De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 757]
| |
Bibliographisch album.Brieven over de beoefening der oude letteren, uitgegeven door C.H.W. Lamers, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct. Oudewater, bij A.J.A. Roldanus. 1852.Mancher klopft mit dem Hammer an der Wand herum, und glaubt, er träfe jedesmal den Nagel auf den Kopf. Op het Philanthropin van Saltzmann te Schnepfenthal heerschte de gewoonte, om den kinderen het A B C te leeren, door hun uit koek gebakken letters te geven, en zoo de eerste kennis, die zij opdeden, inderdaad in succum et sanguinem te doen overgaan. Men heeft met die methode dikwijls gespot, en toch schijnt er in onzen tijd eene wijze, om den menschen allerhande nuttige kennis mede te deelen, veld te winnen, die met de Saltzmannsche manier, kinderen het A B C te leeren, niet weinig overeenkomst vertoont. Er is niemand, die met het populariseren eener wetenschap meer kan ophebben, dan ik; er is niemand, die grooter en opregter bewondering kan koesteren voor den ijver en de welwillendheid van hen, die, zelve op de hoogte der wetenschap aangekomen, de uitkomsten van langdurige, moeijelijke en afgetrokken studiën in een' behagelijken en begrijpelijken vorm aan oningewijden trachten mede te deelen en duidelijk te maken. Maar men kan in alles de grens van het noodige en behoorlijke overschrijden, en even als in de zamenleving de al te groote voorkomendheid en beleefdheid van enkele personen soms juist het tegenovergestelde kan uitwerken van hetgeen daarmede bedoeld werd, zoo zou men ook wel eens kunnen ontwaren, dat al te groote wetenschappelijke beleefdheid, het al te heftige streven, om de toenadering | |
[pagina 758]
| |
tot de wetenschap gemakkelijk en smakelijk te maken, van de kennismaking daarmede eer terughoudt, dan daartoe aanmoedigt. De oorzaak daarvan is natuurlijk niet in de zaak zelve, maar in de onhandigheid van hen te zoeken, die zich met het populariseren bezig houden, zonder daartoe bevoegd noch geroepen te zijn. Gaan wij de ontwikkeling van dat streven naar popularisering der wetenschap historisch na, dan ontmoeten wij eerst boeken, in welke eene geheele wetenschap of enkele deelen daarvan op algemeen bevattelijke wijze, maar altijd nog in den vorm van een wetenschappelijk vertoog voorgedragen werden. Daarna volgden de geïllustreerde leer- en leesboeken, en eindelijk zagen wij aan den boekverkoopershemel eene menigte van boeken verschijnen, in welke in den vorm van brieven wetenschappelijk voedsel aan het publiek werd aangeboden. Men hoorde van geologische, botanische, chemische, astronomische, psychologische, enz. brieven, en wie die brieven las, bij dien verdween onder het lezen de vrees, of het dan mogelijk was, om in dien vorm wezenlijk kennis en liefde tot de wetenschap te verspreiden, en maakte plaats voor eene hooge bewondering van mannen, die, zoo als Bischoff, Cotta, Schleiden, Liebig, Erdmann e.a., met diepe en grondige kennis op zoo uitmuntende wijze de gave der voordragt en fijnen smaak verbonden. Zulke boeken doen dan ook ieder billijk beoordeelaar vergeten, dat dezelfde rigting, aan welke zij hun aanzijn danken, al ras door de speculatie der boekverkoopers geëxploiteerd werd, en zoo eene schier ongeloofelijke menigte van prullen heeft doen geboren worden. Hoe meer ingenomen nu ik met die voortreffelijke werken was, van welke ik gesproken heb, met des te meer belangstelling en nieuwsgierigheid nam ik een der eerste boeken in de hand, die mijns wetens in dien nieuwen vorm (van Heusde's voortreffelijke brieven over hooger onderwijs hebben in aanleg en bedoeling met de genoemde werken niets gemeen) in Nederland het licht hebben gezien. En hoe veel grooter moest die belangstelling nog worden, door dat in dat boek juist over die wetenschap zou gesproken worden, aan wier beoefening ook ik mijn leven gewijd heb. Ik heb dan ook zoo spoedig mogelijk aan mijne nieuwsgierigheid voldaan, ik heb het boek van Lamers doorgelezen van het begin tot het einde, en ik wil in het openbaar verslag geven van den indruk, dien het op mij gemaakt heeft, en de juistheid van dien indruk door eene beoordeeling van den inhoud des boeks trachten te bewijzen. Die indruk nu, om het in een woord te zeggen, is een allerongunstigste geweest. De schrijver behoort tot die soort van litteratoren, die ik de bewonderende soort zou willen noemen. Hij bewondert - wij zullen dat nog nader zien - al wat hij van de Oudheid kent; jammer maar, dat hij niet alles kent, en hetgeen hij bewondert niet | |
[pagina 759]
| |
altijd begrijpt. Hij phantaseert halve vellen lang over humanitas, καλοκἀγαϑία, en dergelijke woorden meer, en merkt in de gulheid zijns harten niet, dat hij de wereld der Ouden door eene bril aanschouwt, die aan hunne denkbeelden eene kleur en eene beteekenis geeft, welke zij bij hen nimmer gehad hebben. Hij keurt al te naauwkeurige grammatische studiën af. Den geest der oudheid moet men leeren kennen en in zich opnemen. Ik heb daar niets tegen; het komt er alleen op aan, hoe men dat opvat. Ik heb in mijne grammatische onnoozelheid altijd gemeend, dat het moeijelijk is den geest van geschriften te leeren kennen, alvorens die behoorlijk te hebben begrepen. Hoe men evenwel de geschriften der Ouden zonder grondige grammatische studiën kan begrijpen, dat is mij niet regt helder. Ik heb dat begrijpen bij inspiratie nooit kunnen vatten; 't is mogelijk mijne schuld, maar ik geloof er niet aan. Met de gemoedelijke manier van den schrijver, om te bewonderen, hetgeen hem toeschijnt bewonderenswaardig te zijn, en al het overige als niet bestaande te beschouwen, hangt ook zijn afkeer van kritiek zamen, waarvan ook nog wel verder spraak zal zijn. Het doel van zijn boek, wanneer ik dat goed begrijp, is om de beoefening der oude letteren, de studie der oude schrijvers aan te bevelen als een middel tot beschaving en reiniging van het gemoed, als een gids op het smalle pad der deugd, als een vuurbaak op den moeijelijken weg tot de kennis van hetgeen den mensch te doen staat en hetgeen hij vermijden moet. Dat doel heeft hij niet bereikt, en in zijn eigen boek ligt het bewijs opgesloten, dat men tot al dat langs een' geheel anderen weg geraken, dat men daartoe de studie der oudheid ten eenenmale missen kan. Het is namelijk bijna koddig te zien, met welke inspanning van krachten en door welke logische luchtsprongen en duikelarijen de schrijver tracht te bewijzen, dat ook voor hem en zijne tijdgenooten de geschriften der heidenen nog van eenig nut voor de ontwikkeling van hun binnenste kunnen zijn. Hij wringt en draait zich op de meest avontuurlijke wijze, om aan Virgilius, Cicero, Seneca, Plato, enz. een plaatsje naast den Bijbel in te ruimen, maar, helaas! te vergeefs. De Bijbel is het Boek der boeken, τὰ βıβλία, en hij moet zelf ten laatste bekennen, wij vinden daarin alles en alles veel beter, dan het bij Grieken of Romeinen geboekt staat. Het zal wel niet noodig zijn te zeggen, dat eene zoodanige wijze van beschouwen onjuist is. ‘Die Alten,’ zegt een beroemd Duitsch schrijver, ‘sollen uns werden et was im grössten Sinne Abgethanes, in der Zeit Untergegangenes, von uns Grundverschiedenes, eben deshalb aber nun einer ewigen und reiner Betrachtung Gewonnenes.’ Wie uit de werken der Ouden lessen voor ons geslacht wil putten, die moet, wil hij zich niet telkens aan weêrlegging uit die werken zelve blootstellen, de geheele Oudheid kennen; die moet niet enkele plaatsen uit haar verband rukken; | |
[pagina 760]
| |
die moet de gebreken der Oudheid evenzeer kennen, als waardoor zij uitmunt; die moet Aristophanes en Martialis even goed gelezen hebben, als Plato en Cicero; die moet niet op enkele bijna mystische woorden denkbeeldige hypothesen en stelsels bouwen, welke in het brein der Grieksche en Romeinsche wijsgeeren nimmer waren opgekomen. Daarmede verongelijkt hij de Ouden en zijne eigene tijdgenooten, en brengt hij zich zelven in het naauw. Want hij wordt gedwongen, tegenover die voor een groot gedeelte gewaandeGa naar voetnoot1 heerlijkheid van de wereldbeschouwidg der Ouden, zijne eigene geopenbaarde godsdienst te beschermen en te verdedigen. Het is over het algemeen eene zeer moeijelijke taak, de ethica der Ouden voor onzen tijd vruchtbaar te willen maken, eene taak, waarop zelfs wezenlijk groote mannen schipbreuk geleden hebben. Wie die taak wil aanvaarden, die moet doorkneed zijn in alles, wat over het wezen der Oudheid slechts eenigzins licht kan verspreiden; hij moet het eigenaardig karakter der Ouden, dat op alles, het kleine evenzeer als het groote, zijn stempel soms meer, soms minder duidelijk gedrukt heeft, naauwkeurig kennen en in alle verschijnselen kunnen erkennen. Hij zal dan de bronnen ontdekken, uit welke die heerlijke eigenschappen der oude volken voortvloeiden, die wij nimmer moede worden te bewonderen, zonder hen ooit daarin te kunnen evenaren, en tevens den grond en de verontschuldiging vinden voor hetgeen in de Oudheid niet bewonderenswaardig, niet ter navolging aan te prijzen is, voor gebreken en ondeugden, die aan de Oudheid eigen en van welke wij ten eenenmale vrij zijn. Wie de Oudheid zoo door en door kent - en slechts zeer weinigen mogen daarop bogen - die is nog niet | |
[pagina 761]
| |
in staat, uitgaande van en steunende op die kennis, zijne tijdgenooten te onderwijzen. Hij moet niet minder ervaren zijn in alles, wat hem zijn' eigen tijd doet kennen, en het wezen zijner tijdgenooten doet begrijpen; hij moet den geest van zijn' tijd kunnen vergelijken met dien der Oudheid, en hij zal dan stellig erkennen, dat op onzen tijd de Oudheid als het ware te willen enten, onzen tijd door de Oudheid te willen reinigen en verjongen, en wat dier utopische plannen meer mogen zijn, even dwaas is, als den stroom der geschiedenis te willen ophouden of naar zijne bronnen doen terugkeeren. Er zijn voorbeelden van wezenlijke resultaten, die door eene verstandige vergelijking der Oudheid met onzen tijd, ook van de ethica der Ouden met de onze, zijn verkregen; maar die voorbeelden zijn schaarschGa naar voetnoot1, en dat is ook, wanneer ik het wel begrijp, het grootste nut niet, dat de studie der Oudheid voor ons oplevert. De schrijver had dat bij zich zelven moeten overwegen, dan had hij misschien, de groote moeijelijkheid zijner onderneming volkomen beseffende, die geheel en al laten varen, of toch stellig zijn boek nog een' tijd lang in zijn' lessenaar laten rusten. Misschien had het zoo verkregen otium ook nog een' gunstigen invloed op zijn' stijl uitgeoefend, die, zoo als hij thans is, nu den stijl, waarin de Latijnsche themata van Reitz vervat zijn, dan den zoetsappigen toon van een Methodistenpredikant herinnerende, het boek geenszins tot meerdere aanbeveling kan strekken. En voor wien, moet ik vragen, heeft de schrijver toch eigenlijk geschreven; aan wien zijn die brieven geadresseerd? Het groote, beschaafde publiek kan onmogelijk door hem bedoeld geweest zijn; dat blijkt al spoedig uit de menigte citaten uit Grieksche en Latijnsche schrijvers; jongeren van leeftijd zullen zijn boek niet begrijpen; ook voor hen is de stoffaadje al te geleerd. Litteratoren kunnen daaruit, ik verzeker het hem, niets leeren. De Hollandsche dames, tot welke hij zich hier en daar wendt, zullen, vertrouw ik, smaak genoeg hebben, om zelfs de lektuur van romans, waarvan de schrijver een vreesselijken afkeer schijnt te hebben, boven die van zijne brieven te verkiezen. In Dickens Pickwik-club zegt de oude Weller, toen zijn zoon Sam hem een brief aan zijne beminde Mary had voorgelezen, dat de beste brieven die zijn, welke daar ophouden, waar de lezer gaarne nog veel meer had willen hooren. Is die definitie juist, dan verzeker | |
[pagina 762]
| |
ik den schrijver, dat in mijne schatting althans zijne brieven niet tot die beste soort behooren. Ik ben overtuigd, geen te hard, en geen onjuist oordeel over het boek te hebben geveld; maar het is niet gemakkelijk de juistheid daarvan en detail te bewijzen. Er wordt namelijk in die brieven bijna over alles gehandeld, ‘was im Himmel und auf Erden’, over de heerlijkheid van het landleven, over het staatsexamen, over het nut van het wandelen, over de beste methode om de oude schrijvers te lezen, over de liefde, over de vriendschap, over de cellulaire gevangenis, over den Trojaanschen oorlog, over het leven in de kloosters, over de onnatuurlijkheid van het Coelibaat, over de conjecturaalkritiek, over de onsterfelijkheid der ziel, enz. enz., dat is alles in elkaar gewerkt en door elkaar gegroeid, ‘wie die Ranken am Kürbis des Propheten Jonas,’ en men kan toch niet zeggen, dat alles met de beoefening der oude letteren nu juist in het allernaauwst verband staat. Bovendien is het aan den zalvenden toon van den schrijver eigen, dat hij over de eigenlijke brokken eene zoo vreesselijke lange saus van woorden giet, dat het moeijelijk wordt die brokken uit de saus te halen en te onderzoeken. Ook heeft hij de manie om in die brieven - hetgeen sommige menschen tot vreesselijke verveling van hunne interlocutores gewoon zijn al pratende te doen - van het eene onderwerp op het andere te springen, zoodat men op het laatst bijna niet meer weet, over welk onderwerp nu eigenlijk data opera gehandeld wordt. Dat alles maakt de beoordeeling in 't bijzonder moeijelijk; ik zal derhalve ook slechts eenige weinige der brieven nagaan, niet in hun geheel - want dan zou ik gedwongen zijn de grenzen eener recensie te overschrijden - maar hier en daar er uitnemende, wat mij toeschijnt tot staving van mijn oordeel bij uitstek geschikt te zijn. Van eene aesthetische waardering der brieven als kunstmatig geheel zal ik om de bovenvermelde redenen moeten afzien. Pag. 2. ‘Zoo waar is het dan, hetgeen de ouden zeiden: est etiam in dolore voluptas, zoo kan de mensch altijd, ook bij de meest treffende verliezen, bij de grievendste teleurstellingen, die kalmte en bedaardheid van geest bewaren, of althans ras hernemen, die zoo noodig is voor de rust des levens.’ De schrijver heeft die spreuk verkeerd begrepen. Er wordt met die voluptas in dolore het wellustig behagen bedoeld, dat de mensch soms er in scheppen kan, om zich geheel en al aan zijne smart over te geven. Ibid. ‘Wij ondervinden dan ook, hoe goed het is daardoor aan onzen ontstelden geest eene bepaalde rigting en eene gewenschte stemming te geven.’ Ik vrees, dat die woorden bij eene streng logische ontleding geen steek zullen houden. Pag. 3. ‘Ik weet het niet, maar altijd staar ik met eerbied op | |
[pagina 763]
| |
hem (den Rijn), maar toch niet, gelijk de Indiaan op zijnen Ganges.’ Mὰ τὸν Δıόνυσον, ὅ, τı λέγεıζ οὐ μανϑάνω. Ibid. ‘totdat zijne bedding leeg en droog zal zijn.’ Wanneer die bedding slechts gedurende een paar zomersche dagen leeg geweest is, dan zal ze van zelve ook wel droog geworden zijn. Op pag. 4 noemt de schrijver een aantal Duitsche dichters, ‘wier gemoed de aanblik der natuur ontvonkte, en daaruit de heerlijkste toonen lokte, die ons ook nu nog in verrukking brengen.’ Afgezien van de eigenaardige, niet al te juiste beeldentaal van den schrijver, vind ik het al heel vreemd, dat hij Gessner's Idyllen op dezelfde lijn durft stellen met Klopstock, en in een adem spreekt van de Parabelen van Krummacher en Herder's uitlegging der Psalmen. Pag. 12 spreekt de schrijver ‘van de tegenstanders, die de beoefening der oude talen vroeger en ook tegenwoordig genoeg vond;’ hij vergist zich evenwel geweldig, wanneer hij meent, ‘dat die tegenstanders vooral waanwijze jeugdige menschen zijn, wier hersenen nog niet goed gesloten zijn, en die bij weinig doorzigt geenerlei begrip hebben.’ De tegenstanders van de studie der oudheid zullen zich die woorden van den Heer Lamers stellig niet geweldig aantrekken, en ik vrees zelfs, dat de voorvechters van die studie hun pleit tegen hen zouden verliezen, wanneer zij zich met niets beters konden verdedigen, dan door hun uitdrukkingen als ‘stulti adolescentuli en een geslacht minder gematigd en verstandig, dan het wufte volk der Atheners,’ naar het hoofd te gooijen. Ook verkeert hij in eene vreemde dwaling, wanneer hij zegt, ‘dat die hervormers, waarin onze leeftijd zoo rijk is, geenen invloed ooit verkregen hadden op het onderwijs.’ De geschiedenis van het laatste jaar had den schrijver van het tegendeel kunnen overtuigen, en het beste middel, ‘om de doodklok voor onze geliefkoosde studiën te doen luiden, en de dienaren van Minerva het rouwkleed te doen aantrekken,’ is juist dat aan verwaandheid grenzende optimismus van literatoren, die, zonder te denken, dat de tegenstanders van de studie der oudheid nu toch ook niet juist idioten behoeven te zijn, niet moede worden, hunne reeds duizendmaal geuite profetiën te herhalen, ‘dat die studie leven zal, zoo lang gezond menschenverstand en goede smaak hunne regten zullen handhaven.’ Op diezelfde pag. 13 staat de volgende phrase: ‘want, zoo voegt Cato de onde, naar waarheid er bij: Temeritas est videlicet florentis aetatis, prudentia senescentis - zoo als te lezen is in het boekje van Cicero over den ouderdom, gelijk ieder weet, die met de Latijnsche letteren niet geheel onbekend is.’ Had ik nu ongelijk met te beweren, dat des schr. stijl hier en daar eene treffende overeenkomst met dien van Reitz Latijnsche Themata vertoont? Pag. 14 spreekt de schijver er van, om ‘de grenzen eener rig- | |
[pagina 764]
| |
ting te bepalen.’ De schrijver onderwijst toch stellig geene mathesis. Pag. 14 wordt van de nieuwe rigting, die de studie der geneeskunde door de kennismaking met de werken der oude verkreeg, op de volgende wijze gesproken: ‘Hippocrates werd voor den dag gehaald, Celsus ook en Galenus, en de natuur zoo lang miskend en ondergehouden hief moedig het hoofd weer naar boven; te Salerno en te Montpellier werden hare geschondene regten het eerst gehandhaafd, en al kon zij zich niet aanstonds, ook niet spoedig, van allen smet zuiveren, hare herstelling, eenmaal begonnen, ging toch voort, vooral toen men niet meer met gebrekkige vertalingen van genoemde schrijvers uit het Arabisch, zich behoefde te behelpen.’ Ik laat die Arabische vertalingen van Celsus, die alleen in het brein van den schrijver bestaan, daar; maar die vereenzelving der natuur met eene op de kennis der natuur gegronde studie der geneeskunst, is toch wat erg, en het maakt een' koddigen indruk te hooren, dat de besmette en onder de voeten getrapte natuur gered werd door dat de oorspronkelijke Grieksche teksten de Arabische vertaling vervingen. Ook waren, wanneer ik mij niet bedrieg, die Arabische vertalingen zoo slecht niet, en ik kan mij niet verbeelden, dat het voor hem, die zich met de studie der geneeskunst bezig hield, een zoo ontzettend groot verschil, een verschil, waarvan de handhaving van de geschondene regten der natuur afhing, kan geweest zijn, of hij den Griekschen tekst las, dan wel de Arabische, of naar het Arabisch vervaardigde Latijnsche vertaling. Pag. 16. ‘Zonder moeite, zeiden de ouden, verkoopen de Goden ons niets.’ Dat zeiden de ouden niet. De juiste vertaling van den bekenden spreuk luidt: Voor hem, die zich moeite wil getroosten (eig. voor arbeid), hebben de Goden al wat goed is veil, en dat beteekent geheel iets anders, dan de schr. gezegd heeft. Pag. 18 wordt gesproken van examinandi, ‘die geene of eene zeer gebrekkige kennis hadden van geschiedenis, aardrijkskunde, kennis der oudheid, fabelleer.’ Kennis der oudheid moet hier waarschijnlijk de vertaling zijn van antiquitates. Die is evenwel niet gelukkiger en juister, dan de vertaling van mythologie door fabelleer. In dezen en den volgenden brief redeneert de schr. op zijne manier over het staatsexamen. Zijn oordeel daarover, zoo als over alles, is weifelend en onbepaald. Hij zegt, ‘dat de tegenstanders daarvan niet geheel ongelijk hadden’ (pag. 19), en meent (pag. 22) toch ook, ‘dat een gematigd onderzoek de vrije ontwikkeling van den geest niet in den weg staat’; overigens is hij van oordeel, ‘dat vele wetten in zaken van onderwijs niet raadzaam is’, en hij schaart zich aan de zijde van hen, ‘die voor de vrijheid, voor het laissez faire ijveren’ (pag. 23). Ik beken, dat is eene eigenaardige opvat- | |
[pagina 765]
| |
ting van de in den laatsten tijd zoo vaak besprokene vrijheid van onderwijs. Maar wat moet men dan, daar de schr. het examen nu toch eens wil laten gelden, van de te examineren vorderen, ‘dat zij de gronden der oude talen, vooral de regelen der woordvoeging grondig kenden en met eenig oordeel gemakkelijke schrijvers konden lezen, ook zonder behulp van een woordenboek’ (pag. 23). ‘Maar,’ zegt hij op pag. 31, ‘het zou hun (den Doct. hum.) karakter ten eenemale onwaardig, het zou kleingeestig zijn met allerlei letterbeuzelarijen jongelingen lastig te vallen. Geen Doctor umbraticus, gelijk Ruhnkenius (niet Rhunkenius) ons dien heeft afgeschilderd, worde ooit geroepen om naar zijne kundigheden onderzoek te doen. Al ware het dan, dat men alle vragen niet aanstonds vaardig en juist wist te beoordeelen, al mogt er eens een accent misplaatst zijn, al mogt men zich in het metrum, of in eenen enkelen tijd van een werkwoord enz. eens vergist hebben, men zal toch zoo onbarmhartig niet zijn, om van stonde af aan het vonnis der veroordeeling gereed te hebben.’ Wat noemt de schr. dan toch wel eene grondige kennis der taal? Hij verlangt kennis van de regelen der woordvoeging, en wil niet zoo onbarmhartig zijn, om het gemis in de kennis der etymologie kwalijk te nemen. Ziet hij dan niet, dat dit de beste methode is, om oppervlakkigheid, onzekerheid en halfheid in het weten, in 't kort al datgene bij de leerlingen te weeg te brengen, wat voor hen verderfelijk en noodlottig is? Wij grammatici zijn nu eens dwaas genoeg, om, wanneer wij een huis bouwen, niet met de derde verdieping te beginnen. Die oorlog tegen accenten en vormen begint langzamerhand vervelend te worden; men kon zich dat van eene moeder laten welgevallen, wier zoon op het examen, om die gekke kapjes over de woorden, afgewezen was, maar in den mond van een litterator luidt het al heel vreemd. Wanneer een jongen Homerus kan vertalen, en de vormen der werkwoorden niet kent, dan maken wij daaruit op, dat hij gedresseerd, en niet onderwezen is. Wij vinden het bespottelijk, om jongelieden, alvorens zij de grammatica kennen, ‘bij de mondelinge verklaring van een boek van Virgilius op de dichterlijke schoonheden, op de juiste beteekenis en het regt gebruik der woorden, op redekunstige figuren en wat dies meer zij te laten wijzen’, en eveneens ‘bij de redevoeringen van Cicero, op de schikking der woorden, kortom op alles wat men met den naam van lumina orationis veneres atque lepores gewoon is aan te duiden.’ Wij beginnen er mede, om het huis op hechte grondslagen te bouwen; zijn die gelegd, rust het dak op stevige muren, dan denken wij aan de versiering en de opsmukking. Wij willen in de eerste plaats, dat onze leerlingen de Ouden zullen begrijpen, en dan bewonderen; wij willen dat zij van jongs af aan er aan zullen gewend worden, al wat zij leeren, grondig te leeren, en al komt het | |
[pagina 766]
| |
er ook niet op aan, of zij één accent verkeerd plaatsen en één' vorm van een werkwoord niet weten, het komt er zeer op aan, dat zij niet door hunne onderwijzers er aan gewend zijn, voor onbeduidend en nietig te houden, waardoor alleen men tot hoogere kennis kan geraken; dat zij niet reeds vroeg leeren behagen scheppen in een waanwijs redeneren over dingen, die zij niet kennen, en een weekelijk, aesthetiserend gesnap over schrijvers en geschriften, wier eigenlijken kern, wier eigenlijken zin zij op die wijze nimmer zullen leeren kennen. Behoef ik nog te zeggen, dat ik de sanguinische hoop van den schrijver niet kan deelen, wanneer hij meent (pag. 36), ‘dat de jeugdige spruit, die door de lektuur der ouden (zoo als hij die begrijpt) gevoed is, hoewel eerst door niemand opgemerkt, een frische, altijd groene (dat is nog al sterk) boom zal worden, overvloedig in vruchten, door velen dankbaar te genieten.’ Wanneer hij evenwel op diezelfde pagina zijne flaauwe invectiven tegen de op streng grammaticale grondslagen steunende methode van onderwijs in de volgende bewoordingen herhaalt: ‘hetwelk zich niet bezoedelen laat door die kleingeestige letterbeuzelarijen, die aan iota's en accenten blijven hangen,’ dan rigt ik in mijn geest aan hem de vraag: wat hebben u toch die accenten en die iota's gedaan? en het antwoord op die vraag, dat ik echter liever voor mij wil houden, is niet moeijelijkGa naar voetnoot1. Nog een paar kleinigheden! Wat de schr. op pag. 27 zegt van de deftigheid der Latijnsche taal, is waar. Maar dat hij van de geheele taal zegt, hetgeen slechts van enkele schrijvers waar is, dat zij ligt tot het duistere nadert, zal niemand toestemmen. Welke stijl kan helderder zijn dan die van Livius en Cicero? Ook is het een slechte raad, dien hij op pag. 30 den jongelingen geeft, om het beeld der schoonheid niet te zoeken bij Corneille en Racine, niet bij Schiller en bij Goethe, maar in de meesterwerken der oudheid. Waarom dan niet? Men kan het eene doen, en behoeft daarom het andere niet na te laten. De slotsom zijner redeneringen over het staatsexamen geef ik als proef van zijn' stijl. ‘Mag ik dus mijn oordeel voor u uitspreken, een gematigd en redelijk ingesteld onderzoek, waarop, zoo noodig, eene afwijzing volgen kan, laat zich zeer wel | |
[pagina 767]
| |
verdedigen, en men had, al was het dan ook zonder pistool, degen of grof geschut, niet zoo met inkt en pen daartegen te velde moeten trekken.’ Ik voeg hierbij nog een paar soortgelijke tirades van den schrijver. Pag. 67: ‘en hij gevoelde toch ook dat hij hier niet meer te huis behoorde; toen hij eindelijk dan viel, de eerwaardige eik, die zoo lang zegenend stond tusschen jonge spruiten, zagen wij hem als eene rijpe garve opvoeren ter goeder ure.’ Pag. 120. ‘Ik verbeeld mij de hand van den verstandigen en nederigen kunstenaar zou den beitel weggeworpen en zich niet gewaagd hebben aan een werk, waarbij hij zijnen roem zou overleefd hebben.’ De schrijver spreekt er namelijk van, dat er nog geen standbeeld voor Boerhave in Nederland verrezen is, en verklaart dat door de medegedeelde woorden. Wacht u dus voor schade, beeldhouwers in Nederland! Pag. 86. ‘De zwakke, zinnelijke mensch had oudtijds vooral zulke middelen noodig, om de deugdzame gevoelens des harten te ondersteunen, op te wekken, te versterken, had ze noodig te midden van een geslacht, van hetwelk men in waarheid zeggen kon, dat het ten eenemale krom was en verdraaid, hetwelk een treurige getuige was der waarheid, dat al het gedichtsel der gedachten des harten t'allen dage alleenlijk boos was.’ Pag. 115. ‘Het is wel noodig iederen dag het stof der kamergeleerdheid wat af te schudden, en de frissche buitenlucht in te ademen, die ons door den groei der planten onophoudelijk zuurstof toevoert, waaraan wij, volgens de aanwijzing der scheikunde, zoo groote behoefte hebben.’ Eene onwaarheid is het, wanneer de schr. op pag. 36 zegt, dat onze eerste litteratoren wars waren geweest van die streng grammatische studie der oude schrijvers. De vraag is, aan wie de schrijver dien eernaam toekent. Ik houd daarvoor een' Hemsterhuys, een' Ruhnkenius, een' Valckenaar; de schrijver heeft misschien andere idealen die hem voor den geest zweven, wanneer hij, zooals hij dat op pag. 39 noemt, ‘zich baden wil in den gloed der wijsheid.’ Terstond in den volgenden brief, die met eenige anderen eene soort van modernen Phaedon zal vormen, hetgeen de schr., door van Plato's en Mendelssohn's Phaedon te spreken, nog al koket te kennen heeft gegeven, vinden wij een bewijs er voor, dat een weinig meer grammatische ἀκϱίβɛια den schrijver geen kwaad zou gedaan hebben. Hij spreekt van eene plaats in het Symposium van Plato. ‘Hij wil daarover,’ zegt hij, ‘met de geleerde en geëerde uitleggers aan gindsche zijde van den Rijn niet twisten.’ Ik weet niet, wie hij met die Overjordaanschen bedoelt, maar ik weet, dat hij de woorden van Plato met opzet - of misschien ook wel zonder opzet - verkeerd, althans anders dan die door Phaedrus bedoeld werden, begrepen heeft, om daaraan eene lange en vervelende diatribe over de reine liefde te kunnen knoopen, eene diatribe, waarin gehandeld wordt | |
[pagina 768]
| |
over Dante, Boccacio, Laban's jongste dochter, de wijze, waarop Homerus de liefde bezingt, over den vader der Nederlandsche Poëzij, over Borger, over Plato, over het Nieuwe Testament, en waarin de schrijver, na ons met zijne ideale geliefde te hebben bekend gemaakt, eindelijk weer op de vergelijkingen bij de Ouden, het eigenlijk thema, terugkomt (pag. 50-60), eene diatribe, die gespekt is met phrasen als de volgende: ‘Want Abraham was ook een mensch, gelijk wij, niet zonder zonden’ (pag. 50). ‘Om haar diende hij zeven jaren bij een vrekkigen schoonvader’ (pag. 53). ‘Van den dichter verlangen wij, dat hij tot ons gevoel, tot onze verbeelding spreekt, zonder opwinding nogtans’ (pag. 55). ‘En als wij daar dan eerst en liefst uit putten, mogen wij ook wel eens een emmertje uit andere bronnen halen’ (pag. 57). Op pag. 58 schetst de schr. zijne ideale geliefde: ‘En nu - zal ik haar beeld hier schetsen, het beeld schetsen, dat hier zweeft voor mijne verrukte verbeelding? dat vuur der oogen, die uitdrukking des gelaats, die hemelsche lach! - maar neen, ik waag het niet dat beeld te voltooijen - toen ik verder gaan wilde, ontviel de pen mijne bevende hand, enz.’ Onwillekeurig zuchtte ik: had hij die pen maar niet weer opgenomen! maar, helaas! wij zijn eerst op pag. 58, en het boek telt er 216. Ik had mij voorgesteld nog eenige andere redeneringen van den schrijver na te gaan, vooral hetgeen hij op pag. 148 en 149 over kritiek en het misbruik daarvan zegt; ook was ik voornemens, zijne geschiedenis van den Trojaanschen oorlog een weinig toe te lichten, zoo als hij die, étrenne pour les dames, p. 177 vlgde, mededeelt. Maar ik schrijf eene recensie, geen boek. Ik kon aan de wijze, op welke de schrijver zijne gevoelens over de beoefening der oude letteren heeft medegedeeld, mijne goedkeuring niet hechten. Ik heb hem dat duidelijk te kennen gegeven, want het gold eene zaak, die mij dierbaar is, het gold een lans te breken tot afwijzing van philologisch dilettantismus, dat, wanneer het geduld wordt, aan onze wetenschap naar binnen en naar buiten niet dan schade en schande kan berokkenen. Leiden, April 1853. e. mehler. | |
[pagina 769]
| |
Bijdragen tot de kennis van Gelderland, door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet, Griffier der Staten van dat gewest. I. Grondgebied en Bodem. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1852.De kundige zamensteller van het bovenstaande werk is door vele geschiedkundige en statistieke mededeelingen in onze tijd- en verzamelschriften bekend. De invloed, door hem sedert jaren uitgeoefend op de zamenstelling der jaarlijksche verslagen, door de Gedeputeerde Staten van den toestand der provincie aan de Provinciale Staten gedaan, had reeds kort na de verschijning van dit eerste stuk eene mededeeling dezer gedeputeerden aan hunne committenten ten gevolge, in welke deze verklaarden het werk met groote belangstelling gelezen te hebben; verder, dat men er de kennis uit putten kon van vele feiten, welke op de welvaart, de gezondheid en het vermogen der ingezetenen invloed uitoefenen, en dat zij dus, met dankbaarheid voor de ijverige pogingen van den Griffier, de aandacht der Provinciale Staten op dezen met oordeel en inspanning volbragten arbeid vestigden. Wij, onzerzijds, aan wie de beoordeeling van dit werk door de Redactie van ‘de Gids’ is opgedragen, achten ons na deze officiëele aanbeveling, welke reeds eenen weerklank in een onzer meest gelezene dagbladen vond, te meer verpligt, met naauwgezetheid het begin van eenen arbeid na te gaan, welke, eenmaal voltooid zijnde, ongetwijfeld tot grondslag van vele andere zal worden genomen. Het is eene moeijelijke taak, welke wij op ons nemen. De zamensteller wil, blijkens het voorwoord, geen zamenhangend geheel en slechts bijdragen ter vermeerdering der kennis van de provincie leveren. Elk der hoofdonderwerpen zal, als het ware, een afzonderlijk geheel vormen. Verschillend van aard naarmate van het onderwerp, verschillend van bewerking naarmate dat de aanwezige bouwstoffen zulks noodzakelijk maken, kan men uit hetgeen geleverd wordt niet tot hetgeen te verwachten is besluiten. Bovendien zijn wij in de onmogelijkheid, en hiermede wenschen wij ons geluk, den zamensteller in bijkans alle getallen-uitkomsten na te rekenen. Ons blijft alleen over hem voet voor voet in dit eerste stuk te volgen, met bescheidenheid onze opmerkingen mede te deelen, en onzerzijds, zoo wij hopen, er iets toe bij te dragen, dat de vermeerderde kennis van Gelderland, in welk opzigt ook, eene juiste zij. | |
[pagina 770]
| |
De voornaamste bouwstoffen tot het werk zijn door de Provinciale Griffie verstrekt, en zullen verder door deze verstrekt worden. Deze Griffie, geheel ter beschikking van den zamensteller, kan op deze wijze, behalve voor hare eigenlijke bestemming, nog op eene andere wijze nut stichten, en wij vertrouwen, dat dit ook het geval zal zijn. Te weten: bij het door den schrijver voorgenomen bewerken en tot een geheel brengen van vele aanwezige bouwstoffen van statistischen en anderen aard, zullen de leemten en gebreken van vele, volgens algemeene of wettelijke voorschriften opgemaakte en door de gewestelijke autoriteiten ingediende stukken worden aangewezen, en deze, wat de gepastheid der inrigting aangaat, aan eenen toets worden onderworpen juist door den invloedrijken ambtenaar, die aan de regering de noodige verbeteringen kan doen voordragen, en deze zelf in de redactie der provinciale voorschriften kan invoeren. Zulks zal van nuttig gevolg zijn niet alleen voor Gelderland, maar voor het geheele Rijk. De grondslagen ter verkrijging eener deugdelijke statistiek zijn immers in opgaven gelegen, meestal tot nog toe, vooral in kleinere gemeenten, geleverd door ambtenaren, die met het doel er van onbekend zijn en die zich met de minste moeite van het in hunne oogen noodelooze geschrijf afmaken. Nog meer dan in dit eerste stuk zal zulks uit den aard der zaak in de volgende stukken de waarde der uitkomsten van verschillende zamenstellingen uit thans voorhanden bouwstoffen verhoogen. Vooral, men vergeve ons dat wij de uitkomst, door den schrijver te verkrijgen, vooruitloopen, moeten meer dan thans de bedoelingen der gevraagde opgaven duidelijk gemaakt en zoo veel mogelijk verkeerde opvattingen worden voorkomen; bovendien moet noodelooze moeite, in schrijfwerk zoowel als in de zaak zelve, worden gespaard. Dit zal ons de kundige schrijver gewis toegeven, en met ons instemmen, dat, zoodra het ongerijf, door te kleine gemeenten veroorzaakt, uit onze staatsinrigting verdwenen zal zijn, alsdan van de registers en aanteekening-boeken, met zorg en oordeelkundig op de gemeentelijke secretariën, volgens doeltreffende voorschriften, aangehouden, de grootste verbetering der statistiek moet uitgaan. Thans ontvangt het gemeentebestuur eene aanschrijving met bijgevoegde tabel, behelzende de verlangde opgaven. Deze wordt, na ingevuld te zijn, op eenen bepaalden tijd terugverlangd. Het gemeentebestuur weet dat het om cijfers te doen is, die moeijelijk of in het geheel niet te controleren zijn. Men slaat er dus een slag in; tracht er zoo spoedig en gemakkelijk mogelijk af te komen, en weg gaat het stuk. Men is niet bevreesd voor misstellingen, die blijken zullen willekeurig te zijn; alleen vreest men achterlijk te zijn met de inzending en compellen te ontvangen. Het anders worden van dezen loop van zaken is een der vruchten, welke wij dus van den arbeid verwachten, die ons thans bezig | |
[pagina 771]
| |
houdt. In dezen worden hoofdzakelijk opgaven uit alle gemeenten door iemand, die in staat is om ze te toetsen, met elkander vergeleken en tot geheelen voor grootere districten en voor de geheele provincie vereenigd. Beschouwen wij dus deze bijdragen, wat het statistieke gedeelte betreft, ook maar als eene voorbereiding om later tot meer stellige uitkomsten te komen, dan nog is de arbeid er aan besteed hoogst verdienstelijk te achten. Hij strekke bovendien aan andere gewesten ten spoorslag, om hunnerzijds geene middelen ongebruikt te laten, die de kennis van het vaderland kunnen vermeerderen en de belangen der provinciën onderling kunnen leeren beoordeelen. Voorts werden ons in volgende stukken bijdragen toegezegd over het water, de polders, den landbouw en de bevolking. Voor het tegenwoordige levert het eerste stuk bijdragen over grondgebied en bodem. Wat het grondgebied aangaat, ontvangen wij in de eerste plaats, van bladz. 1 tot 19, een geschiedkundig overzigt der zamenstelling en grenzen van de provincie sedert 1798. Wij merken omtrent dit onderwerp aan, dat alleen voor Gelderland, bladz. 2, dezelfde bepalingen ongewijzigd in de staatsregeling van 26 April 1805 voorkomen en zulks voor vele andere gewesten niet het geval was; verder, dat in deze en ook in volgende bijdragen dikwerf van de Lijmers wordt gewaagd, zonder dat wij ons, ook uit andere werken, duidelijk hebben kunnen maken, uit welke deelen deze streek telkens geacht wordt te bestaan. Onze schrijver brengt er, b.v. op bladz. 5, het kerspel Beek onder, hetwelk men elders als voortijds tot het graafschap Bergh behoorende vindt opgeteekend en dat thans nog deel van de gemeente van dien naam uitmaakt. Vroegere beschrijvingen van Gelderland laten ons niet in het onzekere. Het ware eene bijdrage ter vermeerdering van kennis gewis voor velen geweest, deze onzekerheid weg te nemen. Bij de mededeeling, in deze eerste bijdrage, van de pogingen ter regeling van de grensscheiding der provincie met de omliggende gewesten (bladz. 10-16) kiest, onzes inziens, de schrijver een al te onzijdig standpunt, door slechts de geschiedkundige regten op te sommen, zonder de, in der tijd zeker ter spraak gebragte voor- en nadeelen bij de tijdelijke gesteldheid der gewesten toe te lichten. Men zal immers vroeger, evenmin als thans, gewenscht hebben door toevallige en willekeurige grenslijnen gemeenschappelijke belangen te scheiden en de goede verbinding der deelen met het geheel tegen te gaan. Nu leert ons de schrijver hier en ook op andere plaatsen alleen, met hoeveel moeite weinig en onvolledig werk, sedert 1814, onder de vroegere besturen tot stand kwam. Bij de beschrijving der tegenwoordige grenzen merken wij bij blz. 18 aan, dat, wanneer de bestaande kaarten juist zijn, deze grenzen bij de gemeente Dreumel eens, en niet tweemaal, bij Alphen daarentegen tweemaal op den regteroever der Maas komen. | |
[pagina 772]
| |
Wat de volgende bijdrage, houdende opgave der geographische breedte en lengte van eenige plaatsen van Gelderland, aangaat (bladz. 19-22), hadden wij iets meer, gewis niet minder dan de door den schrijver genoemde en in druk verschenen hulpbronnen bevatten, verwacht. Wij missen ongaarne, zoodra er uit meerdere heeft kunnen gekozen worden, de opgave der punten, welke op de opgegevene plaatsen ter bepaling der lengte en breedte hebben gestrekt. Het register der provinciale kaart en de rivierkaarten gaven bovendien hiertoe reeds eenige aanduidingen meer. Wij missen deze opgave ongaarne, omdat de schrijver ons op verschillen, van tot ééne seconde lengte of breedte toe, in de door hem geraadpleegde werken opmerkzaam maakt en deze immers hoogstens ongeveer 31 ellen kunnen bedragen. Dat de ligging van Doesburg, waar het een verschil van minuten geldt, niet volgens vroegere opgaven had moeten worden overgenomen, bewijzen voor 't overige alle latere kaarten. Een verschil in ligging van ongeveer twee duizend vier honderd ellen, zoo als hier, kan niet dan bij vergissing door den schrijver in het onzekere zijn gelaten. Trouwens zijn door de officieren van den generalen staf de waarnemingen van den Generaal Kraaijenhoff herhaald en zijn hunne, op de groote topographische kaart van het Rijk geteekende uitkomsten als stellige aan te nemen en met volkomen vertrouwen te volgen. Wat de grootte der provincie, welke in de derde bijdrage wordt behandeld, aangaat, stemmen wij den schrijver, bladz. 23, niet toe, dat door optelling van de door de kadastrering verkregen uitkomsten de oppervlakte der provincie het naauwkeurigst wordt gekend en dus als de ware is te beschouwen. Zoo lang ons menigvuldige onnaauwkeurigheden in de opmeting der perceelen bekend zijn, hechten wij minder waarde aan de door optelling dan aan de door berekening in het groot verkregen uitkomsten. In deze zelfde bijdrage, op bladz. 24, verwondert het ons met geen woord van de reeds genoemde groote topographische kaart van het Rijk gewag te vinden gemaakt, welke, zooverre zij in 1852 uitgegeven was, reeds het grootste gedeelte van Gelderland bevatte, en die door den schrijver zelf in volgende bijdragen blijkt te zijn geraadpleegd. Onmiskenbaar is deze kaart, en niet, zoo als opgegeven wordt, de topographische, op last der Provinciale Staten vervaardigd, de beste. Beide kaarten zijn voor 't overige op dezelfde schaal van 1/50000 geteekend, en juist de meerdere voortreffelijkheid der eerste bragt het besluit der Staten van Gelderland van 24 Julij 1852 te weeg, om de provinciale kaart voortaan voor half geld verkrijgbaar te stellen. Wanneer wij, na dezen lof, ook aanmerkingen op de Rijks-kaart mogen maken, dan bepalen deze zich hoofdzakelijk tot twee. Wij missen het weglaten van de algemeen bekende benamingen van landstreken, zoo als de Lijmers, Betuwe, enz., en wij betreuren ten tweede, dat de niet ontgonnen gronden niet en de bouwlanden wel blank | |
[pagina 773]
| |
zijn gelaten. In het omgekeerde geval ware, bij de talrijke landontginningen door markverdeelingen als anderzins in Gelderland en andere naburige gewesten, het bijhouden der kaart mogelijk gemaakt en het nut der kaart voor langeren tijd verzekerd. De rivierkaarten, in de laatste jaren door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken uitgegeven, en welke zulk een belangrijk deel van Gelderland bevatten, zijn thans ook, zoo wij vernemen, algemeen verkrijgbaar gesteld, bevinden zich ten minste in veler handen, en daar de schrijver toont er gebruik van te maken, missen wij ongaarne hier de opgave dezer op eene groote schaal geteekende kaarten onder de middelen, om de kennis van het gewest door naauwkeurige opgaven te vermeerderen. Overgaande tot de bijdrage tot de kennis der verdeeling van Gelderland (bladz. 25-36), volgen wij met een pijnlijk gevoel den schrijver in de geschiedkundige opsomming der onstelselmatige handelingen van vroegere besturen bij deze verdeeling. Overal springt de zucht in het oog, om het bestaande, zelfs wanneer het niet doeltreffend was, te behouden, en om bij veranderingen deze minder doortastend, minder afdoend te maken. Met de verdeeling van Gelderland in vier hoofddeelen, door den schrijver ten slotte van deze voor zijne verdere bijdragen aangenomen, vereenigen wij ons ten volle, en wenschen, ter gemoetkoming in zijne werkzame betrekking, hem in deze hoofddeelen eene spoedige ineensmelting der nog bestaande te kleine gemeenten toe en daardoor het uitzigt op algemeen wel ingerigte secretariën. Nadat de schrijver in het nu doorgeloopene ons zijne bijdragen tot de kennis van het grondgebied heeft geleverd, besteedt hij het overige van dit eerste stuk (bladz. 36-154) aan den bodem der provincie, zonder dit gedeelte in bepaalde afdeelingen te onderscheiden. Zoo veel mogelijk is hier ter plaatse door den schrijver van de kadastrale opnemingen gebruik gemaakt, en wij bewonderen in de eerste plaats den noesten vlijt, die aan het berekenen van den staat der bestemming van de gronden, van bladz. 42-95, is besteed. Maar als wij nagaan de jaren, in welke, van 1817-1828, de kadastrale opnemingen plaats vonden, ontstaat bij ons evenwel de bedenking, dat het nut van dezen moeitevollen arbeid zeer beperkt is. Hoevele veranderingen zijn er niet in de laatste 25 tot 36 jaren ontstaan! Raadplegen wij den staat der marken, maalschappen en buurten, van bladz. 114 tot 123 medegedeeld, dan zien wij immers, welke aanzienlijke gedeelten van de oppervlakte der provincie, in dien tijd, alleen door verdeeling en verkoop dezer gemeenschappelijke eigendommen van bestemming zijn veranderd. Bovendien, terwijl hier duizende bunders woeste gronden ontgonnen werden, zijn elders, door verschillende omstandigheden, in de meer vruchtbare streken geheel veranderde | |
[pagina 774]
| |
verhoudingen tusschen bouw-, tabaks- en moeslanden, boomgaarden en elsen- en wilgenbosschen ontstaan. Mag dus van dezen staat wel gezegd worden, dat hij aan het doel beantwoordt, en de kennis van Gelderland voor het tegenwoordige vermeerdert? Wij betwijfelen dit en kennen er slechts eene hooge waarde aan toe om de uitkomsten eener volgende opneming er meê te vergelijken. Ter dezer plaatse betreuren wij dat niet, behalve de leemten in de tot nog toe plaats gehad hebbende kadastrale opnemingen, welke ons door den schrijver, van bladz. 37 tot 41, worden meêgedeeld, ook in de voorschriften het opgeven der bestemming van de gronden wat ruimer is gesteld en niet in het kort de opgave van die afwisselende bestemming is voorgeschreven, welke aan het land in zijn tegenwoordigen toestand met goed gevolg kan worden gegeven. De kadastrale leggers zouden hierdoor eene meer blijvende waarde verkregen hebben. Met het onderscheid, uit voorschriften van Franschen oorsprong tot ons overgekomen, tusschen wei- en hooiland kunnen wij ons moeijelijk vereenigen. Door den nood gedrongen gebruikt men laag en slecht grasland in Gelderland, even als elders in lage streken, dikwerf als blijvend hooiland; slechts weinig binnen-grasland wordt nooit gehooid, de meeste uiterwaarden hooit men om het jaar of om de twee jaren, alleen enkele uiterwaarden leveren elk jaar één en zelfs twee sneden hooi op. Waar is hier eene onderscheiding te maken? Bovendien worden de weilanden in een gedeelte van Gelderland, na een of meer jaren als zoodanig te zijn gebruikt, bij voordeeligen waterstand in de lente, gebouwd, met haver ingezaaid en het volgend jaar gehooid. Blijft de kadastrale opneming voorgeschreven, zoo als zij heeft plaats gehad, dan hangt dus de opgave der bestemming geheel af van het jaar, in welke zij toevallig plaats heeft. De geologische bemoeijingen van dezen tijd, thans door eene met veel ijver werkzame commissie bevorderd, zullen gewis, wij kunnen den wensch daartoe hier ter plaatse niet onderdrukken, aanleiding geven om, bij eene herziening der opnemingen, de kadastrale leggers met eene korte aanduiding van den aard der gronden te verrijken. Deze, in verband met de opgave der in ruimer zin opgevatte bestemming, zal de mogelijkheid doen ontstaan, om datgene te leveren, tot welks verwezentlijking de schrijver in den staat, die ons thans bezig hield, met opoffering van veel tijd en moeite eene belangrijke poging aanwendde. Ongaarne missen wij voor 't overige reeds nu eenige bijdrage tot de kennis van de inwendige gesteldheid van Gelderlands bodem. Velerhande opgaven, ter Provinciale Griffie aanwezig, hadden, zoo als wij onderstellen, aan de bewerking er van dienstbaar kunnen gemaakt worden. Andere zouden gewis met bereidwilligheid zijn verstrekt door ambtenaren en bijzondere personen, die bij het uitvoeren van groote werken in de gelegenheid waren, eenen wetenschappelijken blik te slaan | |
[pagina 775]
| |
onder de oppervlakte van het gewest of de nog steeds voortgaande vorming der bovenlagen van den grond waar te nemen. De opmerkingen, welke wij ons veroorloofden omtrent den staat, houdende de bestemming der gronden van Gelderland, zijn, uit den aard der zaak, ook van toepassing op de verhoudingen, welke er uit zijn afgeleid. Ter vergelijking met de opgaven in de ‘Volkswirthschaftslehre’ van Rau hadden wij gaarne diens verhoudingen mede op eene overeenstemmende wijze berekend gezien met die van den schrijver, om alzoo het overzigt gemakkelijker te maken. Ware het ook niet juister geweest, wij geven dit met bescheidenheid ter dezer plaatse den schrijver in overweging, om, daargelaten al hetgeen uit de wijze onzer kadastrale opneming is voortgevloeid, bij de vergelijking met andere landen telkens de aanduiding te voegen van het tijdperk, waarin de opnemingen bij ons plaats hadden, en dus b.v. op bladz. 100 te schrijven, in plaats van: Gelderland neemt dus enz., liever: Gelderland nam dus, 1817-1828, zijne plaats in tusschen het Lombardo-Venetiaansche koningrijk en de Deensche eilanden. Bij de opgave der voornaamste bosschen, bladz. 100 en 101, blijkt uit de enkele 20 bunders, voor het Beekberger woud opgegeven, dat de schrijver enkel bosschen met opgaande boomen bedoelt. Daar nu echter de natuurlijke bosschen op de Veluwe door hakken en dunnen van den opslag worden in stand gehouden en slechts gedeeltelijk door inpoting, is niet wel hakhout van opgaande boomen te scheiden en moet de oppervlakte der bosschen, naar ons inzien, als grooter worden opgegeven. Te regt worden door den schrijver, in eene noot bladz. 100, de zware lange elzenboomen van het Beekberger woud geroemd. Zonderling genoeg echter vinden wij in den bestemmingsstaat der gronden, onder de gemeente Appeldoorn, in welke Beekbergen is gelegen, geen elzenbosch opgegeven, en draagt al wederom bij het kadaster het Beekberger woud, zelfs niet voor een deel, den naam van zijn meest uitstekend voortbrengsel. De verhoudingen van Moreau de Jonnès tusschen het bebouwde gedeelte en de geheele oppervlakte der landen schijnt ons op bladz. 102 niet ter juister plaats opgegeven. Moreau de Jonès bedoelt met onbebouwden grond, niet alleen water en woeste gronden, maar ook natuurlijk weiden, bosschen, enz. Wanneer de schrijver eenige vergelijking van deze verhoudingen met zijne uitkomsten voor Gelderland op het oog had, dan ware vroeger in zijn werk eene meer geschikte gelegenheid ter aanhaling geweest. Bij de mededeeling, bladz. 108, van den staat der zandverstuivingen, in 1852 opgemaakt uit berigten van de gemeentebesturen, ondervonden wij op nieuw de teleurstelling, dat ons een op dezelfde wijze verkregen staat van de, sedert de kadastrale opnemingen, ontgonnen gronden onthouden werd. Door mededeeling van beide met elkander | |
[pagina 776]
| |
zou de beoordeeling der hoeveelheid thans nog voorhanden bruikbare heidegronden mogelijk zijn geweest, en had de met zoo veel moeite zamengestelde staat der bestemming van de gronden voor het tegenwoordige veel in waarde gewonnen. In den staat der onroerende goederen, welke de marken, maalschappen, buurten en verdere overoude vereenigingen van dien aard in Gelderland nog onverdeeld bezitten, trof het onze opmerkzaamheid, dat eenige opgaven uit vroegere berigten schijnen te zijn ontleend. Uit enkele bijzonderheden maken wij namelijk op, dat de opgaven van 1848, uit andere, dat zij van later datum zijn. Daar nu al deze vereenigingen met meer of minder spoed hare ontbinding te gemoet gaan, en de laatste jaren vele veranderingen in hare bezittingen zagen ontstaan, had, naar ons inzien, een bepaald jaar voor de zamenstelling moeten worden aangenomen, om blijvende waarde aan het geheel te geven. Wij veroorloven ons omtrent dezen staat nog eenige aanmerkingen. Waarom zijn niet alle afzonderlijke vereenigingen afzonderlijk vermeld? Wij noemen de Lierder en Spelder mark, hier opgegeven ter gezamenlijke grootte van meer dan 5865 bunders, daar zij toch elk een volkomen afgescheiden geheel vormen en niets gemeen hebben; zoo ook het Ugcheler bosch en mark, hier voorkomende te zamen met eene uitgestrektheid van ruim 2070 bunders. Ofschoon deze beide onder een en hetzelfde bestuur staan, behooren ze echter aan verschillende deelgenooten en houden afzonderlijke rekening. Uit den staat dezer vereenigingen blijkt verder, dat door den schrijver voor eenige er van eene omstandigheid niet in aanmerking is genomen, welke grooten invloed op het beschikbaar geheel uitoefent. Er wordt namelijk geene melding gemaakt van eene aanzienlijke hoeveelheid gronden, oudtijds in erfpacht gegeven en thans nog niet, even gelijk de later uitgegeven erfpachten, ten name der pachters overgeschreven. Hierdoor komt het met crfpacht bezwaarde gedeelte op den staat veel minder beduidend voor dan het in de werkelijkheid is. Wij gaan over tot hetgeen ons wordt medegedeeld omtrent de vaststelling der belastbare opbrengst van iedere soort van eigendom, ten gevolge der kadastrale opneming. Uit hetgeen onder aan bladz. 130 hieromtrent voorkomt, zou men ten onregte kunnen opmaken, dat hierbij eene gemiddelde opbrengst per bunder, voor elke soort van grond in de hoofddeelen der provincie is aangenomen. Dit is echter het geval niet, en gaarne hadden wij hier iets meer gevonden over de wijze, waarop men tot dezen grondslag van onze grondbelasting is gekomen. Wij meenen te weten, dat in elke gemeente de gronden naar mate van hunne hoedanigheid in verschillende klassen zijn verdeeld en eene gemiddeld belastbare opbrengst voor elk derzelve, gemeentewijze per bunder, is aangenomen. Welke regelen echter ten opzigte van den aftrek wegens dijk- en polderlasten zijn gevolgd, welke voorschriften | |
[pagina 777]
| |
ten opzigte van het aantal klassen en hare onderlinge verhouding zijn gegeven, hieromtrent heeft ons, die deze voorschriften niet ter onzer beschikking hebben, het toetsen der feiten in verschillende gemeenten aan zekere regels geen licht kunnen geven en zijn wij in het onzekere gebleven. Met het oog op hetgeen wij hierboven omtrent de door den schrijver voor juist aangenomen grootte van Gelderland aanmerkten, kunnen wij ons niet vereenigen met de verandering, aangebragt in den staat, op bladz. 132 voorkomende, waar alleen voor Gelderland de grootte niet volgens het Statistisch Jaarboekje wordt opgegeven. Indien de kadastrale opnemingen en schattingen meer vertrouwen inboezemden, zouden wij anders dezen staat ter algemeene vergelijking uiterst belangrijk achten. De schrijver vergeve ons de opmerking, dat de bijdragen tot de kennis van de betrekkelijke hoogte van den bodem, bladz. 133-147, ongemakkelijk voor den gebruiker zijn gerangschikt. Vooral bevreemdt ons, dat niet eens de opgaven, aan de topographische kaart van het Rijk ontleend, bij elkander zijn vermeld en bladz. 147 ons nog enkele nabrengt. Waarom ook niet, daar de bouwstoffen als schaars voorhanden op bladz. 133 worden vermeld, ten minste van alle opgaven dezer kaart gebruik gemaakt, om eene zoo volledig mogelijke schets ter beoordeeling van het terrein te geven? Al de opgaven dezer kaart betreffen bovendien de hoogste punten; de overige, die de schrijver mededeelt, zijn bij den aanleg van groote werken of ter bepaling van de rivierstanden opgenomen. Wij missen dus bijna geheel de zoo belangrijke opgave der betrekkelijke hoogte van de lagere, aan overstroomingen blootgestelde streken, ten einde de werking dezer laatsten te kunnen beoordeelen. Het schijnt, dat de aandacht van den schrijver niet is gevallen op de hulpmiddelen, hem, behalve door het bestuur van den Waterstaat, door het Ministerie van Oorlog hiertoe aangeboden. Wij noemen maar de exemplaren der kaart van Kraijenhoff, zoo als deze sedert 1845 zijn bijgeteekend en bijgeschreven, tot aanwijzing der bevestigingen, welke behooren of behoord hebben tot het verdedigingsstelsel van het Rijk. Deze bevatten merkwaardige bijzonderheden omtrent mogelijke onderwaterzettingen, met opgave der betrekkelijke hoogte van het terrein. Sedert de sluijer des geheims niet meer alle stukken van dien aard bij de Militaire Ingenieurs bedekt, ware gewis het gebruik maken van deze kaarten tot een wetenschappelijk doel den schrijver volgaarne toegestaan. De staat van het getal grondeigenaren, bladz. 150-154, brengt ons eindelijk aan het einde onzer taak. Bij dezen missen wij ongaarne de opgave van het aantal grondeigenaren, aan welke de aanslag in de grondbelasting het gemeentelijke en algemeene kiesregt verzekert. Wij veronderstellen dat hierin niet dezelfde moeijelijkheid gelegen was, welke den schrijver van een meer omvattend werk over de verdeeling | |
[pagina 778]
| |
van den grondeigendom terughield, en ligt had men ten minste uit dezen staat zich eenig denkbeeld van deze verdeeling kunnen vormen. Er zijn echter nog andere aanmerkingen op dezen staat te maken. Bij de kadastrale opnemingen zijn vele perceelen op verkeerde namen gesteld. Sedert dat de verpligte overschrijving, bij authentieke akte, van alle eigendomsovergangen is ingevoerd, en ook onderhandsche akten door deze overschrijving alleen geldig worden, is hierin wel veel verbeterd, maar tevens het nadeel ontstaan, dat, ten gevolge van vroegere niet naauwkeurige te-naamstellingen, meermalen op den legger een nieuw artikel voor personen is geopend, die reeds eenmaal er op voorkwamen. Zoo staan ook erfpachters, vruchtgebruikers en zulken, die regt van opstal hebben, op afzonderlijke artikelen in dezelfde gemeenten, waar zij mede als eigenaars voorkomen. Van gemeenschappelijk en afzonderlijk bezit van landgoederen in dezelfde gemeente geldt hetzelfde. Het een en ander heeft ten gevolge, dat op de kohieren der grondbelasting meer belastingschuldigen voorkomen dan er grondeigenaars aanwezig zijn, en dat bovendien vruchtgebruikers met eigenaars vermengd worden.
De pen neerleggende, vragen wij ons af, welken indruk deze onze beoordeeling op den schrijver zal maken? Wij hopen den indruk dat hij medewerking heeft gevonden. Wij achten den Heer S. den man, die er naar streeft om nut te stichten, die liever aanmerkingen dan lof verneemt over den arbeid, tot stand gebragt in uren, aan zijne werkzame betrekking ontwoekerd; die hetgeen wij nederschreven zal wikken en wegen, om te zien of het hem gegeven is dit eerste stuk van zijn werk later nog meer aan het voorgestelde doel te doen beantwoorden, en die inmiddels, zoo als wij wenschen, zal voortgaan verder ons zijne beloofde bijdragen te schenken. Zijn werk kome in vele handen en brenge eene vereeniging te weeg van alle verspreide pogingen om de kennis van een der belangrijkste gewesten van ons Rijk te vermeerderen en in andere gewesten hetzelfde streven te bevorderen. | |
[pagina 779]
| |
Een voorstel ter verzoening van de strijdige partijen in de Nederlandsche Kerk, briefsgewijze medegedeeld en aangedrongen door eene beschouwing van de Bijbelsche leer van het rijk der Duisternis. Door M.A. Jentink, Predikant te Harlingen. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1851.In dit werkje wordt het zoogenaamde symbolische vraagstuk ter sprake gebragt, en de proef genomen om de strijdige partijen, minder in de Nederlandsche Kerk, dan wel in de Nederlandsche Hervormde Kerk, op dit punt met elkander te verzoenen. Welk Godgeleerde heeft in onze dagen over dat vraagstuk niet meermalen nagedacht? Wie is niet onwillekeurig tot de overtuiging gekomen, dat in de Protestantsche Kerk het gezag der symbolen niet voegt; dat juist het Protestantsch beginsel daardoor wordt aangetast? Maar wie gevoelde tevens niet het bedenkelijke van onbepaalde leervrijheid, en schrikte niet terug van het denkbeeld, dat een Strauss, een Dulon en dergelijken het leeraarsambt konden bekleeden? Geen wonder derhalve, dat er pogingen werden aangewend, om de Kerk, zonder den geest te binden en het vrije onderzoek te stremmen, nogtans voor de slingering van allerlei wind van leering te bewaren. Wie herinnert zich hier aanstonds niet, hoe de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk als haar gevoelen verklaarde, dat wie tot deze Kerk behoorde geacht moest worden de Kerkleer in aard en geest, in hoofdzaak en wezen te onderschrijven, zonder gehouden te zijn tot het toestemmen van al hare bijzondere leerstukken; hoe de Hoogleeraar Scholten van hetzelfde beginsel is uitgegaan; hoe de Godgeleerde Faculteit te Heidelberg eene proef nam, om de grenzen aan te wijzen van de necessaria der belijdenis, waaromtrent de unitas niet uitbreken mogt, en hoe in ons Vaderland nog kort geleden de Eerw. Gorter eene soortgelijke proef genomen heeft? Iets dergelijks nu bedoelde Jentink, en zijn geschrift verdient dus in onze dagen reeds alleen wegens het onderwerp dat het behandelt onze opmerkzaamheid. Wat vinden wij hier? Twee stukken: 1o. een' ‘Brief aan den Wel Eerw. Heer L.J. van Rhijn, Pred. te Chaam’ (toenmaals ten minste nog), en 2o. een ‘Onderzoek naar de tegenwoordige opvat- | |
[pagina 780]
| |
ting van de Bijbelsche leer van het rijk der duisternis.’ Zonderlinge zamenvoeging, zegt men. De zaak droeg zich aldus toe. Nog altijd bezig met zijn onderzoek naar de Christelijke leer der laatste dingen, was de Schrijver gekomen tot de vraag naar het verband tusschen de Bijbelsche leer van den Satan (Satanologie) en de Bijbelsche leer der laatste dingen (Eschatologie). In die dagen woonde hij juist eene vergadering van de Friesche Predikanten-Vereeniging bij, waarop het denkbeeld eener algemeeme, eener Vaderlandsche Predikanten-Vereeniging ter sprake werd gebragt. Kort daarna kwam hem de Brief in handen, door den Heer van Rhijn in de ‘Jaarboeken voor Wetensch. Theolog.’ aan den Schrijver, benevens aan de Heeren van Oosterzee en Doedes, gerigt, en bevattende: Aphorismen over Christenkerk en Christengeloof. Uit deze drie verschillende elementen nu verkreeg dit boekske het aanwezen. In den Brief aan van Rhijn deelt Jentink eerst zijn bezwaar mede tegen de Aphorismen van dien Schrijver, en stelt er andere Aphorismen tegenover, die hij gelooft dat beter tot het beoogde doel, de bewaring der eenheid in de Christelijke Kerk, zullen kunnen leiden. Van Rhijn meent, dat men de eenheid moet zoeken door eenheid van kerkleer; Jentink door het opmaken en vaststellen van beginselen, en wel in de hoofdzaak deze: Geen andere verbindtenis dan door Christus; geene andere waarheid dan uit Christus; geen ander geloof dan in Christus. Ten slotte betoogt dan de Schrijver de uitvoerlijkheid van zijn voorstel. Eene Centraal-Predikanten-Vereeniging zal er namelijk toe kunnen leiden. - Er is in dezen Brief veel dat wij met genoegen en onverdeelde toestemming hebben gelezen. Klemmend zijn de bedenkingen die tegen de theorie van van Rhijn, anders gezegd, tegen het zoogenoemde confessionele standpunt zijn ingebragt. Van Rhijn wil dat de Kerkleer herzien worde. Jentink noemt dit zeer teregt: een ijzer waaraan men zich deerlijk kan branden, daar herziening de mogelijkheid van veroordeeling veronderstelt. En wie zullen herzien? En hoe, als niet allen met den uitslag instemmen? Wat moeten deze? ‘Ronduit gezegd, de eisch gaat menschelijke wijsheid te boven.’ - Regt goed, naar ons inzien. Inderdaad, de confessionelen jagen eene hersenschim na, althans als zij staan op het standpunt van van Rhijn. Zoodra men herziening mogelijk acht, heeft men den grond waarop men staat reeds ondergraven; want men wil de formulieren gehandhaafd hebben; maar waar herziening toegelaten wordt, is reeds erkend, dat men niet bij magte is ze te handhaven en - dat het geoorloofd is er van af te wijken. Och, of men het meer begreep in onzen tijd! Het is zoo eenvoudig, en toch schijnen velen er blind voor te zijn. Het confessionele standpunt is slechts in één geval houdbaar, t.w. wanneer er nimmer herziening wordt toegelaten; wanneer men verklaart, dat in het symbool de onveranderlijke waarheid is nedergelegd. Maar dit is een standpunt, dat in de | |
[pagina 781]
| |
Roomsche kerk te huis behoort, en in de Protestantsche, zoo lang zij eene Protestantsche blijft, niet is te dulden. - Van de overige bedenkingen van Jentink neme de lezer kennis uit het werkje zelf. Alle verdienen aandacht. - Over het positive gedeelte van Jentink's Brief kunnen wij niet zoo gunstig oordeelen. Hij wil dat de beginselen vastgesteld worden. Goed! Maar hoe? Op eene Centraal-Predikanten-Vereeniging. Maar, gesteld alle Predikanten namen daaraan deel, en men werd het eens, zou de Gemeente daarmede vrede hebben en moeten hebben? En als men ook de meerderheid der Gemeente won, wat met de minderheid? Als men punten vaststelde, met bijzonderheden uit de Kerkleer in strijd, zou men dan geen onregt begaan jegens de getrouwe belijders dier leer? Bovendien komt het - wat ons volstrekt niet bevalt - in dat positive deel van den Brief aan den dag, dat Jentink slechts schijnbaar een vijand van de leuze: eenheid door eenheid van Kerkleer! is. Hij zegt alleen: wij zijn nog zoo ver niet, dat wij de leer kunnen vaststellen; er is daartoe nog veel te veel verschil onder de Godgeleerden. Daarom acht hij het verkieslijk slechts een grondslag voor eene toekomstige gemeenschappelijke belijdenis te maken. ‘Gij hebt,’ schrijft hij bl. 21 aan van Rhijn, ‘eens en vooral mijne stellige verzekering, dat ik evenmin als gij heil verwacht van eene zoogenoemd zuivere Evangelie-verkondiging, die den geest zonder eenigen vorm wil voorstellen. De gemeente heeft aan dat Evangelie en bloc niet genoeg. Of men haar al voorhoudt, dat de Kerk geene school is, hare leden willen toch leerlingen zijn; leerbegrippen verlangen zij van den leeraar.’ En verder: ‘Het eenige verschilpunt tusschen ons ligt daarin, dat mijn voorstel meer van voorbereidenden aard is, dan het uwe.’ De Heer Jentink verdedigt hier een standpunt, dat hij eerst zelf heeft bestreden. Omtrent zijn ‘Onderzoek naar de tegenwoordige opvatting van de de leer van het rijk der duisternis,’ meenen wij kort te kunnen zijn. Het heeft ons in het geheel niet bevallen. De voorstelling van het verschil in denkbeelden op dit stuk is klaarblijkelijk, ter wille van hetgeen er door moet bewezen worden, overdreven. In plaats van de tegenwoordige opvatting, wordt alles, ook uit vroegere eeuwen, en daaronder wat thans slechts bespotting wekt, bijeengezameld. Aanvankelijk vermoedt men, dat Jentink geheel deze leer allegorisch wil verklaren, gelijk hij bij die der laatste dingen is te werk gegaan. Doch eindelijk blijkt het, dat dit niet het geval is, en hij zelfs tamelijk vasthoudend is op dit stuk. Ook wat hij over de beginselen eener goede Hermeneutiek van het N.T. bijbrengt, kunnen wij slechts ten deele beamen. En zijne stelling, bl. 90: ‘Ware mij magt gegeven, niemand zou tot de verklaring der Bijbelsche beeldspraak worden toegelaten, die niet vooraf met de resultaten meer of min gereed is,’ deze stelling, hoe ook het ongerijmde daarvan wordt | |
[pagina 782]
| |
vergoêlijkt, blijft, naar onze overtuiging, te eenemale verwerpelijk. Alles komt in den grond daarop neder, dat men tot geene uitkomst komen mag, dan die anderen hebben vastgesteld naar hunne bijzondere opvatting van het Christendom. Inderdaad, de Heer Jentink is het confessionele, het in den grond Roomsch-Catholieke standpunt nog slechts schijnbaar te boven gekomen. Vertrouw op de magt der waarheid en op het bestuur van den Heer der Kerk; maar matig u niet aan, de resultaten vast te stellen, waartoe uw broeder bij zijn onderzoek der waarheid komen moet! -r. | |
Gustaaf Adolf, Koning van Zweden. Een boek voor vorst en volk. Vrij naar het Hoogduitsch van Dr. W. Bötticher, door A.G. Bruinses. Te Amsterdam, bij Joh. van der Heij en Zn. 1852.De Hervorming, ontstaan uit de behoefte aan vrijheid, eene idee, welke in hare toepassing op de individuën door de germaansche volken was ontwikkeld geworden, was daardoor van zelve de vijandinne der hiërarchie van de roomsche kerk. Daar die hiërarchie in alle maatschappelijke betrekkingen ingreep, en, voorgegaan door het pauselijk hof, naauw met de staatkunde dier dagen vermengd was, zag ook de hervorming zich op dat gebied gevoerd, zoo geheel vreemd aan hare eigenlijke bestemming. Het Pausdom was als met het staatswezen der midden-eeuwen zaamgeweven geweest. In den toestand dier eeuwen bestond een groot deel zijner kracht. De algemeene heerschappij van het Pausdom was alleen mogelijk, zoolang er tusschen de staten geen onderling verband bestond, namelijk: zoolang het Katholicisme het eenige denkbeeld was dat allen beheerschte. Maar gelijk iedere materiële verbinding door eene verbinding in den geest moet voorafgegaan worden, zoo was de eerste stap tot een eigenlijk gezegd zamenleven der europesche volken, het gelijkelijk ondervinden van een lastig geworden dwang, het bewustzijn van den leiband ontwassen te zijn, waaraan men tot dusverre gegaan had. En dat bewustzijn openbaarde zich hier in eene onttrekking alleen aan 's pausen staatkundige suprematie, daar in een algeheel afzweren van hem, van de hiërarchie en geheel het katho- | |
[pagina 783]
| |
lieke stelsel. In de eerste categorie bleven Frankrijk, Spanje, de Keizer en Polen, tot de tweede gingen Holland, Engeland, Zweden, Denemarken en menig Duitsche Rijksvorst over. Het algemeene gelijke belang dezer laatsten bij het behoud eener met geestdrift ontvangene, maar van alle zijden belaagde godsdienst, deed den volken inzien, dat hunne onderlinge eenheid niet alleen in eene kunstmatig, georganiseerde geestelijkheid en een vast bestendig orgaan bestaan konde, maar dat haar een hooger beginsel ten grondslag lag, dat uit de volken zelven ontsproot en door hunne ontwikkeling zich ontwikkelde. De openbare meening, waarop het Pausdom als midden-eeuwsche instelling steunde, was het hier op deze, daar op gene wijze ontvallen. De volken traden zelven op, om hunne belangen voor te staan. Het Pausdom had alzoo zijn tijd van eigene werking gehad. Door zich vast te klampen aan een kunstmatig organisme, trad het in tegenspraak met de openbare meening, in tegenspraak ook met zich zelf, want het had nooit behooren te vergeten, dat het 't uitvloeisel van die openbare meening geweest was. Andere middelen moesten alsnu den steun, die ontvallen was, en dien men nu dubbel behoefde, vervangen. Inquisitie en Jezuïtisme waren de pijlers, waardoor nu het gebouw der roomsche kerk geschraagd werd; en zoo was het oogenblik gekomen om de onverdraagzame, ultramontaansche beginselen van Rome tegenover de vrijheid van onderzoek, de vrijheid van het geweten, in al hunne gestrengheid te ontwikkelen. Het boven aangekondigde werk vergunt ons in den strijd van het Pausdom tegen de Protestantsche wereld een blik te slaan. Wie die den naam van Gustaaf Adolf, koning van Zweden, leest, herinnert zich niet den held, met wien men dweepte in zijne jeugd; die, naarmate onze ondervinding en kennis zich uitbreidde, altoos de faam bleek waardig te zijn, die van hem is uitgegaan. Wie brengt zich niet te binnen het leven van dien buitengewonen man, die in zijne eigene staten een magtig koningrijk schiep en de welvaart tot uit hare schuilhoeken deed te voorschijn treden, en daarna het Protestantisme van zijn ondergang gered heeft door het kerkelijk-staatkundig despotisme in Duitschland te vernietigen! Gustaaf Adolf gevoelde, dat niet alleen Zweden, maar overal zijn Vaderland was, waar de zaak bestreden werd, die hij beleed, en waaraan hij zich geheel had toegewijd, en gaf daarmede het groote voorbeeld van de innerlijke eenheid, die het Protestantisme beheerscht, 't welk den vrijen menschelijken wil rigt naar goddelijke voorschriften, tegenover die uitwendige, welke de midden-eeuwen vertoonden en die alleen op de organisatie eener kerk berustte, welke door haar eenhoofdig bestuur tot eene staatkundige instelling verlaagd, tevens de ontwikkeling des geestes stremde en nu meer dan ooit tegen die ontwikkeling gekeerd bleek te zijn. | |
[pagina 784]
| |
De krijg, dien hij voor het behoud der Godsdienst in Duitschland overbragt, mogt bijval vinden bij de Standen van zijn rijk. En ‘van dit uur af’ - schreef Gustaaf Adolf - ‘verwacht ik geen gerust oogenblik meer in geheel mijn leven. Voor mij zelven ben ik geen andere rust meer te wachten dan de eeuwige.’ In het vaste voorgevoel zijner hooge roeping, maar tevens van zijn droevig lot, bepaalde hij zelf de plaats voor zijn toekomstig graf. Binnen den onbegrijpelijk korten tijd van twee jaren, had Gustaaf Adolf de zaak waarvoor hij streed, en die bij zijne komst op den rand was van haren ondergang, gered. Die strijd vorderde echter zijn kostbaar leven. Op het toppunt gekomen van datgene wat de wereld het meest in hare groote voorgangers pleegt te bewonderen: roem in den oorlog, wijsheid in de staatkunde, verloochening van zich zelven, vond hij zijn dood op het slagveld, waar hij de zaak van het Evangelie hoog boven Pausdom en Jezuïtisme verheven had. Wij, die in Gustaaf Adolf den redder van het Evangelische Duitschland hoogachten en bewonderen, wij erkennen in hem tevens den bewaarder der vrijheid in het Keizerrijk, en daar wij aldus ook op staatkundig gebied treden, wenschen wij u kortelijk in den toenmaligen toestand in te leiden. De leer van het staatkundig evenwigt ontstond natuurlijk eerst nadat de algemeene heerschappij van het Pausdom verbroken was. Zoolang de Kerk, innig met den Staat verbonden, ook boven hem verheven was, losten alle betrekkingen, alle geschillen zich op in het Hoofd der Christenheid, en hadden de Staten van Europa afgezonderd nevens elkander bestaan. De lage trap der beschaving en het gemis aan vrijheid gedoogden geen eigenlijk politiek bestaan. Eerst sedert de 16de eeuw - en de philosophische rigting des tijds had daaraan de eerste hand gelegd - werden de scheidsmuren eener bekrompene nationaliteit gesloopt. In Italië was de vestiging van een staatkundig stelsel voorbereid; het verbond van Kamerijk en de heilige ligue hadden het voorbeeld gegeven, hoe een gemeenschappelijk gevaar afgeweerd, hoe het magtsevenwigt kon worden bewaard. Hetzelfde beginsel deed Hendrik VIII van Engeland vóór den slag van Pavia met Karel V, ná dien slag met Frans I een verbond sluiten; deed keizer Karel nu eens met de Protestanten zich tegen den Paus keeren, dan weder de pausselijke aanspraken tegen de Protestanten ondersteunen; deed Richelieu aan Zweden zijne hulp aanbieden in den strijd tegen den keizer en Spanje. In hare roersels was de onderneming van Gustaaf Adolf dan ook scherp gescheiden van de ontwerpen van Richelieu. Terwijl deze bij la Rochelle de laatste hand legde aan de onderwerping der Protestanten in Frankrijk, en tegelijkertijd de Protestanten in het keizerrijk ondersteunde, gaf hij het onwedersprekelijk bewijs, dat hij, hoewel | |
[pagina 785]
| |
zelf kerkvorst, de belangen der godsdienst regelde naar de eischen der staatkunde. Gustaaf Adolf vond de leer des Evangelies, door Gustaaf Wasa ingevoerd, door Karel van Sudermanland bevestigd, als de eenige geldige in Zweden; hij zelf, in die leer opgevoed, wendde al wat in zijn vermogen was aan, om ze te versterken en uit te breiden; en bij den uitersten wil zijns vaders had hij de vriendschap van Duitschland's protestantsche vorsten geërfd. Het verbond met hen vloeide alzoo voort uit overlevering, uit overtuiging, uit godsdienstigen aandrang. Zelfverdediging bragt het hare hiertoe bij; want in de jaren, die den Zweedschen oorlog voorafgingen, had de magt des keizers zich uitgebreid tot aan de kusten der noordelijke en oostelijke zeeën. Het denkbeeld der algemeene heerschappij, dat in het keizerschap besloten lag, was weder door Wallenstein opgevat en door dezen ontwikkeld op eene wijze, die voor eene herstelling van Oostenrijk's oppermagt, en eene omkeering in de verhouding der staten deed duchten. Die herstelling hing zamen met de algemeene herstelling van het Katholicisme. Toen Wallenstein's overweldigingen in het Noorden, zijne aanspraken op de regten der zeeën, zijne dreigende scheepstoerustingen, ook zijne veruitziende plannen jegens Zweden ontdekten, moest alle schroom voor den Zweedschen koning, om zich in de aangelegenheden van Duitschland te mengen, wijken, ten einde zich zelven te behouden, maar voornamelijk om daar steun te verschaffen, waar de onbeperkte verheffing der keizerlijke magt en de wreedheid van hare dienaren alle geestkracht verdrukt en alle hoop had doen te loor gaan. Zoo was Gustaaf Adolf, de steunpilaar van het Protestantisme, tevens de steunpilaar der vrijheid. Waar de Godsdienst niet door menschelijke instellingen ontaard is, gaat zij met de vrijheid hand aan hand. Het was sedert Karel V het groote doel van de staatkunde der Fransche koningen, om in Duitschland een tegenwigt tegen de alleenheerschappij des Keizers te doen ontstaan. Ten dien einde hadden zij zich den protestantschen Stenden in het rijk aangesloten, zoodra de keizerlijke magt te overwegend was geworden; getuige het offensief verbond van Hendrik II met Moritz van Saksen, den markgraaf van Brandenburg, den hertog van Mecklenburg en den landgraaf van Hessen tegen Karel V (1551); getuige de Conventie van Hall, door Hendrik IV met de keurvorsten van de Paltz en Brandenburg gesloten (1610). Maar, wanneer de schaal ten nadeele van den keizer oversloeg, wanneer Bethlen Gabor in Zevenbergen en paltzgraaf Frederik in Bohemen aan den eenen kant, de protestantsche Unie aan den anderen, het Huis van Oostenrijk met den ondergang bedreigden, dan werd het weder voor de fransche staatkunde pligt den keizer te ondersteunen, om te voorkomen, dat niet de protestantsche vorsten alvermogend wierden in het rijk. Die mogelijkheid werd in het rapport van den president Jeannin, waaruit de zending van den hertog | |
[pagina 786]
| |
van Angoulême naar Duitschland voortvloeide (1620), aldus verondersteld: ‘étant vraisemblale, que le premier et principal fruit que les princes protestants voudraient retirer de leur triomphe, serait d'expulser de l'Allemagne toute religion opposée à leur’Ga naar voetnoot1. Het belang zijner godsdienst trof aldus met het politiek beginsel van Lodewijk XIII zamen. Tien jaren later was de toestand echter geheel omgekeerd. Want nadat Wallenstein den koning van Denemarken gedwongen had, de zaak der protestanten in Duitschland op te geven, toen hij de plaats innam der hertogen van Mecklenburg, die als protestantsche vorsten door den keizer in den rijksban waren gedaan, toen hij Duitschland, van het zuiden naar het noorden doortrekkende, allen tegenstand tegen de keizerlijke tyrannie vernietigd, en alom verwoesting en vrees verspreid had onder de Stenden, toen scheen het veeleer alsof de vrijheid in het rijk, alsof het werk van Luther en Calvijn te niet ware gedaan. Maar toen was het ook, dat de Fransche gezanten de ontwerpen van den keizer te Regensburg gingen dwarsboomen en tweedragt zaaijen tusschen hem en de Ligue; toen was het ook, dat Zweden, na het ten einde brengen zijner geschillen met Denemarken en met Polen, zijnen koning toestond, ten behoeve zijner bedrukte geloofsgenoten, den oorlog tegen den keizer te verklaren. Welligt had Richelieu mede hiertoe aangezetGa naar voetnoot2. In Januarij 1631 kwam toch reeds, op Duitschen bodem, een verdedigend verbond tusschen Zweden en Frankrijk tot stand. Frankrijk zou de subsidiën leveren, Zweden den oorlog voeren. Gustaaf Adolf had waarschijnlijk ingezien, dat de regtschapenheid van Hendrik IV uit de fransche staatkunde geweken was, en sloeg het aanbod om den Elsas door fransche wapenen te doen bezetten, af. ‘Ik kan niet toegeven,’ zeide hij, ‘dat eene stad of eenig landschap van Duitschland worde afgescheurd.’ Intusschen was het verbond van Berwald van groot gewigt, want van dat oogenblik dagteekent de vereeniging van de beide magten in de duitsche aangelegenheden; eene vereeniging, die alleen in staat was de vrijheid en het Protestantisme in het rijk duurzaam te vestigen. Waar de afzonderlijke handeling van een van beiden, bij het wijd om zich grijpen der keizerlijke magt, had te kort geschoten, daar gaf hun verbond eenheid aan het streven en alzoo dubbele kracht. De vernietiging der meest geduchte krijgsmagt door Gustaaf Adolf, de onderhandelingen van Richelieu, toonen beider eigenaardigen werkkring aan, toonden de onwrikbare kracht van het Noorden, de sluwe staatkunde van het Zuiden. Voor zulke vereende krachten moest Ferdinand zwichten. Gustaaf Adolf had zijn doel, de erkenning der | |
[pagina 787]
| |
vrijheid van het geweten, Richelieu het zijne, de vestiging van een staatkundig evenwigt in het Keizerrijk, bereikt. Wat Boetticher verhaalt van de verrigtingen zijns helds in Duitschland, is de geschiedenis der twee eerste jaren dier vereeniging. Gustaaf Adolf's krachtige, geniale persoonlijkheid stelde zijn bondgenoot geheel in de schaduw. De geschiedenis van Gustaaf Adolf's tijd is diens geschiedenis. Tegenover Gustaaf Adolf's vastheid van wil en consequentie van uitvoering steekt de flaauwhartigheid en oneenigheid zijner bondgenoten evenzeer af, als de wreedheid en het fanatisme zijner vijanden tegen zijne zachtheid en zijn evangelischen zin. Hetzij men het oog vestigt op een Tilly, die den roem zijner onverwinbaarheid met de verwoesting van Maagdenburg schandvlekte, of op een Johan Georg van Saksen, die nu eens met den keizer, dan weder met de Zweden verbonden, hier de zaak, die hij voorstond, verried, daar ze zwak ondersteunde, of op de sombere figuur van een Wallenstein, die aan zijne groote talenten een egoïstisch bijgeloof en eene onbegrensde heerschzucht paarde, ge wendt den blik af om dien te rigten op hem, die met blijmoedigheid en onderwerping aan eene hoogere magt, met eene geestkracht en eene zelfstandigheid optrad, die het verhevene zijner roeping en de zuiverheid zijner bedoelingen hem schonk. Van al degenen, die in het drama van Gustaaf Adolf's leven en werken in Duitschland, als hoofpersonen optreden, is Wallenstein de eenige die hem welligt ter zijde kan worden gesteld. ‘Die Tugenden des Herrschers und Helden, Klugheit, Gerechtigkeit, Festigkeit und Muth ragen in seinem Charakter kolossalisch hervor; aber ihm fehlten die sanftern Tugenden des Menschen, die den Helden zieren, und dem Herrscher Liebe erwerben. Furcht war der Talisman durch den er wirkte.’ Zoodanig is de afbeelding die Schiller ons van Wallenstein geeft. En juist in dit laatste verschilde Gustaaf Adolf met hem in dezelfde mate, als de strijd voor de vrijheid van dien voor het despotisme. Daarom zij, wat Schiller van Gustaaf Adolf zegt, daar tegenover gesteld: ‘Gleich frei von dem rohen Unglauben, der den wilden Begierden des Barbaren ihren nothwendigen Zügel nimmt, und von der kriechenden Andächteley eines Ferdinand II, der sich vor der Gottheit zum Wurm erniedrigt, und auf dem Nacken der Menschheit trotzig einher wandelt, blieb er auch in der Trunkenkeit seines Glücks noch Mensch und noch Christ, aber auch in seinen Andacht noch Held und noch König.’ - Waarlijk, met zulk eenen mogt Boetticher wel dweepen. En wanneer hij zoo ver gaat van met Gustaaf Adolf's ontwerpen omtrent het noordelijk Duitschland in te stemmen, wij vergeven het hem gaarne, ja zouden welhaast geneigd zijn hem na te zeggen: ‘Ware aan Gustaaf Adolf daartoe de geheele Evangelische Duitsche Christenheid behulpzaam geweest!’ Want wanneer wij de ondervinding onzer dagen raad- | |
[pagina 788]
| |
plegen, en moeten zien dat in den grooten Noord-duitschen staat, die voorheen zich beroemen mogt de beschermer van het Protestantisme te zijn, thans de geringste afwijking van de heerschende leer minder geduld wordt dan de Katholiek en de Jezuïten; wanneer wij in zoovele andere landen de overheerschende beginselen van het ultramontanisme zien veld winnen, de aanmatigingen van Rome toenemen, dan zouden ook onze tijden het bestaan van een noordelijken protestantschen staat mogen wenschen, als Gustaaf Adolf ook in Duitschland wilde vestigen. Maar alleen in verband met het geheele doel van zijn optreden in Duitschland, kunnen wij zoodanig voornemen, aan den koning van Zweden toegeschreven, erkennen. Het denkbeeld van een protestantsch keizerschap te veroveren, was niet het zijne. Boetticher heeft dit juist wederlegd. En, m.i., pleit hiertegen ook, dat Gustaaf Adolf zich jegens Frankrijk verbonden had de Katholijken in hunne godsdienst te handhaven. De zwaarste verdenking, van naar de heerschappij over Duitschland gestaan te hebben, ontstond blijkbaar door den aard van eenige zijner handelingen, ‘maar’ - zegt onze Schrijver - ‘niet anders dan iedere krachtvolle persoonlijkheid, al is zij ook nog zoo vrij van zelfzuchtig streven, in eenen wetteloozen en regeringloozen toestand, bij het haar omringende zwakke en karakterlooze of eerzuchtig egoïstische, zulk eene verdenking moet opwekken.’ Het zij ns vergund ook niet onvoorwaardelijk aan te nemen wat Schiller zegt, na den slag van Lützen, waarin de koning viel: ‘der grösste Dienst den Gustav Adolf der Freiheit des Deutschen Reichs noch erzeugen kann, ist - zu sterben.’ - Wanneer Schiller Wallenstein's nagedachtenis door het gebrek aan dadelijke bewijzen zijner schuld zuivert, dan mogten wij hetzelfde omtrent Gustaaf Adolf verwachten. Wat hij uit de feiten aanvoert, doet weinig af; want het zal den Zweedschen koning wel niet ten kwade kunnen geduid worden, dat hij voor eene behoorlijke schadeloosstelling zorg droeg. Ook zijne handelwijze jegens den Paltzgraaf wordt door Boetticher op wel aanneembare gronden verdedigd. En in allen gevalle stemmen wij volkomen met de woorden van Gustaaf Adolf's geschiedschrijverGa naar voetnoot1 in: ‘de geschiedenis wijst den blik des vragenden terug op het leven des grooten Konings: terwijl zij liever dankbaar de wezenlijke weldaden van haren held optelt, dan vol argwaan naar zijne mogelijke feiten gist.’ In dien geest is ook Boetticher's werk gesteld. Het wordt als van zelf in twee groote afdeelingen gesplitst: Gustaaf Adolf in Zweden, en Gustaaf Adolf in Duitschland. Wij noodigen iedereen uit, die belang stelt in de zaak, waarvoor de groote koning gewerkt en gestreden heeft, dit werk te lezen, en twijfelen niet, of hij zal het doel, | |
[pagina 789]
| |
waarmede ook deze hollandsche uitgave van Boetticher's werk is verschenen, beämen. Wanneer die lezing den indruk mogt verlevendigen van de groote verschijning van Gustaaf Adolf op godsdienstig en staatkundig gebied, wanneer de feilen, welke allen menschelijken arbeid en zoo ook iedere vertaling aankleven, mogen worden voorbijgezien voor de wezenlijke verdiensten van het werk, dan zal ik mij gelukkig achten deze aankondiging te hebben gedaan, op de vereerende uitnoodiging daartoe van de Redactie.
12 April, 1853. M.L. VAN DEVENTER. | |
Studie en Uitspanning. Verzamelde verhalen van Mr. J.J.D. Nepveu, Schrijver van Bertha Coppier, enz. Utrecht, N. de Zwaan, 1852. 2 dln. 8o.Volgens het voorberigt hebben wij hier niet anders voor ons dan eene verzameling verhalen, in de opvolgende jaargangen der ‘Aurora’ verschenen. Eenigen waren ons dan ook reeds van vroeger bekend. Wij kunnen ons echter niet herinneren eene enkele recensie daarvan (behalve die in ‘de Tijdspiegel,’ toen de onze bijkans geheel was afgewerkt) gelezen te hebben, hetgeen ons genoegen doet. Meermalen toch hebben wij opgemerkt, hoe ligtelijk zich de recensent door andere critici laat medeslepen; en te betreuren is het voorzeker, dat zij, wier taak het is, de schrijvers te wijzen op het groote gebrek, dat hunne meeste werken aankleeft - niet oorspronkelijkheid - zich zelven vaak tot louter copiïsten verlagen en zelfs in die mate, dat men in de verschillende maandwerken dikwijls weinig meer dan klank (al te vaak niets dan klank) en weérklank vindt. Dezelfde personen worden op dezelfde versleten wijze geprezen, opgehemeld - of omgekeerd; dezelfde naïve, quasi naïve onbeduidendheden tot voorbeeld gesteld. Somtijds is de overeenstemming zóo treffend, dat men zou moeten gelooven, dat de twee of drie verschillende beoordeelingen uit éene pen zijn gevloeid, waardoor het goede publiek wezenlijk meenen zoude, dat een schrijver door twee of drie dommekrachten was opgetild of neêrgedrukt, terwijl slechts ééne beweegkracht is aanwezig geweest. Wij houden echter de Nederlandsche recensenten nog veel | |
[pagina 790]
| |
liever voor copiïsten dan voor kwakzalvers, in de kleêren van fatsoenlijke menschen gehuld. ‘Reeds meermalen is er sprake geweest van het verzamelen dezer verhalen,’ zegt ons de Heer Nepven in zijn voorberigt. De zin is even nevelachtig als de titel van het boek; sprake geweest, bij wie? bij hem zelven? zijn bloedverwant? zijn vriend? eenige vrienden? Verder spreekt hij van: ‘Uren van studie en uitspanning’; voor den lezer, voor den auteur, of voor beiden? Doch de schrijver helpt ons, waar hij zegt: ‘Mogt de benaming aan dezen of genen te aanmatigend voorkomen, zij drukt echter uit, wat bij de bewerking steeds mijne vaste overtuiging was en gebleven is, dat namelijk, gelijk in alles, het ook zonder studie niet mogelijk is novellen of verdichte verhalen te schrijven.’ Wij zijn dus volkomen geregtigd tot het beantwoorden dezer vragen: In hoeverre blijkt uit het werk de studie des schrijvers? Doet stijl en behandeling zien, dat het schrijven dezer verhalen werkelijk eene uitspanning voor hem is geweest? Als van zelf worden wij er dan toe gebragt, om te vragen of de titel al dan niet aanmatigend moet worden geacht. ‘Tobias Morello’, aldus is de naam van het eerste opstel. Het is de geschiedenis van een meisje, dat, door de vrees van een moord begaan te hebben, genoodzaakt wordt het krijgsmanskleed aan te trekken, en, door haar geweten gepijnigd, den dood te zoeken. De novelle is voor de gewone lezers van ‘prachtbanden’ niet onaardig; 't geval zelf is nog al pikant, en de voorstelling nu en dan, vooral bij het verhaal van den Franschman, die het meisje verleiden wil, levendig. De historische aanteekeningen getuigen, dat de schrijver zich eenigermate in het verleden heeft willen verplaatsen en het geschiedboek heeft opengeslagen. Hoewel de handeling voorvalt in het belangrijke tijdvak van de regering van Willem III, oefent deze noch sommige zijner geestverwanten eenigen invloed uit op de ontwikkeling van hethier behandeld historisch feit; van die zijde alzoo geene studie, voor 't minst toont deze zich in geen gunstig licht. Maar er is nog eene andere studie, die voor den novellist nog gewigtiger is dan die der geschiedenis; eene studie, die hij kan verzamelen, ook al wandelt hij te midden der Natuur, al is hij niet diep ingedrongen in de kronijken en Mémoires: het is die van het menschelijk hart. Het is duidelijk, dat de schrijver in zijn hoofdpersoon slechts getracht heeft eene romaneske figuur te geven, en dat hij zich weinig om de belangrijkheid eener individualiteit heeft bekommerd. Bovendien leeren wij de hoofdpersoon kennen niet door handelingen, maar door gesprekken van onbeduidende bijpersonen. Zij zelve wekt niet de minste sympathie, daar al hare wederwaardigheden en beproevingen leiden moeten tot een huwelijk met een wezen, dat naauwelijks blijk geeft van een dragelijk hart te bezitten bij de vele bewijzen van zijn onbeduidenden geest. Wij had- | |
[pagina 791]
| |
den ons kunnen voorstellen, dat de vrouw, door bloedstorten en oorlogvoeren verhard, niet voor het huwelijksleven geschikt ware geweest en als jonkvrouw zou zijn gestorven; doch - en dit is hier eene grove feil - er bestaat in het verhaal-zelf geene de minste noodzakelijkheid om haar met een nietsbeduidend wezen te doen trouwen. ‘Een Biddersoproer’ is de naam van het tweede verhaal. Wanneer wij al willen erkennen, dat, wat het historische betreft, hier meer studie doorstraalt, zoo moeten wij dit stuk echter, als verhaal, als nog minder gelukt dan het eerste veroordeelen. Wij gaande détails voorbij; het oproer in de herberg tegen de aansprekers boeit en schijnt getrouw wedergegeven - doch wij vermeten ons de vrage: is er eene enkele figuur, die onzer aandacht waardig is? Spaaroog is een officier, die zijn pligt schijnt te doen - un homme comme un autre - Bernard is een groote ellendeling, zoo als er gelukkig slechts weinigen zijn. De andere figuren, zelfs Julia, wekken geene belangstelling. Ze zijn schimmen zonder omtrekken, zonder kleur. Men verwijt het den dramatist en romanschrijver tegenwoordig, dat ze niet nuanceren, maar zwart tegen wit scherp doen afsteken; dat ze geen menschen, maar engelen en duivelen schetsen; van Nepveu kan men zeggen, dat hij een duivel heeft geplaatst tusschen wezenlozen. Het contrast is dus vermeden - maar hoe? 't Is eene donkere massa geworden, die afgrijzen wekt. Ook hier missen wij alle sporen van menschenkennis en het kan ons weinig bevredigen, als de schrijver ons meldt, dat de dieventaal goed in acht is genomen, daar wij voor het overige zoo weinig aantreffen wat naar eenige studie van wezenlijk ernstigen aard gelijkt. Het zoude eenigzins moeijelijk vallen alle verhalen te ontleden; wij gaan dus ‘de Armeniër’ (gegrond op een volkssprookje of althans onbewezen feit), waarin evenmin scherp geteekende en schoon gegroepeerde figuren, als afwisseling van toestanden gevonden wordt, voorbij, om iets langer stil te staan bij: ‘van God verlaten.’ De schrijver vangt aan met ons zijne gevoelens kenbaar te maken over het tijdperk in onze geschiedenis, in hetwelk Nederland door den Raadpensionaris de Wit werd bestuurd. Kort maar duidelijk maakt hij ons opmerkzaam op de fouten des talentvollen mans, en het doet ons genoegen voor 't minst nu een belangrijk tijdvak der geschiedenis met veel meer zorg behandeld te zien. Het verhaal is de noodlottige geschiedenis van een jongeling (Jacob van der Graaff) die, bijkans geheel tegen wil en dank, door de omstandigheden genoopt wordt, om een aanslag op het leven van den raadpensionaris te doen, en, voor de wet schuldig, maar eigenlijk onschuldig, door de onverbiddelijkheid van de Wit, op een schavot het leven laat. De gang is geleidelijker dan bij de vroegere verhalen; doch veel belangstelling wekt ook nu de hoofdpersoon des verhaals niet. - Zou hij het kunnen? Wij behoeven ten antwoord slechts éen | |
[pagina 792]
| |
feit in het licht te stellen: Wanneer de dischgenooten (waaronder zijn broeder) naar de Wit snellen, om zijn leven te verkorten - weet Jacob niet anders te doen, dan eenige stappen terug te keeren, totdat hij op de plaats komt, waar het komplot gesmeed werd, om op diezelfde plaats op de knieën een gebed tot God te zenden. Dat gebed onder die omstandigheden, en de woorden: op die zelfde plaats, schilderen den individu meer dan het flaauwe penseel des auteurs. Een tegenhanger van ‘Van God verlaten’ noemt de schrijver zijn verhaal: ‘Van God geholpen.’ Evenwel vermeenen wij, dat dit alleenlijk in den naam te vinden is, want overigens is er niet de minste overeenkomst tusschen de twee verhalen. Van God geholpen is zeker door velen in de Aurora met genoegen gelezen - het allerminste echter door de Katholijken. Zeker heeft de katholijke recensent geen ongelijk (zie de Aanteekeningen, Deel II, pag. 48), waar hij zich verzet tegen die onchristelijke handelwijze van - zonder bewijsvoering - zijne katholijke medebroeders altijd met dezelfde beschuldiging op het lijf te vallen. Dat men in onzen tijd bewijze wat men schrijft, - de tijden van exclamatie zijn, de hemel zij gedankt, voorbij. Dat de Heer Nepveu zich voorts zoo boos maakt, omdat een katholijk schrijver tot een (grootendeels protestantsch) publiek spreekt van onze katholijke broeders, bevreemdt ons. Eervoller ware gewis door hem de kamp gestreden, als hij aangetoond had, dat de geschiedenis der Camisards, enz. door hem niet verminkt was voorgesteld, 't geen hem des te gemakkelijker moest gevallen zijn, daar hij ook hier de bewijzen van vrij groote belezenheid geeft; ofschoon het hier even als elders blijkt, hoe zeer belezenheid van wezenlijke historiestudie verschilt. Van God geholpen is overigens geen der minste verhalen, doch evenmin als de anderen van matheid en onbestemdheid vrij te pleiten. Arnold d' Aspremont gaan wij met stilzwijgen voorbij. Het is een sprookje. Van meer gewigt is de laatste der historische Novellen, genaamd: eene Heiligschennis. Het droevige lot van een Jood, die in het begin der 15de eeuw den marteldood sterven moest, omdat een ellendige monnik zijne gade trachtte te verleiden (en wel in een Christentempel, waaruit eene worsteling ontstaat, die met de schennis van het beeld van Maria eindigt), een lot des te treuriger, daar hij vernemen moet, dat zijne vrouw het voorvaderlijk geloof voor het Christendom had vaarwel gezegd: ziedaar het onderwerp van een verhaal, dat, bij veel goeds, ook zeer veel berispelijks in zich bevat. Als schets van den onverdraagzamen geest die toen heerschte, gelooven wij het tafereel zeer getrouw; tevens moeten wij erkennen, dat het karakter van den Jood zich gunstig onderscheidt van de andere schimmen, die de Heer Nepveu in zijne novellen doet verschijnen. Evenzoo meenen wij in de figuren Mel- | |
[pagina 793]
| |
chior en Anselmus (beiden monniken, doch de eene heerschzuchtig, wellustig en aanmatigend, de andere goed maar slaperig en dom) de ondeugden, aan het kloosterleven verbonden, als verpersoonlijkt te vinden. Flaauw van teekening echter noemen wij het beeld van de Jodin, eene figuur, die vooral gloed en leven aan het geheele verhaal had kunnen geven. Vreemd mag het ook voorkomen, dat de schr. in een verhaal voor een prachtboekje, voornamelijk bestemd om in de handen van Hollands schoonen te komen, verscheidene bladzijden gewijd heeft aan de uitvoerige beschrijving der martelingen, die men den ongelukkige doet ondergaan. De Advokaat Adolf Campenhout, die als verdediger der Jodin optreedt, maar daartoe eerst heeft moeten bewogen worden door zijne verloofde, volbrengt zijne taak loffelijk. Is de overtuiging van hare onschuld daarvan de reden? In geenen deele. Lezers, begrijpt hoe de schr. zijne eigene zaak verzwakt: de advokaat heeft liefde voor haar opgevat! Zoudt ge meenen, dat die liefde welligt tot schoone toestanden, tot opofferingen welligt (men heeft er toch nooit te veel van) aanleiding zou geven, misschien tot een combat de générosité tusschen de twee vrouwen? Niets, volstrekt niets; Sara de Jodin gaat naar een klooster; en Campenhout? - och, die vergeet zijne nieuwe beminde weêr voor zijne vroegere, en alles komt op zijn voeten te regt. In al de verhalen van Nepveu komt een liefdesgevalletje voor, maar meestentijds doelloos, alleen omdat .... men in een prachtalmanak geene novelle hebben mag zonder liefde. Wij hebben ons alleen bij dit verhaal bepaald om het gebrekkige daarvan te doen uitkomen, omdat hier die jagt op liefdesavonturen aan het geheele verhaal schade doet. Onder de novellen uit het dagelijksch leven, bij wier zamenstelling alleen de studie der werkelijkheid baat, behoort ‘een tweegevecht.’ Het verhaal is geschreven om, zoo al niet het duel, althans hen die duelleren, te verdedigen. De schrijver geeft daarin twee voorbeelden van godsdienstleeraren, die tot duelleren (volgens zijne meening althans) gedwongen worden; - dat hij juist predikanten (ten minste theologanten) daarvoor genomen heeft, schijnt zijn oorsprong te vinden in een met leeraren gehouden gesprek over het duel. Karel Blom, student in de theologie, wordt vrijwillig officier om te strijden tegen het oproerige België, - hij ligt gekampeerd te Tilburg; hij bemint in stilte; zijn meisje komt aldaar; de verstandhouding wordt duidelijk, maar heet niet publiek - een plaaggeest zit met den minnaar en andere officieren aan tafel - tergt hem - zegt hoop te hebben op de hand van diens beminde - en - het draait op een duel uit. Blom en van Buren, de twee kampioenen, worden dringend genoodigd bij majoor Cramer, een bejaard man, die niet duelleert. Deze verhaalt den jeugdigen officieren een gewigtig voorval uit zijn leven. Hij is de zoon van een predikant, heeft liefde opgevat voor Klara, de dochter van een baron, wordt met wedermin beloond; maar de | |
[pagina 794]
| |
dochter wordt genoodzaakt met luitenant van Tuijll te trouwen en, door een vreemden zamenloop van omstandigheden, wordt het jonge paar getrouwd door Cramer zelven. Eenigen tijd later zit de dominé naast een prieel en hoort het volgende gesprek: ‘Ik kan u verzekeren, dat de freule Klara geheel onschuldig in het geval was en even als ik volstrekt onbewust, wie ons trouwen zou.’ ‘Maar hij?’ ‘Ja, wat zal ik je daarvan zeggen .... Die zoogenaamde hemeldragonders zijn geen zier te vertrouwen. Ze zeggen, dat hij toevallig daar optrad, omdat onze dominé ziek was, maar ik hou het er voor, dat die ingebeelde rekel het expres gedaan heeft, om ....’ Nu treedt Cramer in eens voor den dag en roept in drift uit: ‘ellendige leugenaar!’ Ziedaar de aanleiding van het duel. De twist, die daaruit rijst, moge zoo hoog loopen, dat een tweegevecht onvermijdelijk wordt, wij vragen, bij wien de schuld ligt, als wij zien, dat dominé dwaas genoeg is, om bij een woord tusschen vrienden, dat volstrekt niet werd gesproken om hem te beleedigen, zoodanig vuur te vatten. 't Bewijst alleen, hoe dwaas men handelt als men zich aan zijne driften overgeeft, en tevens, hoe zeer men dan geneigd is, onzin uit te kramen; of hoe zullen wij het: ‘ellendige leugenaar’ anders noemen? De luitenant zegt immers alleen dat: ‘hij het er voor houdt,’ dat de ingebeelde rekel het expres gedaan heeft? Den verderen loop van het verhaal willen wij niet aanstippen; het doet er minder toe, hoe Cramer duelleert, hoe hij van Klara afscheid neemt en waarom hij officier wordt. Genoeg is er medegedeeld om ieder uitspraak te laten doen, of in de twee voorbeelden (de schrijver had met éen, om de gelijkheid van toestanden, kunnen volstaan) het duelleren noodzakelijk was. Ten opzigte der overige verhalen kunnen wij korter zijn. De laatste grap van Lord Ross is eene aardigheid, en maakt ook op niets hoogers aanspraak. Stumpy, eene reisontmoeting in Schotland, is een vreemd verhaal; de strekking blijft als in een nevel verborgen. Stumpy is een scheldnaam, en de reiziger wordt door zulk een Stumpy rondgeleid, die overal verachting verduren moet, omdat hij lam is. Eindelijk vraagt de reiziger, waarom men den ongelukkige veracht. De lamme doet een verhaal van de geschiedenis van zijne famille, die reeds voor eeuwen door God, of liever door monniken zou vervloekt zijn. Dit verhaal laat zich overigens met genoegen lezen, en beteekent althans vrij wat meer dan die andere Reisontmoeting, Gekke Janne, die het geheele werk besluit en een ongunstigen indruk nalaat. Wij hebben de meeste verhalen beschouwd, en aarzelen niet aan de historische nog de meeste waarde toe te kennen, omdat, zoo al de schrijver niet veel blijken geeft van historiestudie, hij toch, zij het | |
[pagina 795]
| |
ook eene armzalige vergoeding, veel belezenheid toont te bezitten, waardoor hij in staat is gesteld meerendeels belangrijke feiten te kiezen. Karakterstudie is nergens aanwezig; de novelle kan alzoo bij den Heer Nepveu zich niet hooger dan tot eene aardigheid verheffen. Slaan wij nu een blik op den stijl, waaruit het blijken kan, in hoe verre het schrijven voor den Heer Nepveu eene uitspanning is geweest. Met ‘de Tijdspiegel,’ wiens grondigheid wij evenmin kunnen erkennen als zijn in het keurslijf geregen humor, en dien we dus zelden in zijne uitspraken volgen, zijn wij het echter thans volkomen eens, dat er in den stijl van Nepveu nergens verheffing is; terwijl wij er nog bijvoegen, dat nergens dien spirit wordt aangetroffen, die vooral in lateren tijd met zoo veel succes is gebezigd. Wil de schrijver verheven worden, dan is hij preekerig en saai, - wil hij geestig zijn, dan vervalt hij somtijds tot platheden, en dwingt ons slechts zelden een lach af. Hoewel de stijl overal duidelijk en geleidelijk is, wordt het geheel even vermoeijend als eene wandeling door Noord-Holland, waar de wegen gemakkelijk te begaan zijn, maar geen enkele hoogte of laagte de eentoonigheid breekt. Een officier, die lang, zeer lang mantel en bef heeft vaarwel gezegd, houdt redevoeringen van bladzijden lang, alsof hij nog op den kansel stond; tot zelfs de deklamatorische gezwollenheid ontbreekt niet, b.v.: ‘Ach! ik heb het mij in later tijd menigwerf bitter verweten, hoeveel meer ik vervuld was met de onvergelijkelijke gedachte van Klara de mijne te zullen noemen en haar als mijne vrouw aan het harte te mogen drukken, dan met het heerlijke vooruitzigt van der gemeente des Heeren het Evangelie te verkondigen en verloren zielen te winnen voor de eeuwigheid. Het celibaat der Roomsche geestelijkheid is mij altijd een gruwel geweest en wordt in Gods woord nergens voorgeschreven.’ (Wanneer alzoo de predikant huwen mag, ja moet, zoo zal hij toch ook wel liefde mogen gevoelen; als hij jeugdig is, eene hartstogtelijke liefde, die te natuurlijk is, dan dat een majoor, die de wereld bij ervaring kent, ze zal veroordeelen.) ‘Een predikant moet mijns inziens, zoo hij aan eene kwaaddenkende wereld een waarborg voor zijne zedelijkheid wil geven, verbonden zijn aan eene vrouw door de wettige banden des huwelijks; maar met het beeld zijner beminde zóó vervuld te zijn, dat dat des gekruisten Verlossers daardoor als op den achtergrond raakt, en als ware het uitgewischt van de schilderij des levens, dit is zonde, groote zonde, en bitter, maar zeker regtvaardig was de kastijding, welke God in zijne wijsheid deswege over mij beschikte!’ En zulk een kanseltoon, in den mond van een oud officier, zou in staat zijn een van Buuren (een wildzang en bluffer) te treffen! Eischt men een staaltje van de platheid, waarin de schrijver somtijds vervalt? Men leze: ‘Als men zeven dochters heeft’ (het is de auteur die spreekt) ‘en | |
[pagina 796]
| |
daarbij slechts tamelijk bemiddeld is, en er dan een minnaar opdaagt, met het blijkbare doel van huwlijksgezindheid, of pour le bon motif, zoo als de ligtzinnige Franschen zeggen, dan is het niet vreemd, dat een vader of eene moeder dikwerf gereeder zijn met het verleenen van toestemming, dan wanneer de kinderzegen minder groot is geweest, even als een koopman griffer de waren afzet, waarvan hij soms onwillekeurig te veel heeft ingeslagen.’ En dat is geplaatst in een prachtjaarboekje - bestemd voor de Dames! Maar Mijnheer Nepveu, cela ne se dit pas, cela se pense à peine. Wij gelooven thans genoegzaam aangetoond te hebben, dat de titel Studie en Uitspanning, zoo niet aanmatigend, voor 't minst ongepast moet voorkomen. Wij willen eindelijk alleen nog verklaren, waarom wij zoo geruimen tijd bij het werk van den Heer Nepveu hebben stilgestaan. Velen zullen welligt deze recensie als te streng veroordeelen. Men zal echter moeten erkennen, dat toegevendheid vooral hier had gewraakt kunnen worden, en wel, omdat al deze stukken voor de tweede maal worden opgedischt, en de schrijver ons meldt, ‘dat hij niet gaarne met eenig nieuw romantisch werk zou optreden, alvorens zich door zijne vroegere voortbrengselen, in die soort van letterkunde, ook bij dat gedeelte van het publiek (men lette wel) nader ingang verschaft te hebben, waarvoor prachtjaarboekjes nog veelal onbekend blijven.’ Wij voor ons gelooven niet, dat de Heer Nepveu, indien hij zich consequent aan die uitspraak houdt, ooit weder in ons vaderland met een nieuw romantisch werk zal optreden. De vignetten zijn tamelijk goed, - de uitvoering net. N.B.D. |
|