| |
| |
| |
Blikken
in
de werkelijkheid.
II.
Blikken in het rond, naar binnen en naar boven, door Elise. Te Amsterdam, bij H. Höveker, 1850. Tilburgsche Mijmeringen, van Elise. Te's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller, 1851. Hermine, door Elise, met een voorwoord van Dr. G.D.J. Schotel. Tweede druk. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten, 1852.
Een der meest geachte buitenlandsche tijdschriften noemde als een merkwaardig teeken onzer eeuw, dat streven naar openbaarheid, hetgeen we wellicht niet ten onrechte een blijk der ontwikkeling van het zelfsbewustzijn zouden mogen heeten.
Naauwelijks wordt eene breuke bespeurd aan het lichaam der menschheid, wordt eene wanklank vernomen in de zedelijke waereld, of eene stemme verheft zich om haar aan te kondigen, of de vinger strekt zich uit om de wonde te peilen. Zoo juist werd er tevens bijgevoegd, dat het zoo dikwerf gepaard gaat met eene ziekelijke gejaagdheid, als of een inwendige prikkel de menschheid aandreef, en den spoed der ontdekking en aanwijzing haar ten plicht had gesteld, als of ook voor haar de telegraaf-lijn gespannen en de snelheid der elektrische vloeistof haar ter dienste ware gesteld.
Verwacht dan ook in de mededeeling geene vormen, die het rijp nadenken en de kalme beschouwing alleen weten te vinden.
| |
| |
Verwacht geene verzachting van al te gloeiende verwen, geene ronding van al te scherpe lijnen, geene bedekking van het te naakt. Het geweten der menschheid, laat ons het roersel dier beweging alzoo noemen, gedoogt eene dergelijke vergoêlijking, door het schoonheidsgevoel wellicht geboden, maar die het bedekking en verminking der waarheid zoude heeten, niet. Gij doorkruipt de paleizen en holen der geestelijk ontwikkelde en toch ook dierlijk verlaagde waereldstad, en u mag geene fijnheid, door eene Sybaritische weelde uitgedacht, geene grofheid, onbekend bij den woesten Kelt, ontbreken; gij gaat de phases door der verschillende systemen, hier door een waanzinnigen droomer, ginds door een nog gevaarlijker dweeper uitgebroed; gij wroet in het slijk van den witten slaaf, zich buigende voor de almacht van het kapitaal, en den Mammon aanbiddende als den God hunner meesters. Ginds schreit ge bloedige tranen bij de vertrapping der menschelijkheid, daar het wezen, dat slechts in kleur of tint van u verschilt, onder het juk wordt gekoppeld met den ploeg-os en den geeselriem voelt als het logste gedierte des velds. Geene onrechtvaardigheid wordt gepleegd, hetzij ze zich poge te verschuilen tusschen de ijsbergen van Siberië of in den plantengroei van het Keerkringsland; geen verlies wordt geleden, geene winste gedaan voor het rijk van Liefde en Waarheid, of ze wordt u medegedeeld, vaak met al de kracht, die de Kunstenaar den mensch heeft te bieden, met al de snelheid, waarover de Gedachte te heerschen heeft.
Merk het weder op bij de waarneming van wat Beecher Stowe vermocht, al denkt ge niet eenstemmig met de duizenden, die den lofzang ter harer eere aanheffen; al hebt ge slechts afkeuring veil voor de hartstochtelijke vereering, waaraan zij ten doel staat; al zoudt ge moeten beweren, dat juist het gemis van wat anderen, bij eene verschillende stoffe, als noodzakelijke kracht zou worden afgevorderd, - gave van kombinatie en ordening, - hier ten voordeele van haar gewrocht zich vertoont, en er misschien toe heeft bijgedragen, om er de maagdelijke frischheid aan te geven, die de leemten der samenstelling doet voorbijzien, ja het te doen worden wat het moest zijn, om een echo te vinden in het Oosten en Westen, in het Noorden en Zuiden: een kreet der beleedigde Natuur.
Wat mij thands verlokt heeft tot deze beschouwing, het is
| |
| |
geen kunstwerk, dat bestemd is tot de menschheid in hare verborgenste sluiphoeken door te dringen, maar slechts om tot betrekkelijk weinigen te spreken, wijl het hier geene aanwijzing geldt van eene gedrochtelijke ongelijkheid, maar van een ziekte-verschijnsel in het ziele-leven van eenige individuen; een ziekte-verschijnsel dat zich niet te ieder plaatse, maar slechts onder daarvoor gunstige omstandigheden, ontwikkelen kan.
Voor ik het waag tot eene ontleding van het kunstwerk over te gaan, geloof ik het noodig, ter betere opsporing van de individualiteit, welker beschouwing in deze regelen zal worden beproefd, een blik te werpen op eenige andere werken derzelfde auteur, al duldt de inhoud ook weinig een aesthetiesch onderzoek, al blijkt het daarin nagestreefd ideaal meer het Goede dan het Schoone, al mag het zelfs twijfelachtig zijn, of het laatste nog wel als middel is noodig geacht, om den indruk van het eerste zoo niet te weeg te brengen, dan toch te verhoogen.
Onbekendheid met de eerstelingen van het talent der schrijfster, geloof ik in deze geene belemmering, daar de beide kunstvormen, waarin haar talent, welks aard uit het bekende genoegzaam blijkt, zich moet uitspreken - lyrische ontboezeming en epische voorstelling - volledig genoeg door hare aan het hoofd van dit opstel aangeduide geschriften worden vertegenwoordigd.
De titel, voor haar eerste werk gekozen, doet vrij voldoende den inhoud gissen. Vermoed echter niet, dat de auteur u door het leven rondleidt, u den mensch doet beschouwen in zijn werken en streven, in zijn betrekking tot den naaste, in zijn verhouding tot God. Zij geeft geene afschaduwing van het leven, zij het ook zoo als zij het beschouwt, maar eene mededeeling van hare gedachten, liever van haar gevoel, opgewekt door de waarneming van wat haar omringt.
De geheele inrichting van het werk gedoogt weinig eene kritische ontleding. De uitingen des gevoels, waarvan geene logische ontwikkeling kan worden gevergd, de mededeeling van gedachten, uit eene ascetische waereld- en levensbeschouwing ontstaan, laten geene bestrijding toe. Wij hebben eerbied voor de overtuiging, die ons uit elke bladzijde toespreekt, maar kunnen geene sympathie bieden aan hetgeen zich te dikwerf te kennen geeft als eene ziekelijke aandoening, als een te heftig heimwee, dat de reiziger te vaak
| |
| |
onrechtvaardig doet zijn voor het land, waarin hij tijdelijk zijn tente ontplooide.
Een vluchtige blik op eenige der opstellen, in dit werk begrepen, zal, naar ik geloof, mijn gevoelen het duidelijkst toelichten.
‘Twee gebouwen.’ Het is de titel aan het eerste opstel geschonken, dat wij bij voorkeur eener beschouwing waardig achten, omdat de schrijfster, wat zelden gebeurt, hier een toestand uit het werkelijk, uit het menschen-leven opvat en verwerkt.
‘Hoe verre ik ook het leven op het stille land boven dat in de woelige steden verkieze, hoeveel meer ik aan de aanminnige tooneelen der natuur boven het stadsgewemel voor gemoed en overpeinzing heb te danken, toch heeft die rustelooze volksmenigte in de levendige hoofdstad, met haar drijven en slooven, en jagen en woelen, toch heeft die benaauwende zamenpakking van steenen en wanden, die ons daar als inkerkeren, mij ook menigmaal de rijkste stof geboden tot opmerking en bespiegeling, zoo als zij alleen mij ook slechts bieden kan.
Men ziet er den mensch zoo in zijn kracht, zoo in zijn element, zoo in zijn streven en zoeken, zijn strijden en slaven om het aardsche, zijn werken en zwoegen om de spijs die vergaat - zoo geheel bezig met dat zinnen en denken op gemak en weelde voor het vleesch, dat uitvinden van verstrooijing en begoocheling voor den geest, dat worstelen met zich zelven, om niet te voelen dan aardsche behoefte, om niet te ontwaken uit de droomen dezes levens, om zich al vaster en vaster in te wortelen in het stof. Hij schept zich genot, maar het heeft altoos wrangen nasmaak; hij zoekt ruste, doch zij wordt telkens nieuwe onrust; hij begeert geluk, maar het ontglipt hem in het genieten.
Waar spreekt zich des menschen onverzaadbare honger, zijn nooit te lesschen dorst, zijne innerlijke armoede en onvoldaanheid, zijn tasten en grijpen om een verloren goed te hervinden, zoo klaar en kennelijk uit, als dáar, waar zoo velen op een eng plekje gronds zijn zaamgedrongen, als ware de aarde haast te klein! zaamgedrongen met die wijd uiteenloopende wenschen, met die strijdige belangen, die tegenovergestelde bedoelingen, die elkander bekampende driften - alleen geleid door dien éenen hoofdtrek onzer verdorvenheid: koude eigenbaat, barre zelfzucht.’
Gij schudt bedenkelijk het hoofd, en uwe afkeuring geldt niet alleen de verkeerde trope in de laatste zinsnede, maar veel meer de geheele voorstelling, welke strijdt met uwe historische noties, met uwe ondervinding. Gij hebt de steden der waereld leeren achten als de hoogescholen der menschheid en er door vergelijking de gevolgtrekking uit afgeleid, hoe de mensch, zich weerspiegelend in het beeld van zijns gelijke, zich krachtiger ontwikkelt dan wanneer hij blijft sluimeren aan de borst zijner moeder: de Natuur.
Maar Elise schildert die massaas hout en steen als holen van ongerechtigheid en zonde! Dat zij het kunnen zijn, dat er bij hare beschouwing meer ondeugd opdaagt dan elders,
| |
| |
het zal niet ontkend worden, maar Elise begaat de onbillijkheid van voorbij te zien, hoe er bij meer gisting, meer beweging, wel ten kwade maar ook ten goede moet zijn, dat er, hoe meer lands er bezaaid wordt, wel meer onkruid, maar ook meer tarwe wordt geoogst.
Doch volgen wij Elise een oogenblik op haren tocht door Amstels straten. Eerst vertoeft zij een poze voor ‘een huis van koophandel’ (het Oost-Indische huis) en ‘ter andere zijde’ voor ‘een huis der vrije kunsten gewijd, het Museum.’ Het eerste vertegenwoordigt haar ‘het streven naar goud en goed, het andere, dat naar roem en eer - magtige drijfveeren dezer wereld.....’ Wij onthouden u de mededeeling der verdere beschouwingen, hieraan vastgeknoopt. Wij hebben Elises waardeering der Kunst daaruit kunnen afleiden, en spoeden ons nu met haar voort, tot op de plek gronds, waar zij verwijlt tusschen de twee gebouwen, die hare ontboezeming heeft uitgelokt.
‘Een groot, nu juist voltooid gebouw, ter linkerzijde van de poort, trok mijne aandacht. Ik wist het wel, dat men lang reeds had gearbeid en gebouwd op die plek, ik wist waartoe die grond moest dienen, en had ook van tijd tot tijd het vorderen van den arbeid gadegeslagen; - doch nu was hij voltooid; nu lag het daar voor mij, het vaste groote kruisgebouw met hechten ringmuur en enge venstergaten, met zware deuren, met grendelen en sloten; - nu stond het daar - een huis van ijzer en steen, bestand om geweld te trotseren, om het verloop der tijden te tarten. Het stond daar, somber en droef, dreigend en vreeselijk - een huis der smarten, der tranen, der rouw, der bezoldiging der zonde, een opgerigt teeken van de heerschappij der ongeregtigheid in ons midden; maar ook een opgerigt teeken van den wanhopigen kamp der geregtigheid tegen het kwade... een kerker...
En ik zag om, en vond een ander groot gebouw ter regter zijde van de poort - een huis van hout, als moest het kort van duur zijn - met vele vensterglazen en eene altoos geopende deur - een huis der vreugde en der vermaking, van handgeklap en vrolijk snarenspel... een opgerigt teeken der zinnelijkheid en der ijdelheid, een opgerigt teeken der verblinding en verbastering - een schouwburg.’
En iets verder:
‘Arme schouwtooneelen! gij zult altoos een treurig Beth-aven blijven. Die bij u aanzitten reikt gij geen brood; maar een moes van wilde kolokwint, dat eens doet uitroepen: “de dood was in den pot.”’
Ik geloof u genoeg medegedeeld te hebben, om u de verdere deduktiën na zulke praemissen te kunnen doen denken.
Het geldt hier eene vergelijking der twee gebouwen en hunner bewoners - eene vergelijking van den veroordeelde, en den tooneelspeler. Lang weifelt de schrijfster, wien zij het grootste deel van haar medelijden zal waardig keuren, maar ten laatste schemert het toch door hare redeneering heen, die, wat gelei- | |
| |
delijkheid betreft, wel iets te wenschen overlaat, dat aan het heil van den veroordeelde nog niet valt te wanhopen en deze minder mededoogen behoeft dan den ellendigen, ‘wiens leven een droom in den droom (?) mag heeten, een wilden roes, een dronkenschap der begoochelde zinnen, en die zich voedt met brood der ijdelheid.’
Het lust mij niet om het aantal der pleitredenen ter gunste van het tooneel, van de dramatische kunst, te vermeerderen. Men ziet, het is hier weder, schoon in liefelijker vorm dan het zich meest voordoet, het puritanisme dat spreekt; het puritanisme, dat den mensch tot slaaf van een God doemt, die, onder den naam van Vader, als een Oostersch despoot regeert; het puritanisme, dat genot, genot des geestes, wel verre van het medevereischte tot ontwikkeling te heeten, als zonde, als strafbaar afkeurt, en slechts de vervulling van een reeks plichten als het eenig noodige eischt; het puritanisme, dat, om geheel konsequent te zijn, nog eene schrede zich verder wagen en zich vermeten moest met den Heere God te twisten, die Zijn aarde zoo heerlijk wrocht, en door het werk Zijner almacht en liefde ons tot genieten noodt.
Jammer is het, dat de toestand des tooneels in ons midden voor het gevoelen der tegenstanders schijnt te pleiten; doch waar is de Idée, de heiligste, de reinste, die niet misvormd wordt door de wansmaak en onkunde, door de boosheid of ruwheid des harten? Ik wijs u het Christendom - die heerlijke uiting van een verheven geest - wat is er van geworden onder de hand des menschen?
Dat de blik der schrijfster niet helder blijkt waar het de Idée der Kunst in het algemeen geldt, het zou nog heller uitblinken, indien ik een ander harer opstellen, ‘eene wandeling’ getiteld, met u doorloopen mocht.
Zij staat te midden der natuur; niet om den Schepper te aanbidden en te loven op den voetbank Zijner voeten, want hoor tot welke zonderlinge gedachten de beschouwing soms aanleiding geeft:
De winter komt - 't gebladerte drijft hij voor zich henen, storm en hagel zendt hij voor zich uit en knakt het laatste bloempje. Hij breidt zijn breeden mantel uit en dekt en koestert de aarde, als een slapend kind, hem toebetrouwd. Hij spreidt zijn vlokken neêr (vroeger was het zijn mantel) als 't mollig eijerdons van het Noorden, en weeft met eigen hand de reine doodwaâ der natuur (vroeger bij een mantel, bij vlokken, bij eijerdons vergeleken) - zijn adem kleedt de ontbloote wouden in zilver en brillianten enz.
Eens zal die winter zich alom verspreiden, ook over alles wat de wereld ooit bekoorlijks en aanlokkends had.... Zalig, zalig wie dan zacht mag
| |
| |
sluimeren en rusten na de woeste levensstormen, gedekt door reiner kleed dan sneeuw - een kleed gewasschen in het bloed des Kruises, een kleed dat hem zal stellen onder de genooden tot de bruiloft des Lams.
... Ziet - daar ruischt de levenswekkende lente-adem door de dorre takken, als een beeld des Evangelies! De ijsschots ontdooit, de harde aardkorst wordt week, de gestolde sappen worden vloeibaar; zij stijgen in ranken en twijgen, zij voeden de zwellende knoppen, en de oude haag praalt verjongd in een schitterenden feestdos; alle dorheid is gebannen, alle armoê en naaktheid zijn heen - het is of wij op ieder blaadje lezen: wat de wet onmogelijk was, dat heeft de genade gewrocht.
Dergelijke opmerkingen worden in menigte aangetroffen en vergallen soms het genot, bij het aantreffen van een enkele schoone gedachte gesmaakt. Volgen wij haar echter nog éene schrede.
‘Wij treden thans eene bloemkweekerij binnen. Hier is meer beweging, meer leven. Men maakte reeds toebereidselen om de lente te ontvangen; de graszoden werden afgestoken, de paden gezuiverd, de plaatsen voor velerlei planten gekozen; er was geplant, geënt, gesnoeid, gebonden, en er scheen geen twijfel te zijn gerezen of God den wasdom wel geven zou. Och, of wij toch altoos zoo vertrouwend werkzaam waren, doende wat onze hand vindt om te doen met alle magt, overtuigd, dat de Heer zal doen, wat wij niet vermogen!’
Zij gaat de trekkas een bezoek geven en neemt waar, wat daar door Kunst werd verkregen.
‘Toch behagen zij mij het meest in de open lucht, die lieve teedere schepselen, die ons aanlagchen als een blik van het vriendelijk aanschijn des Heeren, als een oogwenk zijner gadelooze liefde, die ook dacht aan onze geneugten en verheuging, aan de verlustiging der oogen, aan het genot der geuren, en die de keur der schakeering, het eêlste weefsel der vezelen en de uitgelezenste vormen aan het minnelijk gebloemte heeft verleend; wier minste bladeren onze fijnste en kostbaarste stoffen beschamen, ja ons satijn en fluweel belagchen in schitterenden gloed en keurige fijnheid. De zamenpakking op een amphitheater van wat los en vrij behoort te zijn, die drukkende dampkring, meer bezwaard dan gekruid door de mengeling der geuren, heeft voor mij zoo iets oneigens en tegennatuurlijks, dat ik doorgaans van de eenvoudige, soms verachte bloemen, die hof of pad versieren, aangenamer indrukken ontvang dan van deze weelderige troetelkinderen der Kunst.’
Ik onderschrijf gaarne het hier geuit gevoelen der schrijfster, ofschoon ik de toepassing, die zij er van maakt, verre van mij werp. Hare kunstbeschouwingen te ontleden en te bestrijden, dunkt mij te meer onnoodig, daar zij door haar roman Hermine harer eigene zienswijze ontrouw is geworden. Zij heeft toch daarin getoond te begrijpen, dat zij de kracht der Kunst behoefde, om, hetgeen zij in de Natuur had waargenomen, treffend weder te geven. Heeft zij onder de saamstelling van dat werk nimmer vermoed, dat hare bezigheid weinig verschilde van die des tooneelspelers, van
| |
| |
die des hoveniers, die der Natuur hare wetten leende, hare geheimen afzag om voort te brengen - schoon niet om zonder orde te worden saamgepakt als de bloemen in de trekkas - wat die natuur zoo schoon, maar in zulk eene onmetelijke ruimte, dat ze door des menschen geest niet te omvâmen viel, wist te doen ontstaan? Doch genoeg om u te doen oordeelen over den geest, die door dit werk heenschemert, en die het eene plaats verzekert in de klasse onzer stichtelijke lektuur, waarmede ons vaderland zoo overdadig is gezegend en in vruchtbaarheid, maar tevens ook in broosheid van leven, wedijvert met het geslacht der champignons. Men begrijpe ons wel. Schoon noemen wij de roeping des Christens, die de gave, hem geschonken, weet dienstbaar te maken aan de ontwikkeling van den godsdienstzin des menschen; die dezen, werkende in de stof, herinnert dat hij te streven hebbe naar volmaking en veredeling van het hooger beginsel dat in hem kiemt. Maar hij, die zich bewust is van zijn doel, zal ook in de keuze der middelen niet falen; en indien die uitspraak juist zij, hoe weinigen onzer stichtelijke auteurs kennen dan het doel. Is het niet, als men hunne talrijke voortbrengselen - meest ijle bleeke waterplanten - gadeslaat, als of de openbaring Gods zoo weinig degelijks heeft te geven voor de vervulling van 's menschen behoefte aan hoop en geloof, als of zij, wel verre van met haar in overeenstemming te zijn, in gedurigen strijd is met de Natuur, die het werkelijk leven omgeeft. Het werkelijk leven! Het luistert zoo weinig naar de klanken, wier intensiteit misschien niet eens door hem, die ze laat hooren, gekend wordt; het werkelijk leven, het wordt zoo weinig gebaat door uitspraken, welke de natuur zoo niet tegenspreekt, voor 't minst niet onderschraagt; en het is gedwongen de werkzaamheid der zoogenaamde stichtelijke literatuur even onvruchtbaar te noemen, als het lezen van vijgen van den doornboom.
Dat er eene tegenstelling is tusschen eene soort van Christelijke bespiegeling en het leven, - de Natuur om ons heen, het wordt door de schrijfster gevoeld, die er echter eenige redenen voor opgeeft, die wij moeielijk kunnen beâmen.
‘...In al zijn zoeken en streven, in zijn wenschen en werken, is de heimwee-kranke hemelburger den kinderen der wereld vreemd. Zijn huis bepaalt zich tot de onzigtbare heilgoederen, waarvoor anderen minachtend de schou- | |
| |
ders ophalen, die geene de minste waarde hechten aan hetgeen hij zijn hoogste goed noemt. Hun smaak verkiest daarentegen hetgeen hij veracht; zij jagen na, wat hij poogt te ontvlieden; wat hun lust is, acht hij last te zijn, en wat zijne vermaking is, wordt hun ergernis, baart hun verveling.’
Het heimwee is eene ziekte; is het wonder dat zijne uitingen ook als zoodanig worden beschouwd?
Laat ons echter rechtvaardig zijn en erkennen dat Elise, hoewel deelende in de algemeene gebreken, welke de literatuur, die zij heeft pogen te verrijken, ontsieren, in dit gewrocht bewijst boven velen te staan. Waarlijk, van haar mag niet worden getuigd: wat ‘uwe vermaking is, het werd ons verveling’; want hoe verwaterd ons ook de niet rijke en immer volle gedachten soms werden voorgedragen, hoe overgevoelig zij haar gevoel uit in haar gecadanseerd proza, in haar niet altoos met smaak aangebrachten bijbelstijl, toch schittert er te veel bezieling in, om ons niet te nopen haar tot het einde te volgen, om niet vaak, getroffen, haar in den geest te danken. Het is de vaste overtuiging van een rein gemoed, dat uit haar werk spreekt, eene overtuiging, welke slechts gelouterd moet worden door een vrijer verkeer in Gods natuur; eene overtuiging, aan welke haar talent zich slechts trouwer tor dienste moet stellen, om werkelijk vruchten te doen voortbrengen, der prediking waardig.
Schoon de ‘Tilburgsche Mijmeringen’ - een titel, die niet uitdrukt wat de schrijfster bedoelt, daar het qualifikatief in weinig verband staat met het begrip van het naamwoord en dit laatste niet toelicht - van later dagteekening zijn dan de ‘Blikken in het rond’, hebben ze weinig wat ons de schrijfster nader charakterizeert, wat ons een nog ongekende zijde van haar harte blootlegt. Het boeksken deelt een bezoek mede aan Tilburg en wel aan Dr. Schotel, den beroemden letterkundige en antiquaar gebragt, en het wekt de vraag op, of het wel van zulk algemeen belang geacht kan worden, dat het der drukpers de openbaarmaking vergen mocht. Dat Elize op de aldaar gemaakte vriendschap prijs stelt, wien zou het minder kunnen bevreemden dan den schrijver dezer regelen, die zich in het bezit van dienzelfden schat verheugt. Toch geloof ik niet, dat daarin eene verdediging voor de uitgave dezer ‘mijmeringen’ schuilen kan.
Hetgeen ze belangrijk had kunnen maken, het zouden de historische mededeelingen, het zou de blik zijn, geworpen in die kleine maatschappij, en de voorstelling van deze
| |
| |
in hare eigenaardigheid. Maar behalven eenige historische herinneringen, welke wij liever van hém hadden gehoord, die ze gewis bij haar opwekte, omdat wij ze dan meer in haar oorzakelijk verband hadden ontvangen, verkrijgen wij weinig meer dan weder eene uiting van Elizes individueele gevoelens, bij de beschouwing van de werkelijkheid opgewekt, weinig meer dan weder die door-een-haspeling der zienlijke en onzienlijke sfeeren, dien medelijdenden blik op de waereld, ‘die in het booze ligt’, en die toch - het gebeurt bijkans ter zelfde tijde, hetgeen de uitspraak niet logischer maakt - door haar streven, door haar werken, door hare ontwikkeling van verborgene krachten zelfs Elizes opmerkzaamheid wekt!
Wij hebben hieraan echter eene beschrijving te danken, die werkelijk schoon is, eene beschrijving, waar zich verheffing van gedachte aan een meesterschap over de taal huwt en de indruk dus niet onbestemd kan zijn. Het is de beschrijving van de lakenfabriek des Heeren Diepen.
Het is echter weinig meer dan een star in de nacht, en doet het doorgaand gebrek in den stijl, - gezwollenheid en gerektheid - niet voorbijzien. Als een staaltjen hiervan, geven wij eenige zinsneden op bladz. 21 voorkomende. Het betreft de beschouwing van het nieuwe paleis te Tilburg, door Koning Willem II ontworpen. De schrijfster wil alleen uitdrukken dat het onbewoond is en vraagt: wien zal het eenmaal in eigendom toebehooren? Deze hoogst eenvoudige gedachte wordt op de volgende wijze medegedeeld:
Doch wekt het oude verlaten sterfhuis weemoedige gedachten, grooter somberheid scheen dit gebouw te omlegeren, als wapperde een rouwfloers van die tinnen, als had een doodschaduw er zich over uitgebreid, terwijl een vinger Gods met veel beduidend schrift de vraag op deze wanden grifte: wiens zal het zijn!
Van den ‘wildzang’ aan het slot der mijmeringen gewagen wij niet. Verre is het van mij de schrijfster te willen kwetsen, maar ik mag haar niet ontveinzen, dat, hoe die zang het album haars geëerden vriends ook verrijkt hebbe, hij voor het algemeen weinig de waarde van haar gewrocht zal verhoogen, en misschien menig scheef oordeel over haar-zelve zal doen vellen.
Na de kennismaking met Elizes lyrische ontboezemingen, zijn wij hare epische samenstelling eenigermate nader gebracht. Elize betreedt het terrein der Kunst; zij vergt der
| |
| |
Schoonheid een cijns af, maar wij kennen hare individualiteit reeds te goed, om niet te vermoeden, dat zij haar niet als doel, maar slechts als middel beschouwen zal; dat zij geen vrijen blik in het ronde zal slaan en den mensch opvatten, zoo als hij om haar heen bestaat, en dat wel als totaliteit, maar dat zij haar Christologie in de meest behagelijke vormen zal hullen, slechts dát gedeelte van de menschheid zich zal onderwerpen, hetwelk haar voor de bereiking van dat doel het geschiktste toeschijnt, en dat haar roman alzoo niet anders dan een tendenz-roman in de scherpste beteekenis van het woord kon zijn.
Ik zal het niet wagen het onderwerpen van het Schoone aan het Goede te wraken, al meen ik ook dat het eerste er van zijn natuurlijke bestemming door wordt afgeleid. Maar waar het geschiedt, is gewis de eisch rechtvaardig, dat de wetten van het Schoone worden geëerbiedigd, dat, waar het als voertuig door den moralist wordt gebruikt, deze bewijze dat voertuig te kunnen besturen en het alzoo werkelijk te kunnen doen zijn waartoe het werd bestemd.
Of dit hier heeft plaats gehad? Eene analyze van haar ‘Hermine’ zal, geloof ik, tot een volledig andwoord in staat stellen.
Haar roman vangt aan met de beschrijving van het leer-of bidvertrek - wat misschien hier synoniem is - van Hermine, de dochter des rijken Amsterdamschen koopmans Van der Eiken, en de kinderlijke vriendin van Louise Adalon, die vroeger het leven van eene Mevrouw Kamper had veraangenaamd, maar thands door Hermines vriendschap naar 's koopmans woning was overgebracht.
Hermine had hare opvoeding op eene beroemde kostschool ontvangen. De institutrice bezat veel talent, doch slechts zeer onvolledige godsdienstbegrippen; zij wist hare kweekelingen ‘eene vurige belangstelling, een waar enthusiasme voor al wat verheven en edel was in te storten, maar haar tevens niet de ware bron te toonen, waaruit wij onze luttele krachten sterken...’ Zij ontwikkelde volgens Elise meer den aesthetischen dan den religieuzen zin harer leerlingen, en het charakter van Hermine droeg er de sporen van. Gelukkig dat zij nog ‘eene frischheid en kracht behield, die bij de weekheid der overigen zoo merkbaar afstak, dat zij voor eenigzins koud doorging. Zij was ook te kinderlijk vrolijk om in
| |
| |
mijmerijen en melancholie te vervallen, en te gezond om spoedig zenuwachtig te zijn.’
En toch voegt de auteur er eenige regels verder bij:
‘Zoo argeloos, zoo opgewonden, zoo misleid, verliet Hermine een zwoelen, gevaarlijken dampkring, waar al de kunstige geuren en bedwelmende reukwerken van eenzijdige sentimentele gevoelsprikkeling, haar frissche geestkracht en de helderheid van hoofd en hart dreigden te verdooven. Vol hoop, vol gespannen verwachting, vol edele voornemens betrad zij weder het vaderlijk huis, waar de zorg haars vaders, doch neen.... de zorg des Hemelschen Vaders, haar in Louise Adalon eene vriendin had beschikt, die haar langzamerhand den blinddoek der begoocheling afligten zou, om haar met onbevangen blik ter wereld in te doen schouwen.’
Die Louise, bij wie de rust en de vastheid van hare rijzige gestalte, volgens de schrijfster, de zegepraal over vroeger lijden verkondt, is een krachtige geest, die de ongeneuchten des levens heeft gekend en die de blijheid der Hope paart aan de onderworpenheid des Geloofs. Hermine woog Louises geest, zoo als de schrijfster zich uitdrukt, ‘tegen dien harer voormalige onderwijzeres; zij gevoelde dat de laatste tot de eerste stond als de felle gloed van een hoog opvlammend stroovuur tot een verkwikkende verhelderende zonnestraal; dat het licht dezer geesten verschilde als schitterend kunstvuur en zachte maneschijn.’
Het charakter van den Heer Van der Eiken steekt naast dat dezer vrouwenfiguren ongunstig af. Hij is een man naar de waereld en alzoo weinig beter dan een Ongodist; hij is een man van zaken, die den tijd te kostbaar acht om hem te besteden aan de uitpluizing der tallooze systemen, welke iedere partij als volstrekte waarheid aanbeveelt; hij is een praktiesch man, die misschen den boom naar zijn ziekelijke vruchten beoordeelende, dezen weinig beter dan dood of stervend gelooft.
Beide vrouwen ontmoeten we in de vroegere leerkamer, welke thands echter door de tedere zorg van den Heer Van der Eiken geheel nieuw en met smaak is gestoffeerd. Een voor beiden belangrijk onderwerp vervult haar, zoodat ze onze tegenwoordigheid niet zouden opmerken, al waren we onbeleefd genoeg geweest, om zonder ons aan te melden binnen te treden. Hermine gevoelt in haar binnenste een vurigen ijver branden om den aangebeden Heer der Kerk te verheerlijken in hare werken, om Diens geboden op te volgen, om zich als Diens volgeling te onderscheiden en voor 't minst gelijkvormig te worden aan die vrome Christenen, ‘die schaar van
| |
| |
weldadige geniussen’ ‘die daar gaan in de hutten der armen, als vertroostende engelen voor het krankbed verschijnen’ enz., enz. Louise begrijpt die zielsstemming harer vriendin, en poogt te heiligen en te matigen wat er onheiligs en onmatigs in schuilt.
Huishoudelijke plichten riepen beiden naar het huisvertrek, waar het spoedig binnentreden van den Heer van der Eiken het voortzetten van het vorig onderhoud belette. Men zette zich aan de theetafel en Hermine, nog vol van de ‘innere Mission’, die zij straks had verdedigd, begon haar vader uit een der Duitsche tijdschriften, welke daarover handelden, voor te lezen. Het scheen niet geschikt om 's koopmans tegenzin in dergelijke stichtelijke lektuur te overwinnen. Slechts de lezeresse trok hem aan. Zij herinnerde hem zijne echtgenote, hetgeen hem tot diepen weemoed stemde en wellicht spoediger dan gewoonlijk vertrekken deed.
Op zijn kantoor werpt hij de breidels, die hij zich heeft aangelegd, weg. Wij slaan hem in zijne ware gedaante gade. De koopman staat aan den rand des afgronds; alles is hem tegen en een failliet is in 't verschiet! Voor dit schrikbeeld deinst hij terug, minder om zich zelven dan wel om zijne dochter.
Na het vertrek van den Heer Van der Eiken, wordt het afgebroken onderhoud voortgezet. Het is een gedachtewisseling over filantropie, welke eindigt met de belofte van Louise, om Hermine op een harer tochten naar de hutten der armen mede te voeren. Aan deze belofte wordt dienzelfden avond voldaan. Beter dan eenige aan- of opmerking het vermag, zal het talent der schrijfster spreken, indien ik haar thands alleen het woord geef:
‘Al spoedig was het Hermine als of zij in eene vreemde stad was gekomen, en zij kon niet begrijpen, hoe Louise zoo rustig door al deze donkere straten voortging, en ze van elkander wist te onderscheiden.’
De pleegzusters kwamen eindelijk aan haar doel.
‘Een kille vochtige lucht stroomde de binnentredenden toe, toen de gezwollen deur met een knal openging. Zij bevonden zich in een donker vertrek, aan welks einde een zwak schijnsel schemerde, dat uit een achtervertrek kwam, waar wij met haar binnentreden.
Een dun kaarsje, in den hals van een fleschje gestoken, dat tot kandelaar dienen moet, bescheen eene kleine tafel, waarvan de vierde poot door een stuk plank vertegenwoordigd werd. Op den eenigen bruikbaren stoel zat een vrouw van ongeveer dertig jaren, met hol bleek gelaat. De bruinachtige muur glinsterde van vochtigheid en salpeter; aan het eind van het vertrek waren twee raampjes, voor het een was een stuk pakmat met een paar spijkers ge- | |
| |
hecht en het ander was gedeeltelijk met papieren beplakt. Het schemerend lichtje liet niet toe, de donkere voorwerpen in de holle, geheel opene bedstede te onderscheiden. Onder den wijden schoorsteen stond een knaapje van omstreeks twaalf jaar. Hij sloot de magere dorre leden zoo digt mogelijk tegen den aschpot, en roerde met de verkleumde handen in de nog warme asch. De doffe donkere haren hingen hem bijna over de donkere zwarte oogen, die hij schuw op de binnentredenden vestigde, terwijl hij eene beweging maakte als wilde hij zich achter den haard verbergen. De arme jongen had er wel reden toe, want de lompen, die hem dekten, lieten menige opening op armen en beenen over. De vrouw was terstond opgerezen, toen zij iemand nabij zich hoorde. Met zekere wezenloosheid sloeg zij de groote matte blaauwe oogen op Louise en Hermine, en zonder een woord te spreken, bood zij haar eenen stoel aan.’
Wat dunkt u, blijkt uit dit tafereeltjen geen kracht van voorstelling, als waartoe ge Elise tot heden niet in staat geloofdet? Merkt ge er geene aanschouwelijkheid in op, die u belang doet stellen in het behandeld onderwerp? Maar ge ziet hier ook waarheid; ge ontvangt wat de schrijfster zelve gewis van de Natuur heeft geborgd; zij verhaalt wat zij heeft aangestaard.
Verdere aanhaling zou mij alle perken doen overschrijden. Voldoende zij de verzekering, dat het tableau nog in belangrijkheid, in volheid wint, waar Louise en Hermine zich kwijten van hare taak en de arme vrouw nader treden en helpen.
Wij worden weldra overgevoerd naar het bekoorlijke Schoonoord, het verblijf van een zekeren Heer Hasselsteyn, een vriend van Hermines vader, en waar zij voor eenige dagen met hare vriendin is gehuisvest.
Wij zijn te midden der heerlijke natuur, maar we worden niet geroepen, om te jubelen langs bosch en langs weî, te dartelen op heuvel en in dal, te spelemeien langs het geurige bloemperk. Hoor, daar zwellen sombere statige tonen; het is het loflied van den redelijken mensch aan zijnen Schepper. Van waar dat dit loflied zulk een wanklank geeft in het algemeen akkoord?
In de groote zaal des Heeren van Hasselsteyn wordt eene ‘Oefening’ gehouden. De Heer des huizes, ‘een breed geschouderd man, ongeveer vijftig jaren oud, in wiens lichtgraauwe oogen de vreugde over zijn talrijk gehoor staat te lezen en op de ronde trekken van wiens goedig gelaat gij het kunt zien, dat hij zich de zorgen en moeite van het tranendal niet al te zwaar laat vallen’, is de voorganger. Onder de toehoorders merken we den zoon des huizes, Gustaaf Hasselsteyn, den
| |
| |
luitenant Felix Kamper, en nog anderen op. Het meest trekt echter de jongeling aan het orgel onze aandacht. Hij wordt dan ook door de schrijfster met veel zorg bij ons ingeleid. ‘Als hij de groote oogen opslaat, straalt diep gevoel ons tegen, maar een gevoel, dat te veel den magtigen indruk van het oogenblik volgt, dat zich tot dweepzuchtig enthusiasme laat opvoeren, zonder te hooren naar de stem der rede; en toch is er iets grootsch en verhevens in zijne hooge gestalte en zijne losse houding, iets dat boeit en belangstelling inboezemt.....’ Het is Gideon Kamper, de broeder des luitenants, en een beoefenaar der beeldende kunsten.
De vergadering gaat uiteen, en met veel levendigheid stelt de schrijfster in de gesprekken, die zij laat voeren, ons de verschillende bestanddeelen van het zich thands verspreidend auditorium voor. De tale Kanaäns wordt, geloof ik, naar waarheid gehoord, en de diepzinnige vraagstukken over verkiezing en voldoening, in het brein der boeren en boerinnen vervormd en verwerkt, piquant medegedeeld.
Na de oefening komen de jonge lieden in gesprek en wordt hun charakter ons kenbaar. De zoon des huizes, Gustaaf, is een jongeling zoo als ze ons bij honderden omringen, onbeduidend, nietig, laf, maar met een goed hart, ja zelfs met eenig gezond verstand, als zij het laatste slechts geliefden te gebruiken, als zij slechts wat meer in hun eigen binnenste blikten en wat minder in het Journal des modes.
De zwaarmoedige Gideon, die door de straks vergaderde uitverkorenen als Timotheus, Obadja enz. was aangesproken geworden en den spot zijns broeders Felix daarover heeft moeten verduren, heeft zich weder voor het orgel geplaatst en stort zijn harte uit in ‘diepe toonen’. Zwijgend stonden Hermine en Louise te luisteren; zij begrepen den geest die daar tot hen sprak.
Ook Frances van Oldenstam had toegehoord. Zij was de dochter van een der landedellieden uit den omtrek, en thands mede op Schoon-oord gelogeerd. Tot dus verre had zij zich stug terug getrokken en zich in geen der gesprekken van het gezelschap gemengd.
Gedurende de wandeling, die de schrijfster eenige harer personen laat aanvangen, treffen ons verschillende groepen.
Eerst geleidt Gustaaf Hermine, en de galante jongeling poogt met zijne dame te schertsen, wat hem echter deerlijk mislukt. Er schuilt geen de minste geest in de dialoog.
| |
| |
Wij twijfelen er aan, of het de bedoeling der schrijfster geweest zij, Gustaafs volslagen gebrek aan vernuft in het licht te stellen. Heeft zij dit gewild, dan geschiedt het ten nadeele mede van Hermine. Veeleer gelooven wij echter, dat wij in dit détail een der zwakste zijden van Elizes talent hebben aangetroffen, en dat zij de tale Kanaäns beter verstaat dan de tale der waereld.
Gelukkig dat Gideon het flaauwe onderhoud komt afbreken. Of we er echter bij winnen? Het onderwerp wordt ernstiger, maar het is of de schrijfster ons slechts kontrasten heeft voorbereid. Gideon begint haar bekend te maken met zijne godsdienstbegrippen, met zijn religieuzen.... waanzin. ‘Ik kan het mij zelven nooit vergeven als ik gelagchen heb,’ zegt de jongeling. ‘Gij gelooft immers dat wij van natuur geneigd zijn tot kwaad, ja om God en den naaste te haten? Wij moeten allen tot de erkentenis komen dat wij verdoemelijk zijn voor God enz.’ Hermine beandwoordt en bestrijdt zijn gevoelen en we ontvangen een betoog, waar we ons afgemat van afkeeren. Twee jonge lieden, in den bloei des levens, omringd van wat de Natuur heerlijks, van wat de weelde en de beschaving edels te bieden heeft, pijnigen zich af, om afgetrokkene begrippen te ontleden, te verdedigen of te bestrijden. Welk een ziekelijke toestand!
Indien we ons bij andere groepen voegden, we zouden er geen meer belangrijke, meer levensrijke ontmoeten.
Gustaaf en Felix haasten we ons voorbij te komen, uit vreeze van ons met hen te vervelen. Louise met den Heer Hasselsteyn, diens echtgenote en dochter, en de zwijgende Frances belooven ons geene vergoeding. Er is niets minder dan een onweder noodig, om wat meer leven aan het geheel te schenken. De bliksem spreidt eenig licht op het doodsche tafereel.
‘Weêrlicht!’ sprak Frances luide, en zag op met een blik vol wilde vreugde, terwijl hare wangen kleurden. Terstond bevestigde een knallende slag Frances' woorden.
.................
‘Frances!’ riep Gustaaf, ‘zijt ge niet verschrikt?’
‘Verschrikt,’ herhaalde Frances met minachting, ‘verschrikt voor het schoonste wat de wereld heeft?’
‘Schoon is een zaak van smaak,’ antwoordde Gustaaf, die vele dingen vrij wat mooijer vond dan een onweêrsbui.
‘Ha! schoon! heerlijk!’ juichte Frances, als een fonkelende straal in een oogwenk den somberen hemel doorkronkelde; zij moest zich de oogen dekken, zij voelde pijn.
| |
| |
‘Hoor,’ riep zij als in een soort van verrukking, toen alles dreunde en daverde van den slag, ‘hoor! dat is kracht! zoo rijden de wagens Godes boven de woestijnen der aarde, dat is de stem van den leeuw, nu hij de Zon nadert. Zijn bloed wordt heet, vuurvlammen schieten uit zijne oogen, dan beven de zwakken, de sterke vreest niet.’
Ge zult het der schrijfster toestemmen, dat ze Frances op het juiste tijdstip doet optreden, dat ze haar in het kleed doet verschijnen dat haar past. Het oproer in de natuur, de strijd der elementen wekken Frances uit haar sluimer. Dit moge juist zijn, maar of de schrijfster het recht had om deze figuur zoo krankzinnig voor te stellen, dat wij ons verwonderen moeten haar in vrijheid, en nog wel als gast te ontmoeten, mogen wij betwijfelen.
Het verblijf op Schoon-oord heeft ons reeds twee waanzinnigen doen kennen - Gideon en Frances. Het is waar, beider waanzin is sterk verschillend en het kost ons weinig moeite, om het doel der schrijfster te gissen. Op zich-zelf getuigt dit van hare kracht van voorstelling, maar of het tafereel er behagelijker door wordt, of we sympathie voor de kunstschepping kunnen blijven voeden, of aan de wetten der laatste geen geweld wordt gedaan, ten nadeele van de Idee, die Elise belichamen wil?
Gunt de schrijfster ons een blik in het leven op Schoon-oord des daags, zij gaat verder en leidt ons zelfs des nachts de slaapvertrekken rond. De strijd, straks gevoerd, wordt voortgezet. Wij verschijnen het eerst bij het echtpaar Hasselsteyn, dat we, zoo wij 't uit de oefening niet reeds wisten, als rechtzinnig, doch van eene goede soort leeren kennen. Er is in Mevrouw te veel vrouwelijks, in Mijnheer te veel van den man naar de waereld, om de strengheid van het leerbegrip niet getemperd, om de logische deduktie niet binnen zekere grenzen beperkt te zien. Bovendien gevoelt Mijnheer op dit oogenblik groote behoefte aan slaap, en bekommert hij zich weinig om hetgeen zijne vrouw hem van zijne gasten verhaalt.
Wij verschijnen vervolgens bij Gideon, wien de slaap ontvliedt. Hij strijdt inwendig. Arme jongeling! hij vereert zijn God zoo innig, dat hij Hem geen offers genoeg weet te bieden om het te bewijzen. Wij zijn getuigen van den strijd, door hem met zijn broeder Felix gestreden, die zich hier in een gantsch ander licht dan vroeger vertoont, en door het verkeer met Do. Herder opgeklaarder denkbeelden over God en Godsdienst ontwikkelt. Het deed ons genoegen, in den officier zoo veel fonds te ontdekken. Wij hopen, dat
| |
| |
hij de zaak zijns vaderlands, des gevorderd, even krachtig zal weten te verdedigen als hier zijn begrip over de Godsdienst, en dat hij dien strijd met meer geluks moge voeren dan deze, want zijn onderhoud met zijn broeder Gideon werkt niets anders uit, dan dat deze begint te twijfelen aan Felix' rechtzinnigheid, ja zelfs aan diens geloof aan den Bijbel en uitroept: ‘Heere God! wees hem genadig en red hem uit Satans klaauwen.’
Louise houdt zich met Hermine bezig, verklaart haar eenige texten, en stilt de onrust, in het gemoed harer leerlinge opgewekt door alles wat haar op Schoon-oord wedervaren is.
Eindelijk komen wij bij Frances. In de eenzaamheid toont zij zich niet anders dan straks. Het is eene overspannen verbeelding, een overprikkeld gevoel, dat zich uit in onsamenhangende klanken, en tot dus verre wanhoop ik er aan om haar te leeren kennen.
Schoonoord! met uw lachend landhuis, met uwe groène weiden en bonte bloemperken, wie zou het vermoeden dat ge een hospitaal waart!
De volgende morgen toont den invloed van den vorigen dag. Felix is reeds voor dag en dauw vertrokken, Frances wil zijn voorbeeld volgen en vertrekt onder de hoede van Gideon, door middel van een tilbury.
Al degenen, die de inrichting van zoodanig voertuig kennen, en ik geloof dat weinigen in het tegenovergesteld geval verkeeren, zullen belangstellend onderzoek doen naar de meerdere of mindere drift van den viervoet, die beiden voortvoert, indien ze weten, dat, reeds bij het uitrijden van de beukenlaan, het gesprek tusschen de beide reizigers over de diepzinnigste vraagstukken aanvangt. De lezer, die beider individualiteit al een weinig begrepen heeft, mag zich bovendien verwonderen over de onvoorzichtigheid van den gastheer, om zulk een gevaarlijk paar aan de gevaren van een tilbury-rit bloot te stellen.
Frances komt evenwel, doch door Gideons betoogen niet bekeerd, behouden te harent aan; deze even zoo: wat echter nog grooter verwondering baart, daar wij hem op zijn terugtocht in mijmeringen verzonken zien, wijl hij met zijne gedachten tot aan 1618 en 1619 in Dordrecht terugkeert.
Tijdens zijne afwezigheid is op Schoonoord de treurige tijding aangekomen, dat Hermines vader, de Heer van der Eiken, gefailleerd is. Hermine verneemt de mare met ge- | |
| |
latenheid. Hare handelwijze verraadt eene zedelijke sterkte, die ons achting afdwingt. Behoeven wij er nog bij te voegen dat de dochter, zoodra zij van haren vader daartoe verlof ontvangt, dezen in de armen snelt en hem den troost biedt van haar kinderlijk geloof en hare blijmoedige hope?
Onze aandacht wordt echter voor geruimen tijd - hetgeen ten nadeele der voorstelling geschiedt, voor welke men belangstelling begon te koesteren - van haren toestand afgeleid. Wij verwijlen op Schoonoord bij de ‘goede gulle Mevr. Hasselsteyn, die zoo hartelijk medelijdend was en die weende met de weenenden, maar ook blijde kon zijn met de blijden’, eene figuur, die we wel ten koste van eenige andere, wat meer op den voorgrond hadden wenschen te zien; bij Ida hare dochter, voor mij te onbelangrijk, dan dat zij de moeite der charakterizeering zoude waardig zijn; bij den Heer Hasselsteyn, die de waarneming zijner Godsdienst, het oefenen van weldadigheid, als een reeks plichten beschouwde en deze letterlijk en zonder oordeel vervulde, maar toch daaraan een zekere mate van goedhartigheid verbond - de Heer Hasselsteyn blijkt beter te zijn dan toen hij door de schrijfster eenige bladzijden vroeger bij ons werd ingeleid, zie pag. 75 en volg. - eindelijk bij Gideon, aan wiens beschouwing de schrijfster op nieuw ettelijke regelen wijdt. Zij had zich dit ten wille van den gang des verhaals kunnen besparen; want de jongeling kon door zijne vertoogen en mijmeringen reeds bekend genoeg zijn geworden. Waarom het peillood in den bodemloozen afgrond geworpen van een dweependen geest?
Rust kent hij niet; wij weten het van vroeger. Rust zoekt hij echter te erlangen en daarom wandelt hij naar vader Everts, een bewoner van het nabijliggend dorp; dezen vond hij niet te huis en nu wendt hij zijne schreden naar Jacob Steiler, den uitverkorene der uitverkorenen.
Uit het gesprek van dezen met Gideon, blijkt weder Elizes kracht van voorstelling; blijkt ons eene waarheid van schildering, die ons aan onmiddellijke waarneming der schrijfster denken doet. Eenige regelen slechts ten bewijze:
Hij (Gideon) stond nu tegenover een lang mager man met slanke zwarte over het hoofd gekamde haren, die echter kort genoeg waren, om een hoog sterk gewelfd voorhoofd te overzien, dat met diepe voren doorploegd en boven den grooten scherpen neus in twee zware rimpels saamgetrokken was; de groote gitzwarte oogen vonkelden uit de diepe kassen, en schenen van onder de laag gezonken wenkbraauwen alles te bespieden, alles te doordringen,
| |
| |
terwijl zijne breede en vast gesloten mond aan zijn gelaat eene uitdrukking van kracht gaf, die met zijne geheele gestalte en vrije, eenigzins trotsche, houding zeer wel strookte. Zoodra Gideon binnentrad, hief Jacob hoofd en borst omhoog, sloeg een vorschenden blik op den jongeling, en sprak, terwijl hij de regterhand statig naar hem heenstrekte en met gesloten oogen het hoofd op de borst liet zinken: ‘Vrede zij u, zoo gij een Zone des vredes zijt!’
Deze indrukwekkende groet maakte op het gespannen gemoed van onzen gevoelvollen jongman een diepen indruk, en had hem reeds geheel voor Jacob ingenomen.
‘Vrede,’ herhaalde Gideon weemoedig, terwijl hij zich op den lagen stoel zette, hem door de oude Neele, de moei van Jacob, geboden. ‘Vrede zoek ik, maar waar dien te vinden? Duisternis en doodschaduw zijn op mij.’
‘Waar zoekt gij uwen vrede?’
‘Bij den Heer alleen.’
‘Het gelaat is wel als Ezau,’ sprak de oefenaar, op Gideons baard en rijke lokken wijzende; ‘maar de stemme is als Jacob. Deze beiden worstelen in u; werp Ezau uit, hij zal niet erven met het kind der belofte,’ en zijne volle welluidende stemme zoo diep mogelijk uitzettende, zeide hij statig: ‘laat los, en gij zult losgelaten worden.’
Beide zwegen. ‘Mijnheer kan daar niet bij, geloof ik,’ merkte Neele aan, het hoofd schuddend; doch Jacob wenkte haar gebiedend toe, dat hij het wel alleen op zich nam.
‘Mijnheer zou wel het erfdeel der knechten des Heeren willen bezitten, niet waar?’ ging hij voort, ‘maar de Goddeloozen hebben geenen vrede, zegt mijn God!’
.................
Gideon liet hem voortgaan en luisterde, als of hij bij een der profeten nederzat.
Weldra kwamen er ettelijke dorpelingen binnen. Hunne gesprekken zijn charakteristiek.
Egbert begon met een steunenden zucht, en de woorden zoo lang mogelijk slepend:
Och ja! ik lag ook eens in mijnen bloede vertreden aan den weg, en de Heere ging voorbij, en zag mij vertreden in mijnen bloede, en sprak: ‘leef! ja leef! zie, Ik heb u in mijne beide handpalmen gegraveerd.’ Och ja! dat was een zalige tijd, overvloedig van gevoelige genade en zoetigheid; maar toen was het: ‘eerst zal ik vriendelijk tot hen spreken en daarna zal Ik ze in de woestijn leiden!’
‘Ja, ja,’ zuchtte Neele en Hendriks moeder beurtelings, elkander al knikkende aanziende: ‘als de Heere je dat geeft, dan heb je het. Och, mogten wij daar ook zoo toe verwaardigd worden! Maar vleesch en bloed openbaren dat niet. Blinde mollen zijn wij van nature.’
‘Ja, wat zijn wij van nature?’ sprak Egbert, ‘doode honden, vuilnis, zeg ik, en...’
Gelukkig dat de schrijfster hier afbreekt. Zij liet er Gideon echter tot den einde toe vertoeven, en te recht; deze vindt er zijne geestverwanten en gaat getroost en rustiger naar huis.
Hebben wij tot dus verre aan de schrijfster den tragen gang der handeling ten verwijt gemaakt, met nog meer recht mogen wij dit herhalen, nu zij ons naar het huisje van den
| |
| |
gefailleerden van der Eiken en diens dochter Hermine geleidt.
De oppervlakkige man naar de waereld keert tot zich zelven in. Hij zou zich der wanhoop hebben overgegeven, had de reine Hermine, de geloovige Christinne, hem niet ter zijde gestaan. Ook Gideon bezoekt het huis der smarte en komt daar niet - het mag verwondering baren - om te verketteren of te redetwisten over de verborgenheden des Geloofs, maar om te troosten.
De schrijfster begaat, mijns inziens, ten zijnen opzichte, geene geringe inkonsequentie. Er ligt eene klove tusschen de samenkomst bij Jakob Steyler en Gideons verschijning in van der Eikens huis. Het ware te wenschen geweest, dat zij haar behoorlijk had weten aan te vullen.
Twee lange hoofdstukken worden gewijd aan de beschrijving van van der Eykens zielstoestand, van diens ziekte en dood. Al de phases, die een Ongeloof als het zijne gewoonlijk doorloopt om tot het geloof, zoo als Elize het opvat, te komen, worden ons breedsprakig en in vertoogen medegedeeld. Van der Eiken schijnt geheel overtuigd en sterft dan ook geloovig en kalm.
Iets bezwaart hem echter nog op zijn sterfbed: het is een daad uit het verleden. Een zekere Montinelli, een zijner konkurrenten, heeft hij door handelsspeculatiën ten gronde gericht, en hoewel die daad niet strafbaar was voor de vierschaar der maatschappij, zij blijkt het echter in de laatste ure voor die van het geweten. Of ge veel vertrouwen stelt in de bekeering des koopmans en overtuigd zijt, dat hij, indien hij hersteld ware, zou blijven wat hij op zijn stervenssponde scheen?
Om den lezer eenige afwisseling te verschaffen, die dan ook verre van onnoodig is, gunt de schrijfster ons tusschen de ziekte en den dood des koopmans een blik in het studentenleven te Utrecht. Het geldt een bezoek van Gideons broeder, den luitenant Kamper, bij Gustaaf Hasselsteyn. Al konden wij ons reeds à priori overtuigd houden, dat de schrijfster in die waereld een vreemdelinge was, à posteriori zou het ons blijken. De voorstelling wordt flaauw, de dialoog mat en onbeduidend. Het is of haar talent verdwijnt; alsof haar tableau in fletschheid van kleuren wedijvert met het zwak paneel der Krabbendams en van Buren Scheles. Felix is uitgegaan om Gustaaf, een lossen jongen, te gaan
| |
| |
bekeeren, hem over zijn vloeken te onderhouden en hem tot de kennis der waarheid te brengen, die hij zelf door tusschenkomst van den predikant Herder, den aanstaanden echtgenoot van Louise, heeft opgedaan. Het daar gebeurde staat in weinig betrekking tot het geheel; het is een lot aan den heester, dat een bekwame tuinier zeker hadde afgesnoeid.
Wij gewaagden straks van Herder. Deze, een trouwe arbeider in den wingert des Heeren, is voorbestemd om de plaats eens onwaardigen dienaars - Ds. Flavius - in te nemen. De schrijfster waagt zich aan eene beschrijving van den verwilderden toestand der plaats, waar Herder, na het vertrek des laatsten, beroepen werd. Het verband ook van dit détail tot het geheel, tot de hoofdidée der schrijfster - waarover straks nader - zie ik niet in. Door telkens af te dwalen op zijpaden, verliezen wij de heirbaan uit het oog.
De uitvoerige schildering, die aan Herder te beurt valt, ja het optreden van dezen in het verhaal moet alleen gewettigd worden door zijn huwelijk met Louise, die zelve wellicht had gemist kunnen worden, zonder dat daardoor schade wierd toegebracht aan de belichaming der hoofdidee. Of vergissen we ons wellicht en moet Herder beschouwd worden als te zijn opgetreden om den trouwen tegen den ontrouwen Godsdienstleeraar, welke laatste het separatisme en de dweeperij bevordert, te doen uitkomen? Al ware het zoo, het zoude geene vergoêlijking zijn, daar de werking dezer figuren zich bepaalt tot geheel nieuwe en tevens voor de handeling onbelangrijke individualiteiten. Ik erken gaarne, dat de schrijfster ook met dit détail iets bedoeld kan hebben, maar beweer, dat zij haar streven om eene gedachte eene aan haar geëigenden vorm te geven, in éene handeling ontrouw is geweest.
Vatten wij den draad des verhaals weder op. Ik stel eerst den lezer gerust, die wellicht zich bekommerd gevoelt over de distelen, die Ds. Flavius op den akker van Bronberg - dus heette het dorp - heeft laten opschieten, door de verzekering, dat Herder aanvankelijk reeds herstelt wat verwaarloosd was en dat hij het separatisme te keer gaat. Zijne echtgenote staat hem ook trouw ter zijde.
Hoor, hoe de schrijfster het leven in de pastorij beschrijft:
Liefde en vrede hadden hier haar tempel, orde en goede smaak voerden hier het gebied. Louise behoorde tot die gezegenden, die het groote talent bezitten om geluk te brengen waar zij komen, omdat zij het omdragen in hun eigen borst, waar het - het geluk - tot eene steeds springende fontein des levens is geworden....... Herders liefde omgaf haar met eene zachte
| |
| |
warmte, waarbij menige schoone bloem ontlook, die nog in haar knopje verborgen was geweest. Beide voelden zich gelukkig en bevredigd, zij hadden in elkander gevonden wat zij des aardrijks hoogsten schat achtten.
Hermine nam na het overlijden haars vaders bij Louise haren intrek. Zij komt daardoor in de nabijheid van Gideon, die nog ‘niet rusten kon zonder godgeleerde geschilpunten op te halen’, en bij wien zich al meer en meer ‘die lijdelijke rigting openbaarde, welke ontstaat uit het vast en op den voorgrond stellen van een geheim en eeuwig raadsbesluit Gods’, ofschoon de schrijfster tevens verzekert, dat hij bij het sterfbed zijner moeder, waarbij we verplaatst worden, zijn systeem vergat ‘en de noodzakelijkheid erkende van het kinderlijk geloof aan een God, die zich laat verbidden van Zijne schepselen.’
Gelukkig dat de schrijfster ons met meer spoed langs dit sterfbed voorbij voert en ons slechts zóo veel mededeelt, als bij ons de overtuiging kan vestigen, dat hier eene geloovige Christin kalm is ingesluimerd.
Indien we nog een bewijs voor Gideons zinsverbijstering behoefden, we zouden het hier hebben ontvangen. Beide broeders twisten bij het lijk der dierbare moeder. Gideon stoot Felix ten tweeden male van zich. Dergelijke herhalingen in den loop der handeling matten af. De waanzin van Gideon is stationnair; wat hij verricht moet het alzoo mede zijn. Er is geene ontwikkeling van zijn charakter mogelijk en dit belet alle verscheidenheid van toestanden.
Als Gideon de pastorij bezoekt, is het om te redetwisten met Herder en allen die hem omringen; en om de matheid, die de fletsche vertoogen over dit gedeelte des verhaals heenspreidt, eenigzins te breken, doet de schrijfster Louise aan Hermine, die haar voornemen te kennen gaf, om als Gouvernante onder vreemden op te treden, hare eerste intrede in de waereld verhalen. Ook Louise is Gouvernante geweest. Het tooneel verandert eensklaps. Het mat vertoog maakt plaats voor aanschouwelijke voorstelling, waarbij we waarheid van opvatting en frischheid van waarneming aantreffen.
Wij keeren echter te spoedig in dezelfde dompige sfeer terug. Wij zijn weder getuigen van den hernieuwden twist tusschen de beide broeders; een twist, eindigende als alle vroegere. Wij wonen verder het bezoek bij, dat Felix op
| |
| |
den huize Schoonoord brengt, om Mijnheer en Mevrouw Hasselsteyn verre van aangename tijdingen van hun zoon Gustaaf te brengen, die aan 't hollen is geraakt met een Jonker van Oldenstam. Tot onze verbazing hooren wij echter weinig van de zaak zelve, van de droefheid der ouders, van de middelen tot herstel, we hooren weder eene dogmatische verhandeling, in een stijl waarvan ons de gezwollenheid treft. Ten bewijze slechts eenige regels. Het is Felix die spreekt en bewijzen wil, dat het niet goed is een jongeling te veel te breidelen.
‘Zie, nu zijn wel de kabbelende dartelende beekjes verdroogd, en alles is stil en doodsch geworden ter eener zijde, maar aan den anderen kant wreekt zich de natuur en belacht onze uitgraving en indijking; de wateren schieten klaterend en daverend van de steilte neêr in schuimenden wilden val, die geene vruchtbaarheid kweekt, maar alles medesleept in woeste kracht!!’
Het is een mensch van gelijke beweging als gij of ik, die dus spreekt, geëerde lezer! Herkent gij er uwe konversatie in?
Felix weert zich dan ook zóo goed, dat hij Hasselsteyns toorn opwekt; maar toch bij zijn vertrek den troost medeneemt, van Mama, door zijne bijbeltexten, het stilzwijgen te hebben opgelegd.
Naauwelijks is deze verhandeling afgeloopen, of eene dergelijke vangt in de pastorij aan. Wij sparen u de mededeeling en spoeden verder, na te hebben aangestipt, dat èn Gideon èn Felix op Hermine verlieven, en de laatste om redenen, die hem vrij wat hooger in onze achting doen rijzen dan zijne welsprekendheid, zijne genegenheid onderdrukt, ten einde het geluk zijns dwalenden broeders te bevorderen.
Hermine schijnt in haren wensch, om bij eene familie werkzaam te zijn, te zullen slagen. In een der dagbladen werd eene advertentie aangetroffen, waarbij eene persone gevraagd werd om de educatie van eenige veelbelovende kleinen te soigneeren. Het verhaal van hetgeen daarop gebeurt en de plaatsing van Hermine bij de familie van Oldenstam - dus heette de steller der advertentie - voorafgaat, is weder levendig en frisch, en vergoedt menige zwakke plaats. De schrijfster beschrijft ons weder eene waereld, die zij kent, die zij heeft waargenomen en die haar voorstellingsvermogen ons voor oogen stelt.
Het kan niet anders, en we moeten in dit boek het tegen- | |
| |
overgestelde niet verwachten, we leeren de godsdienstbegrippen des Jonkheers beter kennen dan zijn persoon. De eerste worden echter duidelijk en kort medegedeeld. Er komen bladzijden voor, vooral waar de schrijfster spreekt van de verachting, die de hoogere standen, de zoogenaamde aristokratie, voor Hollands taal en letterkunde voeden, welke wij geheel wenschten te kunnen overnemen.
Wij treffen Hermine weldra in eene kleine nette kamer op den huize Ankersloot - het landgoed van Jonkheer van Oldenstam - aan. Zij voelt zich eenzaam, vreemd, beklemd te midden van de weelde, die deze bewoners omringde. De koude, kerkelijke rechtzinnigheid, of liever de kultus der doode vormen, die hier alle denkbeeld van godsdienst in zich sloot, stoot haar af, en zij zoude wellicht zijn teruggedeinsd voor de toekomst, had zij geene vriendinne in Frances, de wilde, woeste Frances, gevonden, die thands ons geheel anders verschijnt dan bij het rosse licht van de bliksemstraal. Bovendien leeren wij thands begrijpen hoe Frances in dit huisgezin kon worden wat zij was. Juist de behoefte aan het hoogere, behoefte, die nimmer vervuld werd, de verachting voor het bijgeloof, dat haren huisgenooten de volstrekte waarheid toescheen, had haar tot ongeloof vervoerd. En toch, wij kunnen die figuur weinig lief hebben. Er schuilt iets pijnlijks in, een vrouw aan te staren, die het kinderlijk geloof heeft afgezworen en zich op een terrein waagt waar zij, juist omdat ze vrouw is, verdwalen moet.
De leerlingen maken het Hermine bang genoeg, maar gelukkig dat zij, bij al de ongeneuchten die zij ondervindt, novens Frances nog iemant aantreft, die haar belang inboezemt. Zijn naam is Alessandro. Zijne verhouding tot de familie is raadselachtig. Te midden van al die weelde verschijnt hij met al de kenteekenen van armoede; en toch is hij meer dan dienstbode, daar hij iederen middag met den Heer des huizes plaats neemt aan den disch. Met even veel minachting als Hermine, wordt hij echter bejegend, en dit verhaast beider kennismaking.
Wij onthouden ons van de schrijfster op den voet te volgen, waar ze ons nogmaals door Bronberg heenleidt, om ons het separatisme, dat Ds. Herder nog niet geheel kon onderdrukken, aldaar te doen kennen. Wij keeren veeleer naar den huize Ankersloot terug, waar de schrijfster eene genetische ontwikkeling geeft van de orthodoxie der fa- | |
| |
milie van Oldenstam, en poogt te bewijzen, dat die orthodoxie niet alleen niet streed tegen de hoofdondeugd dier famile, welke de hoogmoed is, maar door dezen juist in het leven geroepen en onderhouden werd. De barones miste bovendien volgens de Schrijfster ‘die teedere overgegevenheid, die innige eenswillendheid en zamensmelting des harten’, die ‘de kroon en het allerheerlijkst sieraad der liefde’ is.
De Baron was even trotsch en onbuigbaar van harte. Ongelukkig in hunne woning en daar buiten, begon hun alles walging te baren en dachten zij rust en vrede te vinden in hetgeen anderen het hoogste goed noemden. Van eene reize in Engeland keerden zij, rechtzinnig en vroom geworden, weder.
‘Zoo als de mensch is, zoo is zijn God,’ schreef een onzer schranderste landgenooten. Ik ben zoo zeer van de waarheid dezer uitspraak overtuigd, dat ik haar ook in deze toepasse. Zoo als de mensch was, was ook zijn godsdienst; en het verwondert ons niet meer, dat de rechtzinnigheid een hefboom werd van den hoogmoed en de waereldschgezindheid. De barones had eene zuster, die geheel van haar verschilde; deze was stil, godvreezend, onderworpen en gehuwd met een Italiaansch koopman. De vrucht van dezen echt was Alessandro, die, verstooten door den broeder zijns vaders, door den Baron en diens vrouw kommerlijk werd gevoed en gekleed. Het bevreemdt mij, dat de schrijfster de inkonsequentie, waaraan zij zich hier schuldig maakt, niet bespeurd heeft. Juist de hoogmoed zijner verwanten had Alessandro een dusdanig lot moeten besparen; hij had òf, om de eer der familie, in weelde moeten worden opgevoed, òf in een afgelegen hoek des vaderlands verborgen moeten leven. Zoo als hij nu echter aan van Oldenstams huis verkeert, is zijn toestand onhoudbaar. Dit geheele incident met al de gevolgen die het veroorzaakt, is ongelukkig van vinding.
Hermine wordt weldra de zielsvriendin van Frances, die zij van het dwaalspoor terug brengt; zij oefent denzelfden invloed uit op Alessandro, die mede rondtast in de duisternisse des Ongeloofs. Hermine vervult in het huis van van Oldenstam het Apostel-ambt en brengt de afvalligen tot berouw en bekeering.
Hare vriendschap voor Alessandro werd nog meer ver- | |
| |
sterkt, toen zij als bij toeval zijn geslachtsnaam vernam. Die Alessandro is de zoon van Montinelli, die door haar vader ten gronde is gericht.
Zij heeft alsnu goedgemaakt wat misdreven was, hetgeen de schrijfster tot de volgende opmerkingen leidt:
‘Gedane dingen hebben geen keer, ten zij de hand des Almagtigen ze ten zegen aanwende. Dat is de regering van Christus, den middelaar Gods en der menschen. Zalig de burgers van zijn rijk; als hunne zonden zullen gezocht worden, zijn ze niet meer te vinden! Hunne kleederen zijn wit gemaakt in het bloed des Lams! Voor den doorn zal een dennenboom, voor een distel zal een mirtenboom opgaan, zoo de goddelooze zijnen weg verlaat en de ongeregtige man zijne gedachten! En dit was geschied: Van der Eiken had zijne zonden met het diepste berouw betreurd: hij zou zijn bloed hebben willen geven, om ze uit te delgen, maar uitdelgen, maar te niet doen is onmogelijk bij de menschen. Christus sprak echter eenmaal: het is volbragt!’ en in dit volbragt ligt de wederteregtbrenging aller dingen voor een iegelijk die gelooft. Elke zonde, die als een kanker voortteelt en eindeloos zou worden in de gevolgen, wordt vernietigd voor dengene, die ze in opregtheid betreurt en van een vergif wordt zij hem een artsenij. Onnaspeurlijke wegen van wijsheid en van ontferming Gods!
Het is niet de bekeerde Frances die spreekt, het is de schrijfster. Ik geloof dat deze taal er te onverklaarbarer door wordt. Waar is toch het verband tusschen de zoenverdienste des Verlossers en de toevallige vergoeding, welke de dochter des schuldigen aan den zoon des verongelijkten brengt, eene vergoeding, welke een Buddhist of een volger Mohámmeds evenzeer zoude kunnen geven?
De dagen van het pinksterfeest mocht Hermine in de pastorij te Bronberg doorbrengen. De schildering van den zomermorgen, die op den eersten dier dagen aanbrak, is schoon, en steekt zoo gunstig af tegen de vroegere ziekelijke exklamatie, dat we haar, ware het slechts om den wille van het kontrast, zullen mededeelen:
Het was een van die schoone Meidagen, waarop Natuur ons in feestgewaad tegenlacht, als allerwege de bloemen zijn ontloken en het koeltje met liefelijke geuren is bevracht, als ons van alle zijden de jubeltoonen der blijde Zangers uit het geboomte tegenklinken en het groen nog jeugdig is en frisch. De gouden regen hing nog in rijke trossen neêr en kwam schitterend tegen de donkerbruine beuken uit, terwijl de seringen de lucht met zachte geuren balsemden. Reeds zwollen de knopjes der rozen en der jasmijnen; de nederige muurbloem verried zich door haar zoeten adem en vriendelijke madeliefjes lachten van tusschen het malsche gras; de slingerende ranken der kamperfoelie droegen naar alle zijden hare geurige bloemen door het struikgewas. In het bosch bloeide reeds de wilde aardbezie en de leliën der dalen hieven er hare teedere stengels omhoog.
Daar schuilt poëzij in: - zin voor het schoone, dat ditmaal alleen wordt nagejaagd en waarvan het genot, een
| |
| |
oogenblik lang, niet verbitterd wordt door een bekrompen moralizeeren.
Gideon ontmoeten wij weder op de pastorij. Hij heeft lang geworsteld met zijne liefde, die hij als zinnelijk en zondig verwierp, maar de natuur is ditmaal sterker dan de waanzin. Hij trad met zóo veel hartstocht op Hermine toe, - het vignet, dat op dit voorval doelt, dient niet om de voorstelling der schrijfster te veraanschouwelijken - hij bad zoo dringend om ónverwijld andwoord, dat het meisje voor het eerst begint te gelooven aan de krankzinnigheid des ongelukkigen. Zij ontvlood hem. ‘Zij aarzelt, zij wil tijd van beraad! dit is meerder dan een beslissend neen, een teeken, dat het niet van den Heer is, dat Hij deze verbindtenis niet wil!’ riep Gideon uit. Hij valt later in de handen van Jakob Steiler, wiens woorden hem doen gelooven, dat hij eene doodzonde heeft begaan met eene vrouw begeerd te hebben. De Heer heeft nu het verlangde teeken gegeven; de Heer wil die verbindtenis niet. Hij zal gehoorzamen; hij zal de zonde vlieden; en met het aanbreken van den dag is hij reeds op reis naar Duitschland. In den kring van eenige aldaar wonende bloedverwanten verkeert hij eenigen tijd en - ge moogt het een wonder heeten - wordt hij genezen. Wat Herder niet vermocht met zijn gezonde redeneering en de kracht zijner kennis, Louise en Hermine, door de overtuiging van het reine vrouwelijk gemoed, vermocht de oude Kamper - een duitsche piëtist, - vermocht hij niet door de uitnemende gaven des geestes of des gemoeds - want deze bezat hij niet - maar ‘omdat hij een prozaïsch mensch was.’
Weinig rijmt deze genezing, en al wat de schrijfster daarover mededeelt, met het beweren, eenige bladzijden later uitgesproken, over het eigenaardige van de dweeperij der Duitschers en der Nederlanders. Men hoore:
‘Geheel eigendommelijk is de dweeperij der Duitschers, geheel eigendommelijk die der Nederlanders. De eerste dweept meer met het hart, de laatste meer met het hoofd. De Duitscher, als bewoner der bergen, wil steeds hooger zweven, vrijer ademen, de Hollander op zijn zwakken bodem, wil steeds dieper graven naar een vasten grond. De Hollander dweept en hij wordt hard en gestreng; de Duitscher dweept en wordt week en teeder; zijn oog zwemt in tranen, zijn hart in weelde, terwijl de Hollander strak voor zich ziet en zijn hart sluit voor elk teeder gevoel...... Er is toch iets liefelijks, iets dichterlijks in hunne (der duitsche broederen) dweeperij....’
Niettemin geneest de Duitscher Kamper dien teêrgevoeligen Gideon door zijn proza!
| |
| |
Ik acht het onnoodig, ter waardeering van dezen roman als kunstvoortbrengsel, ieder incident in Hermines leven bij de famille van Oldenstam aan te stippen. Uit de voorgaande regelen kan het innerlijk zijn dier famille worden afgeleid. Er komen in dat gedeelte van het verhaal tafereelen voor vol leven en waarheid, maar ook andere, wier fletsch koloriet ons noode een oogblik waardig was. Men denke slechts aan het voorval met den schilder Hendrik, aan het sterfbed van Edward, dat, bij de vele sterfbedden waarheen wij de schrijfster reeds volgden, weinig nieuws, weinig treffends aanbiedt. Wij zijn nog getuigen van de verdeeldheid in de famille ontstaan door den afval van Frances, die, volgens de schrijfster, uit hare mijmeringen wakker geschud, uit haar ongeloof ten geloof geroepen, de zijde van Hermine kiest zelfs tegen hare trotsche moeder.
Wat Frances geworden is, schildert de schrijfster het best waar zij haar als improvisatore laat optreden. Wij moeten à priori aannemen, dat aan den eenvoudigen eisch van het gezond verstand: harmonie tusschen den zielstoestand der spreekster en den geest van het gesprokene, voldaan zij. Naar onze meening zou het echter moeilijk zijn te bewijzen, dat dit hier heeft plaats gehad.
Even als de wildzang in de ‘Tilburgsche Mijmeringen’, schetst dit détail bovendien Elises talent. De mededeeling worde daardoor, zoo ik hope, gewettigd.
Op die kruinen sloeg Olof de oude zijn woonplaatse op.
‘Laat ons hem een les op den levensweg vragen,’ zoo spraken een vijftal gezusters, die 't moeielijk bergpad bestegen, en haar daar ontmoeten.
‘Vader en moeder ontsliepen,’ sprak Norma, ‘vrienden zijn zeldzaam op aarde, geef ons nu raad; spreek een woord, dat ten rigtsnoer ons zij in den doolhof van 't leven.’
Vurig verlangen des harten glom uit de vragende blikken. Gespannen verwachting sloot aller lippen, hield aller ademtogt in.
‘Kinderen!’ klonk 't eindelijk, ‘keert weder na zeventig dagen - dan vindt gij mij weêr bij dien steen. Zegt dan, wat uw oog als het schoonst ooit aanschouwde, wat meest u het hart heeft bekoord. Spoedt u thans heen, eer de nevelen uw schreden omhullen, en neemt Olofs zegenbeê meê!’
Zij keerden na zeventig dagen terug, en op de vraag des ouden: wat is het schoonst in uw oogen? klonk het and- | |
| |
woord der eerste: Een zuivere fonkelende dauwdrop, dien ze zag beven en zwellen aan een grasspriet. De tweede echter heeft weinig eerbied voor den dauwdruppedl, dien ‘'t rillende blad straks ondankbaar in het zand nederstort.’ Zij verkiest den paerel. De derde stelt boven dien schat de bloemen des velds, de vierde, de starren ‘die vonkelende droppels van hemelschen dauw op het veld van azuur;’ de vijfde eindelijk: ‘dat oog door tranen lagchend, vol van reine warme liefde, vol van zalige hemelvreugde - 't was de laatste blik der moeder, toen zij zegenend van ons ging.’
Aller oog blonk van tranen en 't harte, vol liefelijken weemoed, bragt zwijgend de hulde aan Helfride, die, nog in herinnering verloren, den blik harer moeder aanschouwde.
‘Dat was het oog van den Christen,’ sprak Olof, ‘dat is de blik van de kinderen des lichts - de spiegel van 't harte, dat vrede en zaligheid vond, 't hart, dat het grondwoord der schepping verstaat, den sleutel van 's werelds geheimen bezit (!), geen raadsel, geen donker meer ziet. Dat is een dauwdrop, die glanst door de nevelen van rouw en van dwaling, en laaft menig smachtende ziel; dat is een parel verborgen in den akker der waereld (!), of soms met de nederigste schelp nog omhuld (!!!), maar geschat door den Vader der lichten. Dat is een bloem die haar geuren ten hemel doet stijgen, door engelen op gouden altaren vergaârd (!). Dat is de star, die steeds schooner en reiner zal blinken, al vallen de starren, al dooft eens de zon.
Kinderen! gij vraagt mij een rigtsnoer door 't leven, 'k wijs u den weg tot geluk. 't Woord, dat de raadselen des levens ons oplost - 't woord, dat ons vrede en heil slechts kan schenken: is Christus! en Christus alleen! Wijdt Hem uw harte, dan wordt het eens reiner dan 't dropje, dat schittert op 't veld. Wijdt Hem uw hart, dan wordt het een parel, die eenmaal zijn kroon zal versieren. Wijdt Hem uw harte, dan spreidt het de zuiverste geuren in 't rond, als 't heilige reukaltaar Gods. Wijdt Hem uw harte, dan wordt gij ook kinderen des lichts, en schaduw en nacht vlieden heen. Want God is het licht - en het licht is het leven - en leven is liefde - liefde in 't hart, door gemeenschap met God, geeft den blik dien Helfride bekoorde. Kinderen, zóo zij éens uw einde, en aanvang zal 't zijn van 't eeuwige leven!’
‘Ik dank u Frances!’ laat Elise Alessandro zeggen, die mede toeschouwer was geweest.
‘Ik breng dezen dank op Hermine over, die mijn verward brein een weinigje geordend heeft....’ zeide Frances.
Zijt gij het met haar eens, geëerde lezer, al zijt ge ook zoo gelukkig geweest uit dien vloed van woorden de gedachte der schrijfster te hebben opgedolven?
Ook Alessandro, door Hermine bekeerd, van zijne dwaling overtuigd, ontwaakt ten nieuw leven. Hij was Katholiek geboren, maar had het Christelijk geloof weinig hooger leeren stellen dan een goochelspel, ten wille der zwakke gemoederen vertoond. Al wat hem ten huize zijns vriends omringde droeg er niet weinig toe bij, om zijne minachting van alle
| |
| |
geopenbaarde godsdienst te verhoogen. Hermines handel en wandel echter opende hem het oog voor zijne hemelsche belangen en ook voor zijne aardsche.
Hermine werd hem niet alleen dierbaar als leermeesteresse maar ook als vrouw; maar zijn hoogmoed verbood hem, die niets meer dan tafelschuimer was, de vereerde met zijne wenschen bekend te maken.
Het bevreemdt ons wel, dat hij, van nature geen weekeling, geen ontzenuwd mensch, niet eer de poging, die hij nu gaat wagen, herhaalde, of niet eer in ieder geval zijn vernederende afhankelijkheid door eigen krachtsinspanning heeft doen ophouden.
Naar mijne meening is de teekening van het charakter van Alessandro mislukt. Het treft mij weinig te vernemen, dat hij in zijn voornemen slaagt, het aan hem gepleegd bedrog ontdekt en krachteloos maakt, zijn bloedverwant in Italië gunstig ten zijnen opzichte gestemd vindt, en weldra als diens erfgenaam, met aardsche goederen rijk gezegend, terugkeert. Dit gedeelte van het verhaal, dat in snelheid van voortgang zoo gunstig bij het vroegere afsteekt, verheft zich niet boven het sprookje, daar de motiven voor de handelingen der charakters ontbreken. Het zal voor de lezers geene onverwachte gebeurtenis zijn, dat Hermine Alessandro di Montinelli het jawoord geeft, daardoor hare liefde gehoor geeft en tevens het vergrijp haars vaders meent uit te delgen. Heeft hiermede de ontwikkeling der hoofdhandeling plaats, ook de oplossing der nevencharakters gaat daarmede gepaard, schoon zij - als daarmede naauwelijks in verband - er in geenen deele als noodzakelijkheid uit voortvloeit. De mystieke Jakob Steiler kan niet langer in zijne koortsachtige overspanning blijven leven; de profeten-mantel glipt hem van de schouders en de apostel des ongeloofs staat in al zijne naaktheid daar. Zijn broeder, de rentmeester van den Baron van Oldenstam en een rechtzinnige als deze, wordt als huichelaar ontmaskerd. Hij heeft voor jaren een onschuldig meisjen ten val gebracht, - de dochter van dien Everts, van wien we boven gewaagden en dezelfde, bij wie Hermine en Louise haar avondbezoek brachten in den aanvang des verhaals. Dit incident is een der best geslaagde détails van Elizes werk; en indien ik niet te recht kon onderstellen alle perken mij gesteld te zullen overschrijden, ik zou u de verzoening van vader en dochter mededeelen.
| |
| |
Aan het slot des verhaals zien wij Gideon nog eenmaal verschijnen, het is om afscheid te nemen van al wie hem dierbaar waren; hij heeft zich te Barmen tot het zendingschap onder de Heidenen voorbereid. Het is een einde, zijner waardig, en Elize zoude ons bijkans met die figuur verzoenen.
Toen de jeugdige echtelingen na de trouwplechtigheid weder in de pastorij van Ds. Herder waren teruggekeerd, gevoelden zij zich gedrongen om uit te roepen: ‘Heer, wij zijn geringer dan de geringste Uwer weldadigheden. Ge zijt een hoorder der gebeden. Wat bij de menschen onmogelijk is, dat is mogelijk bij God.’ Een uitroep, altoos onbestemd, maar nimmer zoo weinig gepast als hier.
Doch zeggen wij het der schrijfster na: ‘Hier zeggen wij hun vaarwel, en ik neem afscheid van den langmoedigen lezer.’
Zoo geleidelijk het mij mogelijk was bij eene handeling, welke hare beweging alleen aan de beroeringen, ja somtijds schier onmerkbare bewegingen in het ziele-leven der charakters ontleent, bij eene handeling, die ons telkens op zijpaden voert, heb ik het kunstvoortbrengsel van Elize doen kennen. Voor dat ik het als geheel samenvat en mij zelven den totaal indruk poog te formuleeren, vinde ik mij gedrongen de woorden mede te deelen, in welke Elise, aan het slot haars verhaals, de daarin heerschende gedachten heeft nedergelegd.
‘Twee denkbeelden kampten om de eerste plaats, toen ik mij zette om dit verhaal aan te vangen. Ik poogde ze te vereenigen. Het eerste was de gedachte aan de wijze en magtige regering van God in de vernietiging van de gevolgen der misdaden, door ze ten zegen te doen worden, waar ze anders eene reeks van jammer moesten zijn; misslagen, wel beschreid, maar toch onherroepelijk, en onbedwingbaar in den mateloozen stroom der gevolgen, wier herdenking het berouwvol harte in eeuwigheid moest blijven folteren, ofschoon het ook vergeving voor zich had gevonden. Neen, vergeving alleen is ons niet genoeg, maar uitdelging, maar vernietiging der schuld, door ook de gevolgen onzer misdaden weg te nemen (?), zoodat de doornen, die wij in onze dwaasheid en boosheid op het pad onzes naasten hebben geplant, hun ten zegen worden in stede van kwaad, opdat er rust zou zijn voor onze ziele, rust in het bloed des kruises en in de regering van den middelaar Gods en der menschen!
Het andere denkbeeld was eene schets te geven van enkele godsdienstrigtingen in onze dagen - zielsziekten te beschrijven, zoo als ik ze van nabij heb leeren kennen, en daardoor - o mogt God het mij geven - iets bij te dragen, zoo al niet ter genezing, dan toch ter voorkoming van deze niet zeldzame kwalen, zoo gevaarlijk en verderfelijk in hare uitwerkselen, zoo ligt in het hart geslopen als men ze niet kent.’
Zie daar dus twee denkbeelden die Elise heeft willen ver- | |
| |
zinnelijken, twee, wier weinig verband bij de eerste beschouwing reeds in het oog springt en die dus in éene schepping, zonder alle idee van eenheid op te heffen, niet konden worden neêrgelegd. Gelukkig voor haar werk, dat Elise daarin dan ook niet is geslaagd. Het eerste denkbeeld toch kan, bedrieg ik mij niet, alleen in éen incident der handeling - de betrekking van van der Eiken tot Montinelli en het hu welijk hunner kinderen - uitgesproken zijn, en indien dit voorval niet noodig ware, om tevens eene phase van de tweede gedachte, welke wij als de hoofdgedachte moeten beschouwen, aan te duiden, dan zoude het als een hors d'oeuvre moeten verworpen worden. De tweede gedachte schemert echter, en we haasten ons het te erkennen, door de geheele schepping heen.
Haar roman geeft een schets van enkele zielsziekten, van enkele godsdienstrigtingen in onze dagen, maar is door die verzekering de vrage, of het produkt als kunstprodukt geslaagd zij, bevestigend beantwoord? De kunstenaar, wien het leven om hem heen eene gedachte heeft toegefluisterd, welke hij in eene handeling wil veraanschouwelijken, hij moet deze in haar zelve waar en volledig doen zijn. Hij moet de stoffe, die hij bezielt, een zelfstandig leven kunnen schenken, hij moet haar kunnen omscheppen tot een organiesch geheel. Ik zou de betrekking van gedachte tot stoffe kunnen vergelijken met die van den geest tot het lichaam des menschen. Gene verricht zijne werkzaamheid slechts door en in het laatste, en dit assimileert zich geene stof, die het ter ontwikkeling of tot instandhouding van zich-zelf niet behoeft.
Zou het voorbeeld mijne meening niet duidelijk genoeg uitdrukken, of de toepassing er van op Elises werk niet wettigen? Laat het dan mij vergund zijn nogmaals een vluchtigen blik op den roman te werpen en te vragen, waardoor het optreden van zoo vele figuren gewettigd wordt, die tot den gang van het verhaal volstrekt niets toebrengen, ja dezen veeleer belemmeren, of die, voor de handeling-zelve belangrijk, als dragers der idee voor 't minst overbodig zijn? Welk werkend aandeel neemt de geheele famille Hasselsteyn, met inbegrip van Gustaaf en de in nevelen gehulde Ida, aan de handeling, of Felix of al die neven-figuren - de oefenaars op Bronberg, welke juist met zulk eene groote zorg zijn geschetst? Zij zijn noodig om het hoofddenkbeeld uit te drukken, maar geenszins voor het verhaal, dat van
| |
| |
hen geen leven of beweging ontvangt. In omgekeerde rede gelooven wij van Herder of Louise, van Frances of Alessandro, van Hasselsteyn of van van Oldenstam te mogen getuigen, dat ze gedeeltelijk wel belangrijk zijn voor de handeling, maar weinig voor de verzinnelijking der Idee, welke zonder hunne verschijning even zeer te voorschijn had kunnen treden. De hoogere eenheid, die wij in een voortbrengsel kunnen eisschen, dat aanspraak maakt op werkelijke kunstwaarde, wordt alzoo naar mijne meening in dit werk gemist.
Ik vermat mij bij de uiteenzetting van het verhaal mij soms te beklagen over den tragen gang, over de fletschheid der voorstelling. Naar mijne meening hangt dit naauw samen met het door de schrijfster ingenomen standpunt, en kan het niet geweten worden aan de zwakheid van haar talent, dat we toch op zoo vele andere plaatsen mochten waardeeren.
De kunstenaar, vooral de epische en dramatische - Elise vergeve het mij, dat ik haar werk tot dit genre brenge - moet zich de schildering van den mensch ten doel stellen, den mensch, wel onder den invloed van zijne godsdienstbegrippen en van de hem omringende uitwendige omstandigheden, maar toch den mensch, in zijn geheel als wezen.
Elise heeft er weinig naar gestreefd om aan dezen eisch te voldoen. Wij herkennen in hare figuren het werkelijk menschelijke niet dan in geringe mate; wij erkennen in deze slechts de dragers eener religieuze idee: hier een Kalvinist pur sang, ginder een getemperden Arminiaan, wellicht op den achtergrond eene partij Socinianen en Voetianen; - overal schakeeringen van een geloofsformule, door het onverstand, de boosheid des harten of den waanzin verminkt of uitgesponnen. Zou Elises tafereel alzoo eene afschaduwing kunnen zijn van de werkelijkheid? Zou ze ons belang kunnen inboezemen voor personen, aan wie we ons zoo weinig verwant gevoelen?
Ik erken gaarne, dat deze aanmerking niet op zich-zelve mag staan, maar dat zij in betrekking dient gebracht te worden tot het thema, dat de schrijfster zich gekozen heeft. Ik geloof zelfs, dat ieder ander - natuurlijk van dezelfde geestesrichting als Elise - min of meer op dezelfde klip ware gestrand, en dat er een meer dan gewoon wijsgeerige geest, een geest, die boven de verschillende hier gecharakterizeerde
| |
| |
richtingen stond, een geest, die zich echter weinig zoude verdragen met het dweepende, het zwevende van Elise, vereischt wierd, om aan deze idee en stoffe volle recht te doen weêrvaren.
Maar ook zulk een geest zou gewis niet meer vermogen, en ons dus nog geene sympathie voor zijn werk kunnen afdwingen, want de idee-zelve legt den kunstenaar de onnatuurlijke verplichting op, om zich van zijn ideaal - de Schoonheid - te verwijderen.
Elise wilde immers eene schets geven van eenige Godsdienstrichtingen, van eenige ziekte-verschijnselen....! Was het wonder, dat, hoe getrouwer er naar dat doel werd gestreefd, het tafereel des te onbehagelijker werd? Een berijmd vertoog over de pathologie of liever eene schilderij, eenige schakeeringen voorstellende van den waanzin, al wierd de forsche indruk ook hier en daar getemperd door de verschijning van een redelijk werkend wezen - een wachter of geneesheer - zou het geen afkeer wekken, zou het niet doen gevoelen dat er eene onbehoorlijke onevenredigheid bestond tusschen hetgeen volkomen gelijk had moeten zijn, - tusschen het wezen der zaak en de voor haar gekozen vormen?
Men zal mij tegenwerpen, dat de tijdgenoot Elise een triomflied toegezongen en haar met toejuiching heeft begroet. Ik geloof, dat dit voor een deel wel voor haar talent, weinig echter voor haren arbeid, maar zeker weder voor den heerschenden charaktertrek des tijdgenoots getuigt, die, veeltijds afkeerig van het politiek leven - spaar mij de grieve om de opwinding der laatste dagen met dien naam te verheerlijken - niet altoos genegen tot vrije beweging op het terrein van handel en nijverheid, van wetenschap en kunst, immer begeerig oor en oog opent, waar hij in zijn smaak voor dogmatizeering, tot in hare meest ziekelijke overdrijving, wordt gestreeld.
De omvang dezer aankondiging moge aangemerkt worden als een bewijs mijner hoogschatting voor Elises talent, dat zich zelfs in dit werk niet verloochenen kon, en van hetwelk we veel verwachten; maar hij vinde tevens eene vergoêlijking in de meening, die ik ben toegedaan, dat Elise hare krachten ijdel zal verspillen, indien zij in de tot dus verre gevolgde richting voortschrijdt; eene vergoêlijking alzoo ook in mijn verlangen, om haar daarvan zoo juist het mij mogelijk was te overtuigen, en haar een prikkel te geven, om vrijer en onbevangener in
| |
| |
het rond te staren, en haar niet altoos gezond gevoel en vaak te weelderige verbeelding in den band te slaan van het regelend oordeel en het koud wikkend verstand.
Zeker zal de ontwikkeling van haar talent - moge ons die blijken uit haar reeds ten deele verschenen roman: Eene Star in den nacht, met welken ik spoedig hoop kennis te maken - tevens gunstig werken op het kuischen van taal en stijl. Het bastert-proza, dikwerf hinkelend op de voeten der poëzij - het numerus wordt in Elises perioden bijna overal vervangen door het rhytmus - make plaats voor een meer vrijen en natuurlijken vorm, terwijl het ons verheugen zal de dezelves, de eigendommelijkheden en meer van die uitdrukkingen, welke eigenlijk niet meer van onzen tijd zijn, alsmede het barbaarsche: ‘daarstellen,’ met al de afleidingen van dien, niet meer aan te treffen.
Juni 1853.
h.j. schimmel. |
|