De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Delftsche akademie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Delftsche Akademie algemeen als een met weinig beleid bereden stokpaardje van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, aan welks vaart door de overige leden eener vaderlijke regering eene leiding was gegeven, waarbij, overeenkomstig den geest veler maatregelen van dien tijd, meer het bijzonder belang van Delft, dan de groote en algemeene belangen van handel en nijverheid waren in het oog gehouden. Schadeloosstelling en opbeuring van Delft scheen alzoo het hoofddoel der gansche inrigtinh te zijn; en daar juist Delft voor hare vestiging bij uitnemendheid ongeschikt werd geacht, deed men omtrent het lot der nieuwe Akademie de ongunstigste voorspellingen, en verwachtte men de les der ervaring, dat zwangere bergen vaak muisjes ter wereld brengen, eerlang door een nieuw voorbeeld bevestigd te zien. Er waren echter weinigen die niet inzagen, dat voor de toekomst der Delftsche Akademie een geheel ander vooruitzigt werd geopend, toen het Kon. Besluit van 8 Januarij, 1842, den 18den Julij deszelfden jaars door een tweede gevolgd werd, hetwelk bepaalde, dat de Akademie te Delft ook dienstbaar zou worden gemaakt aan het geven van een voorbereidend onderwijs aan degenen, die zich voor de burgerlijke dienst in Nederlandsch Indië wilden bekwamen, en dat zich dat onderwijs ook zou uitstrekken tot de talen, de land- en volkenkunde der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen. Het was ligtelijk in te zien, dat deze nieuwe bepaling een groot aantal leerlingen naar Delft zou doen toevloeijen, te meer daar het geheel en al van de regering afhing, aan de plaatsing van ambtenaren in Oost-Indië, althans in alle posten van eenig gewigt, eene opleiding aan de Delftsche Akademie als voorwaarde te verbinden. Maar er was in het laatst aangehaalde besluit nog eene andere bepaling, die bijzonder de aandacht trok. ‘De uitgaven,’ dus las men in art. 3, ‘voor de opleiding der Oost-Indische ambtenaren gevorderd, zullen aanvankelijk worden gekweten uit de koloniale fondsen, onder voorbehoud, dat dezelve later geheel of gedeeltelijk zullen worden gebragt ten laste der Akademie zelve, zoodra hare inkomsten de uitgaven overschrijden.’ Door deze bepaling was het bestaan der Akademie, zoolang de regering haar begunstigde, verzekerd. De geldsommen op de begrooting van binnenlandsche zaken daarvoor uitgetrokken, zouden moeten onderworpen worden aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het naauwlettend oordeel der vertegenwoordiging, wier leuze reeds toenmaals ‘bezuiniging’ was geworden, en die het nut, door de Delftsche Akademie aangebragt, met zorg tegen de kosten zou afwegen; maar de koloniale fondsen waren schier zonder eenige controle aan de vrije beschikking der regering overgelaten. In de nieuwe bepaling was het middel gevonden, om de Delftsche Akademie zoowel de noodige gelden als een zeker aantal leerlingen te verschaffen, en haar dus te midden van den weêrzin of de onverschilligheid der natie door te drijven. Dit was, zoo wij meenen, het licht, waarin de groote meerderheid de verbinding der opleiding van aanstaande Indische ambtenaren met die van civiele ingenieurs en kooplieden aan de Delftsche Akademie beschouwde. Er waren echter ook eenige weinigen, die, afziende van den vorm, aan de zaak zelve hunne aandacht schonken, en zich afvroegen, in hoeverre de oprigting eener speciale school tot opleiding van Indische ambtenaren, waarbij eene eerste plaats aan het onderwijs der inlandsche talen en der kennis van land en volk werd toegewezen, nuttig en wenschelijk was, en in hoeverre zulk eene inrigting met eene akademie voor industrie en handel gevoegelijk kon worden vereenigd. Reeds onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal van der Capellen had men ingezien, dat de kennis der inlandsche talen een onmisbaar vereischte was tot de behoorlijke vervulling veler ambten. Ten einde die kennis te bevorderen, nam de Gouv.-Gen., den 25sten Maart, 1819, een besluit, houdende dat alle assistenten en secretarissen bij de Residenten zich in die talen zouden moeten oefenen, en bovendien, ten einde aan het gouvernement eenige ambtenaren te verzekeren, die meer gemeenzaam met de talen en de gewoonten der inlanders bekend waren, eenige jongelingen tot élèves voor de inlandsche talen zouden gekozen, en, bij het genot eener bezoldiging uit 's lands kas, door een verblijf te Amboina, Malakka, Makasser, Batavia, Soerabaja en Djokjokarta onder opzigt der Gouverneurs en Residenten tot de beoefening dier talen in de gelegenheid gesteld zouden wordenGa naar voetnoot1. De uitkomsten van dezen maatregel waren echter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig voldoende. Behalve den Heer A. Cornets de Groot Jr., die door zijne als eerste proeve zeer verdienstelijke Javaansche Spraakkunst den grond legde tot de studie der Javaansche taal, en den Heer P.P. Roorda van Eysinga, die zich vooral door zijn Maleisch Woordenboek, de uitgave van onderscheidene Maleische hikâjats en vele andere schriften heeft bekend gemaakt, zijn ons onder die élèves geene namen bekend, aan welke zich de herinnering hecht van blijvende verdienste jegens de talen en de land- en volkenkunde van Neêrlandsch Indië. In 1832 nam de regering het besluit, ten aanzien der aanmoediging van de studie der inlandsche talen een anderen weg in te slaan. Zij maakte zich te dien einde meester van een denkbeeld het eerst door het Nederlandsch Bijbelgenootschap geopperd, en rigtte te Soerakarta een instituut op voor de Javaansche taal, welks reglement bij besluit van 26 Mei, 1832, werd vastgesteld. Tot directeur van dit instituut werd de afgevaardigde van het Ned. Bijbelgenootschap, de Heer Gericke, benoemd; vooreerst zouden tien élèves daarin worden opgenomen, aan welke echter een nader te bepalen getal jonge lieden zou worden toegevoegd, die het Bijbelgenootschap daarvoor zou aanwijzen. In 1834 werd eenige verandering gemaakt in de huishoudelijke inrigting des instituuts, en twee jaar later werd de Heer Gericke op zijn verzoek uit alle betrekking tot die inrigting ontslagen. Het onderwijs was er sedert aan den uitstekendsten kenner van het Javaansch, den Heer Winter, opgedragen. In weêrwil daarvan beantwoordde het Instituut niet aan de verwachting. De Commissie, in 1838 benoemd tot het bijwonen van het jaarlijksch examen, bragt daarover een niet zeer gunstig rapport uit. Nog ongunstiger echter luidden de inlichtingen, door den Heer G. de Serière, lid der Commissie, op bijzonder verzoek van den Gouv.-Gen. de Eerens, op officieuse wijze gegeven. Welke de gebreken waren, waarover men zich vooral te beklagen had, kunnen wij niet mededeelen, daar de geheime nota van den Heer de Serière daaromtrent nimmer is publiek geworden. Weinige jaren later werd, bij besluit van 11 Januarij, 1843, het Instituut geheel ingetrokken. De Heer de Serière heeft echter alle regtstreeksch verband tusschen deze intrekking en zijne adviezen openlijk ontkend, en verklaard, dat deze laatsten wel de verbetering, maar geenszins de suppressie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Instituut beoogdenGa naar voetnoot1. De verantwoordelijkheid voor dien maatregel rust dus op de schouderen van den toenmaligen Minister van Koloniën, den Heer J.C. Baud, ofschoon het zeer mogelijk is, dat hij daartoe door de berigten en adviezen van het Indisch Gouvernement was aangemoedigd. Wij wenschen dezen maatregel vrij van alle partijzucht te beoordeelen, en zullen daarom de meening aanhalen van een man, wiens bevoegdheid niemand, die hem kent, zal in twijfel trekken. ‘De intrekking van het Instituut te Soerakarta,’ zegt de Heer WilkensGa naar voetnoot2, ‘hebben wij toegejuicht. In weêrwil van de énorme kosten, was de inrigting op zich zelve niet alleen allergebrekkigst, maar zij kon aan het doel van het Gouvernement niet beantwoorden door het gebrekkige van het lager en middelbaar onderwijs in Indië. Wat baatte het Javaansch den leerling, die, in Indië opgevoed, geene voldoende kennis bezat van de verschillende vakken van het onderwijs? De élève genoot bij zijne plaatsing aan het Instituut, behalve het onderwijs, een maandelijksch traktement van ƒ 100, met het vooruitzigt op traktements-verhooging, alvorens het Gouvernement dienst van hem had. Er waren twaalf élèves, die het Gouvernement 's jaars ƒ 14,400 aan traktement kostten buiten de verhooging.’ De bezwaren van den Heer Wilkens tegen het Instituut laten zich tot twee hoofdpunten brengen: het gebrekkige en te kostbare der inrigting, - maar deze kon door eenige wijziging verbeterd worden; het gemis van genoegzame voorbereidende kundigheden bij de leerlingen, - maar dit bezwaar zou bij eene verbetering van het lager onderwijs in Indië van zelf zijn weggevallen. Mogt iemand vragen, of Soerakarta wel de geschikte plaats was voor de vestiging van zulk eene instelling, wij zouden hem antwoorden, dat geene plaats ter wereld eene betere gelegenheid voor de élèves aanbood, om door onderrigt van Javanen zelven en door omgang met de grooten van het hof des Keizers, niet slechts de gewenschte vaardigheid in de Javaansche taal te verkrijgen, maar ook door eigen aanschouwing met de zeden en instellingen des volks | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend te worden. De intrekking van het Instituut te Soerakarta werd dan ook niet door de vestiging eener andere soortgelijke inrigting in Indië gevolgd; het onderwijs der aanstaande Indische ambtenaren, ook wat de inlandsche talen betreft, werd geheel naar het moederland overgebragt. De Heer Baud achtte het oogenblik gekomen, nu het Instituut te Soerakarta mislukt was, de reeks der proefnemingen van dien aard in Indië zelve te sluiten. Omstreeks dien tijd werd de Delftsche Akademie opgerigt, en waarschijnlijk werd met het gemengde doel, om haar een steun te verleenen en aan de nieuwe wenschen van den Minister van Koloniën gevolg te geven, het besluit van 18 Julij, 1842, genomen, hetwelk met dat der Indische regering van 11 Januarij, 1843, in onlosmakelijk verband staat. In het boven aangehaald oordeel van den Heer Wilkens wordt de opheffing van het Instituut meer op zich zelve beschouwd; in verband met de supplementaire bepaling aangaande de Delftsche Akademie geeft zij misschien tot nog andere bedenkingen aanleiding. Wij beschouwden haar reeds in 1844 in ditzelfde Tijdschrift uit dat oogpuntGa naar voetnoot1. Daar ons gevoelen sedert in den grond niet veranderd is, ofschoon de gewijzigde omstandigheden eenige wijziging daarin vereischen, zij het ons vergund het toen gezegde hier te herhalen: ‘De opheffing van het Instituut te Soerakarta zou zonder twijfel niet hebben plaats gehad, indien deze inrigting genoegzaam aan het doel had beantwoord. -- Maar ware niet op Java zelf eene betere inrigting mogelijk? Dit meenen wij, voor alsnog, ontkennend te moeten beantwoorden. Java kan voor zulk eene inrigting noch het vereischte personeel van wetenschappelijk gevormde en met het onderwijs vertrouwde leeraren opleveren, noch een genoegzaam aantal leerlingen, wier voorafgaande opleiding hen in staat stelt van een onderwijs, als waarvan hier sprake is, gebruik te maken. Daartoe is het geheele onderwijs op Java te achterlijk en te zeer verwaarloosd. Eene inrigting als het instituut van Soerakarta kan niet bloeijen, wanneer zij zoo geheel op zich zelve staat. De beschaving op Java trekt nog altijd uit Europa de sappen, waarmede zij zich voedt; eene eigenlijk wetenschappelijke opvoeding, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarvan op Java de gronden gelegd zijn, is, voor alsnog, ondenkbaar. Praktijk zonder theorie geeft slechts oppervlakkige kennis, geeft nimmer wat wij in strengeren zin wetenschap noemen; omgekeerd, heeft grondige theoretische kennis slechts geringe hulp der omstandigheden, slechts een weinig prikkel der behoefte noodig, om snel tot vaardigheid in het praktische leven te rijpen. Wat Java, bepaaldelijk ten aanzien der vakken van onderwijs, waarvan wij hier spreken, voor het praktische vooruit heeft, wordt meer dan opgewogen door hetgeen het te kort schiet in het theoretische. De toekomst kan zeker hierin groote veranderingen brengen, schoon de tijd nimmer kan wegnemen wat de gematigde luchtstreek boven het ontzenuwende klimaat der keerkringslanden vooruit heeft, waar krachtige inspanning van den geest wordt gevorderd.’ 't Zou onbillijk zijn niet te erkennen, dat de tijd met verbazende snelheid reeds een deel der hier bedoelde veranderingen heeft te weeg gebragt, en vooral sedert 1848 veel voor het lager en middelbaar onderwijs op Java is gedaan, waarvan de zegenrijke gevolgen niet zullen achterblijven. Welligt zal dus eenmaal de tijd komen, waarop eene wijze staatkunde het geraden zal oordeelen, het Instituut te Soerakarta weder in het leven te roepen. Doch of en wanneer dit zal plaats hebben, - θεῶν ἐν γούνασι κεῖται; Zoo veel durven wij als zeker stellen, dat in 1843 de opheffing van het Instituut te Soerakarta, gepaard met de voortreffelijke gelegenheid voor allen, die de kennis der inlandsche talen van Ned. Indië behoefden, te Delft geopend, om zich die te verschaffen, een heilzame en staatkundige maatregel was. Hiertoe bepaalde echter de Heer Baud zich niet. Den 6den December, 1842, verscheen een koninklijk besluit, dat in Indië bij resolutie van 3 Junij, 1843, werd bekend gemaakt, waarbij de burgerlijke ambtenaren in Ned. Indië in drie klassen verdeeld werden. De eerste klasse zou bestaan uit de zoodanigen, die, na aan eene van 's rijks hoogescholen den graad van Doctor in de regten te hebben verkregen, aan de Akademie te Delft een voldoend examen zouden afleggen in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië; de tweede uit hen, die, zonder den graad van Doctor in de regten te bezitten, aan de Delftsche Akademie een voldoend examen zouden hebben afgelegd in de onderscheidene vak- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken van kennis, welke ten behoeve dergenen, die zich voor de burgerlijke dienst in Indië bestemden, aan die Akademie zouden onderwezen worden. Zij, die de bijzondere vereischten voor deze beide klassen misten, maar toch algemeene geschiktheid voor de dienst bezaten, zouden eene derde zeer ondergeschikte klasse uitmaken. De ambtenaren der beide eerste klassen zouden altijd zoo veel mogelijk boven hen de voorkeur genieten, en bij voorraad werd reeds gewezen op eene nadere regeling, die de ambtenaren der derde klasse zou uitsluiten van zoodanige ambten, tot welker behoorlijke waarneming de kennis van de talen, instellingen en gewoonten der inlandsche bevolking een voornaam vereischte was te achten. Het groote gewigt van dit besluit springt in het oog, wanneer wij in de eerste plaats opmerken, dat daarin het beginsel ligt uitgedrukt, dat alle Indische ambtenaren, zooveel mogelijk, met de kennis van de talen en instellingen der inlandsche bevolkingen moesten toegerust zijn. Zij, die deze kennis bezaten, zouden in alle gevallen de voorkeur genieten boven hen, die ze misten, en den laatsten werd reeds nu de waarschijnlijkheid voorgehouden, dat zij tot vele der meest gewigtige posten geheel onbekwaam zouden verklaard worden. Vroeger werden slechts eenige weinige élèves voor de inlandsche talen opgeleid; thans zou de kennis der talen, der landen, der volken van den Indischen Archipel als het eerste vereischte en de voornaamste aanbeveling voor den aanstaanden Indischen ambtenaar beschouwd worden. Van deze zijde beschouwd, hebben wij voor het besluit van 6 Dec., 1842, schier onbepaalden lof. Britsch-Indië was ons voorgegaan in de erkentenis van de noodzakelijkheid voor den Indischen ambtenaar, om het land waarin, het volk waaronder hij moest werkzaam zijn, grondig te kennen, en het werd tijd, dat wij in zijne voetstappen traden. Vooral mogt niet langer uit het oog verloren worden, dat de taal de spiegel is der morele en intellectuele ontwikkeling der volken, en geen volk wel kan gekend worden, dan door hem, die vertrouwd is met zijne taal. 't Komt ons voor, ofschoon wij het niet bewijzen kunnen, dat in dit opzigt op de zienswijze des ministers grooten invloed werd geoefend door een man, aan wien de studie der Javaansche taal onberekenbare verpligting heeft. Toen den 14den April, 1841, de Koning eene vereenigde zitting der vier klassen van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kon. Ned. Instituut bijwoonde, sprak de Heer Roorda eene rede uit ten betooge van het hoog belang der kennis van de Javaansche taal voor den ambtenaar, wiens stand hem in naauwere betrekking brengt met de massa der Javaansche bevolking. En het komt ons ontwijfelbaar voor, dat tusschen deze, hier in tegenwoordigheid van het hoofd des Staats door den Heer Roorda uitgesproken overtuiging, en de voornaamste bepalingen van het besluit van 6 Dec., 1842, een verband bestaat als tusschen oorzaak en uitwerking. Van eene andere zijde beschouwd, is het genoemde besluit niet minder gewigtig, maar meer bedenkelijk; wij bedoelen in zooverre het, bij wijziging in de uitvoering, het beginsel bevestigt der, sedert het koninklijk besluit van 4 Maart, 1825, bestaande bepalingen, die schier onoverkomelijke belemmeringen aan de zonen der kolonisten in den weg leggen, om tot eenig hooger ambt dan dat van kommies op te klimmen, zonder het voordeel eener europesche opvoeding te hebben genoten. Wij hebben meermalen het beginsel dier bepalingen bestreden, die ons te drukkender dunken, naar mate de bestaande koloniale instellingen meer berekend zijn, om voor de zonen der kolonisten iedere andere toekomst, dan die der ambtenaars-loopbaan, af te snijden. Deze bepalingen waren nog drukkender geworden door de langdurige verwaarloozing der belangen van het onderwijs in Indië, die er mede gepaard ging, zoodat de ouders zich genoodzaakt zagen, hunne kinderen in den teedersten leeftijd aan vreemde handen toe te vertrouwen, en onder vreemd, vaak naauwelijks dien naam waardig opzigt, op duizenden mijlen afstands van de ouderlijke woning, te laten opvoeden. Wij zullen niet pogen te beschrijven, wat noodlottige gevolgen dit stelsel hebben moest, wat ondermijning van de huisselijke banden, wat verwoesting van het huisselijk geluk, wat demoralisatie ten opzigte der betrekking tusschen ouders en kinderen daarvan het gevolg moest wezen. De regering schijnt in de zonderlinge illusie te hebben verkeerd, dat dit barbaarsche stelsel goede staatkunde was, in zooverre het de blijvende volstrekte afhankelijkheid der kolonisten verzekerde; zij vergat wat reeds voor duizenden van jaren zoo juist gezegd werd, dat alle koloniën, zoo lang zij geen onregt van het moederland lijden, dit als zoodanig blijven eeren, maar er zich van vervreemden, zoodra zij mishandeld worden, daar de kolonisten de gelijken hunner medeburgers blijven, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet hunne slaven wordenGa naar voetnoot1. Het voorgevallene te Batavia in Mei, 1848, bevatte, voor ieder die zien wilde, het duidelijk bewijs, dat inderdaad de bepalingen omtrent het radikaal van Indisch ambtenaar reeds goed op weg waren, om de harten der kolonisten op Java van het moederland te vervreemden. Een besluit van 8 Maart, 1847, bepaaldelijk vaststellende, van welke posten de ambtenaren der derde klasse zouden buitengesloten zijn, liet hen benoembaar voor alle daarin niet uitdrukkelijk genoemde, waaronder eenige hoogst-aanzienlijke betrekkingen, zelfs die van lid en vice-president in den Raad van Indië. Men heeft soms op die uitzondering gedrukt, als een bewijs, dat het Gouvernement het toch met de in Indië opgevoedden zoo kwaad niet meende. Niet te onregt drijft de Heer Wilkens daar den spot mede. ‘Wanneer men zegt, dat de in Indië geboren en opgevoede kinderen van Europeanen of van hunne afstammelingen niet uitgesloten zijn van het regt, om in de dienst, behalve tot klerk, 3de, 2de en 1ste Commies in geheel Ned. Indië op te klimmen tot Hoofd-commies, enz., en last but not least tot Vice-President en Raad van Ned.-Indië, dan beteekent dit eigenlijk zooveel als wanneer men zeide: het staat den armen alle dagen vrij, behalve water, ook bier, wijn enz., en last but not least champagne te drinken.’ De reden is, dat niet slechts de ambtenaren der beide eerste klassen, volgens de bestaande bepalingen, altijd de voorkeur zouden genieten; maar het ook in Indië den aanstaanden ambtenaar geheel aan de gelegenheid ontbrak, om zich door het verkrijgen der noodige kundigheden tot meer gewigtige betrekkingen dan die van kommies voor te bereiden. Om dezelfde reden zouden wij ook geen het minste gewigt hechten aan de magtiging, bij een koninklijk besluit van 17 Dec., 1848, aan den Gouverneur-Generaal verleend, om, bij uitzondering, bekwame personen als ambtenaren der 1ste en 2de klassen voor te dragen, ofschoon niet aan de vereischten, bij besluit van 6 Dec., 1842, vastgesteld, voldoende, indien niet te gelijker tijd de hand ware geslagen aan de opbeuring van het onderwijs en de slaking der banden van de partikuliere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
industrie. Zelfs is, met vergunning, ofschoon zonder eigenlijke medewerking, der regering, eene schoone en uitgebreide inrigting voor middelbaar onderwijs, die thans 50 kweekelingen telt, op het landgoed Pondok Gedeh opgerigt. Behalve dat het zich laat aanzien, dat de Ned.-Indische jeugd meer en meer gelegenheid zal hebben in handel en industrie de middelen tot levensonderhoud te vinden, zal welhaast ook, naar het schijnt, het besluit van 17 Dec., 1848, niet langer, wegens het gemis der vereischte bekwaamheden, eene doode letter behooren te blijven. En ofschoon wij aan de ruiterlijke erkenning van gelijke regten bij gelijke bekwaamheden, hetzij in Indië of in Nederland verkregen, verre de voorkeur zouden gegeven hebben boven dat halfslachtig besluit, wij zijn niet blind voor de bezwaren, die in eene Maatschappij, gelijk de Indische voor alsnog is, aan de oprigting of erkenning van volledige ambtenaars-scholen kleven, - niet zoo zeer omdat grondige studiën op zich zelve daar onmogelijk zijn zouden (hiertegen zouden een Cornets de Groot, een Winter, een Wilkens en anderen kunnen getuigen); maar omdat een goed toezigt op den gang der zaken daar moeijelijk te houden is, en het, bij den strijd der belangen van het gering getal Europesche familiën, voor de examinatoren schier onmogelijk zal zijn, zonder aanzien des persoons te werk te gaan, of, zoo zij hunne integriteit volkomen weten te bewaren, de klagten over onbillijkheid van den kant der teleurgestelden te ontgaan. Niet, dat wij daarom de bestaande regeling goedkeuren. Naar ons inzien had men meerder vertrouwen mogen stellen in de voortgaande verbetering van den staat der Ned.-Indische Maatschappij, waarvan zich reeds zoo duidelijke sporen vertoonen; men zou die verbetering zelve door zulk een vertrouwen in de hand werken. Wij moeten nog een even zonderling als in het oog loopend en echter nimmer opgeheven gebrek in het besluit van 6 Dec., 1842, aanwijzen, dat nog duidelijker uitkomt in eene ampliatie van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 28 Dec. daaraanvolgende. De aanstaande ambtenaren der eerste klasse, die, hunne opvoeding aan de Hoogeschool ontvangen hebben, zich daar doorgaans alleen op de vakken tot de regtsgeleerdheid behoorende hebben toegelegd, en zich van de Akademie te Delft alleen een diploma betreffende hunne vorderingen in de taal-, land- en volkenkunde van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ned.-Indië behoeven te verschaffen, zijn, volgens art. 3 des besluits van 6 Dec., tot alle ambten in Ned.-Indië, zonder onderscheid, benoembaar, terwijl die der tweede klasse zijn buitengesloten van regterlijke betrekkingen enz., tot welke het bezit van den graad van Doctor in de regten vereischt wordt. Derhalve is een Juris-Doctor in Ned.-Indië, genoegzaam in de kennis van talen en volken ingewijd, benoembaar tot zoodanige betrekkingen, waarin de kennis b.v. van scheikunde of werktuigkunde een hoofdvereischte is, ofschoon hij waarschijnlijk nimmer iets van deze wetenschappen geleerd heeft. Dat werkelijk aan de ambtenaren der eerste klasse geene andere eischen gedaan worden, terwijl daarentegen voor de aanstaande ambtenaren der tweede klasse een cursus in de voornaamste takken der natuur- en wiskundige wetenschappen is voorgeschreven, blijkt duidelijk uit gemelde ampliatie van 28 Dec. De aanstaande ambtenaren der eerste klasse worden tot het onderwijs te Delft toegelaten op vertoon van hun diploma als Doctor in de regten; zij ontvangen er onderwijs in de Javaansche en Maleische talen, de land- en volkenkunde van Ned.-Indië, het Mohamedaansche regt en de inlandsche wetten; en dit onderwijs is zoo ingerigt, dat het in twee jaren kan afloopen. De ambtenaren der tweede klasse worden toegelaten na een voldoend examen in de beginselen van reken-, stel- en meetkunst, het handteekenen en de Ned. en Fransche talenGa naar voetnoot1. Het onderwijs voor hen bestaat behalve in dezelfde vakken, die de juristen zich hier moeten eigen maken, in Nederlandschen stijl, Fransch, Engelsch, Hoogduitsch, stelkunst, meetkunst, platte en bolvormige driehoeksmeting, praktische landmeetkunde en waterpassing, kosmographie, proefondervindelijke natuurkunde, geologie, beginselen van natuurlijke historie, scheikunde, bouwkunde, aardrijkskunde, maatschappelijke huishoudkunde, Italiaansch boekhouden en handteekenen, al welke vakken over een vierjarigen cursus verdeeld worden. Hoevele mogen er wel onder deze vakken zijn van welke het gros der juristen niets weet! Echter ontbreekt het, zoo wij wel onderrigt zijn, niet geheel aan voorbeelden, dat hierin, tegen alle eischen van het gezond verstand aan, in overeenstemming met de letter van het besluit gehandeld is. De juridische kennis is dus een mantel, die het gemis van vele andere kundigheden bedekken kan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inmiddels was reeds bij Koninklijk besluit van 20 Oct. 1842, de inrigting der Akademie vastgesteld. Daar het onderwijs voor de aanstaande Indische ambtenaren bij de bijzondere, reeds door ons aangehaalde besluiten geregeld werd, is er weinig in vervat, dat voor ons doel bijzondere vermelding eischt. Wij vinden hier nog, hen aangaande, bepaald, dat zij bij het eindexamen een diploma in forma zouden ontvangen, dat hun aanspraak gaf op plaatsing, zoodra daartoe gelegenheid bestond. Het besluit van 6 Dec., 1842, bepaalde te dezen aanzien nader, dat zij zich binnen zes maanden na hunne benoeming op eigen kosten naar Batavia moesten begeven, en aldaar een wachtgeld van ƒ 150 's maands, ingaande van den dag hunner ontscheping, zouden genieten, totdat hun eene bepaalde betrekking zou worden aangewezen. Het Gouvernement schijnt zich nergens verbonden te hebben, de benoeming binnen een bepaalden termijn op het eind-examen te doen volgen. De aanstaande Indische ambtenaren, van welke tot dusverre sprake was, maken volgens het reglement de tweede afdeeling der gezamenlijke leerlingen van de Akademie uit. Deze afdeeling zou echter, blijkens de gebezigde bewoordingen, geacht worden voornamelijk uit de kweekelingen voor de tweede klasse van ambtenaren te bestaan, die hunne studiën geheel aan de Akademie te Delft zouden volbrengen, en wier cursus wij reeds zagen, dat kort daarna op vier jaren bepaald werd. Behalve de lessen, die zij met de andere leerlingen deelen zouden, werden bij het Programma van het onderwijs speciaal de volgende vakken voor hen verordend: 1e jaar, Javaansch; 2e jaar, Javaansch, Maleisch, land- en volkenkunde; 3e en 4e jaar, voortzetting derzelfde vakken. De juristen, die slechts een tweejarigen cursus te Delft volgen, worden in het reglement zoo min als in het programma voor het onderwijs bepaald genoemd. Men moet ze dus meer als een later bijgekomen aanhangsel beschouwen. Inderdaad heeft men zich steeds beijverd, hun in de vereischte vakken zooveel mogelijk privaat-onderwijs te geven. Gemakkelijk zal men dan ook bevroeden, dat het voor een Doctor in de regten bezwaarlijk moest zijn, zich op dezelfde banken te plaatsen met de 17jarige knapen (het minimum van leeftijd voor de toelating gevorderd), die de meerderheid uitmaakten van hen, die de eerste beginselen van het Javaansch aan de Akademie beoefenden; dat de onderwijzer tot hen op andere wijze kon en moest spreken; en dat een tweejarige cursus, uitsluitend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor sommige vakken bestemd, eene andere inrigting en verdeeling vorderde, dan een vierjarige, gedurende welken die vakken nevens vele andere onderwezen werden. Van Mohammedaansch regt en inlandsche wetten komt in het programma niets voor, ofschoon zij aan beide klassen moesten onderwezen worden; zij schijnen hier dus onder den algemeenen naam van land- en volkenkunde begrepen te zijn. Behalve de geklassificeerde Indische ambtenaren, die tot de meest uiteenloopende betrekkingen kunnen geroepen worden, behoeft het Gouvernement ook een zeker aantal bekwame dienaren, voor meer speciale vakken gevormd, b.v. voor den waterstaat en het mijnwezen in Indië. Ook aangaande dezen werd voorgeschreven, dat zij hunne opleiding te Delft ontvangen zouden, met afwijking van vroeger daaromtrent gemaakte bepalingen. In het reglement worden zij met de kweekelingen voor soortgelijke vakken hier te lande in de eerste afdeeling tezamengeworpen. In het algemeen is te hunnen aanzien bepaald, dat jaarlijks een zeker aantal, overeenkomstig de bestaande behoefte, zou worden gekozen uit de leerlingen der Akademie, die na een jaar studie het meest bleken uit te munten en geneigdheid bezaten, om tot deze speciale vakken over te gaan. Aan dezen werd, bij uitzondering, het stellig vooruitzigt op spoedige plaatsing, na wèl volbragte studiën, door het Gouvernement gewaarborgd. Bij het programma van het onderwijs werd verder vastgesield, dat zij, die voor den waterstaat en het mijnwezen in de koloniën bestemd waren, ook in het onderwijs der talen en land- en volkenkennis van Indië zouden deelen. Ofschoon reeds in deze eerste besluiten betreffende de inrigting der Delftsche Akademie, van ingenieurs voor het mijnwezen in de koloniën werd gewaagd, schijnt gedurende de eerste jaren geene werkelijke plaatsing van kweekelingen voor die specialiteit te hebben plaats gehad. Later hadden daarover langdurige onderhandelingen plaats, en ofschoon wij hiermede de tijdsorde in ons historisch overzigt vooruitloopen, willen wij er reeds dadelijk het weinige, dat ons hier dienstig schijnt, van zeggen, ten einde later niet noodig te hebben op deze bijzondere klasse van ambtenaren terug te komen. Het schijnt dat de Heer Lipkens, die van de oprigting der Akademie tot aan het einde van 1846 als haar Directeur fungeerde, reeds vroeger met het denkbeeld had zwanger gegaan, dat een nieuwe stoot aan de Nederland- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche industrie en een nieuwe bron van inkomsten aan de Nederlandsche schatkist kon verzekerd worden, indien een zeker aantal ambtenaren bepaaldelijk gevormd werd voor het doel, om niet slechts onderzoek te doen naar de schatten, die de Indische bodem in zijnen schoot bergt, maar ook de ontginning der mijnen zelve te leiden. Wij gelooven dan ook de bepaalde vermelding van ambtenaren voor het mijnwezen in de koloniën in de reeds besproken stukken, aan zijnen invloed te moeten toeschrijven. Hij besprak deze zaak herhaaldelijk met den minister van koloniën, en eene briefwisseling werd daarover met den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië geopend. Zijne Excellentie kon zich in het algemeen met het denkbeeld vereenigen, maar meende dat het getal dezer ingenieurs voor de mijnen zeer beperkt moest wezen, en dat zij bij de studie van het mijnwezen nog die van eenig ander vak zouden moeten voegen, opdat, zoo het onverhoopt blijken mogt, dat de verwachtingen ijdel waren die de Heer Lipkens van eene uitbreiding van het mijnwezen in Indië koesterde, het Gouvernement hen in eene andere betrekking zou kunnen plaatsen. Hiermede kon de Heer Lipkens zich niet vereenigen, en langdurige beraadslagingen tusschen hem en de Ministers van Koloniën en Binnenlandsche Zaken werden over deze aangelegenheid gehouden. De Directeur der Akademie was van oordeel, dat het niet te veel zou zijn, zoo een twaalftal ingenieurs voor de mijnen, in 1850, na volbragte studiën, naar Indië vertrekken kon. Hij achtte den omvang der voor dat vak gevorderde studiën zoo uitgebreid, dat het bestuderen van eenig bijvak onmogelijk, en de goede uitkomsten van hun werk zoo gewis, dat het evenzeer overbodig moest geacht worden; ja, hij meende dat het Gouvernement verpligt was de studenten tot de keuze van dit, zoowel in het aanleeren als in het uitoefenen bezwaarlijke vak, door bijzonder gunstige vooruitzigten aan te moedigen. Het Koninklijk besluit in Mei, 1846, te dezen aanzien genomen, schoot, althans wat het getal der kweekelingen betrof, verre bij de verwachtingen van den Heer Lipkens te kort. Het bepaalde, dat slechts vier jonge lieden voor het mijnwezen zouden gedesigneerd worden. Inmiddels hadden reeds zes, op aanmoediging van den Directeur, aangevangen zich in dat vak te oefenen. Diensvolgens werd, in dit bijzonder geval, de toestemming der regering tot eene afwijking van den bepaalden regel verkre- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen, wat echter later overbodig werd, toen twee der nu voor het mijnwezen gedesigneerden van zelve terugtraden. Wij voor ons gelooven, dat de Heer Lipkens zich een wat al te groot denkbeeld van de mogelijkheid tot ontwikkeling van het Indische mijnwezen gevormd had. Intusschen hebben de laatste jaren, die getuigen geweest zijn van de ontginning der tinmijnen van Billiton en der steenkolenmijnen van Banjermasing en van veelzijdige onderzoekingen en proefnemingen ten aanzien der in den bodem van Indië verborgen rijkdommen, die op eene spoedige vermeerdering der ondernemingen van dien aard hoop geven, het duidelijk bewijs opgeleverd, dat het bezit van in dat vak ervarene mannen voor het Gouvernement eene dringende behoefte was. Eere zij dus den Heer Lipkens, die, door zijne ernstige behartiging der belangen van dit gewigtig vak, eene onmiskenbare dienst aan het vaderland bewezen heeft! Het oordeel des publieks over het meergemeld, door den Heer Lipkens, in zijne hoedanigheid van Directeur, opgesteld programma der studiën, was over het algemeen niet gunstig. Men vond het plan meestal slecht gedigereerd en aangelengd met de schoonklinkende namen veler takken van wetenschap, van welker behandeling men geen hooge gedachten kon koesteren, indien men het oog vestigde op de kleine schaar der voor alsnog benoemde docenten. Deze waren de Heer T. Roorda, als Hoogleeraar voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië, de Heer R. Lobatto, als Hoogleeraar in de Wiskunde, de Heer W. Overduyn, als leeraar in de Wis- en Natuurkunde, de Heer W.H. Schmidt voor het handteekenen, en de Heeren G.J.F. Guffroy en D. Buddingh voor de nieuwere talen. Wij voor ons gelooven, dat de kritiek niet in alle opzigten gegrond was. Dat het programma een vreemd en bont en weinig methodisch aanzien had, willen wij niet loochenen. Doch er viel voor alsnog op geen groot aantal kweekelingen te rekenen, en gedurende het eerste jaar werd ook slechts het onderwijs gevorderd voor het eerste studiejaar bepaald. Men kon later, naar mate van het toenemend getal en de toenemende vorderingen der kweekelingen, ook het aantal der onderwijzers vergrooten. Werkelijk is dit niet achter gebleven. Het onderwijzend personeel bestaat op dit oogenblik uit 4 Hoogleeraren, 12 Leeraren en twee Onderwijzers. Of nu met het plan der studiën, zooals het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allengs door wijziging en aanvulling geworden is, werkelijk is voorzien in de behoeften van alle soorten van kweekelingen, waarvoor de Akademie is opgerigt; of bij voorbeeld te Delft een in alle opzigten kundig architekt of een bekwaam handelaar kan gevormd worden, durven wij niet beslissen. Wij gelooven, dat de Delftsche Akademie slechts voor die vakken zeer gebrekkig is ingerigt, voor welke zich, om welke reden dan ook, geen noemenswaardig aantal kweekelingen heeft opgedaan; wij gelooven, dat zij vooral als handelsschool niet is wat zij wezen moest, en het te Delft ook nimmer worden kan. Doch dit alles ligt eigenlijk buiten den kring onzer beschouwing; wij hebben met de Delftsche Akademie slechts te doen, in zooverre zij Instituut is voor de opleiding van Indische ambtenaren. Dit is, gelijk te voorzien was, hare voornaamste, hare gewigtigste bestemming geworden. En het onderwijs, dat zij aan de kweekelingen van deze afdeeling verschaft, gelooven wij, dat thans nagenoeg zoo volledig en zoo goed ingerigt is, als men redelijker wijze begeeren kan. Toen de Akademie den 4den Januarij, 1843, met eene plegtige inwijding geopend werd, bestond het getal der ingeschreven leerlingen uit 48, van welke slechts 10 tot de dienst in Neerl. Indië bestemd waren. De volgende tabel kan echter doen zien, hoe spoedig en beslissend het overwigt is geweest, dat de Indische afdeeling op alle andere te zamen verkregen heeft.
Het gezamenlijk aantal kweekelingen bedroeg in het laatste hier genoemde jaar 129 en steeg voor den cursus 1851 -52 tot 143. Bij al deze cijfers zijn de juristen en andere gepromoveerden, die Delft alleen voor de talen en de land- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en volkenkennis van Ned. Indië bezoeken, niet medegerekend. Wil men ook deze medetellen, dan bedroeg in 1851-2 het gezamenlijk aantal 160, die alzoo kunnen verdeeld worden:
Nog gedurende den loop van het eerste studiejaar werd, ten einde in de behoeften van het volgende te voorzien, het onderwijzend personeel vermeerderd met de Heeren Dr. C.F. Donnadieu voor de Scheikunde, W.J. Kempers voor de Wiskunde, A. van der Toorn voor het IJkwezen, J.E. ter Winkel voor de Bouwkunde en A. Meursinge voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië. De aanstaande Indische ambtenaren, die zich, volgens het programma, wat de speciaal te hunnen behoeve onderwezen vakken betreft, gedurende het eerste jaar alleen op het Javaansch onder de leiding van Prof. Roorda hadden toegelegd, moesten in het tweede jaar ook met het Maleisch en de Landen Volkenkennis een aanvang maken. 't Was daarom, dat thans Dr. A. Meursinge, die zich reeds te Leyden als adjutor interpretis legati Warneriani op de Maleische taal had toegelegd, geroepen werd om, met den titel van Leeraar, Prof. Roorda ter zijde te staan. Niet minder aanzienlijk was de uitbreiding, die het on- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derwijzend personeel gedurende het Akademie-jaar 1844 tot 1845 onderging. De Heer S. Bleekrode werd leeraar voor de verschillende deelen der natuurlijke historie, de Heer Mr. M.A.M. van 's Gravesande Guicherit voor geschiedenis en aardrijkskunde, de Heer J. van Kuyk voor de staatshuishoudkunde; de Heer H. Strootman werd benoemd tot Lector in de wiskunde, en de Ingenieur van 's Rijks waterstaat M. Beijerinck werd aan de Akademie als leeraar in de waterbouwkunde toegevoegd. Een weinig later werd Dr. G. van Wieringhen Borski tot leeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde benoemd. In het jaar 1845-46 werd de Heer Dr. G. Simons benoemd tot Onder-Directeur, tevens belast met het onderwijs in de werktuigkunde. De omstandigheid dat het onderwijs in de Javaansche taal, waaraan de kweekelingen voor de Indische dienst van het oogenblik hunner komst aan de Akademie deel namen, nu reeds aan vier op verschillende hoogte staande klassen moest gegeven worden, maakte het dringend noodzakelijk, dat aan Prof. Roorda, die nog in zoo vele behoeften van het onderwijs te voorzien had, een nieuwe medehelper werd toegevoegd. Het oog viel op den Heer Dr. J. Pijnappel, een uitstekend kweekeling van het Amsterdamsche Athenaeum, die thans mede tot leeraar in de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië werd benoemd. De Heeren Donnadieu en Bleekrode werden dit jaar tot Hoogleeraren bevorderd. Met het einde van dezen cursus legde de staatsraad Lipkens, Directeur der Akademie, deze zijne betrekking, die hij slechts aanvaard had onder voorwaarde van na vier jaren ontslagen te worden, neder, om bij den aanvang van het volgend jaar, daarin door den Onder-Directeur, Dr. G. Simons, vervangen te worden. In het studiejaar 1846-47 bereikte de Akademie den hoogsten trap van bloei, dien zij tot dusverre gekend heeft. Het getal der studenten steeg tot 164, welk cijfer het sedert niet meer bereikt heeft. Een nieuw onderwijzer werd aan het reeds talrijk personeel toegevoegd in den Heer J.K. de Wit, die tot Leeraar voor de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche taal- en letterkunde benoemd werd. Het gevoelig verlies van den Ingenieur Beijerinck, die op 2 Febr. 1847 overleed, werd der Akademie vergoed, toen reeds den 21sten dier maand de Ingenieur van 's rijks waterstaat, D.J. Storm Buysing, zijne plaats kwam vervullen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hoogleeraar Lobatto, wien de leerstoel der wiskunde aan de Utrechtsche Hoogeschool werd aangeboden, vond zich genoopt zijne kunde en zijnen ijver aan de nog jeugdige Delftsche instelling te blijven wijden. Bij een besluit van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 7 Julij, 1847, werd bepaald, dat voortaan tot toelating van de Delftsche Akademie, behalve het vroeger bepaalde, ook kennis van de gronden der Hoogduitsche en Engelsche talen, van de algemeene en vaderlandsche geschiedenis en van de aardrijkskunde zou gevorderd worden, - waarlijk ook dus nog geen te hooge eisch voor beschaafde jongelingen, die den ouderdom van ten minste 17 jaren moesten bereikt hebben. In het volgende jaar verloor de Akademie, door bijzondere omstandigheden, twee harer leeraren. De Heer van Kuyk werd tot lid van den Raad der stad Delft benoemd, welke betrekking met zijn leeraarsambt onvereenigbaar werd geacht; de Heer de Wit vertrok als ambtenaar der 1ste klasse naar Indië. De Heer van 's Gravesande Guicherit werd nu mede met het onderwijs in de staatshuishoudkunde belast, terwijl de Heer de Wit door Mr. R.H. Arntzenius werd vervangen. Zie hier alles wat ons aangaande de uitwendige lotgevallen der Akademie gedurende de zes eerste jaren meldenswaardigs is voorgekomen. Nadat wij zoo lang bij de op- en inrigting der Akademie hadden stilgestaan, wilden wij ook iets aangaande hare lotgevallen aanstippen. Men valle ons niet hard, zoo dit verslag wat dor is uitgevallen; er wordt meer talent toe vereischt dan wij bezitten of wenschen te bezitten, om aan het eenvoudige en alledaagsche door groote woorden en klinkende phrases een ijdelen schijn van gewigt bij te zetten. Wij komen thans aan een tijdvak, dat voor de Akademie noodlottig dreigde te worden. Zie hier hoe de schrijver van de ‘Korte geschiedenis der Delftsche Akademie’ in den Delftschen Studenten-almanak voor 1852 (wiens gezwollenheid om zijne jeugd verschooning vinde, en die daarop van onze zijde te meer aanspraak heeft, naarmate wij aan zijnen arbeid voor ons opstel grooter verpligting hebben) de gevaren schildert, die gedurende de jaren 1848-49 de Akademie bedreigden. ‘Naauwelijks waren de lessen aangevangen, of donkere wolken pakten zich boven onze Akademie te zamen, waar eene volmaakte rust de studiën scheen te zullen begunsti- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. Maar even als eene doodsche stilte in de natuur niet zelden gevolgd wordt door een hevigen strijd der elementen, zoo schenen die rust in, en de donkere hemel boven onze Akademie, het onweder aan te kondigen, dat weldra zou losbarsten, om haar met eene geheele vernietiging te bedreigen. Alom, tot zelfs in onze Oost-Indische bezittingen, verhieven zich stemmen tegen de Akademie, hier uit beginsel van bezuiniging, dáár op grond van klagten over het radikaal des Indischen Ambtenaars. Die stemmen werden al luider en dreigender, totdat, in een verslag van den 14den Nov., 1848, door den Minister van Binnenlandsche Zaken, de vernietiging of insmelting der Delftsche school werd voorgesteldGa naar voetnoot1. In angstige spanning verwachtten, zoowel Leeraren als Studenten, den uitslag der beraadslagingen, en, zooals natuurlijk is, werkte dit nadeelig op de studie. Die bezorgdheid vermeerderde niet weinig, toen ons de tijding gewerd, dat de Prins van Oranje voor het beschermheerschap had bedankt. Een door den senaat ingediend adres, om Z.K.H. te verzoeken, het beschermheerschap weder op zich te nemen, bleef zonder gevolg. Het was ons echter aangenaam uit het antwoord des Prinsen te vernemen, dat de redenen die hem tot dezen stap gebragt hadden, geenszins uit den boezem der Akademie ontsproten. De bekommering voor de toekomst was daarmede echter in het geheel niet geweken, en reeds was het lot onzer Akademie voor de meesten niet twijfelachtig meer, toen er door den Directeur en Docenten eene laatste, maar ook krachtige, poging tot haar behoud werd in het werk gesteld, door het inzenden van een adres aan den Koning. Dit adres werd door den druk openbaar gemaakt, om de verkeerde geruchten, die omtrent onze Akademie in omloop waren, tot zwijgen te brengen, en ieder in de gelegenheid te stellen, een dieperen blik in haar innerlijk bestaan te werpen. Deze handelwijs, zoowel als de eenvoudige, maar krachtvolle toon, die in het adres heerschte, bewees genoegzaam, dat het was opgesteld in het bewustzijn van de regtvaardigheid der zaak, die men verdedigde, en pleitte voor de deugdelijkheid der daarvoor aangewende gronden. Eene voorloopig goede uitkomst bekroonde de pogingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Adressanten. De dank van allen, die het wel met de Akademie meenden, werd hun van harte toegebragt; ook de studenten bleven daarin niet achterlijk, maar gaven, op den 27 Januarij, 1849, eene serenade aan den Directeur en de Leeraren, alsmede aan den Burgemeester der stad, als een uiterlijk blijk der erkentelijkheid voor hunne jongste bemoeijingen.’ Wij willen het gevaar dat de Delftsche Academie in 1848 bedreigde niet gering schatten, al was, volgens het ministeriëel verslag, eene vereeniging met de Militaire Akademie het ergste wat haar te wachten stond; want wij zijn overtuigd, dat de vereeniging eener civiele en militaire inrigting lang niet wenschelijk was, en beamen geheel wat daaromtrent in het bedoelde adres gezegd wordt. In weêrwil daarvan meenen wij, dat het adres niet geheel vrij is van overdrijving, inzonderheid waar het met een spoedig verlies der koloniën dreigt, indien de bepalingen omtrent het radikaal, zelfs dan, wanneer eenmaal kundige en bekwame mannen in Oost-Indië konden gevormd worden, belangrijke veranderingen mogten ondergaan. De adressanten deelen in het zonderling gevoelen, dat den zonen der kolonisten alleen door eene gedwongene opvoeding in Europa de noodige gehechtheid voor het moederland kan worden ingestampt. Engeland maakt minder zwarigheid, de geheel in Hindostan opgevoede volbloed Hindoes tot aanzienlijke betrekkingen in de koloniale administratie toe te latenGa naar voetnoot1, dan eene partij ten onzent, om de zonen onzer eigene in Indië levende landgenooten een paar treden van de ladder der ambtenaarshierarchie te doen omhoog stijgen, zoo hunne vaderlandsliefde niet door een bezoek in Nederland is geretrempeerd. Doch wij zijn niet geneigd al te scherp toe te zien op de deugdelijkheid der middelen, die in allen gevalle toereikend zijn geweest, om de Delftsche Akademie aan den stortvloed van 1848 te ontrukken. Wij slaan het nut door haar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesticht te hoog aan, om ons niet over haar behoud te verheugen. Wat wij verder over de geschiedenis der Akademie te zeggen hebben, kan in weinige woorden gemeld worden. De gevaren, die haar langen tijd bedreigden, moesten een ongunstigen invloed hebben op het getal der nieuw aankomende kweekelingen. Voor 1849-1850 lieten zich slechts 32 inschrijven en het gezamenlijk getal studenten was daardoor tot 149 gereduceerd. Het volgende jaar zonk het tot 129, en nog heeft zich de Akademie niet geheel van den schok hersteld, waaraan zij in 1848 was blootgesteld. In het personeel der onderwijzers hebben nog onderscheidene veranderingen plaats gehad, daar men achtervolgens den dood te betreuren had van de Heeren W.H. Schmidt (1849), A. Meursinge (1850) en H. Strootman (1851). Tot vervulling der daardoor ontstane vacatures werd de Heer P.F. van Wijngaerdt in 1849 benoemd tot onderwijzer voor het Handteekenen, terwijl in 1851 aan den Heer L. Cohen Stuart, kweekeling der Akademie, de post van Leeraar in de Wiskunde en de Geodesie werd opgedragen. Bij den dood van den Heer Meursinge, nam de Heer Pijnappel terstond het onderwijs in de Maleische talen en de land- en volkenkunde op zich, zijne Javaansche lessen tijdelijk aan Prof. Roorda overdragende, totdat de Heer Mr. S. Keyser, die, kort daarop tot Leeraar in de taal-, land- en volkenkunde van Nederl. Indië benoemd, al dadelijk eenen cursus opende over het Mohammedaansche regt en de inlandsche wetten, in het volgende jaar ook een deel van het onderwijs in de Javaansche taal op zich nam. De Heer Pijnappel bleef voor het vervolg met het onderwijs in de Maleische taal en de land- en volkenkunde belast. Ten einde nu onze lezers te doen zien, in hoeverre en op wat wijze de Delftsche Akademie hare roeping tot opleiding van Indische ambtenaren vervult, achten wij het niet ongepast, hier in de eerste plaats eene opgave in te lasschen van de lessen, zoo als zij in het thans afgeloopen Akademiejaar, ten behoeve der aanstaande ambtenaren van de tweede klasse, gegeven zijn en vermoedelijk ook den volgenden cursus gegeven zullen worden. Men kan daaruit den aard en den omvang van het hun gegeven onderwijs als met één oogopslag leeren kennen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij gelooven dat deze tabel ons boven uitgesproken oordeel wettigt, dat de Delftsche Akademie alle elementen in zich bevat, vereischt om bekwame Indische ambtenaren te vormen. Wij zullen thans eenige opmerkingen laten volgen omtrent het onderwijs in het Javaansch en de overige vakken, die onder den algemeenen naam van taal-, land- en volkenkunde worden zamengevat. Het is onmiskenbaar, dat vooral dit onderwijs de eer en de kroon der Delftsche Akademie uitmaakt, dat de eerbied, door de groote verdiensten der docenten in deze vakken afgedwongen, het meest heeft toegebragt om de instelling te bewaren voor den ondergang, die haar zoo lang bedreigd heeft. Reeds vóór de oprigting der Akademie was een Hoogleeraar voor deze vakken benoemd; de keus mogt eene bij uitnemendheid gelukkige heeten, want zij was gevallen op een man van zeldzame scherpzinnigheid en stalen volharding, die in den eersten rang onzer geleerden eene der eerste plaatsen innam. De Heer Roorda had zich reeds, uit louter liefde voor de wetenschap, te midden eener werkzame betrekking en met uiterst gebrekkige hulpmiddelen, eene vrij uitgebreide kennis van het Javaansch verworven, en zich reeds verdienstelijk gemaakt door de nieuwe, verbeterde Javaansche drukletter, ten behoeve en op kosten van den lande, in 1839 onder zijn toezigt vervaardigd, en de uitgave van het ‘Nederduitsch, Maleisch en Soendasch Woordenboek’ van den Heer de Wilde, in 1841 in het licht verschenen. Wat nog aan zijne kennis van het Javaansch ontbrak, zou de Heer Roorda thans kunnen aanvullen, door zich geheel aan de studie dezer rijke en moeijelijke, maar nog zoo zeer verwaarloosde taal te wijden. Aan bruikbare hulpmiddelen voor het onderwijs ontbrak het geheel. De Spraakkunst van Cornets de Groot, in de werken van het Bataviaasch Genootschap uitgegeven, was de eenige tot dusverre verschenen proeve, die eenigermate dien naam mogt dragen; doch liet zoowel wat methode, als volledigheid en naauwkeurigheid betreft, zeer veel te wenschen overig. Naauwelijks was de Heer Roorda tot Hoogleeraar aan de Delftsche Akademie benoemd, of hij sloeg handen aan het werk, en bragt in verbazend korten tijd eene verbeterde en met belangrijke bijvoegselen verrijkte uitgave der Spraakkunst van Cornets de Groot tot stand, waarbij hij, als oefening in lezen en vertalen, eene nieuwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgave van het Javaansche Leesboek van den Heer Gericke voegde, voorzien van een geheel nieuw, naar een voortreffelijk plan bewerkt Woordenboek. Reeds gedurende den eersten cursus kon de Heer Roorda van deze hulpmiddelen gebruik maken. Zij werden, naarmate de behoefte der leerlingen zich uitbreidde, met verwonderlijke snelheid door eene reeks van andere, niet minder verdienstelijke leerboeken, gevolgd. Wij noemen slechts de uitgave van de ‘Javaansche gesprekken in de onderscheidene taalsoorten, opgesteld door een Javaan van Soerakarta, en gevolgd door een bijvoegsel bij het Woordenboek op het leesboek tot oefening in de Javaansche taal’ (1843), van de ‘Javaansche wetten, namelijk de Nawålå Pradåtå, de Anggĕr Sadåså, de Anggĕr-agĕng, de Anggĕr goenoeng en de Anggĕr Aroebiroe’ (1844), van ‘het boek Rådjå Pirangon, of de geschiedenis van Nabi Moeså, eene Javaansche legende’ (1844), van ‘de Bråtå Joedå, de Råmå en de Ardjoenå Såsrå, drie Javaansche heldendichten, in Javaansch proza verkort door C.F. Winter’ (1845), van de ‘Javaansche Zamenspraken over verschillende onderwerpen, door C.F. Winter, met een Woordenboek’ (1845), van de ‘Javaansche Brieven, Berigten, Verslagen, Verzoekschriften, Bevelschriften, Proclamaties, Publicaties, Contracten, Schuldbekentenissen, Quitanties, Processtukken, Pachtbrieven en andere soortgelijke stukken, naar handschriften uitgegeven’ (1845); bovenal van het ‘Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, op last en in dienst van het Ned. Bijbelgenootschap zamengesteld door J.F.C. Gericke, uitgegeven op uitnoodiging van het Nederlandsch Gouvernement en vermeerderd en verbeterd door T. Roorda’ (1847). Sedert 1847 heeft zich de Heer Roorda vooral met de bewerking eener geheel nieuwe, oorspronkelijke Javaansche Spraakkunst bezig gehouden, waarin hij de resultaten zijner langdurige, gezette beoefening van die taal zal nederleggen, en welker spoedige uitgave door de voorstanders der studie van de Indische talen met verlangen wordt te gemoet gezien. Het gezegde geeft een zeer gebrekkig denkbeeld van hetgeen door den Heer Roorda tot bevordering van de studie van het Javaansch, de kennis en de bevordering der belangen van Ned. Indië is tot stand gebragt. Het Javaansche Nieuwe Testament, door den Heer Gericke vertaald, werd onder zijn toezigt in Nederland gedrukt, en hij gaat voort dezelfde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zorg aan den ten einde snellenden druk van het Oude Testament te wijden. Van zijne hand zijn de schoolboeken afkomstig, die door de leerlingen der kweekschool voor Javaansche onderwijzers, thans te Soerakarta gevestigd, bestudeerd worden, en de onderwijzers, die met het bestuur dezer school zijn belast, werden te Delft door hem gevormd. Doch wij mogen slechts hoofdzaken aanstippen en moeten vele bijzonderheden van ondergeschikt belang, welligt ook belangrijke zaken, die niet ter onzer kennis zijn gekomen, voorbijgaan; terwijl ons bestek zelf ons het zwijgen oplegt aangaande meer dan één wetenschappelijken arbeid, tot het gebied der wijsbegeerte behoorende, waarmede de Heer Roorda nog tijd vond, te midden zijner veelvuldige bezigheden onze letterkunde te verrijken. Behalve de 10 uren die hij wekelijks, volgens den medegedeelden rooster, aan het onderwijs der kweekelingen voor de tweede klasse van ambtenaren in de Javaansche taal wijdt, geeft hij menig uur van bijzonder onderwijs ten beste aan de Doctoren in de regten, die het radikaal van ambtenaar der eerste klasse zoeken te verkrijgen, en aan anderen die, om welke reden dan ook, naar Delft als het middelpunt der Javaansche taalstudie toestroomen, om zich daar voor hunne roeping als onderwijzers, zendelingen of welke ook, in Ned.-Indië te bekwamen. Met welk een zucht voor de studie der Javaansche taal de Heer Roorda zijne toehoorders weet te bezielen, daarvan mogen onderscheidene zijner leerlingen ten bewijze strekken. Wij noemen daaronder den Heer J. Pijnappel, die hem sedert 1845, eerst schier meer nog als leerling, doch allengs, naarmate hij zelf grooter vorderingen maakte, als medehelper in het onderwijs van het Javaansch, ook voor de reeds meergevorderden, en bij de bewerking en uitgave der hulpmiddelen voor het onderwijs ter zijde stond, tot hij in 1850, ten gevolge van het overlijden van den Heer Meursinge, met het onderwijs in het Maleisch en de Land- en Volkenkunde belast bleef. Vervolgens den Heer S. Keyser, die, na zich te Delft op het Javaansch te hebben toegelegd, zich in 1850 eene betrekking als leeraar in de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië aan de Akademie liet opdragen, en thans de beide eerste studiejaren, en ten deele het derde, in de Javaansche taal, het vierde in het Mohammedaansche regt, gelijk het in onze bezittingen wordt toegepast, en in de wetten en instellingen van Ned.-Indië onder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijst. Wij zouden hier, om van geene anderen te spreken, ook onze hulde willen toebrengen aan den Heer A.B. Cohen Stuart, die de te Delft aangevangen studie van het Javaansch in Indië met kracht voortzet, en daarvan reeds meermalen, onder anderen door zijne uitgave der ‘Geschiedenis van Baron Sakéndher, een Javaansch verhaal’ (1851), de blijken gegeven heeft. Doch wij moeten nog een woord over den Heer Keyser zeggen. Die Heer heeft zich zeer onlangs verdienstelijk gemaakt door de uitgave van het ‘Kitab Toehpah, Javaansch-Mohammedaansch wetboek’ (1853), en daardoor weder in eene leemte van het onderwijs voorzien. Wij vernemen dat hij het Mohammedaansche regt met bijzondere liefde en zorg onderwijst, maar zouden in bedenking geven, of bij de menigte van zaken, die de kweekelingen voor de Indische dienst te leeren hebben, dit vak voor de aanstaande ambtenaren der tweede klasse niet kon achterwege blijven; of het voor hen wel groote nuttigheid hebben kan de [Arabische, en daarom eigenlijk voor hen onverstaanbare] kunsttermen van het Mohammedaansch regt en de verschillende bepalingen der vier Sekten in het geheugen te prenten, terwijl zij toch nimmer in eenige regtbank zullen zitting nemen. Men verdenke ons niet van het belang van het vak in twijfel te trekken; marr overdreven vermenigvuldiging der leerstof achten wij voor alle onderwijs schadelijk. De Maleische taal is tot dusverre te Delft minder gelukkig geweest dan de Javaansche en stiefmoederlijk, wij zouden meenen te stiefmoederlijk, behandeld. De noodzakelijkheid harer kennis voor alle Indische ambtenaren is in confesso; daar zij om zoo te zeggen de algemeen gangbare taal in den ganschen Archipel is, bewijst zij den ambtenaar op Java misschien evenveel dienst als het Javaansch, en behoudt haar nut in de buiten-bezittingen, waar het Javaansch geene diensten meer bewijzen kan. 't Is zeer te betreuren, dat van Delft nog geene poging is uitgegaan, om ons met een beter, wetenschappelijk ingerigt handboek voor de Maleische spraakkunst en letterkunde, met een beter en vollediger woordenboek voor het Maleisch te beschenken, dan wij tot dusverre bezitten, en dat het onderwijs zich nog steeds bedienen moet van dezelfde gebrekkige hulpmiddelen, die ook elders gebezigd worden. De Heer Meursinge heeft iets gepresteerd door de drie stukjes van zijn ‘Maleisch Leesboek voor eerstbeginnenden en meergevorderden’ (1842- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1847); maar het is onbeduidend in vergelijking van de behoefte; zijn ‘Handboek van het Mohammedaansch regt in de Maleische taal, naar oorspronkelijke, Maleische en Arabische, werken van Mohammedaansche regtsgeleerden bewerkt’ (1844), kan als hulpmiddel voor het onderwijs in het Maleisch minder in aanmerking komen. Onze hoop blijft te dien aanzien op den Heer Pijnappel gevestigd; wij weten onder anderen, dat hem de bewerking en uitgave van het zoo dikwijls besproken Maleisch Nederduitsch Woordenboek van den beroemden Leidekker (een HS. in zeven deelen in folio) is opgedragen, welks ongelukkige geschiedenis wij hier niet willen ophalen. Doch schier al onze hoop vervliegt, wanneer wij een oog slaan op de taak, die aan de Delftsche Akademie aan den Heer Pijnappel is toevertrouwd. Het geheele onderwijs, niet slechts in de Maleische taal, maar in het uitgebreide vak der land- en volkenkunde en der geschiedenis van de Nederlanders in Oost-Indië rust uitsluitend op zijne schouders. Moeten wij den toestand der hulpmiddelen voor het Maleisch slecht en gebrekkig noemen, nog veel erger is het gesteld met de hulpmiddelen voor de beide andere vakken aan den Heer Pijnappel opgedragen. Wat de bedoelde geschiedenis betreft, schuilen niet slechts de beste bronnen in het duister der archieven; er bestaat zelfs niet eens een goed schema, dat toch wel een eerste vereischte is te achten. En wat de land- en volkenkunde aangaat, het is niet te ontkennen, dat de laatste jaren daarvoor de bouwstoffen met kwistige hand hebben zaamgetast; maar wat daardoor verkregen werd, is slechts een verwarde mengelklomp van ‘goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi en stoppelen,’ en om in dat alles orde en zamenhang te brengen en er een dragelijk gebouw uit op te trekken, is, bij den onmetelijken omvang van het vak, een meer dan Herculische arbeid. Van één man te verwachten, dat hij in drie schier nog maagdelijke takken van kennis den grondslag voor eene goede wetenschappelijke behandeling zou kunnen leggen, is klaarblijkelijk eene ongerijmdheid, vooral wanneer die zelfde man tevens met andere bezigheden overladen is. Behalve vele uren, wekelijks voor het onderwijs af te zonderen, heeft de Heer Pijnappel zich ook de vereerende, maar moeijelijke taak zien opdragen van Sekretaris van het almede te Delft, als middelpunt der wetenschappelijke beoefening van al wat den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indischen Archipel betreft, gevestigd ‘Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Neêrlandsch Indië,’ en is hij als zoodanig belast met de uitgave van het Tijdschrift dier inrigting, waarvoor, men kan het niet ontveinzen, ofschoon de drie verschenen nommers belangrijk mogen genoemd worden, de bijdragen niet mild willen vloeijen. Dat den Heer Pijnappel bij zoo vele, zoo uiteenloopende werkzaamheden, bij de gedachte, dat zoo veel van hem verwacht wordt, wat hij niet geven kan, bij de geringe aanmoediging, die hij tot dusverre, wegens den drang der omstandigheden, in zijne uitwendige positie ondervonden heeft, moed en krachten niet ontzinken, dat hij voortgaat in zoo veel verschillende rigtingen steeds met lof en met nut werkzaam te zijn, bewijst wel voor de deugdelijkheid van zijn ‘mettle;’ maar toont dan ook tevens te klaarder, hoe zeer het in het belang der goede zaak zou wezen, van zulk een man niet te veel te vergen, en hem daardoor onbruikbaar te maken. Wij koesteren ten aanzien der Delftsche Akademie, behalve voor haren voortdurenden bloei, naauwelijks een vuriger wensch, dan dat welhaast de Heer Pijnappel in degelijke bewijzen der waardering van zijnen ijver het welverdiend loon moge vinden voor zijne aanhoudende en ernstige pogingen, en vooral dat nog een bekwaam man nevens hem moge gesteld worden, om hem te verligten van een deel taak, die voor één paar schouderen te zwaar is. Tot de materiële hulpmiddelen, die der Delftsche school ter dienste staan, behooren vooral eene aanzienlijke verzameling van modellen; een mineralogisch kabinet, in de laatste jaren het meest verrijkt door toezendingen uit Engeland van eenige voormalige kweekelingen der Akademie, die, voor het Mijnwezen bestemd, dáár hunne praktische oefeningen volbragten; een goed ingerigt scheikundig laboratorium, waarvan vooral de toekomstige ambtenaren, met het oog op den landbouw en het fabriekwezen in Indië, een vlijtig gebruik maken; eene niet onbelangrijke boekerij, welke vooral het departement van Koloniën zeer in bescherming heeft genomen, en die, wat taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië betreft, niet slechts de uitgegeven geschriften vrij volledig bevat, maar ook met een aanzienlijken schat van handschriften prijkt; eindelijk eene verzameling van Indische voorwerpen, die, hoewel reeds veel belangrijks bevattende, betrekkelijk nog altijd gering is te noemen. Wij hopen dat deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo noodige verzamelingen bij voortduring de belangstelling van het Gouvernement zullen ondervinden en vooral door vele bijdragen van partikulieren mogen verrijkt worden. Het zou misschien voorbarig zijn, reeds nu, na een te naauwernood tienjarig bestaan, te willen oordeelen over den invloed, dien de Delftsche Akademie op het korps onzer Indische ambtenaren heeft geoefend. Wij mogen echter onze meening niet verbergen, dat die invloed allergunstigst geweest is en het ‘Didicisse fideliter artes hier, door den allengs verbeterden staat der Indische Maatschappij in de laatste jaren, eene nieuwe bevestiging heeft erlangd. Men kan thans zeggen, dat in Indië de wetenschap bloeit en de beschaving reuzenschreden doet; en de eer daarvan komt zeker voor een goed deel aan de Delftsche Akademie toe. Voor hen, die slechts op de batige saldo's zien, moge de vooruitgang minder blijkbaar wezen; hun moge het toeschijnen, dat evenveel suiker, koffij en indigo kan geplant worden, al verstaan de ambtenaren geen woord Javaansch. Maar het batig saldo mag het hoogste doel onzer regering in Indië niet zijn, en bleef het dit, het zou weldra blijken aan eigen ingewanden te knagen. Diep indringen in de kennis van land en volk, die men besturen moet, ziedaar de eerste en laatste eisch aan allen, die goede regeerders willen zijn. De Delftsche Akademie, met het onderwijs dat daar gegeven wordt, heeft de strekking om allengs tot die grondige kennis te leiden; zij heeft reeds veel daarvoor gedaan, en het is daarom vooral, dat zij onze sympathie zoo zeer opwekt. Nog één woord ten besluite: Toen de Heer Barlow, toenmaals Secretaris van het Britsch-Indisch Gouvernement, in 1793 het concept schreef voor het regerings-reglement van Bengalen, werd dit belangrijk stuk aan het oordeel van Sir William Jones onderworpen. Het begin luidde: ‘De twee voornaamste oogmerken van het Gouvernement bij al zijne inrigtingen behooren steeds te zijn: zijne politieke veiligheid te verzekeren, en het bezit van het land zoo voordeelig mogelijk te maken voor de Oost-Indische Compagnie en de Britsche natie.’ Sir William Jones streek de pen door de vier eerste woorden, en schreef in de plaats daarvan: ‘Twee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der voornaamste oogmerken.’ Hij lichtte deze verandering toe door de volgende aanteekening op den kant te schrijven: ‘Ik heb mij veroorloofd de eerste woorden te veranderen. Ongetwijfeld is het allervoornaamste oogmerk van alle Gouvernement het geluk der geregeerden’Ga naar voetnoot1. Moge de geest, die deze verandering ingaf, steeds de geest onzer Indische ambtenaren zijn! moge de Delftsche Akademie steeds strekken om dien geest bij hen aan te kweeken en te verlevendigen!
p.j. veth. |
|