en Schriftenkennis,’ in zijne ‘Iduna’, welke in dat opzigt jaarlijks in belangrijkheid wint, omdat zij, geleid door onderzoek en bevinding, niet aarzelt, het ware voor het valsche in de plaats te stellen en er zich niet om bekreunt, wat weetnieten omtrent dit onderwerp zeggen. Dat zij hun doel langzamerhand zullen bereiken, mag men veronderstellen, als men in aanmerking neemt, dat zij reeds haren negenden jaargang is ingetreden. Begonnen vele schrijvers hunne spelling hiernaar in te rigten, hetgeen zeer te wenschen ware, dan, gelooven wij, zouden zij de taak der Iduna-schrijvers verligten en medehelpen tot het doel om Frieslands aloude taal in haar oorspronkelijk kleed weder te geven, en daardoor helpen bewijzen, dat die taal, zoo als niet-Friezen gelieven te zeggen, geen patois is, maar eene taal die in oudheid, kracht en kortheid van uitdrukkingen, rijkdom en sierlijkheid, voor geene andere behoeft achter te staan, en tevens, dat zij eene bron is, waaruit de oorsprong van vele woorden, welke thans in de hollandsche taal gebruikt worden, moet gevonden worden.
Er blijft mij nog overig, iets over den ‘Nieuwen Volks-Almanak’ voor 1853 te zeggen.
Toen wij het Prospectus lazen, stelden wij ons voor, dat onder redactie van den WelEerwaarden Zeer Geleerden Heer A. Wassenbergh, die in 1836 ook zich hiermede belast had, ons een goed geheel zoude geworden, en wij hierin veel nieuws en wetenswaardigs zouden aantreffen, omdat er mannen genoemd werden, van wie men nog al
| |
| |
iets meent te kunnen verwachten en wij hoopten dat meer andere het hunne hiertoe zouden bijdragen. Omtrent de laatste zijn wij teleurgesteld geworden. De vijf aldaar genoemden komen dan ook in dezen Almanak voor.
Zoo heeft de Heer en Mr. A. Telting ons ‘Eenige levensbijzonderheden van de dichters Simon en Jan Althuysen’ geleverd, welke der moeite waardig zijn te lezen, en ons op het spoor brengen om meer van deze friezen te kunnen weten. Wij vleijen ons in den volgenden jaargang van dezen kundigen man wederom vruchten te mogen ontvangen en dat hij tijd en lust mag over hebben, om, gelijk vroeger, stukken van zijne welversnedene pen te geven.
De Heer de Haan Hettema gaf twee stukjes, het eene: ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van Friesland, een vervolg op de Naamrol der Edel-Mogende Heeren Raden 's Hofs van Friesland, enz.,’ Leeuwarden, 1742, en een vervolg op het: ‘Naamregister der Rentmeesters van de Domeinen, Procureurs-Generaal en Griffiers, enz.’ Amsteldam, bij F. Houttuyn, 1748; beide gaan tot 1802. Zij zijn getrokken uit een bij hem voorhanden handschrift. Het andere: ‘Onder de Lindeboom - de Brol te Leeuwarden.’ Hierin geeft hij zijne gevoelens op omtrent het ontstaan van die benamingen. Men zal zien, wanneer men de ‘Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden,’ door W. Eekhoff, Leeuwarden, 1846, uitgegeven, leest, dat de schrijver andere gevoelens daaromtrent koestert. Reeds vroeger was hij al tegen den Heer E., in zijne Verhandeling: ‘Leeuwarden na en voor hare wording als Stad,’ Leeuwarden, 1848, te velde getrokken, en had hij zijne wijze van zien, als in strijd met die van den Heer E., ons kennelijk gemaakt. Wij hadden wel gewenscht dat hierop geantwoord ware geworden, opdat wij des te beter zouden hebben kunnen oordeelen, wie hunner gelijk heeft. Wij willen evenwel in dezen niet beslissen. Ons komt het voor, dat het dienstig ware, dat eene bekwame en onpartijdige hand zich eens verledigde om het door den Heer de Haan Hettema uitgegevene, met betrekking tot de Geschiedenis van Friesland, eens te toetsen en ons zijne gevoelens daaromtrent mede te deelen. Hij heeft door zijne: ‘Wenken voor hen, die zich met eene nieuwe bewerking van de Geschiedenis van Friesland willen onledig houden,’ (Volks-Alm. 1850). - ‘Het Graafschap Staveren en dat van Westergo en Oostergo’ (Volks-Alm. 1851), en door zijne Verhandeling: ‘De Upstalboom bij Aurich niet de Algemeene Landdagplaats van alle Friezen’ (zie Berigten van het Historisch Genootschap te Utrecht, IV, 2 bl. 1-38) een greep in de
Geschiedenis gedaan, en het schijnt, uit hetgeen hij nu schrijft, dat hij eenen nog dieperen wil doen, waaromtrent men wel eens nader door eenen deskundigen zoude willen ingelicht worden en gaarne zien, dat, zoo hij te verre was gegaan, dit hem werd kenbaar gemaakt, opdat hij dan, overtuigd van het niet juiste van zijne beschouwingen, stil konde blijven staan, of in
| |
| |
zijne gevoelens bevestigd, zijnen eenmaal ingeslagen weg konde vervolgen. De Geschiedenis van Friesland mag dat van hare beoefenaren eischen.
De Jonkheer van Sminia gaf twee stukjes; het eene: ‘Seerp Galama,’ het andere: ‘Friesche Kleederdragt.’ Het eerste is eene korte Levensbeschrijving van dien in de Geschiedenis van Friesland voorkomenden belangrijken man. Het tweede mag als een vervolg op het in 1840 door hem in den Almanak over die dragt uitgegeven stukje beschouwd worden, en het bevat twee portretten, het een van Tjalling Camstra, het ander van diens eerste vrouw Anna van Feytsma, uit het midden der zestiende eeuw, vergezeld van eenige bijzonderheden omtrent dezen Camstra. Wij lazen die stukjes met genoegen en verlangen naar meerdere diergelijke bijdragen, doch hopen dan tevens, dat de daarbij te voegen portretten wat beter mogen worden uitgevoerd, want die, welke wij hier vinden, zijn allerslechtst bewerkt, en wij kunnen ons niet begrijpen, hoe zulk werk van de steendrukkerij van den Heer Mieling, die nog wel het predikaat van: Koninklijke draagt, is uitgegaan. Onder de portretten las ik eerst Klad-Steendrukkerij, enz., later, toen ik mijn bril opzette, ontdekte ik mijne vergissing. De Heer Mieling moest zich schamen, dat zulk werk met zijnen naam het licht zag.
De Heer Dr. J.H. Halbertsma gaf iets onder het opschrift: ‘Friesche Eigennamen.’ Ik geloof dat hij in de haast het motto: ‘Parturiunt montes’ vergeten heeft; want het stukje is gedagteekend 26 Januarij 1852, en in September van dat zelfde jaar is de tegenwoordige uitgever van dezen nieuwen Volks-Almanak in het bezit van het kopijregt gekomen. Men mocht iets beters van hem wachten.
De Romance ‘Johanna’ van den Heer W. Dijkstra beviel ons wel, en de les, daar gegeven, mag wel eens gelezen en herlezen worden.
De Heer redacteur heeft ook het zijne bijgedragen. Wij vinden van dezen: ‘Iets van en over Matthias Claudius.’ - ‘Uittreksels uit een oud kerkboek van de Hervormde Gemeente te St. Anna Parochie.’ - ‘Alphabetische Naamlijst van de voormalige Kloosters en Abtdijen in Friesland’ (niet alphabetisch te vinden in het Stamboek van den vroegeren en lateren Frieschen Adel, II deel, Leeuwarden, 1846) - en ‘Overzigt van de stukken, welke in de zeventien vorige jaargangen van den Frieschen Volks-Almanak voorkomen.’ Dit laatste hadden wij liever afzonderlijk gehad om het bij den 17en jaargang te kunnen voegen.
Vervolgens treffen wij hier aan ‘Iets over de Kerken, Kloosters en voormalige Groote Gasthuizen binnen Leeuwarden, door (wijlen) Mr. A. van Halmael, Jr.’ (te vinden in de Leeuwarder Courant van 14 Augustus 1832).
En eindelijk nog eenige bijdragen, welke wij kortheidshalve zullen laten rusten.
| |
| |
Uit dit verslag kan men zien, dat dit jaarboekje nog niet dat is, wat het wezen moet, en dat er iets te wenschen overblijft. Naar onze wijze van zien ligt de schuld noch bij den redakteur noch bij den uitgever, maar aan hen, die aan deze onderneming de hulp, die zij konden verleenen, onthouden hebben, en hunnen arbeid elders hebben geplaatst of liever willen plaatsen. Bedriegen wij ons niet, dan ontstaat er meer en meer verwijdering tusschen de beoefenaren der taal; van hier het te groote aantal van kleine friesche stukjes. Mogt men de handen wederom ineenslaan, dan zoude men welligt goede vruchten hiervan zien en de uitgever geen gebrek aan goede stukken hebben en tevens bijdragen tot den roem van Frieslands Geschiedenis, Taal en Letterkunde.
Wij vleijen ons, dat de tweede jaargang aan de verwachting zal kunnen beantwoorden.
AARON.
| |
| |
| |
Een liefdegift, losse dichtproeven van F.F.G. Steinmetz. Uitgegeven ten voordeele der Noodlijdenden op Schokland. Te Kampen, bij M.P. Lughten.
Het is eene oude uitspraak, maar, helaas! tot heden nimmer falend, dat de zoogenoemde liefdadige poëzij een vrijbrief is voor de middelmatigheid, die zich achter de waarde van het doel verschuilt, om de onwaarde van het gebezigde middel te verbergen.
De Heer Steinmetz, met wiens werken ik het eerst kennis maakte door eene ‘goedige’ recensie uit het Letterlievend Maandschrift, biedt zijnen landgenoten in dit bundeltjen eenige dichtproeven aan, met de vriendelijke bede - zoo luidt het in zijn voorberigt - ‘om de daarin schuilende gebreken met ietwat toegevendheid te willen bejegenen, ter wille van het doel waarvoor zij het licht zien; en om datgene wat in zijne vaerzen dragelijk is - verbetering toe te wenschen.’ De bede is nederig genoeg, en ze vraagt toch nog te veel; want de ‘Liefdegift’ is, tenzij het Christelijk medelijden zich in het oordeel menge, niet dragelijk. Ik geloof dat de Heer Steinmetz een nederig en braaf mensch is - zijn voorberigt geeft hem zeker aanspraak op het eerste hier gebezigde qualificatief, maar die hoedanigheden vorderen waarlijk niet, om voldoende te zijn, het bezit van de gave der poëzij; terwijl zij den beoordeelaar juist ten pligt stellen, om openhartig en rond te werk te gaan.
‘Mijn doel is om eenmaal iets goeds te leveren,’ zegt de Heer Steinmetz, en ik geloof het zeer gaarne, maar ik heb nog niet het bewijs ontvangen dat hij de kracht heeft ontvangen om ernstig daarnaar te streven.
De Heer Steinmetz schijnt prijs te stellen op kritiek, maar hij geve dan iets wat onder haar bereik valt. Wanneer ik toch uit het hier geleverde zijn begrip over de kunst, die hij beoefenen wil, moet afleiden, dan ben ik hem verpligt te verklaren, dat die kunst hem nog eene heilige verborgenheid is, want zijne verzen zijn niets meer dan woorden naar een bepaald metrum gerangschikt, zonder zin of verband aan elkaâr gekoppeld, in eene taal, die hij niet kent.
Eén bewijs slechts:
Hoe schoon de druif in Spanje's tuin moog' pralen,
Door 't vlammenwoên vroegtijdig rijp geschroeid,
Zoo kan haar geest bij 't melkwit vocht niet halen
Des kokos', die aan gindsche kusten groeit,
En laafnis biedt van 't rozig morgenglimmen
Tot de avondzon in 't wester zeenat gloeit.
| |
| |
Slechts éene gunstige uitzondering wordt er op den algemeenen onzin aangetroffen: het is een IJsstukjen, - Brester! heeft hij 't van u geleerd? - getiteld: Mooi Nelske. Het weêrhoudt ons echter niet, voor den Heer Steinmetz, omdat wij hem een rustig leven toewenschen, na regels als deze:
Dit smeek ik U - U, Dien mijn ziele vreest!
Doe in mijn borst de reinste dichtvlam gloren
Tot heil der ziel - tot temming van mijn leest,
Zoo vaak in strijd met mijnen dichtvuurgeest.
ootmoedig te smeeken:
Dit smeek ik U - U, Dien zijn ziele vreest,
Doe hem de stem der koele rede hooren,
Die hem gewis van 't rijmelen geneest:
't Waar' weldaad voor zijn hart, 't waar ruste voor zijn geest.
| |
Eene Dochter des hemels op Aarde, en hare omgeving. Romantisch verhaal. Uit het Engelsch vertaald. Te Amsterdam, bij Joh. van der Hey en Zoon.
Het is bij ons op zich zelf reeds eene aanbeveling voor een kunstwerk om tot de letterkunde onzer overzeesche naburen te behooren, zoodat wij ook dit boek met vooringenomenheid ter hand namen, alhoewel de naam der Schrijfster ons onbekend is en de Voorrede van den Vertaler ons geene hooge gedachte van het werk zou doen opvatten. Hij heeft, wel is waar, daarin vrij getrouw den korten inhoud van het boek opgegeven, maar afgescheiden van de vraag of zijne beschouwing der hoofdpersone wel de juiste zij, beweren wij het nut niet in te zien van eene mededeeling van feiten, welke bij de lezing van den roman natuurlijk zullen blijken. Wij gelooven niet dat daar, waar geene historische inlichtingen noodzakelijk zijn en waar geen dieper zin schuilt dan in dit boek, eene voorrede wordt vereischt.
Evenwel beschouwe men onze opmerking omtrent den niet zeer diepen zin van dit werk geenszins als een verwijt, want wij haasten ons te erkennen, dat de schrijfster er ook niet naar gestreefd heeft, en in datgeen waar zij naar streefde, volkomen is geslaagd.
| |
| |
Zij heeft ons in Avice (de dochter des hemels) een ideaal van de vrouw gegeven - de vrouw, bij wie het rein gevoel geleid, maar niet verstompt, wordt door een krachtigen geest, en die daaraan eene bevalligheid huwt, welke alleen de ware beschaving geven kan.
Nevens Avice vertoonen zich nog hare moeder, Agnes, Charamille, Roma, May, lady Clara vooral, alle zoo liefelijk en aanvallig, dat de schrijfster welligt haar hoofdpersoon nog meer had doen uitkomen, wanneer zij minder edele voorwerpen om haar gegroepeerd had; toch moeten wij erkennen, dat Avice van den beginne tot den einde hoofdpersoon blijft. In het geheele werk komt slechts ééne vrouw voor, wier karakter geene achting waardig is, Madmlle Eurilia (Marion toch is meer te beklagen dan te minachten), eene figuur, die slechts zelden verschijnt, maar wier teekening bij uitnemendheid is geslaagd. Hoewel nu het geheel wel in een wat te sterk rozenkleurig kleed is gehuld, en de jongeling zich zeker bedrogen zou vinden, die naar den hier gegeven maatstaf alle vrouwen ging beoordeelen, moeten wij echter toestemmen, dat elke figuur op zich zelve zeer wel gedacht kan worden. Dat de mannen, die hier de tweede rol spelen, minder edel verschijnen, is niet te verwonderen; en waarlijk, wie nagaat in hoe vele omstandigheden de vrouw lijden moet door de dwaasheid of karakterloosheid van haren echtgenoot, en hoe dikwijls die vrouw door langmoedigheid en geduld blijken geeft, hoeveel sterker de zwakke is in hare liefde, moet het der schrijfster toegeven, dat zij het regt had hare figuren aldus voor te stellen. Dit alles belet echter niet, dat wij bij een man als Ethelred Kent (de geheime echtgenoot van Avice, die zich openlijk aan eene andere verbindt), krachtiger drangredenen hadden gewenscht tot het doen van zulk een misstap, dan de schrijfster heeft aangevoerd, want zóó ligtvaardig vernielt een man niet het geluk van een lief en schuldeloos meisje.
Onze hoofdaanmerking betreft echter het weinig geleidelijke der handeling. Moeijelijk is het toch de figuren, die zich in de handeling voortbewegen, steeds te blijven onderscheiden. Het heeft vooral zijn oorzaak in een gebrek in de zamenstelling, een gebrek aan éenheid, daar de episodes te veel zijn uitgewerkt en naauwelijks, door haar rapport met de hoofdpersone, door een dunnen draad aan de hoofdhandeling verbonden zijn.
Van gerektheid is de schrijfster mede niet vrij te pleiten. De noodzakelijkheid gebood het toch in geenen deele om ons driemaal bij een sterfbed te voeren - alhoewel de schrijfster dergelijke toestanden bij uitnemendheid weêrgeeft. Het sterven van de kleine Amy wordt zóo eenvoudig en tevens zóo treffend verhaald, daarbij komt het schoone karakter van Avice zóozeer uit, dat wij lust zouden hebben het vrij lange hoofdstuk geheel over te schrijven.
Het ontbreekt in het werk ook niet aan bespiegelingen van de schrijfster zelve, die wel wat dikwijls den draad des verhaals doen
| |
| |
afbreken, maar ook vaak treffen door juistheid en menschenkennis.
Zij zegt ergens: ‘ik geloof juist niet, dat vele mannen behagen in mijn boek zullen scheppen; ik vlei mij eer, dat dames daaraan hare goedkeuring zullen verleenen.’ Wij onderschrijven die uitspraak en gaan nog iets verder; wij vermeenen, dat de beschaafde vrouw, die het werk ten einde had gelezen en daarmede niet zou zijn ingenomen, geene aanspraak op onze achting zou mogen maken. Wij althans nemen volgaarne de volgende zinsnede, Avice in den mond gelegd, over, en passen haar toe op de schrijfster: ‘hoe zuiver en verheven moet de geest niet zijn, die zulk een karakter ontwerpen en schetsen kon. Ik benijd de bezitster van zulk een gemoed; ik wenschte, dat ik haar kende!’
De vertaler heeft zich vrij wel van zijne taak gekweten. Wij wijten het niet hem alleen, dat de conservatietoon zelden is in acht genomen, maar wel slechte constructies gelijk deze: ‘ik betuig alleen, dat ik u in geheel dit mijn verhaal (dat zeker er geen zeer kunstmatig is) de dingen voordraag gelijk ze zich aan mij opdoen,’ - zonden tegen de taal, als: ‘een jeugdvriend van hem’ in plaats van een vriend zijner jeugd en den volgenden onzin: ‘o lezer! lezer! zijt gij zoo vrij van al de teedere nevenbloemen, die rondom onze eenvoudigste en strengste hartstogten spruiten en bloeijen?’ of:
‘Hoe vriendlijk lokt het sterrenheer
Mijn geest van aardsche zorg en pijn,
En noopt me, om in haar zuivre sfeer
De volgster van haar zang te zijn.’
Wanneer men zang in gang verandert, is er, in verband met de daarop volgende verzen, althans eenigen zin aan te hechten.
Wij eindigen met het boek, vooral aan Neêrlands schoonen aan te bevelen, waartoe de nette uitgave en het allerliefste vignet ook het hunne moge bijdragen.
N.B.D. |
|