De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Les Hollandais au Brésil. Notice historìque sur les Pays-Bas et le Brésil au 17e Siècle, par P.M. Netscher, Lieutenant de grenadiers dans l'armée royale des Pays-Bas. La Haye, Belinfante frères. 1853.Het Keizerrijk Brazilië bekleedt voorzeker eene eerste plaats onder de staten van het groote Zuid-Amerikaansche schiereiland, en verdient door zijne ligging, zijne natuurkundige gesteldheid en zijne geschiedkundige herinneringen grooter opmerkzaamheid, vooral van den Nederlander, dan zoo vele andere staten, die sedert het begin dezer eeuw het Spaansche juk afwierpen, om sedert het nog veel knellender van regeringloosheid of dwingelandij te torschen. Bij de beschouwing toch van de onuitputtelijke schatten, door eene milde en kwistige keerkringsnatuur aan dat uitgestrekte gewest geschonken; van de heerlijke gelegenheid, die zijne uitgestrekte, met havens en baaijen rijk voorziene kusten, aan de ontwikkeling van handel en scheepvaart aanbieden; van de groote voordeelen, die zijne talrijke bevaarbare stroomen en rivieren voor binnenlandsch verkeer en binnenlandsche welvaart openen; moet men wel tot de overtuiging komen, dat, bij toenemende beschaving en verlichting, bij de voortdurende zegeningen van een verstandig, het goede beoogend bestuur, dit rijk eene groote toekomst te gemoet gaat: dat het eene hoogst aanzienlijke rol zal spelen onder de staten der beschaafde wereld; dat het welligt eenmaal | |
[pagina 2]
| |
in het zuiden van het groote Amerikaansche Vasteland eene niet minder gewigtige en glansrijke plaats zal vervullen, dan de vereenigde Staten-Bond zulks thans reeds in het noorden doet! Het Keizerrijk strekt zich, volgens de beste opgaven, uit van de 4o N. tot de 33o Z. breedte, en van de 37o tot de 75o W. lengte van den meridiaan van Parijs. Het heeft eene uitgestrektheid van 100,000, thans, volgens sommigen, welligt van 130,000 vierkante mijlen, en beslaat ruim twee vijfde gedeelten van geheel Zuid-Amerika. Hooge gebergten verheffen zich in de dikwerf nog weinig bekende streken van het binnenland en strekken zich mede in eene reeks uit van de zuidelijkste punt des rijks tot aan de Kaap St. Roque, de zeekust op grooter of kleiner afstand volgende. Deze laatste bergreeks is de zoogenaamde Cerro das Esméraldas of Cerro do frio, die, volgens den Engelschen reiziger Mawes, van granietachtigen aard is, en naar het binnenland eindigt in het bergvlak van Campos geraesGa naar voetnoot1 (algemeene vlakten). Het land is inwendig rijk aan stroomen. Daar is het dat: ‘Swell'd by a thousand streams, impetuous hurl'd
From all the roaring Andes, huge descends
The mighty Orellana’Ga naar voetnoot2!
Deze aanzienlijkste van alle stroomen der wereld ontvangt in zijn' loop de wateren van de Javary, die de grenzen vormt tusschen de Republiek Peru en het Keizerrijk, de Jutay, de Jurua, de Féfé, de Madeira, de Juruena, de Arinos en Xingu. Andere wegen van gemeenschap tusschen het binnenland en de zee vormt de Paraiba, die in de provincie van Minas Geraes (algemeene mijnen) ontspringt en tusschen de gebergten dos Organos en Mantiquieira oostwaarts vloeit. In breedte gelijk aan den Rijn, kust zijn stroomnat den voet van bevallige heuvelen, of weerkaatst digte en sombere wouden. De Gran-Para behoeft, wat grootte betreft, nabij zijne monding, zelfs niet voor de | |
[pagina 3]
| |
magtige Orellana of Amazonen-rivier onder te doen. De Paranaibo en Acuracu, die in de grensgebergten der provincie Fernambuc ontspringen, doorloopen verscheidene graden breedte en ontlasten zich door wijde mondingen in den Oceaan. De San Francisco, welke diep in het zuidelijk gebergte van Minas Geraes, in de Serra da Canastra, op 21o Z. breedte, ontspringt en, door vele aanzienlijke stroomen vergroot, nabij Villa nova in den Atlantischen Oceaan stort, alwaar hij, volgens BarlaeusGa naar voetnoot1, omtrent de breedte heeft van onzen Maasstroom bij het nederig Delfshaven, vormt een der belangrijkste gemeenschappen voor den handel. De Rio doce, die zijne bronnen heeft in de Serra do Espinhaço, en tusschen Bahia en Rio Janeiro de zee bereikt, is wel door zijn snel verval voor de scheepvaart minder geschikt, maar levert in het regensaizoen den reiziger niet zelden het trotsche schouwspel op eener rivier, eens zoo breed als de Rijn, waar het oog van Ehrenbreitsteins top zijn slangenloop volgt. - Bij deze hoofdrivieren zouden nog honderden kleinere stroomen kunnen gevoegd worden, die bijna onbekend hunne wateren door digte wouden, uitgestrekte Pampas en vruchtbare wildernissen voortrollen, want van verre de meeste dier wateren is nog de uitboezeming des dichters waarheid, wanneer hij zegt: ........ ‘With unabated force,
In silent dignity they sweep along,
And traverse realms unknown, and blooming wilds,
And fruitful deserts, worlds of solitude,
Where the sun smiles and seasons teem in vain,
Unseen, and unenjoy'dGa naar voetnoot2’
Maar zij zullen dat niet altijd doen! De stoomvaartGa naar voetnoot3 zal eens hunne wateren doorklieven, en de heerlijke gaven en | |
[pagina 4]
| |
schatten der natuur zullen, door de nijvere hand des menschen ontgonnen, de bloeijende wildernissen in rijk bevolkte en beschaafde streken herscheppen. Of zou beschaving en nijverheid nooit doordringen, waar alles haar schijnt te roepen, waar alles de rijkste vruchten op haar pogen voorspelt? Brazilië bezit schatten van de rijkste en edelste voortbrengselen. Het delfstoffelijk gebied levert er ijzererts, tin, lood, stofgoud en de hooggeschatte diamanten. De eigenlijke mijnstreken zijn de provinciën Minas Geraes (algemeene mijnen), Goyas en Matto Grosso (groot gebergte). Men treft daar geene eigenlijke goudmijnen aan, maar goudwasschingen. De oudste en aanzienlijkste zijn die van Saragua, niet ver van St. Paul, waar het goud meest gevonden wordt in eene bedding van ronde keisteenen en keigruis, cascalhao genaamd, vlak boven de vaste rotsen. Er zijn echter ook rivieren, gelijk de Rio das Mortes, die goud in hunne beddingen medevoeren. Men berekent, dat het goud, sedert de ontdekking van dat edel metaal tot het jaar 1803 geregistreerd en naar Europa overgebragt, eene waarde van 684,544,000 Piasters bedraagt, terwijl men de waarde van het niet geregistreerde op 171,000,000 Piasters stelt (eene gezamenlijke waarde van ƒ 2,100,000,000). De jaarlijksche opbrengst der goudmijnen zoude gemiddeld 5½ millioen Piasters bedragen hebben, welk bedrag echter door Humboldt te hoog beschouwd wordtGa naar voetnoot1. Het is zeker, dat, vooral in den aanvang, zeer groote schatten gevonden werden, die echter, vooral sedert 1753, steeds meer verminderden, zoodat in 1843 de geheele opbrengst slechts op 1500 mark werd gerekendGa naar voetnoot2. De diamanten werden het eerst in 1628 in eenige armen der rivier Caravelas ontdekt, en hunne echtheid en deugdelijkheid, onder anderen ook in Holland, door bemoeijing van den Portugeschen Minister Acunha, onderzocht en erkend. De waarde der van 1772 tot 1818 gevondene diamanten, welker opbrengst als regaal aan de regering kwam, bedroeg 28 millioen guldens, terwijl de onkosten, om tegen | |
[pagina 5]
| |
bedrog en diefstal te waken, zeer aanzienlijk warenGa naar voetnoot1. Grooter schatten echter dan goud of edele gesteenten levert het planten- en dierenrijk. Wie maalt de uitgestrekte, ondoordringbare wouden met hunne eindelooze verscheidenheid van houtsoorten, geschikt voor allerlei gebruik, van de rijk gekleurde verfhouten, waaraan het land zijn' naam ontleend heeftGa naar voetnoot2, tot die soorten, welke voor alle timmerwerk en scheepsbouw dienstig zijn. Aan de boorden der heerlijke haven van S. Francisco vindt men pijnboomen van 80 en meer voeten hoogte: in de binnenlanden, onder de reusachtige groeikracht der tropische gewesten, boomen, wier top boven het bereik van het gewone geweerschot zich verheft; daar groeit de prachtige wilde vijgenboom, de nuttige Mangueboom, wiens bast uitmuntend geschikt is voor de leerlooijerijen, en zoo vele anderen. De Braziliaansche flora is rijker welligt dan die van eenig ander land; schooner, omdat de meeste boomen en struiken er in alle jaargetijden bloeijen. Dáár spreidt de Jasmijn altijd zijne geuren, daar is elke hooge boom eene kleine wereld, een kruidtuin van grootendeels onbekende gewassen. Het is bekend, dat sedert 1816 de Chinesche theeplant in Brazilië is aangekweekt, onder het bestuur van den Graaf La Baren. Chinesche werklieden werden hiertoe naar Rio Janeiro overgebragt en de eerste aanplanting gedaan op het koninklijk landgoed Santa Cruz, vanwaar zij zich later vooral over de provincie St. Paolo uitbreidde, en hare opbrengst thans in het binnenlandsche verbruik voorziet. Ook de wijnstok en tabaksplant worden met het beste gevolg in Brazilië aangekweekt, en zouden aanzienlijke takken van uitvoer kunnen worden. Tot dusverre zijn dit echter voornamelijk de suiker, koffij, en katoen. De suikercultuur is door den Landvoogd Mem de Saa, na de verdrijving der Franschen in 1568, meer uitgebreid, terwijl in 1577 de eerste suikermolen gebouwd werdGa naar voetnoot3. Vroeger teelde men het suikerriet van Cayenne, maar heeft dit later door dat van Otahiti vervangen, 't geen hooger en zwaarder groeit, ja soms stengels oplevert van 12 voet hoogte en eene verbazende dikte. Het wordt vooral in die streken der Kapita- | |
[pagina 6]
| |
nia geteeld, die ten zuiden en oosten van den bergketen Serra do Mar en nader aan de zee gelegen zijn en vooral in de districten van Ilha grande, Cabofrio en Goytacazas. De meeste suikerplantaadjes en fabrieken (engenhos) liggen in de nabijheid der hoofdstad Rio Janeiro en bij Cabofrio, terwijl de op de westzijde der Serra do Mar gelegen landstreken, Paraiba-nova en Canto-Gallo, niet zoo gunstig voor de suikerteelt gelegen zijn, daar het er minder warm en vochtig is dan aan de zeekust. De koffij, thans een zoo hoogst aanzienlijk artikel van uitvoer, is zulks eerst in de laatste halve eeuw geworden. Vroeger toch was de koffij van Rio in Europa veel minder gewild dan die der West-Indische eilanden, daar men de boonen gewoonlijk onrijp plukte en kwalijk behandelde. Hierin kwam echter verbetering door den Heer Lesesne, een kundig planter van St. Domingo, die, ten gevolge der onlusten van dat eiland verdreven, in de nabijheid van Rio Janeiro eene groote plantaadje aanlegde en eene meer deugdelijke wijze van behandeling invoerde. Sedert dien tijd is de koffijteelt meer en meer toegenomen en bedroeg de uitvoer in 1820 bijna reeds 15 millioen ponden. Ook de boomwol of katoen (gossypium Barbadense L.), die te Rio gekweekt wordt, vormt een aanzienlijken tak van uitvoer. Niet slechts in den omtrek der hoofdstad treft men dit nuttige gewas aan; een groot gedeelte voor den buitenlandschen uitvoer, vooral naar Engeland, geschikt, komt uit de provincie Minas en wel inzonderheid uit den Termo van Minas Novas. In zakken van ruwe ossenhuiden gepakt, wordt de katoen op ezels geladen en alzoo uit het binnenland aangevoerd. Uit Rio worden mede naar Europa verzonden aanzienlijke hoeveelheden huiden, ossenhorens en paardenhaar. Ook deze mogen natuurlijke voortbrengselen des lands heeten. Men denke slechts aan die uitgestrekte pampas en llanos, grazige vlakten, waar de reiziger dagen lang kan omzwerven zonder het einde der graszeeën te bereiken, zonder iets anders aan te treffen dan ontelbare kudden van wilde paarden en runderen, behalve de eenzame hut van den veehoeder (Vaqueiro), die geheel in reevellen gekleed, door den keerkringszon gebruind, van bijna alle verkeer met zijne Europesche stamgenooten uitgesloten, den overgang tusschen dezen en den Indiaan schijnt te vormen. Behoefte echter aan sommige weelde-ar- | |
[pagina 7]
| |
tikelen, die de oude wereld alleen hem verschaffen kan, brengt hem welligt eenmaal des jaars naar de hoofdstad, als aanvoerder van kudden, welke soms 1000 en 1500 stuks tellen, die in de groote koopstad verhandeld worden. Het is bekend, hoevele duizende stukken vee jaarlijks in de Binnenlanden van Zuid-Amerika door de gauchos (zwervende boeren) met den nimmer falenden Lasso (werpstrik) worden gevangen en afgemaakt, alleen om hunne huiden meester te worden, terwijl het vleesch een aas der roofdieren blijft. Het is mede bekend, hoe de maïs in Brazilië een honderdvijftig en tweehonderdvoudigen oogst oplevert, en daarvan, evenals in Noord-Amerika, een meel (farinha de melho) verkregen wordt, dat slechts in goedkoopheid behoeft onder te doen voor dat van den manioc. Het meel van deze laatste, van den Mandiocca-plant (Jatropha maniot L.) vormt den grondslag van de Braziliaansche huishouding, uit hoofde van het voortreffelijk voedsel, en heet daarom eigenaardig volksmeel (farinha de paô). Wanneer men alzoo het gemak ziet, waarmede onder Brazilië's heerlijk klimaat de eerste voedingsmiddelen voor den mensch verkregen worden, wanneer men derzelver betrekkelijke waardeloosheid daar ter plaatse in aanmerking neemt, zoo rijst onwillekeurig het denkbeeld op, dat ook deze zoo nuttige en noodige voortbrengselen takken voor aanzienlijken uitvoerhandel zouden kunnen worden. Wij willen hier thans niet spreken van andere, dikwerf kostbare handelsartikelen; van suiker, rum, siroop, walvischtraan, baleinen, rijst, cacao, indigo, verfhouten, en van alle andere tropische en Europesche gewassen en voortbrengselen, die in dat bekoorlijke land en onder deze heerlijke luchtstreek om strijd tot de grootste volkomenheid gerakenGa naar voetnoot1. Veeleer een woord tot staving der beide voor land en luchtstreek gebezigde epitheta. Men stelle zich den gloed van een keerkringsklimaat voor, | |
[pagina 8]
| |
maar aan de boorden des Oceaans beurtelings gekoeld door berg- en zeewinden, waardoor de Thermometer van Fahrenheit steeds eene gemiddelde hoogte van 76-84o teekent, een vochtiger en een meer droog jaargetijde, waarvan het eerste den schrikbaren naam van winter draagt, maar inderdaad in warmte aan onze zomers bijna gelijk is. De lucht is in het drooge saizoen zeldzaam, en alsdan slechts dun bewolkt, terwijl het des nachts veelvuldig bliksemt. De morgenstond is, vóór het opgaan der zon, zeer koel, de avonden en nachten daarentegen heerlijk en het maanlicht buitengewoon zuiver en schitterendGa naar voetnoot1. Gelijk bekend is, dingen Napels, Constantinopel en Rio Janeiro naar den zeldzamen eeretitel van de schoonste, door ligging en natuur hoogst begunstigde plekken der wereld. Wie kent daarenboven niet het spreekwoord, waarmede de Napolitaan de volle, alles omvattende heerlijkheid van de ligging zijner vaderstad zoo treffend uitdrukt: het: ‘Zie Napels en sterf!’ alsof hij, die de tinnen van Napels ‘had zien rijzen op Gods wonderschoone aarde niets schooners of voortreffelijkers zoude kunnen aanschouwen! Nemen wij, om de aanspraak van Brazilië's hoofdstad op gelijke regten althans eenigermate te regtvaardigen, de beschrijving door ooggetuigen gegeven van de villa van den Heer LangsdorffGa naar voetnoot2, aan de helling eener rij van heuvelen gelegen, die ten zuidwesten van de stad Rio loopen, en vanwaar men een verrukkend uitzigt op die stad, met zijne 170,000 inwoners, en op een gedeelte der uitgestrekte baai heeft. ‘Niets, zeggen zij, kan met de schoonheid dezer plaats vergeleken worden, wanneer de warmste uren van den dag verloopen zijn, en zachte zefieren, bezwangerd met de balsemachtige geuren van het naburig boschrijk gebergte, de lucht verkoelen. Dit genot stijgt reeds hooger, zoodra de avond | |
[pagina 9]
| |
zich over het land en de in de verte glinsterende zee verspreidt, en de in stilte gedoken stad allengs verlicht wordt.’.... ‘Een zachte, doorschijnende neveldamp rust op de landstreek; de maan staat helder schitterend tusschen zware, zonderling gevormde wolken; de door haar bestraalde voorwerpen komen in heldere en sterke omtrekken te voorschijn, terwijl eene tooverachtige schemering de beschaduwde voorwerpen aan het oog schijnt te onttrekken. Naauwelijks voelt men een luchtje, en de nabijstaande mimosas hebben hunne bladeren tot den slaap toegevouwen, en staan roerloos naast de donkere kroonen der mansa, der jaca en der jambos, of de wind verheft zich, en zijn adem doet de saplooze bladeren der acaju en de bloemrijke granuganca en pitangaGa naar voetnoot1 als welriekende sneeuw nedervallen. De toppen der majestueuse palmboomen bewegen zich langzaam over het stille dak, dat zij, als zinnebeeld eener vreedzame natuurbeschouwing, overschaduwen. De heldere toonen der krekels en groene kikvorschen klinken onophoudelijk, en storten door hunne eentoonigheid in eene zoete melancolie. Bijna onhoorbaar ruischt een beekje van het gebergte, en de Macuc roept met zijn, de menschelijke stem nabootsend geluid, in de verte als om hulpe. Elk oogenblik treffen ons andere balsemgeuren, en afwisselend openen steeds andere bloemen des nachts hare kelken, en bedwelmen bijna door de kracht harer uitwasemingen. Dan eens zijn het de priëelen van Pauliniën, dan weder de hagen van Oranjes; dan eens de digte boschjes van Eupatoriën, dan plotseling de onthulde bundels van de bloesems der palmboomen, die hunne bloemen ontsluiten. Terwijl de stille plantenwereld, door de heen en weder vliegende glimwormen als door duizend beweegbare sterren verhelderd, door hare balsemieke uitwasemingen den nacht verheerlijkt, schitteren aan den gezigteinder onophoudelijk vurige bliksems, die oog en harte ten hemel doen heffen, waar echter het gesternte plegtig stil aan het uitspansel hoog over land en zee prijkt, en het gemoed met hooger bewondering vervult’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 10]
| |
Staatkundig is het Keizerrijk Brazilië verdeeld in provinciën, vroeger Kapitaniën, en Comarca's of districten. Deze provinciën zijn Rio de Janeiro, San Paulo, Santa Catharina, San Pedro, Matto grosso, Goyaz, Minas Geraes, Espirito Santo, Bahia, Sergipe, Alagoas, Pernambuco, Paraiba, Rio grande do Sul, Rio grande do Norte, Ciara, Piauhy, Maranhao en Para, die gezamenlijk in 1798 geacht werden eene bevolking te tellen van ongeveer drie millioen zielen, welk getal in 1853, de geheel wilde Indiaansche stammen niet medegerekend, tot 4½ à 5 millioen was geklommen, waaronder men ongeveer één en een half millioen Africanen of Negers rekentGa naar voetnoot1. Het toenemen der bevolking was vooral sterk in de groote zee- en handelsplaatsen. De hoofdstad Rio telde in 1807 slechts 50,000, in 1817 ongeveer 110,000 inwoners, welk getal, vooral ook door de nederzetting van Portugesche, Engelsche en Duitsche handelshuizen, thans tot boven de 170,000 geklommen isGa naar voetnoot2. San Salvador of Bahia, de tweede handelstad des rijks, is mede zeer uitgebreid en heeft thans eene bevolking van meer dan 120,000 zielen, terwijl de geheele omtrek onder de meest bevolkte streken des rijks te tellen isGa naar voetnoot3. Bahia bezat echter, toen het door de Hollanders in 1624 veroverd werd, slechts 1400 huizen, 't welk eene bevolking van ongeveer 7 à 8000 zielen zoude aangevenGa naar voetnoot4. Zoo ook Pernambuco of Ciudade do Recife, 't welk in 1630 op ruim 2000 inwoners geschat werd, welk getal, vooral in de laatste twintig jaren, tot 60,000 geklommen is. De meerdere ontwikkeling van Brazilië dagteekent zeer zeker van het tijdstip, dat het uitgestrekte land ophield eene naar kleingeestige beginselen bestuurde kolonie van Portugal te zijn, van het jaar 1808, toen het Portugesche hof, door de gebeurtenissen in Europa hiertoe genoopt, tijdelijk zijn zetel te Rio Janeiro vestigde en daarmede Brazilië tot den rang van Koningrijk verheven werd; vooral echter ook van het jaar 1822, toen, een jaar na het vertrek van Koning Johan VI naar Lissabon, het land zich geheel onafhankelijk van Portugal verklaarde en als constitutioneel Keizerrijk, | |
[pagina 11]
| |
onder bestuur van den Kroonprins Pedro I, onder de onafhankelijke Staten optrad en zich sedert in dien rang handhaafde. De Constitutie of Staatsregeling, door hem bezworen, heeft aan het rijk eene vertegenwoordiging geschonken in eene Kamer van Gedeputeerden en in eenen Senaat. Het eerste dier staatsligchamen telt 107, het tweede 52 leden, die voor de verschillende provinciën gekozen wordenGa naar voetnoot1. Onder de vorsten uit het oude stamhuis van Bragança heeft de jeugdige Staat velerlei nuttige inrigtingen, vele groote verbeteringen zien tot stand komen. Men merkt dit natuurlijk in de eerste plaats op in de hoofdstad, het vorstelijk Rio Janeiro, aan zijne uitgestrekte baai, die een der schoonste havens van Amerika vormt, gelegen. Daar is de zetel van verschillende letterkundige en wetenschappelijke genootschappen, als der hoogeschool voor geneeskunde en chirurgie (aula de chirurgia); der school voor de schoone kunsten en voor de zeevaartkunde; van het Seminario de San Joaquim; van het Seminario de San José, waar de oude en nieuwere talen, benevens Rhetorica, Philosophie en Theologie geleerd worden; van de in het jaar 1810 gestichte militaire akademie (academia militar real); van de aula do commercio of handelsschool, waar alles wat op den koophandel betrekking heeft onderwezen wordt en ijverig bijgewoond; van die voor de regtswetenschappen, enz. Onder de openbare wetenschappelijke inrigtingen te Rio telt men ook de keizerlijke boekerij, het kabinet van delfstoffen en den plantentuin, welke laatste vooral met groote zorg bestuurd wordt en van te hooger gewigt kan gerekend worden, daar men er vreemde gewassen in poogt te acclimateren, ten einde er later in het rijk voordeel van te trekken. Ook telt Rio, even als de Europesche hoofdsteden, zijne geleerde genootschappen en instellingen, zoo als dat tot Bevordering van geschiedenis en aardrijkskunde, aan welks hoofd de tegenwoordige Keizer Pedro II staat, een vorst, die niet slechts door liefde tot - maar ook door gelukkige beoefening van de wetenschappen uitmuntGa naar voetnoot2. In 1820 bestond in het aanzienlijke Rio slechts ééne boekdrukkerij en verscheen er slechts één periodiek geschrift, welk getal in 1828 hier, zoowel als in | |
[pagina 12]
| |
andere plaatsen des rijks, aanmerkelijk was toegenomen. De hoofdstad telde toen tien dergelijke geschriften, Bahia vier, Pernambuco drie. Ook in deze beide laatste steden zijn verschillende publieke inrigtingen en instellingen van onderwijs verrezen. Bahia telt haar militair hospitaal met daarbij behoorende medische school, hare nieuwe beurs en rijkstuighuis voor de vloot. Door hare uitstekende ligging is zij de eerste en voornaamste oorlogshaven van het rijk. Het zeekasteel (fortim do mar) met zijne uitgestrekte casematten en bewaarplaatsen voor buskruid en oorlogsbehoeften vormt het belangrijkste gedeelte der uitgestrekte vestingwerken en levert het bewijs, dat het jeugdig Keizerrijk in tijden van vrede de zorgen des oorlogs niet geheel verzuimt. Dit blijkt verder ook uit eene goede inrigting van leger en vloot. De sterkte van het Braziliaansche leger werd in 1852 op ongeveer 22,000 man berekend, terwijl de zeemagt uit twee fregatten, zes corvetten, vier brikken, negen stoomschepen en eenige kleinere vaartuigen bestond, die gezamenlijk ruim 300 stukken voerden.
Zal men na het aangestipte niet met ons instemmen, dat Brazilië een door de natuur rijk gezegend land is; dat het, onder een eigen bestuur, gedurende de laatste veertig jaren, bewijzen geeft van meer leven en zucht tot ontwikkeling; dat het eene groote toekomst kan te gemoet gaan?
Maar ook zijn verleden is niet onbelangrijk en het mag een verblijdend verschijnsel heeten, dat zijn Keizer en zijne Staatslieden dat verledene tot een onderwerp van wetenschappelijke nasporing maken, gelijk blijkt uit de onderzoekingen, door den Ridder da Silva te 's Hage in onze rijksarchieven gedaan. Voor zoover dat verledene in betrekking staat en als zamengeweven is met de roemrijkste dagen, die ons eigen vaderland doorleefd heeft, is de arbeid van den Heer Netscher voor den Nederlander een hoogst belangrijke. Hij herinnert ons op elke bladzijde aan den luister en veerkracht onzer jeugdige republiek, aan de heldendaden onzer voorouders, aan de groote rol, welke zij in Zuid-Amerika ge- | |
[pagina 13]
| |
speeld hebben, en hoe zij dáár, even als in Noord-Amerika, eens bijna den grond zouden gelegd hebben tot eene orde van zaken, die op de verdere ontwikkeling van Brazilië voorzeker een beslissenden invloed zoude hebben uitgeoefend. Maar ook nog van eene andere zijde verdient een arbeid, als die van den geachten Schrijver, den hoogsten lof en onverdeelde goedkeuring, daar hij namelijk strekken moet om de handelingen onzer voorouders meer naar waarheid in het buitenland bekend te maken en alzoo welligt magtig kan bijdragen, om den naam der Hollanders in het jeugdig keizerrijk en elders meer naar waarde te doen schatten. Dat hiertoe eene bewerking in de Fransche taal (eene taal ook in Zuid-Amerika onder de beschaafde standen algemeen gangbaar) moest gekozen worden, was even natuurlijk, als het wenschelijk zijn zoude, dat zij, die door hunne nasporingen beter of nieuw licht over de geschiedenis onzes lands willen werpen, zich meer van die taal bedienen mogten. Hoe vreemd en antinationaal het klinken moge, juist nationaliteit en vaderlandsliefde schijnen dezen wensch te regtvaardigen. De schrijver heeft zijn' arbeid opgedragen aan den Keizer Pedro II, als beschermer en voorstander van kunsten, wetenschappen en geschiedkundige navorschingen, en ook dit denkbeeld kunnen wij volkomen goedkeuren, daar in den jeugdigen staat, voor werken van buitenlanders, de entrée onder dergelijk beschermheerschap niet dan gunstig kan zijn. Dit, wat betreft den vorm. Wat den inhoud aangaat, aarzelen wij niet, aan des schrijvers arbeid nog hooger goedkeuring te schenken. Eene uitvoerige, soms eenigermate critische vermelding der geraadpleegde bronnen (Préface, p. xiii sqq.) toont, dat de Heer Netscher zich geheel op de hoogte van zijn onderwerp bevond, terwijl het voor de waarde van zijn geschiedkundig onderzoek van het hoogste gewigt is, dat daaronder vele Portugesche geschriften voorkomen, en hij daardoor ook hier het audi et alteram partem heeft kunnen toepassen. Het raadplegen van de archieven te 's Hage, door den schrijver te regt genoemd ‘magnifique collection, qui a été utilisé déjâ à différentes reprises, entre autres pour Macaulay's History of England, et O'Callaghans History of New-Netherland,’ waar hij onder anderen heeft gevonden al de oorspronkelijke brieven door de Gouverneurs van Hollands Brazilië en den Raad der Negentienen aan de Staten-Generaal geschreven; de notulen van de | |
[pagina 14]
| |
Zittingen dier Staten, vooral van 1638-1651; de minuten der belangrijkste brieven door de Staten aan Gouverneurs en Raden gerigt, en eindelijk de Commissieboeken der Staten-Generaal, doen zien, dat hij den weg der nieuwe geschiedvorschers heeft bewandeld, die personen en zaken alleen uit oorspronkelijke en officiële stukken willen doen kennen, een weg, door Mignet, Gachard en hier te lande door den kundigen Archivarius Mr. J.C. de Jonge met zoo goed gevolg bewandeld. De Schrijver heeft al die bronnen niet slechts gekend, maar ze beoefend en onderling vergeleken, hetgeen den opmerkzamen lezer spoedig in het oog valt, wanneer hij den kundigen SoutheyGa naar voetnoot1, den vluggen van Kampen en anderen soms op de overtuigendste wijze van dwalingen en meer of min belangrijke onjuistheden ziet beschuldigen, en die beschuldigingen door critisch onderzoek ziet gestaafd. Juist hierin is dan ook de geschiedkundige waarde van het werk van den Heer Netscher gelegen, daar het algemeen beloop der gebeurtenissen, door hem op de eenvoudigste wijze voorgesteld en verhaald, natuurlijk uit andere werken, vooral ook uit van Kampen's Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa, van meer algemeene bekendheid is, en daardoor al ligt aan elke latere voorstelling het verrassende der nieuwheid niet slechts ontneemt, maar zelfs den schijn geeft eener weinig afdoende herhaling van reeds bekende zaken.
Ontegenzeggelijk vormt het tijdvak van de vestiging der Nederlanders het belangrijkste in de geschiedenis van Braziliës verleden. Niet alsof voor den geschiedvorscher alleen een tijdperk van verwarring, oorlog en vijandschap belangrijk zoude zijn, omdat het hem den grootsten schat van daadzaken oplevert voor zijn verhaal; de vreedzame ontwikkeling en toeneming in welvaart en beschaving heeft geene minder rijke en voorzeker eene veel schoonere verscheidenheid van gebeurtenissen aan te wijzen, maar deze laatste was voorzeker nimmer die der Spaansche en Portugesche bezittingen, die van hunne ontdekking af tot op den aanvang dezer eeuw als in doodslaap verzonken lagen, rust, | |
[pagina 15]
| |
waaruit Brazilië slechts een oogenblik, door het krijgsgeroep der Geuzen, scheen gewekt te zullen worden.
Vincent Yanes Pinson, een der wakkere togtgenooten van den onsterfelijken Columbus, zag in 1500 voor het eerst Brazilië's kusten aan de kimmen blaauwen. In den loop van datzelfde jaar had de Portugesche reiziger naar Oost-Indië, Alvarez Cabral, hetzelfde geluk, ja, hij landde in Porto Seguro en nam, namens zijn meester, van het land bezitGa naar voetnoot1, waar zich toen slechts weinige horden van wilde Indianen ophielden. Christovam Sagues ontdekte in 1516 de beroemde Allerheiligenbaai (Bahia de todos os santos), waar de Portugezen zich vestigden. Deze vestiging werd zeer bevorderd door de maatregelen, welke Koning Joaô III in 1525 nam, waardoor groote landstreken langs de kust en tot 50 Leguas landwaarts in aan sommige personen, door de kroon, als mansleenen werden uitgegeven. Op deze wijze ontstonden van 1539-1549 de Kapitaniën van St. Vincente, Esperito Santo, dos Ilheos, Maranham, Porto Seguro, Pernambuco en Bahia. In 1549 werd Thomé de Souza als eerste Gouverneur-Generaal naar Brazilië gezonden en met hem de eerste Jezuiten als Missionnairs in die streken, terwijl de geheele kolonie in 1581, met het moederland, onder het Spaansche dwangjuk geraakte. Van dat oogenblik af stond Brazilië nu ook open voor de aanvallen en ondernemingen van Hollanders en EngelschenGa naar voetnoot2. Wij zien onze landgenooten dan ook meer en meer met Zuid-Amerika bekend worden en begeerige blikken op het rijke en gunstig gelegen Brazilië vestigen, ofschoon zij aan hunne wenschen en plannen geene verwezenlijking gaven, dan na de oprigting der W.I. Compagnie, tenzij men de expeditie van Pieter van der Does in 1599 hiervan wil uitzonderen. Een kort over- | |
[pagina 16]
| |
zigt van deze eerste betrekkingen tusschen onze Republiek en Brazilië van 1500-1621 vormen het inleidende gedeelte van den aangekondigden arbeid. Een tweede gedeelte loopt van 1621 of van de vestiging der W.I. Compagnie tot op den komst van den Graaf Johan Maurits van Nassau als Gouverneur-Generaal der Kolonie. Het is een roemrijk tijdperk, openende met de groote expeditie onder Jacob Willekens en Piet Heyn, voor wiens weergalooze dapperheid San Salvador bezweek, om echter, het volgend jaar reeds, weder in der Spanjaarden en Portugezen handen terug te vallen. Den tweeden Maart 1627 leverde de Allerheiligen-baai, dat prachtig binnenlandsch meer, met eene uitgestrektheid van 30 vierkante geographische mijlen en gevormd door het aan zijne monding gelegen eiland Taparica, het schouwspel van de verdelging der Spaansche vloot door den tot roekeloosheid onverschrokken Piet Heyn. Het was echter eerst na de bekende verovering van de Zilvervloot en ten gevolge van de schatten, die de Compagnie hierdoor verkreeg, dat het oogmerk, om vasten voet in Brazilië te winnen, bereikt werd. In 1630 maakten de Admiraal Lonck en Kolonel Waerdenburch zich van Olinda en het dusgenaamde Recife van Pernambuco meester. Dit Recife, een rotsachtig eiland of rif, op eenigen afstand zuidwaarts van het eigenlijke Olinda gelegen, werd later, ook toen men Olinda weder verlaten moest, het vaste punt, waar de Hollanders hunne krachten zamentrokken en van waaruit zij den vijand aan verschillende oorden der kust bestookten. In de jaren 1633-1636 ziet men dan ook door het beleid en de dapperheid van Waerdenburch, Sigemundt von Schoppe, Lichthardt en Artichofsky meerdere vaste plaatsen en meer of minder aanzienlijke landstreken in het bezit der onzen geraken, zoo als Iguarassu, het fort Pontal aan de Kaap St. Augustin, Paraiba, het eilandje Itamaraca, tegenwoordig belangrijk door zijne zoutaanwinningen, ongeveer vier capitaniën, Rio grande, Paraiba, Itamaraca en Pernambuco vormendeGa naar voetnoot1. Het was echter een bezit, gestadig verontrust door invallen en strooptogten der Portugezen en van hunne Indiaansche bondgenooten, togten, die dikwerf door verdelging, moord en noodelooze wreedheid gekenmerkt werden. Men kan zich eenigermate een denkbeeld maken | |
[pagina 17]
| |
van de verbittering, welke tusschen de oorlogvoerende partijen heerschte, wanneer men de overeenkomst inziet, die in Mei 1631 tusschen de Commissarissen der Compagnie Mathijs van Ceulen en Johan Gijsselingh en den Graaf Bagnuolo en Mathias d'Albuquerque gesloten werd, met het doel, om den oorlog voortaan met meerdere menschelijkheid te voeren: namelijk, geene krijgsgevangenen meer te dooden, geene kerken en heiligenbeelden meer te verbranden of te plunderen, geene priesters meer te mishandelen, geene vergiftigde of fijngemalen kogels meer te gebruiken, noch andere verradelijke wapenenGa naar voetnoot1. Men poogde verder ook de verbittering der Portugesche bevolking te verminderen, hun afkeer voor den vreemdeling te verzachten door de Proclamatie, uit naam der W.I. Compagnie en van wege de Staten en den Stadhouder, den 26 December 1634, na de inneming van Paraiba, afgekondigd. Daarbij werd volkomen godsdienstvrijheid toegezegd en bescherming tegen alle buitenlandsche vijanden aan allen, die den eed van getrouwheid zouden doen aan het Hollandsch gezag. Men verzekerde hun ook veiligheid van eigendom, vrijstelling van alle militaire diensten, gelijkheid voor de wet met de Hollanders, en het regt om wapenen te dragenGa naar voetnoot2. Deze waren voorzeker beginselen, welke, getrouw opgevolgd, tot bevestiging van het Hollandsch gezag moesten strekken en daarbij ook de eenige, die duurzamen vrede konden bewerken tusschen de zoo verschillende bestanddeelen, welke de krijg op Brazilië's kusten had te zamen gebragt. De Hollander toch, hoe dapper, hoe edelmoedig soms te midden zijner zegepralen, moest zich aan de Braziliaansche bevolking, in die eerste tijden, wel als een gelukzoeker, een roover en plunderaar voordoen. Hij was in de oogen van den ijverigen en dweepzieken Catholiek een ketter, die hem, met zijn gezag, ook zijne godsdienstige dwalingen zoude willen opdwingen. Den aan eigen taal, gewoonten en wetten gehechten Portugees scheen hij daarenboven zijne gevoelens, inzigten en regtsregelen te zullen geven. Redenen | |
[pagina 18]
| |
genoeg voorwaar voor dien vreesselijken afkeer en haat tegen het Hollandsch gezag en zijne bestendiging; redenen, die alleen konden verzwakt of weggenomen worden door toepassing van verstandige en verlichte beginselen, en wel door een man, die ze met vastheid en klem zoude handhaven, die de zeldzame hoedanigheden van een goed en regtvaardig regent en van een uitmuntend veldheer in zich zoude vereenigen. Het Bestuur der Compagnie, de Raad der Negentienen, gevoelde dit - het was voorzeker een der sterkste, maar, helaas! ook der weinige bewijzen, door hem gegeven, dat hij de ware belangen der Compagnie verstond en behartigde - en had het geluk den man te vinden, die aan zijne beste wenschen niet slechts voldeed, maar ze overtrof. Het was een telg uit het edele geslacht van Nassau, die bestemd werd, om Brazilië verder door zijn krijgsbeleid voor de Republiek te winnen, door zijne deugden als mensch en regent, zoo mogelijk, voor haar te behouden. Johan Maurits Graaf van Nassau-Siegen, later bijgenaamd de Amerikaan, was kleinzoon van den broeder des Grooten Zwijgers. Hij werd den 17 Junij 1604 op het slot Dillenburg geboren. Onder Maurits en Frederik Hendrik in den krijg geoefend, verscheen hij den 4 Augustus 1736 voor den Raad der Negentienen, hoorde, overwoog en bewilligde hunne voorstellen, vertrok in twee-en-dertig-jarigen leeftijd aan het hoofd eener aanzienlijke vloot en krijgsmagt den 25 October 1636 uit Texel, en zette den 23 Januarij daaraanvolgende te Recife de Pernambuco voet aan land. Hij verscheen in Brazilië als ‘Gouverneur, Capiteyn- ende Admirael-Generael over de plaetsen bij de W.I. Compagnie in Brasyl geconquesteert ende nog te conquesteren, alsmede van alle macht te lande ende te water, die deselve aldaer houdt ofte sal houden.’ Met hem kwamen de Directeuren van Ceulen, Gijsselingh en van der Dussen, als ‘Hooge ende Secrete Raden,’ die met de Commissarissen, toen in Brazilië aanwezig, den Kolonialen Regeringsraad zouden vormen. Zijne eerste bedrijven waren twee belangrijke overwinningen op de Portugezen voor Porto Calvo in de provincie Alagoas ten zuiden van Pernambuco; eene betere regeling en bescherming der grenzen van de nieuwe kolonie; onderdrukking der bandeloosheid, die onder de krijgsmagt heerschte, en die het Recife in een hol van diefstal, zedeloosheid | |
[pagina 19]
| |
en moord hadden herschapenGa naar voetnoot1. Er werden toevlugtsoorden voor zieken, armen en weezen geopend, en alzoo de schoonste deugden onzer vaderen, weldadigheid en menschenliefde, terstond in de nieuwe wereld overgebragt. Hij paste beginselen van godsdienstvrijheid toe, die meer verlichte tijden tot eere zouden verstrekt hebben. Den Catholieken werd openbare uitoefening van hunne geheele godsdienst toegestaan; den Joden het vieren hunner sabbat vergund. Scholen werden voor de kinderen der Indianen geopend, waar zij door Protestantsche leeraars onderwezen werden. Maurits stelde mede orde op de uitdeeling der levensmiddelen, waaraan steeds groot gebrek was, daar toevoer uit het binnenland door de Portugezen werd belemmerd of afgesneden, en die uit het moederland onvoldoende was en traag aankwam. Alle uitgeweken Portugezen werden teruggeroepen met belofte van terugkeer in het genot hunner eigendommen en van volkomen gewetensvrijheid. Over het Recife verrees eene nieuwe stad, Mauritia, of Mauritsstad geheeten naar haren stichter. Nieuwe provinciën, Sergipe del Rey en Ciara, werden in 1637 aan het Hollandsch gezag onderworpen. Zoo veel en nog veel meer werd er door en onder den grooten Nassau verrigt, 't geen den Hollanders een duurzaam gebied scheen te zullen verzekeren, 't geen aan Brazilië eene nieuwe toekomst had moeten doen tegengaanGa naar voetnoot2,.... en toch waren weinige jaren genoeg, om al dat goede te ondermijnen of te doen verloren gaan; om Maurits ontmoedigd Amerika te doen verlaten, waar met zijn vertrek de laatste ure van onzen voorspoed en van ons gezag geslagen had! Vraagt men naar de oorzaken van dezen zoo geheel ver- | |
[pagina 20]
| |
anderden loop der omstandigheden? Het eenvoudig verhaal van onzen schrijver, op authentieke bescheiden gegrond, doet ze ons vinden in gebrek aan doorzigt bij de Bestuurders der Compagnie; in lage wangunst, kuiperij en tegenwerking van des Gouverneurs edele en staatkundige maatregelen; eindelijk ook in de veranderde omstandigheden van het buitenland. Of moet het niet aan gemis van heldere inzigten worden toegeschreven, dat de bewindhebbers van den aanvang af doof bleven voor alle aanzoeken en voorstellingen van hunnen Gouverneur-Generaal, tot het verschaffen eener behoorlijke wel toegeruste krijgsmagt? Had Maurits deze terstond gehad, zoo valt er niet aan te twijfelen, of hij zoude zijne plannen op de toenmalige hoofdstad des lands, St. Salvador, met kracht hebben doorgezet, en in de verovering geslaagd zijn, die thans in 1638 bij gebrek van middelen mislukteGa naar voetnoot1, ofschoon zij Maurits persoonlijken moed op het heerlijkst deed uitkomenGa naar voetnoot2. Het is ook niet twijfelachtig, welk een beslissenden invloed de val van St. Salvador, dat brandpunt der Portugesche en Spaansche magt, op de aangelegenheden des lands en op den geest der bevolking zoude gehad hebben. Naar onze gedachten was de val dier magtige stad de hoofdvoorwaarde voor het voortdurend rustig bezit van BraziliëGa naar voetnoot3. De hulp en versterking intusschen, die door Bewindhebbers gezonden werd, kwam langzaam en verstrooid, waardoor zij meestal van nog geringer beteekenis werd en onmogelijk die voordeelen kon doen erlangen, die men anders welligt nog daarvan zoude hebben kunnen trekken. Het mislukken van den aanslag op San Salvador moest natuurlijk aan de Spaansch-Portugesche partij nieuwen moed en nieuwe krachten schenken. Die partij, zoowel als de vele aanzienlijke Joodsche handelaars, die zich te Recife begon- | |
[pagina 21]
| |
nen te vestigen, werden daarenboven weldra van het Hollandsch gezag vervreemd, door de minder verdraagzame maatregelen, die de Landvoogd zich op het stuk van godsdienstvrijheid gedwongen zag te nemen, ten gevolge van de bemoeijingen van onverdraagzame geestelijkenGa naar voetnoot1. Geene processiën werden meer geduld, geen Sabbat mogt anders dan binnenshuis gevierd worden. Daarenboven gaf de niet geslaagde expeditie maar al te waarschijnlijk aanleiding tot verwijdering tusschen de bewindhebbers en Maurits, die jammerlijk werd aangekweekt door de raadgevingen van Artichofsky. Deze eerzuchtige vreemdeling was in 1637 naar Holland teruggekeerd, omdat hij zich door het gezag van den nieuwen Landvoogd te zeer op den achtergrond gesteld rekende. Hij werd hier echter door bewindhebbers, wegens zijne trouwe diensten, beloond, en keerde in 1638 met versterkingen en den titel van ‘meester generael van de artillerye’ naar Brazilië terug, met last om onder den Landvoogd werkzaam te zijn, ‘als naer d' occurrentiën ende t' vereysch van den dienst van t' lant sal worden gerecommandeert,’ bewoordingen, waaruit ons, even als den schrijver (p. 101), ten duidelijkste blijkt, dat zijne geheele ondergeschiktheid aan den Landvoogd volgde, en geenszins, gelijk van Kampen wil, dat de Graaf in hem een anderen gezaghebber met bijna gelijke magt naast zich bekwam. Hij was intusschen naauwelijks in Brazilië aangekomen, of hij schreef aan Albert Koenraats, Burgemeester van Amsterdam, en een der Directeuren van de Compagnie, allerlei beschuldigingen en onwaarheden nopens het bestuur van Maurits, ja, verbreidde die ook onder zijne vrienden in Brazilië. Nassau, die van dit schrijven kennis kreeg, bragt de zaak voor den Kolonialen Raad, die zijne partij koos, en Artichofsky naar Holland deed vertrekken. Intusschen is door velen beweerd, dat Artichofsky den geheimen last heeft gehad van de zijde der Bewindhebbers, om de handelingen van den Landvoogd te bewaken en gade te slaan, eene beschuldiging, waarvoor geen direct geschiedkundig bewijs te leveren is. Gelijk wij opmerkten, blijkt het in geenerlei opzigt uit den lastbrief van Artichofsky, zoo als die in het Commissieboek voorkomt; maar de vraag blijft bestaan, of die Generaal ook geheime instructiën van den | |
[pagina 22]
| |
Raad der Negentienen hebbe bezeten? Dat gedeelte der Archieven van de W.I. Compagnie, waaruit licht over deze omstandigheid had kunnen verkregen worden, is ongelukkig verbrand. Wij zijn den Heer Netscher dank verschuldigd voor zijne nasporingen omtrent dit puntGa naar voetnoot1, ook in het ‘Secrete notulen boek’ van de vergadering der Negentienen van 1629-1645. En voorzeker is het zonderling en vreemd, dat er in dit boek juist twee bladzijden gemist worden op het jaar 1638, de plaats, waar men de Instructie voor Artichofsky, vóór zijn laatste vertrek naar Brazilië, zoude moeten aantreffen. Dit zonderlinge gemis, gevoegd bij den geest van bekrompenheid en kleingeestige achterdocht, die de handelingen der Kamer van Negentienen kenmerkte en onder anderen blijkt uit hun besluit, in het begin van 1639 genomen, is ons genoeg, om het althans hoogst twijfelachtig te doen beschouwen, of de Compagnie geene maatregelen genomen, of gevoelens kenbaar gemaakt heeft, beleedigend en krenkend voor den grooten LandvoogdGa naar voetnoot2. Dat dergelijk wantrouwen, gevoegd bij het gestadig vergeefs aandringen op de noodige krijgsmagt en andere hulpmiddelen, den landvoogd moede hebbe doen worden en afkeerig van eene taak, die hij besefte zonder een en ander niet waardig te kunnen voleindigen, schijnt hoogst natuurlijk. Bij dit alles voegde zich nu eene staatkundige omwenteling, die de betrekking tusschen de Hollandsche veroveraars en de bewoners des lands geheel veranderde. Het was de omwenteling van 1 Dec. 1640, die in Portugal het Spaansche juk deed afwerpen, en het huis van Bragança weder op den troon zijner vaderen terugbragt. Onze voorouders hadden namelijk tot dusverre in Brazilië bij de bevolking een' mag- | |
[pagina 23]
| |
tigen drijfveer kunnen vinden voor het welslagen hunner pogingen: gemeenschappelijken haat tegen den Spanjaard, tegen dien bekamper en vertreder van beider vrijheid en volksregten! Dit veranderde geheel, toen Joaô IV tot Koning van Portugal werd uitgeroepen. Met geestdrift werd hij, ook door de Portugesche bevolking van Brazilië, als opperheer erkend, ja, de zucht, om onder een vorst uit het oude, geliefkoosde stamhuis te komen, werd thans een magtige spoorslag tot vernieuwden ijver en heldenmoed tegen den ketter en vreemden indringer. Wel mogten gelijkheid van belangen tijdelijk tot de overeenkomst van 12 Junij 1641 voeren, waarbij de Republiek en de Portugesche Staat elkander onderlinge hulp en bijstand tegen den gemeenen vijand beloofden, en wat de Koloniën betrof een wapenstilstand voor tien jaren werd aangegaan, het was genoeg te voorzien, dat dit alles niet duurzaam kon wezen. De omwenteling in Portugal was eenigermate het beginsel van een ontwakend volksleven in Brazilië, waartegen op den duur geenerlei buitenlandsch gezag bestand is, en het vertrek van Johan Maurits, 22 Mei 1644, in waarheid de aanvang van het einde onzer heerschappij. Johan Maurits voerde, na zijn terugkeer uit de Nieuwe Wereld, nog een hoogst werkzaam krijgsmansleven, en nam in verschillende hooge betrekkingen deel aan de groote gebeurtenissen, die toen in Europa plaats vonden. Het vriendelijke Cleef, den Hollander zoo wel bekend, velen zoo aangename herinneringen opleverende, zag den heldhaftigen Amerikaan zijne laatste dagen in stillen vrede in zijn' omtrek doorbrengen. Het veel bezochte Prinsenhof, de Köningsgarten en het Kanaal, dat de stad verbindt met den in de verte kronkelenden Rijn, zijn scheppingen van zijne hand, terwijl zijn asch onder den ijzeren Sarkophaag op den Freudenberg rust. Moge de Nederlander nimmer die plek bezoeken zonder dankbare herinnering aan den edelen mensch, den grooten veldheer, den bekwamen staatsman en uitmuntenden regent! | |
[pagina 24]
| |
De geschiedenis der Hollanders in Brazilië heeft van dit tijdstip af bijna uitsluitend van tegenspoeden, nederlagen en achteruitgang te gewagen. Dit was echter geenszins alleen de schuld zijner opvolgers: Hamel, van Bullestrate en Bas, zoo als Raynal ten onregte beweert. Het was vooral de zucht van zuinigheid, die de Compagnie meer en meer tot het inkrimpen en afschaffen van alle nuttige, ja, hoogst noodige uitgaven bewoog. De krijgsmagt verliep, of werd met groot verlof naar huis gezonden, de sterkten vervielen, de schepen lagen reddeloos, de krijgs- en mondbehoeften ontbraken, of werden verkocht aan den vijandGa naar voetnoot1! Was het wonder, daar de Compagnie, met schulden belast, op het punt was van opgelost te worden? In 1645 gingen reeds de meeste provinciën, die aan het gezag der onzen onderworpen waren, aan de dusgenaamde opstandelingen over. De heldhaftige VieiraGa naar voetnoot2 had zich namelijk, niettegenstaande den tienjarigen wapenstilstand, aan het hoofd eener beweging gesteld, die de geheele uitdrijving der Hollanders beoogde, en die in het geheim door de Portugesche kroon ondersteund en goedgekeurd werd, ofschoon men haar, in diplomatische onderhandelingen, misbillijkte, en Joaô IV zelfs, in 1647, aan de hoofden dier beweging gelastte alle vijandelijkheden te staken. Zij hadden echter de stoutheid aan die bevelen van hunnen geliefden vorst geen gehoor te geven, waarschijnlijk beter bewust van den waren zin, waarin zij die hadden op te vatten. Te laat kwamen in 1648 de versterkingen onder Witte Corneliszoon de Witt, door de Algemeene Staten in overleg met de Compagnie naar Brazilië gezonden. Onze laatste sterkte, het Recife, moest den 26sten Januarij 1645 bij verdrag worden overgegeven en daarmede Brazilië door de Hollanders ontruimd. Onze afstand van dat rijke gewest werd verder bevestigd bij het vredesverdrag te 's Hage, den 6den Augustus 1661, tusschen de Republiek en Alphonsus VI van Portugal aangegaan, terwijl wij het | |
[pagina 25]
| |
alleen aan het beleid van den grooten De Witt te danken hadden, dat wij vrijheid van handel op alle Portugesche bezittingen en met name op Brazilië behielden; dat ons daar de vrijheid van godsdienstoefening verzekerd bleef; dat wij de in het Recife gevondene artillerie terugontvingen en ten slotte nog eene schadeloosstelling kregen van acht millioen guldens in klinkende munt of koloniale voortbrengselenGa naar voetnoot1. Drie jaren nadat wij alzoo onherroepelijk van het schoone door ons ‘verzuimde Brazilië’, gelijk zich de dichter der Geuzen ruim eene eeuw later uitdrukt, hadden moeten afstand doen, volgde het verlies onzer veel belovende Noord-Amerikaansche bezittingen, van het bloeijende Nieuw-Nederland, terwijl de W.I. Compagnie, na alzoo haren roem en bloei te hebben overleefd, in 1674 ontbonden werd, om voor een ligchaam van gelijken naam, maar van geheel andere inrigting en bevoegdheid, plaats te maken. De schrijver wijdt aan dit een en ander nog eenige korte slotbeschouwingen, en voorzeker, het bestaan en het uiteinde der W.I. Compagnie geeft daartoe overvloedige aanleiding. Voor den Staatsman en Staathuishoudkundige is het vooral de bevestiging der leer, dat alle bevoorregte handelsligchamen op geen duurzamen bloei te rekenen hebben, en vooral niet dezulken, die door schatten, in veroveringen, plunderingen en oorlogsbuit verkregen, in een kostbaar beheer en in tallooze verspillingen moeten voorzienGa naar voetnoot2. Ook bij de W.I. Compagnie bleek in hooge mate de waarheid van de spreuk onzer vaderen, dat de meer of mindere gemakkelijkheid in het verkrijgen der rijkdommen maar al te ligt de maatstaf wordt bij hun verbruik. Mag er echter ook van die W.I. Compagnie als handelsligchaam niets goeds te zeggen zijn, mogen ook tegen haar bestuur met regt de ernstigste beschuldigingen kunnen worden ingebragt, dat alles treffe nimmer de heldhaftige en onverschrokken mannen, de edele krijgsbevelhebbers en wakkere vlootvoogden, die voor haar den degen gevoerd | |
[pagina 26]
| |
hebben, en onder haren naam, dien der Hollanders met eerbied en ontzag in Zuid-Amerika aan Spanjaard, Portugees en Indiaan hebben leeren uitspreken! De Compagnie met zijne bezittingen en schatten moge voorbij zijn gegaan, maar de namen van die Hollandsche helden blijven in onverzwakt dankbaar aandenken leven bij hunne landgenooten en zullen meer en meer in hunne waarde erkend worden, ook bij den vreemdeling, door geschiedverhalen als het hier kortelijk doorloopene.
Utrecht, Mei. w.r. boer. |
|