| |
| |
| |
Alexander Ver-huell.
De Visch en de Mensch. |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Op het IJs. |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Vier Boeken in het Leven. |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Zoo zijn er! |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Zijn er zoo? |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
| |
III.
‘Nu echter,’ schrijft de Heer Ver-huell in de Voorrede van de Zijn er zoo?, ‘treed ik de onafzienbare wereldvlakte in, met haar duizende wegen, die tot duizende einden leiden; - het reusachtig ligchaam der Maatschappij ligt ter ontleding voor mij uitgestrekt; - opengeslagen, biedt het boek van mijn eeuw mijnen geest den schat zijner tallooze bladeren aan. - En nu mijn voet nog kracht heeft, moet ik op weg, teekenende wat ik zie en schrijvende wat de menschheid mij leert; - nu mijn hand nog vast en mijn oog juist is, moet ik den navorschenden skalpel der maatschappij in de borst drukken en de vruchten van de studie mijner eeuw leveren, voordat mijn geest verdoofd, mijne scherpzinnigheid verstomd zij.’
De kunstenaar verlaat dus in het werk, waarvan de bladen voor ons opengeslagen liggen, de kleine academiewereld, welke hem intiem bekend is, voor ‘de onafzienbare wereldvlakte.’
Wij hebben evenwel, bij de doorloping van zijnen vroegeren arbeid, gezien, dat hij thans niet de eerste schrede zet op het gebied van het bedrijvige, volle menschenleven en
| |
| |
wij zouden schier geneigd zijn te beweeren, dat hij slechts is voortgegaan op het eenmaal ingeslagene en gelukkig gekozene pad. - Zoo hij getoond had, slechts zin en opmerkingsgave te hebben voor de vorm, dan voorzeker mogt de ‘Zijn er Zoo?’ een overgang heeten tot eene nieuwe rigting; maar waar het wezen, het menschelijke in den mensch - zijn natuurlijk gevoelen en handelen - het onderwerp uitmaakt van de studie eens kunstenaars, daar zal iedere nieuwe phase, elke bijzondere toestand, slechts een vervolg zijn der voorgaande, en daar zullen alle zijne werken gestempeld zijn door die eenheid, welke teregt in een kunstproduct wordt verlangd en te meer gewaardeerd, naarmate ze zeldzamer wordt aangetroffen.
‘Zijn er Zoo?’ vraagt de magere, langjassige figuur, terwijl hij op zijn afbeeldsel wijst, en de vraag wordt herhaald door den stevigen dikkert, wiens welgelijkend portret op hetzelfde blad naast dat van zijnen schralen pendant prijkt.
Maar wij hebben, naar ons inzien, niet slechts te onderzoeken, of bij ieder plaatje deze vraag bevestigend mag worden beantwoord; wij gelooven dat wij het regt hebben er bij te voegen, of, indien er zoo zijn, deze verdienen door den kunstenaar behandeld te worden. - Dat zulks slechts van die schetsen gelden kan, welke aan eenvoudige reproductie zijn gewijd, spreekt wel van zelven; deze toetsteen toe te passen op de veraanschouwelijking van beelden der fantasie - wier opname onder denzelfden titel misschien minder gewettigd mag schijnen - zoude, naar onze bescheidene meening, onjuist zijn.
Die deftige gewigtigheid van het rijkbehangen lid eener liedertafel - onzalig germanisme! - was de eere niet onwaardig, door de stift en de pen van den kunstenaar op goêlijke wijze, gelijk zijne luim altoos is, te worden gepersiffleerd. - Ofschoon we aan voorstellingen als deze, waarvan het werk er verscheidene bevat, geene hooge waarde toekennen en ze ver beneden de schetsen stellen, waar eene diepere gedachte aan ten grondslag ligt, zoo getuigen zij toch van dien frisschen en scherpen blik in het dagelijksch leven, waarop wij in den aanvang onzer beschouwing hebben gewezen. - Wij hebben uit de ‘Vier Boeken des Levens,’ gezien, hoe de gave der opmerking den kunstenaar bij de waarneming van kindertoestanden diende; wij vinden haar weder in de verrukking over de ‘laarzen met hakken
| |
| |
en spijkers;’ in de overeenkomst omtrent den appel; in de geschiedenis van de stokvisch; in de geestige voorstelling in Natura, waar de kleine jongen, zijne ‘Mama, Moessie!’ niet weinig in verlegenheid brengt door het aanwijzen eener onmiskenbare gelijkenis tusschen een aap en zijn oom, die er bij staat; in de beroemde ‘Tante Kee,’ in de ‘vuile Zakdoek’ en de ‘discussie over den rijkdom van papa;’ in dien flinken, fieren jongen, die een twijfel zijner eerlijkheid het rood naar de wangen drijft, en in zoo vele andere, waarvan de opsomming overbodig mag worden geacht.
Daar zijn echter ook schetsen, welke ons herinneren dat de ‘Zoo zijn er!’ nog niet als gesloten is te beschouwen; schetsen, wederom aan het studentenleven ontleend en als zoo vele supplementen daaraan toe te voegen. - Wie zal 't den kunstenaar ten kwade duiden?
Het is zoo moeijelijk, wat men lief heeft, voor goed vaarwel te zeggen, en het deed ons genoegen onder de ‘Zijn er Zoo?’ de studentendeclaratie, en dat pedante fragment, dat niet van de kleine steentjes wil gaan, te ontmoeten.
De gesoulouquiseerde neef, waarvan het bijschrift ons geestiger dan de teekening voorkomt, behoort tot dezelfde categorie, even als de Studententafel en Een litterarisch Dispuut, na de Werkzaamheden. - Wij gelooven echter, dat voor deze schetsen de vraag gemist kan worden, die in den titel is vervat, en nemen bonâ fide aan, dat ‘er zoo zijn.’
Wij zouden niet wagen, hetzelfde te zeggen omtrent de Explicatie van den Eclips, al vonden wij de heele en halve verduistering op de buiken dier twee dikkerts nog al grappig, evenmin als wij geheel de waarheid zouden durven beamen - wat ons land betreft - van de voorstelling van den Broodschrijver. - Wij willen hiermede niet gezegd hebben, dat wij het bestaan betwijfelen van werklieden in het letterveld, welke in zeer bekrompene omstandigheden verkeeren; maar de volstrekte, akelige armoede, welke dit plaatje ons veraanschouwelijkt, is welligt niet vrij te pleiten van overdrijving, om der tegenstelling wille.
Het ligt niet in onze bedoeling om stil te staan bij iedere schets van den eenen of anderen lachverwekkenden toestand, welke de ‘Zijn er Zoo?’ bevat; het komt ons wenschelijker voor, meer ruimte te wijden aan de hoogere kunstproducten van den teekenaar, en wij zullen dus slechts her- | |
| |
inneren aan de dressuur van Recruten; aan de Jagt ambitie; de Gladdigheid, wier gevolgen betrekkelijk zeer kiesch zijn voorgesteld, en aan de Poffertjes, Poffers en Hosse, Hosse, Hosse! waarvan wij het gemis niet hadden betreurd en wier ontstaan wij toeschrijven aan ‘het wat heel droevige’ der 6de aflevering.
Wij brengen echter gaarne hulde aan de teekening van het laatstgenoemde plaatje, waarvan wij vooral de figuur van den aanspreker en van den straatjongen goedgeslaagd vinden.
Het tweede bedrijf der poffersvreugd is echter vrij onsmakelijk, al verwerpt men niet geheel het bas comique, waartoe ook het ‘Hoose! Hosse!’ behoort.
Met meer belangstelling en opmerkzaamheid hebben wij de twee bladen beschouwd, waarin de kunstenaar de beelden heeft trachten weêr te geven, welke de Muziek voortoovert aan het dichterlijk gevoelig gemoed. - De taal der Muziek is even verscheiden als de stemming van hen, die haar hooren; zij spreekt, zoo als zij door elk wordt begrepen en gevoeld; zij heeft geene eigene woorden, maar zij laat zich omkleeden door ieder woord. - Den eenen fluistert zij van liefde, den anderen spreekt ze van grootheid en roem; dezen van het stille huisselijk geluk, genen van de genietingen en weelden der wereld; hier zweeft ze opwaart tot hooger spheren en is zij als de taal der engelen, daar spreidt ze een nacht over het sombere gemoed en beroert het tot wrevel en haat. - En juist dit is hare schoonheid en aantrekkingskracht, dat zij hare verklaring overlaat aan wie haar hoort, dat zij slechts die gedachte opwekt, welke in het harte sluimert. - Zoo heeft ook Verhuell haar begrepen, en zóó gaf hij het Andante tot het jonge meisje te spreken van liefde en natuur en haar de avondwandeling voor te tooveren met ‘den eenigen,’ in het stille woud. - Het plaatje stelt ons een Concert voor; de hoofdfiguur zit in gedachten verzonken te luisteren naar de taal der muziek; wat die taal tot haar zegt, wordt ons verklaard door het minnende paar, dat, als een verrukkelijk nachtgezigte, op de wolken der verbeelding voor haar nederdaalt.
Zoo wij ons eene aanmerking mogen veroorloven, het zoude deze zijn, dat de uitdrukking van het meisje ons wat al te strak en turend voorkomt; dat zij het smachtend zalige mist, wat zich, bij de zoete droomen harer verbeelding, daarop moest afspie- | |
| |
gelen; welligt zoude eene meer leunende en achterwaart gebogene houding de gedachte nog hebben verduidelijkt.
Wij vinden eene tweede Concertphantasie in de 3de aflevering, waar de kunstenaar de taal der muziek in het Allegro finale voor den fieren, jeugdigen krijgsman het tooneel doet oprijzen van heldenmoed en krijgsvictorie, van wanhopig strijden en vastklemmen aan het vaandel. - Hier is de uitdrukking der hoofdfiguur, naar ons inzien, juister en meer geaccentueerd; hier dragen houding en gelaat meer bij tot de verzinnelijking der idee, tot de afschaduwing van 't geen er woelt en bruischt in dat gemoed. - Wij hadden echter gaarne gezien, dat, even als op het vorige plaatje, ook hier al de bij-figuren wijkende waren gehouden; het phlegmatische oude mannetje, dat voor den officier is gezeten en diens opgewondenheid scherp contrasteert, komt ons wat veel vooruit, om niet eenigzins aan het effect der hoofdpersoon te schaden.
Wij ontmoeten in de tweede aflevering een paar platen, welke tot zeer verschillende oordeelvellingen en zelfs tot zeer harde veroordeelingen aanleiding hebben gegeven; wij bedoelen ‘Wat er van haar geworden is,’ en de daaraan voorafgaande vertelling op de oesterpartij. - In zooverre die aanmerkingen niet gerigt waren tegen het onderwerp zelf - tot welks behandeling wij den kunstenaar volkomen geregtigd achten, mits zijne voorstelling aesthetisch zij, en hij de ondeugd niet kleede in een liefelijk en aanlokkelijk kleed - in zooverre die aanmerkingen alleen den vorm betroffen, konden wij ons daarmede vereenigen en, hoewel de later gegevene plaat zeker minder afzigtelijk is dan de eerst ontworpene, zoo mogen wij niet ontveinzen, dat zij ons nog niet voldeed. -
Zoowel de accessoires, de omgeworpen stoel, het omgewoelde ledekant, als de figuur der ongelukkige zelve hadden minder naakt en afgrijsselijk kunnen worden voorgesteld. - Of zou het minder duidelijk geweest zijn ‘wat er van haar geworden is,’ wanneer de onteerde vrouw het aangezigt met de handen had bedekt en het eenigzins had afgewend van den toeschouwer; zou de indruk niet even pijnlijk en smartelijk zijn geweest? En de accessoires - behoefden zij in hare barheid te worden geschetst, om ons geen twijfel te laten omtrent het beroep dezer verlorene? - Wij weten, dat men zich op het voorbeeld van Hogarth kan be- | |
| |
roepen, maar is daarmede het pleit beslist, wanneer de goede smaak, het schoonheidsgevoel zich tegen den meester verklaart?
De toedragt der zaak is eene dier al te trouwe beschrijvingen van de verleiding, waaronder zoo menig burgerkind bezwijkt en welke voor haar bevalligheid en schoonheid maar al te vaak tot een onbegeerlijk goed maakt.
Is er iemand, die niet weet, welke verzoeking een arm ‘meisje in ons beschaafd, in ons christelijk land lagen legt,’ hij leze het bijschrift bij het aangehaalde plaatje. - De uitvoering der schets is, naar ons inzien, even waar als de woorden, welke haar verklaren; de drie physionomiën zijn karakteristiek in hare tegenstelling van brutale driften, fatuiteit en geblaseerdheid.
Gelijk hier de zonde, schetst de Heer Ver-huell ons ginds eene physieke kwaal: de armoede. Ook hier werkt zijn stift weder door tegenstelling en kiest hij voor de uitdrukking zijner idee een sterk sprekend beeld. Wij verwijzen naar de schets Wat uw schoothondtje niet ‘lust,’ waarop de havelooze voddenkrabber de weggeworpen beenderen en aardappelen aan hond en raaf betwist. De uitdrukking van het gelaat is vreesselijk; de begeerige, hongerige oogen staan in harmonie met den uitgestrekten arm, welke naar de kostbare prooi schiet, en het geheele tooneel werkt, in al de dorre koude zijner besneeuwde stoffage, krachtig bij tot de verhooging van het voorgestelde effect. - Dezelfde omgeving van een wintersch landschap heeft de kunstenaar gekozen voor zijn ‘Te Weinig,’ welke wij onder zijne minst gelukkige voorstellingen rangschikken. De idee had ons even duidelijk, en zeker nog treffender kunnen worden weêrgegeven in een kommerlijk gezin, waar gebrek aan arbeid met angst den dag van morgen doet te gemoet zien, waar de afgevaste gezigten van vrouw en kinderen de nijpende armoede verkondigden. De door koude en gebrek gestorven man, half onder de sneeuw bedolven, moge een pijnlijken indruk maken, maar wekt zeker minder die sympathie des medelijdens op, welke de straks aangegevene voorstelling te weeg zoude brengen, misschien juist omdat de toestand te verschrikkelijk schijnt.
Oneindig beter achten wij ‘Te Veel,’ waarop de overdadige rijke, door een beroerte overvallen, zieltogend nederligt naast de welgevulde tafel, terwijl de doctor met een
| |
| |
onheilspellend gelaat de kamer binnentreedt, en een der lakeiën bezig is zich aan de zilveren lepels en vorken te vergrijpen. De handeling der twee andere knechts is ons evenwel niet zeer duidelijk en hunne figuren zijn wel wat heel gedistingueerd voor het vak. Het gelaat van den gastronoom is daarentegen goed geteekend. - Maar met meer welgevallen dan op dit tooneel van overdaad, zal het oog rusten op dat der gulden middelmaat, welke ons in ‘Genoeg’ wordt geschetst. Daar is iets hoogst liefelijks en gelukkigs in deze voorstelling van een tevreden, opgeruimd gezin, in die goedige en vriendelijke gezigten van man en vrouw en kinderen; iets zóó prettigs en vergenoegds, dat men schier het paar zou benijden, indien men 't niet te lief had. Wij vinden dit plaatje eene der schoonst gedachte van het werk. Het ‘Genoeg’ door eigen arbeid, door de kracht van zijn arm verkregen, en door hare hand bereid, is eene dier voorstellingen, welke Alexander Verhuell tot eere verstrekken.
Medegevoel voor vreugde en sympathie voor lijden spreken uit al zijne werken en geven er het humoristische karakter aan, dat zij aan vernuft en luim alleen niet kunnen ontleenen. Als geestig teekenaar, als scherp kriticus mogen we hulde brengen aan zijn talent, wij waarderen hem het meest om het warme gevoel, dat zijnen arbeid bezielt. - Zelfs de eenvoudige voorstelling: ‘Fen Jagers Hart,’ dat wij anders als teekening niet mogen roemen, en ‘Spotten met het ongeluk van je naasten, van natuurgenoten - foei!’ dat allerliefst gedacht is, getuigen er van; maar hoeveel meer en fijner ontmoeten wij haar in de drie tafereelen uit het leven van den armen kreupelen!
Wat al lijden spreekt er uit het bleeke en magere gelaat van het ongelukkige jongsken, veroordeeld om toeschouwer te blijven bij de uitspanningen zijner speelmakkers, bij hun stoeijen en springen, bij hunne luidruchtige vreugde. Ziekelijk, mismaakt en kreupel, moet hij van verre blijven staan, tegen den muur geleund en steunende op de houten kruk, terwijl de anderen hun jeugdig leven genieten, en toch vertoont zich geen trek van wrevel of benijding op zijn wezen; slechts een weemoedig waas ligt er over verspreid als getuige van het stille leed, dat zijn boezem vervult.
De arme paria is ouder geworden; - wij ontmoeten hem in het bosch, in de nabijheid van het dorp. Meisjes en
| |
| |
knapen rijen ten dans op de toonen van den vedel, of scheiden zich af van de groepen, om te fluisteren tusschen de bescheidene, stilzwijgende boomen. Men heeft hem alleen gelaten en, zoo het schijnt, in de feestvreugde geheel vergeten. Wijt het der jonkheid niet euvel, dat ze, bij eigen geluk, het leed van anderen niet gedenkt! Hij zit op eene bank, onder het lommer van een breeden boom, het hoofd op den linkerarm gesteund en de regterhand rustende op den kop van zijnen eenigen trouwen makker. Naast hem ligt zijn kruk, terwijl de hoeden en doeken der dansende meisjes op de bank liggen uitgespreid. Zou men ze aan zijne zorgen hebben toevertrouwd, daar hij toch niet danste? O, gevoelt ge niet de naamlooze ellende van den kreupele, gevoelt ge niet, hoe bitter de vergelijking moest zijn tusschen zijn lot en dat zijner vrienden, al wilt ge ook zelfs niet vermoeden, dat het pijnlijke van den toestand welligt nog werd verhoogd door eene in het hart bewaarde genegenheid?
Lang was de loopbaan des ongelukkigen niet; de strijd was spoedig gestreden. Wij bevinden ons in eene donkere kamer; de gordijnen der bedstede zijn digtgeschoven en op een klein tafeltje ligt het gewijde boek, terwijl de kruk tegen den muur is geplaatst, wiens naaktheid alleen wordt gebroken door de schilderij van Christus' hemelvaart. Op de houten schragen rust een doodkist, door het zwarte laken overdekt; - zij bevat het overblijfsel van den kreupelen. -
Zoo wij den blik afwenden van dit droevige tooneel en den Heer Ver-huell willen volgen, waar hij met het ‘lapis der satire’ brandt, of kleingeestigheden en fouten tracht uit te roeijen, door ze belagchelijk te maken; waar hij onbarmhartig den sluijer opligt, die menig ‘lief intérieur’ bedekt, dan mogen wij het beminnelijk gezin niet vergeten, dat, te midden eener hevige - wel wat platte - kefpartij wordt gestoord, door het aangekondigd bezoek van Meneer Ui, wiens binnentreden eene metamorphose terugbrengt, als van duivelen tot lichtgestalten. Wij raden u de beide platen in de 4de aflevering op te slaan, en zoo het u verder lust, alvorens wij de meer ernstige schetsen behandelen, nog een poos stil te staan, om den luim des teekenaars te genieten, dan verwijzen wij u naar het hondentableautje ‘Die vent heeft zaken!’; naar de fantastische voorstelling ‘De vrolijkste Droom van
| |
| |
een Melancholicus,’ welke geestig gedacht en uitmuntend geteekend is, en naar de drie eerste plaatjes der 5de aflevering, aan ‘aanbidders-toestanden’ gewijd. Gij zult zeker de opvatting van het verschillend effect van een blaauwtje op de vier figuren weten te waarderen.
De ‘Twee Rozen’ is voorzeker met ‘de Laster’ het voornaamste boek der Zijn er Zoo? omdat het een aaneengeschakeld levensverhaal vormt en door ééne gedachte wordt bezield. Zoo wij de boeken moesten vergelijken, wij zouden aan het eerste den voorrang toekennen, om de meerdere waarheid en consequentie der toestanden.
De beide meisjesfiguren, wier levensloop in de ‘Twee Rozen’ wordt beschreven, zijn tot het einde uitnemend volgehouden; hare karakters motiveren volkomen iedere phase van haar lot, terwijl het beeld der rozen op elke bladzijde ongezocht wordt weêrgevonden, welligt met ééne enkele uitzondering. De Roos in knop! Een klein meisje is bezig met haar broertje en zusje een jonge rozenstruik te planten; eene echt kinderlijke vergenoegdheid zweeft op haar gelaat; - een ander heeft de shawl harer moeder omgehangen en een roos afgeplukt, dien ze in hare bruine krullen heeft gestoken; kleine coquette, beziet zij zich met welgevallen in den spiegel. Beider karakter wordt er door verklaard. Volgen wij elke afzonderlijk! Het tweede plaatje leidt ons in de huiskamer, waar de eerste als goede zuster hare jongere broertjes helpt in hunne lessen; zij belooft eene goede moeder te worden en zij blijkt eene lieve en vrome dochter te zijn, als we haar straks voor het gezin zien voorlezen uit den Bijbel. Wij ontmoeten haar als gelukkige bruid, omstrengeld door den man harer keuze onder 't ouderlijk oog, knielende aan zijne zijde voor het altaar, waar de zegen over haar wordt uitgesproken, een zegen, die vervulling vindt blijkens de voorstelling van haar verjaardag, dien zij vieren mag, verwelkomd door gade en kroost. Wel mag zij een dankbaren blik ten hemel werpen en God loven te midden der schoone natuur, naast de bloeijende rozenstruiken, voor al den rijkdom, die haar deel werd en nog in rijperen tijd voor haar werd weggelegd, als ze, te midden van kinderen en kindskinderen, met den trouwen echtgenoot aan hare zijde, mag staren op het liefelijke tooneel dat haar omringt en terugzien op een leven van vrede en vreugd.
En die andere! roos in knop als zij, hoe vreesselijk steekt haar levensloop tegen die harer vrome, reine zuster af! Ook
| |
| |
zij gaf, wat zij beloofde; het coquette kind had als meisje hare liefkozing veil voor een geschenk, en geen wonder, zoo wij 't oog slaan op de volgende schets en haar verdiept vinden op hare legerstede in de werken van een Paul de Kock, waar ze tot overprikkelens toe hare verbeelding meê vult. Waarom zou zij den geschreven roman niet overbrengen op het werkelijk leven; waarom zou zij zich den lust ontzeggen eener intrigue, welke haar steeds als zoo bekoorlijk was voorgetooverd? Achter den rug harer moeder ontvangt zij den brief, welke haar noodt tot eene bijeenkomst, wier doel voor den jongen officier maar al te duidelijk is. Zij bezwijkt in den wilden roes der bacchanale, en de wereld telt eene verdorvene meer. Behoeven wij onzen lezers te zeggen, welke de volgende phase is van den ingeslagen weg; behoeven we hun te herinneren, hoe de ongelukkige weldra verpligt is hare liefde te verkoopen aan den ouden wellusteling, die jeugd en schoonheid met geld wil betalen? Treffend is de tegenstelling der beide verjaardagen, en van den blik, dien beide opslaan naar den hoogen. Hier slechts wanhoop en bitterheid, hier vroege verwelking als vrucht der zonde, in plaats van een dankbaar en blinkend gelaat, dat de frischheid der jeugd heeft behouden. In walgelijk gebrek sterft zij als eene uitgeworpene der maatschappij, welke haar ten val heeft gebragt, en de hospitaals-ontleedkamer gunt zelfs de doode stof geen rust.
Hoe vreesselijk de voorstelling der snijkamer ook zij, toch meenen wij, dat de kunstenaar beter had gedaan, ons het sterfbed der ongelukkige daarvoor in plaats te geven; een verlaten, ellendig sterfbed is pijnlijker nog dan de mutilatie van het cadaver. Met den dood houdt alle lijden op, vervalt alle gedachte aan verschil van toestand.
‘Daar is geen noodlot voor den Christen,’ is de idee, welke de laatste schets ons predikt; het bezitten en vasthouden van een hooger beginsel voert tot vrede en geluk; het gemis er van tot zonde en verderf. In het hart des Christen is de sleutel te zoeken tot zijn wandel; maar toch - wij gelooven, dat de kunstenaar het ons zal toegeven - is de vorming van ons gemoed afhankelijk van opvoeding en omgeving, van de toestanden, waarin wij worden geplaatst, en van de voorbeelden, welke wij voor oogen hebben. Wij meenen deze vooronderstelling te gereeder te mogen wagen, daar wij op het voorgaande plaatje de schilderij ontmoeten: ‘Wie uwer zonder zonde is, hij werpe den eersten steen op haar,’ een ac- | |
| |
cessoire, dat voorzeker niet zonder bedoeling is bijgebragt. Wij hebben reeds gezegd, dat in ons oog ‘de Laster’ minder hoog staat dan de ‘Twee Ŕozen,’ omdat het ons voorkomt, dat zij niet genoeg is gemotiveerd, en wij aan de andere zijde de figuur van het meisje niet zoo puur en edel vinden, als we wel hadden gewenscht. Wij geven gaarne toe, dat ‘het mooiste meisje van het bal’ - waarmede het boek opent en dat schoon geteekend is - voorzigtig moet zijn, omdat ze algemeen nijd en spijt zal opwekken; maar we mogen niet ontveinzen, dat zij de les kwaêlijk blijkt op te volgen, als ze zich door een getrouwd man de cour laat maken en omhelzen, al is die man ook de echtgenoot van hare intiemste vriendin. De kunstenaar schijnt zelf de noodzakelijkheid gevoeld te hebben om zijne heldin te redden; hij laat haar persoonlijk aan hare vriendin, in tegenwoordigheid van den schuldige, het gebeurde verhalen. Maar toch: c'est un fait accompli et consommé, en de kwaadsprekendheid had dus een grondslag, waarop zij bouwen, of liever, afbreken kon. Niettegenstaande dit alles, blijven wij betwijfelen, of zij zóó zoude kunnen voortwoelen, wanneer het een
geïsoleerd feit was. Dergelijke schandalen mogen gedurende eenige weken, behoorlijk gecommentariëerd, de cirkels doorloopen, maar al spoedig verheffen zich stemmen, welke haar te keer gaan en doen zwijgen.
Wanneer men kan besluiten, om de opvatting van den Heer Ver-huell aan te nemen, dan is de verdere ontwikkeling van den laster juist; hij verspreidt zich door middel van Jufvrouwen Tong, Gif, Slang en Gal van de eene visite naar de andere, van het gezin naar het kransje, van het kransje naar eene Dorcasvergadering en van daar naar een groot diner en dus door de geheele stad. - Vooral komt ons het tooneel op de Societeit juist gedacht voor; - in zijne fatuiteit, bewaart de schuldige een veelbeteekenend stilzwijgen, dat natuurlijk als volkomene bevestiging geldt. - De gevolgen dier lage handelwijze laten zich niet lang wachten. - Weldra wordt Marie bij eenige familles niet meer ontvangen, weldra wordt zij nagewezen en vergeleken bij eene gevallene vrouw; men groet haar niet meer, men verwondert zich, dat zij nog in de kerk durft komen om God te bidden, en als ze eindelijk met haren vader de stad verlaat, die haar naam heeft onteerd en weggenomen, wordt eene oorzaak voor haar vertrek in bedekte termen aangeduid en gegist.
‘Hoe zij dorst te bidden,’ en wat zij bad, ontvouwt ons
| |
| |
de volgende schets, waar wij de arme Marie geknield vinden bij de zerk harer moeder. - Zoo zeer als wij de gedachte prijzen, zoo weinig mogen wij ingenomen zijn met de houding en teekening van het meisje, welke geheel buiten proportie zijn. Haar wensch werd echter niet verhoord; zij stierf, vóór dat de waarheid aan het licht was gekomen, en de oude doodgraver delft haar een graf. - Wij drukken den teekenaar van harte de hand voor de woorden, die hij den grijsaard in den mond legt.
De toevoeging der plaat ‘Wat ze had kunnen zijn,’ is eenigermate een hors-d'oeuvre. - Zij had eene gelukkige vrouw en moeder kunnen worden, 't is waar; maar het is eene mogelijkheid, waar elke andere tegenover te stellen is.
Argeloos en onschuldig vlocht ze een rozenkrans vóór het begin van haar lijden en ze zag den adder niet, die gereed was uit de struiken op haar los te schieten. - Zij boette al te zwaar; de adder stak haar naar 't harte en verstijfd ligt zij daar, den krans in de hand bestorven, terwijl het ondier zijn slagtoffer verlaat, om welligt nieuwe op te zoeken.
Wij hebben onze beschouwing van Alexander Ver-huell's werken ten einde gebragt en wij hebben hem niet alleen leeren waarderen als teekenaar, wij hebben hem leeren achten als schrijver. - Zoo de bijschriften tot de Schetsen niet reeds den laatsten titel wettigden, hij zou haar verwerven door zijne beschrijving van Londen en - niet het minst - door het frisch en oorspronkelijk verhaal van zijn trouwen Bulldog. - Even als in de producten zijner teekenstift vertoont hij zich in de werken zijner pen een humorist; hij huwt aan fijnheid en scherpte van blik, aan luim en satire, een diep, innig menschelijk gevoel. - Dat is het geheim en de aantrekking zijner werken, dat geest en gevoel er in zamensmelten tot een harmonisch geheel; zij vormen hem tot dien schranderen en onpartijdigen menschenkenner, die gelijkelijk de uitingen van het verstand en de uitingen van het gemoed weet op te vangen en waar te nemen. - Zoo wij ten slotte eene bescheidene opmerking mogen toevoegen, het zij dan deze, dat hij zich niet verdiepe in fantastische voorstellingen, maar een trouw geschiedschrijver blijve van zijn tijd en van zijn volk, met al wat zij schoons en edels en verhevens, met al wat zij lachverwekkends en gispenswaard aanbieden.
d.w.
|
|