De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 731]
| |||||||
De gymnastiek.De Gymnastiek en hare invoering in Nederland, door Carl Euler. Haarlem, bij J.J. van Brederode. 1853.Multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit. Men heeft onze negentiende eeuw, die bij uitnemendheid de eeuw van vooruitgang wordt genoemd, wel eens beschuldigd van wat al te veel van de intellectuele vermogens der jeugd te vergen. Door het dagelijks toenemend aantal ontdekkingen en uitvindingen op het gebied van kunsten en wetenschappen en door de reuzenschreden, waarmede de industrie jaarlijks voortgaat, wordt het veld van kennis, dat ieder, die zijne plaats in de maatschappij waardig wenscht te bekleeden, behoort te doorloopen, al ruimer en ruimer, zoodat de grenzen er van niet meer te bepalen zijn. Men hoort bezorgde ouders soms angstig vragen: hoe hunne kinderen zooveel geleerdheid, waarvan men in hunne jeugd niets wist, en zonder welke zij er toch ook wel doorgekomen zijn, in hunne teedere hersenen zullen opnemen, zonder onder dien last van kennis te bezwijken. Inderdaad, het is toch als ware men bevreesd, dat de tijd te kort zal schieten om de noodige som van wetenschap aan te leeren; zoo is men er op uit om zoo vroeg mogelijk te beginnen en in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk af te doen; terwijl men daarbij maar al te dikwijls uit het oog verliest, dat de menschelijke hersenen geene vaten zijn, waarin kennis en wetenschap door middel van eene perspomp ingestuwd kunnen worden, maar hoogst teedere organen, door welke de nog altijd onverklaarbare wisselwerking tusschen ligchaam | |||||||
[pagina 732]
| |||||||
en ziel plaats grijpt. Noodlottig is deze dwaling, niet alleen voor het ligchaam, waarin door overspanning van het zenuwstelsel de kiem van ziekte en dood zoo ligt gelegd en ontwikkeld wordt, maar ook voor den geest, die, overvoed en overprikkeld, vroegtijdig wordt afgestompt, of althans nimmer dien graad van volmaking bereiken kan, die slechts door eene langzame en geregelde ontwikkeling zijner vermogens wordt verkregen. Die tijd, die reeds in de vroege jeugd aan aanhoudend letterblokken wordt besteed, is een roof gepleegd aan de vorming van het ligchaam, dat toch, zoo lang wij deze aarde bewonen, waarlijk ook zijne regten heeft; ja, niet alleen heeft het ligchaam zijne regten, maar als tijdelijke woonstede van den onsterfelijken geest, oefent het op de vorming van dezen een' onmiskenbaren invloed uit, zoowel met betrekking tot het morele als het intellectuele. De ouden, van wie wij zoo veel kunnen leeren, wisten het zeer goed, dat eene gezonde ziel slechts in een gezond ligchaam kan huisvesten, en zij waren gewoon dit bij de opvoeding van hunne jeugd niet uit het oog te verliezen; zij wisten het, dat overdreven inspanning van den geest, met veronachtzaming van ligchaamscultuur, niet bevorderlijk is om de zucht naar het schoone en edele aan te kweeken, maar veeleer geschikt is om het ligchaam, dien tempel der ziel, te ontheiligen, het gemoed te bederven en de phantasie te overprikkelen. In de natuur is alles harmonie, die de mensch maar al te dikwijls zijn best doet te verbreken. Ligchaam en ziel moeten in harmonie zijn en blijven, zal de mensch zijne bestemming hier waardiglijk bereiken; en dat hier van de eerste opvoeding veel, ja alles afhangt, wie zal het betwijfelen? Zonder regelmatige ontwikkeling van beide verkrijgt men slechts eenen met vele zaken zonder orde opgevulden geest in een zwakkelijk of ziek ligchaam; maar gaat beider vorming zonder overhaasting hand aan hand, dan ontstaat het harmonisch geheel van gezondheid, kracht, schoonheid, deugd en verstand, waarnaar ieder streven moet, die zich den eernaam mensch ten volle waardig wil maken. In de middeleeuwen had juist het tegenovergestelde plaats van hetgeen wij in onze eeuw zien gebeuren. In die tijden toch, toen het regt van den sterkste gold, en in den oorlog ligchaamskracht en behendigheid meer waard waren dan | |||||||
[pagina 733]
| |||||||
de kennis der taktiek en van den anderen kant de kloosters de stapelplaatsen waren van wetenschap en kennis, streefden zoowel de adel als het volk er alleen naar om de voor hen onmisbare ligchaamsgaven aan te kweeken; terwijl, met weinige uitzonderingen, aan de verstandelijke ontwikkeling weinig of niets werd ten koste gelegd. Na het herleven van kunst en wetenschap is deze verhouding van lieverlede omgekeerd, en naarmate de geestvermogens van het menschdom zich meer ontwikkelden en met meer zorg werden gekoesterd, werd aan het ligchaam zelfs de noodige cultuur onttrokken. Het baden werd veronachtzaamd, beweging werd verzuimd, en de oefeningen in kracht en behendigheid bepaalden zich bijna uitsluitend tot den krijgsmansstand. Maar lang kon het evenwigt niet in die mate verbroken blijven, en zoo ziet men ook sints vele jaren wederom het streven onder alle volken verlevendigd, om de eischen van het ligchaam in harmonie te brengen met die van den geest, en wij twijfelen er niet aan, of langzamerhand zal men de juiste evenredigheid leeren kennen, die bij de ontwikkeling van den mensch tusschen de ontwikkeling van het ligchaam en de opleiding van den geest behoort te bestaan. De muffe letterblokkers en kamergeleerden beginnen van lieverlede van de aarde te verdwijnen; de gemakkelijker e en snellere middelen van vervoer bevorderen het verkeer der volken onderling en binden den mensch minder aan ééne plaats; het gebruik van baden tot bevordering der gezondheid wordt meer algemeen en ook de oefeningen van het ligchaam, om kracht en behendigheid te erlangen, vinden meer en meer ingang. Het is er echter verre van af, dat de overtuiging van de noodzakelijkheid, om, vooral in de eerste levensjaren, naauwlettende zorg aan de ligchaamsontwikkeling te besteden, algemeen genoeg bij ouders en opvoeders zoude zijn doorgedrongen; nog altijd wordt door velen aan den geest, ten koste van het ligchaam, gearbeid, en ziet men in een tal van hersen- en zenuwkwalen de gevolgen van deze aan ligchaam en geest beide gepleegde onregtvaardigheid. Wel is waar ziet men meer en meer ook in Nederland badinrigtingen en scholen voor de gymnastiek oprigten, die beide reeds onschatbaar nut hebben gesticht; doch eene meer algemeene deelneming wordt daarvoor vereischt, zal onze natie trapsgewijs hervormd worden tot een krachtvol en gezond volk. Wie zou durven bewe- | |||||||
[pagina 734]
| |||||||
ren, dat het op dit oogenblik kan gezegd worden dit te zijn? Daar immers, waar krachtige en onvermoeide handen noodig zijn, moeten wij steeds onze toevlugt tot onze Germaansche of Engelsche naburen nemen, die bij veldarbeid en in fabrieken boven den Nederlander verkozen worden. Voor een gedeelte zal zeker de reden hiervan te zoeken zijn in de voeding van onzen ambachtsstand, die doorgaans meer uit vullende dan uit voedende spijzen bestaat, zoo als eenige jaren geleden door den Hoogleeraar Mulder is aangetoondGa naar voetnoot1, en in het veelvuldig misbruik van sterken drank; maar voor een ander gedeelte is het zeker een gevolg van het gebrek aan ligchaamscultuur, dat bij alle standen gevonden wordt. Immers in de middelklasse en de hoogere standen der maatschappij vertoont het zich bij beide geslachten; de schooluren nemen het beste en grootste gedeelte van den dag in voor hersenarbeid, en het is niet slechts die tijd, die voor ligchaamsoefening geheel verloren gaat, maar de opgegeven taak voor den zoogenaamden vrijen tijd neemt ook daarvan een groot gedeelte weg. In Duitschland, en vooral in Zweden, is de gymnastiek, na veel strijd en tegenkanting, bijna overal als een uitmuntend middel tot vorming van het ligchaam erkend. Daar heeft men begrepen, dat zij niet bestaan moet in onzamenhangende en doellooze kunstenmakerij, maar dat zij, in verband met de kennis van de zamenstelling des ligchaams, systematisch moet geordend worden, zal men er de vruchten van plukken, die men er van verwacht. Het zijn vooral Jahn in Duitschland en Ling in Zweden, die met hunne leerlingen de gymnastiek eene geheele hervorming hebben doen ondergaan, en hunne leer is door hunne volgelingen ook onder andere volken verspreid. Zoo bevindt zich sedert een paar jaren in Nederland een Duitsch beoefenaar van de gymnastiek, de Heer Carl Euler, die, na eerst in Keulen, Baden en Luxemburg onderwijs in de gymnastiek te hebben gegeven, zich naar Nederland begaf, waar hij in Utrecht en Leeuwarden zijne leer verbreidde en thans te Haarlem is aangesteld als leeraar in de gymnastiek aan de normaalschool voor onderwijzers en aan de gymnastische school aldaar. Zijn onlangs verschenen geschrift over de Gymnastiek en hare invoering in Nederland werd door hem | |||||||
[pagina 735]
| |||||||
in het Hoogduitsch opgesteld en door een' anonymen vertaler, op zijn verzoek, in onze taal overgebragt. De schrijver dringt er op aan, dat het onderwijs geschiede volgens eene vaste methode, die gegrond moet zijn op eene volledige kennis van het ligchaam, bepaaldelijk van het spierstelsel en dat het onderrigt gegeven worde in de school en alzoo verbonden worde met de andere vakken van onderwijs, liefst door denzelfden meester, die andere zaken aan dezelfde leerlingen onderwijst, omdat daardoor éénheid van onderwijs en opvoeding wordt erlangd. Het doel, dat hij zich voorstelt door de gymnastiek, volgens eene vaste methode en op de school onderwezen, te bereiken, is drieledig:
Beschouwen wij deze drie punten afzonderlijk. I. Tot de zelfkennis, waarin zich ieder behoort te oefenen, maar waartoe zoo velen nimmer geraken, behoort ook de kennis van ons eigen ligchaam, en er is voorzeker niets, dat daartoe zoo bevorderlijk is, dan goed, methodisch onderwijs in de gymnastiek. De leerling wordt er door oplettend gemaakt op den bouw van zijn ligchaam, op het veelzijdig gebruik van zijne verschillende ligchaamsdeelen, op de meerdere of mindere kracht en vlugheid van deze of gene spiergroepen; hij leert zijne zwakkere deelen kennen en verkrijgt het bewustzijn van zijne kracht. Zijne zintuigen worden gescherpt, bepaaldelijk het gezigtsorgaan; zijn blik wordt vast, daar hij vooraf met het oog de bewegingen meten moet, die hij wil verrigten. Deze kennis van zijn ligchaam leert hem het verkeerde van onbedachtzaamheid en vermetelheid in zijne bewegingen en leidt hem tot voorzigtigheid. De maat van zijne krachten kennende, zal hij niets ondernemen, wat hij vooraf weet, dat die krachten te boven gaat. Hij leert de gevolgen van misvatting en onoplettendheid kennen en wordt daardoor genoodzaakt steeds oplettend te zijn op de bewegingen, die hij maakt. Voortdurend tot omzigtigheid gedrongen, verkrijgt hij die eigenschap, welke eigenaardig wordt uitgedrukt door de benaming tegenwoordigheid van geest; afgetrokkenheid kent de beoefenaar der gymnastiek niet; hij moet steeds op alles bedacht zijn en in staat snelle besluiten te nemen. | |||||||
[pagina 736]
| |||||||
Bij de beoefening der gymnastiek is lust tot inspanning en moeite een voornaam vereischte. Deze lust tot inspanning is het kind gewoonlijk van nature eigen; in het bewustzijn van zijne kracht, maakt het gaarne gebruik er van. Wordt deze eigenschap behoorlijk ontwikkeld en geleid, dan ontstaat daaruit voor het vervolg een karaktertrek, die elk mensch, in welken stand ook geplaatst, tot sieraad strekt, namelijk de zelfverloochening. De beoefenaar der gymnastiek ziet niet op tegen eene moeijelijk te volbrengen taak; hij leert ontberingen te dragen, zich genietingen te ontzeggen, zijne lusten en begeerten te bedwingen. Is er iets wat het kind in lateren leeftijd zal te pas komen, het is dit. Als zijne jeugdige illusiën een voor een zullen verdwijnen, als de zorgen des levens zijne schouders zullen drukken, als het leven opofferingen van hem zal eischen, dan is hij niet onvoorbereid, maar in staat om met kracht en blijmoedig te torschen hetgeen hem is opgelegd. Zal het onderwijs in de gymnastiek goed zijn, dan behoort er vooral op stipte orde acht gegeven te worden, niet alleen ter voorkoming van ongelukken, maar ook om de leerlingen aan tucht en gehoorzaamheid te gewennen. In onze eeuw, waarin de zucht naar vrijheid zoo ligt overslaat tot bandeloosheid, is het nuttig en noodig dat de jeugd vroegtijdig zich oefene in ondergeschiktheid, orde en tucht. Waren alle burgers van een' staat van hunne kindschheid af aan orde en tucht gewend, de welvaart en het geluk van zulk een' staat zouden er ongetwijfeld uitermate door bevorderd worden. Deze eigenschappen kunnen door het gymnastisch onderwijs gemakkelijk worden aangekweekt, door de verschillende bewegingen op het commando van den onderwijzer te laten volbrengen. Het karakter verkrijgt bij de beoefening der gymnastiek allengs eene zeldzame vastheid, door het aankweeken van de opgenoemde eigenschappen. Het is niet de gymnastische school die ijdele plannenmakers vormt, maar krachtige menschen kunnen uit haar te voorschijn treden, die zich bewust zijn van hetgeen zij willen en kunnen, die in al wat zij ondernemen den kortsten en eenvoudigsten weg inslaan, hinderpalen weten te boven te komen en zich door geen gevaar laten afschrikken, van hetgeen zij eenmaal voor goed en pligtmatig hebben erkend. Met ijdele en holle theoriën houden zij zich niet op, maar hetgeen zij geleerd hebben, | |||||||
[pagina 737]
| |||||||
weten zij met juistheid in praktijk te brengen. Frisch, frei, fröhlich, fromm is de zinspreuk der gymnasten, en wie zou dat niet wenschen te zijn? II. Het menschelijk ligchaam, uit zoo vele verschillende organen zamengesteld, kan slechts gezond zijn bij eene gelijkmatige ontwikkeling en geregelde werking van al deze organen. Geen ligchaamsdeel kan uitsluitend gebruikt en geoefend worden, dan ten koste van de overige; men ziet het dagelijks, hoe bij de meeste menschen de regterhand krachtiger en vlugger is dan de linker, zoodat zelfs onhandig en linksch synoniemen zijn. Wordt nu het geheele spierstelsel weinig of niet geoefend, dan ontstaan daaruit groote nadeelen voor de gezondheid; de schadelijke gevolgen van eene zittende levenswijs zijn te bekend, dan dat het noodig zou zijn die te beschrijven. Menigmaal is de opmerking gemaakt, dat in den bewonderenswaardigen bouw van ons ligchaam niets te veel is, maar alles juist zoo is ingerigt, dat het medewerkt tot de volkomenheid van het geheel. Elk orgaan kregen wij om het te gebruiken; het spierstelsel werd ons gegeven ter beweging van de verschillende deelen onderling en om het geheele ligchaam van plaats te doen veranderen. Het gebruik maken van het spierstelsel is, even als het gebruiken van elk orgaan, noodig tot instandhouding van de gezondheid. De volkeren, die meer in den natuurstaat leven en door den aard hunner levenswijs hun spierstelsel dagelijks oefenen, zijn daarin de beschaafde volken ver vooruit; zij hebben aan eene bijzondere gymnastiek geen behoefte; wij daarentegen, die, vooral in de steden, een huisselijker, meer gekunsteld leven leiden, moeten ons gebrek aan natuurlijke beweging, door eene kunstmatige vervangen. Reeds in den vroegsten kinderlijken leeftijd kan er veel gedaan worden om de ontwikkeling der spieren en daarmede de gezondheid te bevorderen. De Heer Euler deelt daaromtrent het volgende geval mede. ‘Een kind van zes maanden toonde zoo weinig levendigheid, dat de doctor meende, dat het, zoo al niet onnoozel, althans zeer achterlijk zou blijven; geen schitterend speelgoed, geen bellen en trommelen, geen tegenlagchen vermogt iets op hem; het bleef stil liggen, waar men het nederlegde. De Heer Clias (een Duitsch beoefenaar van de gymnastiek, die zich lang in Engeland daarmede bezighield) hoorde dit, en gaf te ken- | |||||||
[pagina 738]
| |||||||
nen, dat hij wilde beproeven, het kind binnen het jaar te laten loopen, daar het overigens goed gebouwd was; hij werd uitgelagchen, maar men gaf hem het kind over. Toen deed ik, zeide hij, als de katten en honden met hunne jongen. Dagelijks speelde ik met het kind, legde het op den grond of buiten op het gras, liet hem schommelen en rollen, kruipen en tobben; negen maanden na zijne geboorte liep het kind en was zoo levendig als elk ander.’ De zucht om zich te bewegen is het kind zoo ingeschapen, dat het voor de ouders eene vingerwijzing behoort te zijn, om het daartoe ruimschoots gelegenheid te geven. Niet alleen worden de krachten er door geoefend, maar door de ademhaling en den bloedsomloop te bevorderen, wordt in het geheele ligchaam eene veerkracht geboren, die het meer en meer tegen schadelijke invloeden bestand maakt en de kiemen buitenhoudt van kwalen, die dikwijls in lateren leeftijd het ligchaam sloopen. Men kan door dwang en gewoonte het kind er wel toe brengen, om stil te zitten en te leeren, maar ten koste van frischheid, gezondheid en levenslust. Bewaarscholen, mits zij goed zijn ingerigt, zijn daarom heilzaam te noemen, omdat zij ouders, die de gelegenheid missen de ligchaamsoefeningen van hunne kinderen te regelen en te bewaken, in staat stellen zich hierin door anderen te laten vervangen. Heeft het kind in de zeven of acht eerste levensjaren de gelegenheid gehad zijn ligchaam vrij te ontwikkelen, en is de tijd gekomen om zich meer bepaald met oefening van den geest bezig te houden, men zou zich zeer bedriegen, als men waande dan reeds genoeg voor het ligchaam gedaan te hebben. De hersenen zijn dan even als het geheele ligchaam nog niet tot rijpheid gekomen en aanhoudende inspanning veroorzaakt bloedsophooping in die teedere organen, welke zoo ligt tot de gevaarlijke hersenontsteking der kinderen aanleiding geeft. Naar elk orgaan, dat gebruikt wordt, ontstaat meerdere bloedsaandrang; wordt nu die toevloed van bloed naar de centraalorganen niet van tijd tot tijd door ligchaamsbeweging naar de peripherie teruggeleid, dan wordt bloedsophooping in de hersenen een gewone toestand; het hoofd wordt heet, handen en voeten koud en de veelsoortigste ongemakken zijn er de noodzakelijke gevolgen van. Ook de lust tot leeren wordt verflaauwd door te lang | |||||||
[pagina 739]
| |||||||
achtereen te zitten en te moeten leeren; er ontstaat eene dofheid van den geest, die voor de latere ontwikkeling hoogst verderfelijk is, en althans het geheugen afstompt en het oordeel verduistert, zoodat het doel, dat men zich met het langdurig opsluiten in de school voorstelt, niet eens wordt bereikt. Het volgende merkwaardige voorbeeld van het heilzame der gymnastiek voor de gezondheid deelt de Heer Euler, pag. 38, mede: ‘De Hertog van York droeg aan den meergenoemden Clias het onderwijs in de gymnastiek in de militaire weezenschool te Chelsea op. Sedert dien tijd bemerkte men ongeloofelijk gunstige verandering in den gezondheidstoestand der kinderen. Om zich nu te vergewissen, of deze verbetering werkelijk aan de gymnastiek te danken was, gebood het bestuur den 19den Februarij 1823 de ligchaamsoefeningen tot later bevel te staken; toen waren er van de 1200 kweekelingen 48 in het hospitaal. Maar toen men den 10den Februarij 1824 de gymnastiek weer opvatte, was het getal zieken tot 277 gestegen; na zes weken zonk het weer tot 52.’ Indien deze cijfers juist zijn, zou het zeker een krachtig bewijs zijn voor het heilzame van de gymnastiek, maar het verbazend getal van 277 zieken op 1200 kweekelingen, d.i. 23 procent, wekt eenigzins het vermoeden op, dat er mogelijk toen eene epidemische ziekte heerschte, die het getal zieken zoo aanmerkelijk vermeerderde. Met dergelijke statistieke mededeelingen behoort men althans voorzigtig te zijn en er niet onvoorwaardelijk op te vertrouwen. Niet alleen knapen, ook meisjes behooren aan de ligchaamsoefeningen deel te nemen. De meerdere teederheid van haren ligchaamsbouw maakt juist bij haar oefening en harding des te meer tot pligt. Bij het zoo veel grooter cijfer, dat het vrouwelijk geslacht op de ziekenlijsten levert dan het mannelijkGa naar voetnoot1, rijst de vraag op, of niet de huiszittende levenswijze der vrouw, het verstoken zijn van lucht en beweging de voornaamste reden daarvan is. Is alzoo de gymnastiek als nuttig en noodig tot behoud | |||||||
[pagina 740]
| |||||||
en versterking der gezondheid aan te prijzen, ook tot het herstel der gezondheid wordt zij tegenwoordig en vaak met vrucht gebezigd. Het is vooral Ling en zijne volgelingen, die aan de gymnastiek als geneesmiddel eene hooge waarde hebben toegekend. Steunende op de kennis van ontleed- en natuurkunde van den mensch, hebben zij de uitwerking van de verschillende soorten van beweging op het gezonde en zieke ligchaam nagespoord en eene geneeswijze van ziekten doen ontstaan, waaraan zij den naam van kinesitherapie, of behandeling van ziekte door middel van beweging, hebben gegeven. In Stokholm, Berlijn, Petersburg, Londen en op verscheidene andere plaatsen bestaan gymnastische inrigtingen tot genezing van zieken. Ofschoon groote ingenomenheid met hunne kunst de beoefenaars van de geneeskundige gymnastiek weleens tot overdrijving voert, is het echter niet te ontkennen, dat de genees- en heelkunde door de gymnastiek een onschatbaar geneesmiddel rijker is geworden, dat voor de toekomst veel belooft. Niet ten onregte zegt de Heer Euler: ‘Geneeskunde zonder gymnastiek is: zorgen voor de zedelijke verbetering der gevangenen, zonder allereerst te waken voor de zedelijke opvoeding der jeugd, beide is pligt, maar het laatste het meest.’ III. Hoewel in de tegenwoordige oorlogskunst de krijgskennis van de bevelhebbers en goede discipline bij het leger meer waard zijn dan persoonlijke weerbaarheid der soldaten, en een gering getal goed geordende troepen meest altijd over een veel grooter hoop ongeoefende benden, al ontbreekt het deze niet aan dapperheid en vlugheid, zegepraalt, zal echter niemand ontkennen, dat kracht, behendigheid, gehardheid tegen honger, dorst, koude, hitte en vermoeijenis onmisbare eigenschappen zijn voor den soldaat in oorlogstijd. Al ligt het in den aard van ons volksbestaan, dat de oorlogen, die wij te voeren hebben, meer verdedigend moeten zijn dan aanvallend; al is de oorlog, vooral voor Nederland, als een verderfelijk kwaad te vermijden, toch moet ons leger niet alleen in staat zijn om ten allen tijde den duur gekochten vaderlandschen grond met nadruk tegen uitheemsch geweld te verdedigen, maar het is zelfs pligt voor ieder, die niet tot den krijgsmansstand behoort, om zich die eigenschappen te verwerven, die in staat zijn, om hem in korten tijd | |||||||
[pagina 741]
| |||||||
tot een dapperen verdediger van zijn land te vormen; het is voor ieder pligt zijn ligchaam te harden, zijn moed te stalen om pal te kunnen staan, als de nood aan den man komt en het vaderland den arm van zijne zonen behoeft. Bovendien hebben wij in onze Oost-Indische koloniën bijna aanhoudend oorlogen te voeren van een' bijzonderen aard, die van het Indische leger zeker nog in meerdere mate gehardheid tegen gevaren, vermoeijenis en ontberingen vorderen, dan in den oorlog tegen een Europeesch leger in ons klimaat. Meer dan door het vijandelijk lood en den kris der inlanders worden dáár de troepen geteisterd door de hitte des daags, door de koude des nachts, door vermoeijenis en ontberingen van allerlei aard; en wee dengenen, die aan een Indischen krijg deelneemt met een ongeoefend of verzwakt ligchaam; want nimmer ziet hij den vaderlandschen grond weder! Voor hem, die de lotingen voor de nationale militie bijwoont, is het treurig te zien, hoevelen er onder de lotelingen zijn, die, wat hun physieken toestand betreft, al zeer slechte verdedigers van het vaderland zouden zijn, en waar kracht en welvaart ontbreken, is dapperheid eene zeldzame eigenschap. Al de eigenschappen nu, die in den oorlog onmisbare vereischten zijn, worden, gelijk wij boven zagen, door de gymnastiek verkregen. Ook uit het oogpunt van verhooging der weerbaarheid van het geheele volk behoort dus de gymnastiek met aandrang te worden aangeprezen. Al moge, hetgeen God geve, de oorlogsfakkel in langen tijd niet tegen ons ontstoken worden, het is daarom niet minder van belang, om op alles gewapend te zijn, en een volk, dat strijdbaar is en aan zijne naburen ontzag inboezemt, zal zeker niet zoo ligt voor een' aanval van buiten blootstaan, dan een verwijfd, laf en ontzenuwd volk. Na het aangevoerde hopen wij bij den lezer de overtuiging gevestigd te hebben, dat het ook voor Nederland wenschelijk is, dat het onderwijs in de gymnastiek meer en meer een integrerend bestanddeel van de opvoeding uitmake. Derhalve ten slotte nog een enkel woord over de wijze, waarop dit onderwijs behoort ingerigt te zijn, naar aanleiding van het laatste gedeelte van de brochure van den Heer Euler. | |||||||
[pagina 742]
| |||||||
Het onderwijs moet vooreerst volgens eene vaste methode, op wetenschappelijke grondslagen gebouwd en door kundige leermeesters worden gegeven. De onderwijzers moeten niet alleen zelve uitmunten door kracht en vlugheid, maar behooren tevens genoegzame kracht van geest te bezitten, om ook een moreel overwigt uit te oefenen op een troep levendige, onbezonnen, soms ondeugende knapen. Zoo ergens toch, dan behooren in de gymnastische school orde en tucht te heerschen en de onderwijzer, als de chef van het corps, door allen, zonder onderscheid, gehoorzaamd te worden, zoowel ter voorkoming van ongelukken, als ter bevordering van den geregelden gang van het onderwijs. Bovendien is het van veel belang, dat de onderwijzer toegerust zij met genoegzame kennis van de ontleed- en natuurkunde van den mensch; hij moet zich rekenschap weten te geven van elke beweging, die hij zijne leerlingen laat ten uitvoer brengen, hunne zwakkere deelen leeren onderscheiden, en het onderwijs daarnaar weten te wijzigen. Zal toch het onderwijs in de gymnastiek bevorderlijk zijn aan de regelmatige ontwikkeling van het ligchaam en van deszelfs deelen onderling, en niet in doellooze kunstenmakerij ontaarden, dan kan dit onderwijs alleen gegeven worden door hem, die met den bouw van het ligchaam bekend is, dat hem ter beschaving en volmaking werd toevertrouwd. De Heer Euler haalt de volgende woorden van Rothstein aanGa naar voetnoot1: ‘Zonderling, men verlangt van iederen piqueur, en hier geldt het alleen paarden, dat hij naauwkeurige anatomische en geneeskundige kennis van het dier heeft, hoe zal dan iemand die geene paarden, maar menschen dresseren moet, zonder die kennis van den mensch iets uitrigten? Dan zal hij ook nooit kunnen weten hóe alleen de gymnastiek haren weldadigen invloed kan oefenen, veel min, hoe zij als heelmiddel dient, en niet bemerken, hoe bij verkeerde behandeling, waarbij b.v. niet op de bijzondere behoefte van elken leerling wordt acht geslagen, het organisme van den mensch verzwakt en bedorven wordt.’ Zonder eene geschikte methode zal dus de gymnastiek weinig of geen goed en zelfs veel kwaad kunnen uitrigten. | |||||||
[pagina 743]
| |||||||
Dat verder de toestellen en werktuigen, bij het onderwijs in gebruik, doelmatig moeten zijn ingerigt, spreekt van zelf, en toch beklaagt zich de Heer Euler, dat hij die in Nederland over het algemeen zeer ondoelmatig heeft bevonden. Een ander punt van veel gewigt noemt de schrijver de aansluiting aan de school. Door op de scholen het onderwijs in de gymnastiek te geven wordt de algemeenheid van het gymnastisch onderwijs bevorderd, daar alle kinderen zonder onderscheid er aan deel nemen. De tijd van afwisselende geest- en ligchaams-oefening kan gemakkelijker verdeeld worden, en dezelfde onderwijzer bestuurt de oefeningen van beide; ook uit een oeconomisch oogpunt is dit niet zonder gewigt, daar het gemakkelijker zal vallen eene kleine uitbreiding aan eene bestaande school te geven, dan eene nieuwe gymnastische school op te rigten. Voor Nederland acht hij wenschelijk, dat er eene inrigting ter opleiding van meesters in de gymnastiek worde daargesteld, dat er een cursus van gymnastische diaetetiek aan de academies worde gegeven, dat alle toekomstige onderwijzers tot meesters in de gymnastiek worden gevormd en daarin een examen moeten afleggen, en dat de gymnastiek worde ingevoerd aan 's rijks kweekschool voor militaire geneeskundigen te Utrecht. Niet in staat om over de uitvoerbaarheid van deze plannen een oordeel te vellen, laten wij dit aan meer bevoegden over; maar de zaak zelve, de invoering der gymnastiek op ruimere schaal in Nederland, bevelen wij met den Heer Euler met kracht aan. Het is, vooral in den tijd dien wij beleven, van belang, dat de mensch zich veelzijdig ontwikkele; onze krachten en vermogens mogen al, naar gelang van stand, aanleg en keuze, in eene bepaalde rigting zich meer dan in eene andere volmaken; ook de overige vermogens mogen niet verwaarloosd worden. Bij het meer gemakkelijke volkenverkeer smelten de verschillende volkeren meer en meer ineen en wordt de mensch cosmopoliet. Hij leere zich overal gemakkelijk voegen, in elk klimaat, onder elk volk, in elken kring, in elken stand, in elke omstandigheid des levens, ten einde overal zijne bestemming te kunnen bereiken; zijn geluk zal er ongetwijfeld door bevorderd worden. Dat dan ouders, die hunne kinderen tot gezonde, krachtige, flinke, ordelijke, veelzijdig | |||||||
[pagina 744]
| |||||||
ontwikkelde menschen willen vormen, de gymnastiek ter harte nemen, en Nederland zal niet alleen op de daden van het voorgeslacht behoeven te wijzen, maar het zal zelf zijn rang onder de volkeren weten te bewaren en den nakomeling tot voorbeeld strekken, en wat het aan uitgebreidheid te kort schiet, door de innerlijke kracht van zijne bewoners weten aan te vullen.
Amsterdam, 1 Mei 1853. Dr. h. van cappelle. |
|