De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 661]
| |
Bibliographisch album.Het Evangelie van Johannes, in deszelfs schoonheid beschouwd. Voor beschaafde Bijbellezers. Door C.H. van Herwerden, C. Hz., Theol. Doct. en Predikant te Groningen. Vierde Stuk. Te Groningen, bij W. van Boekeren. mdccclii.Gaarne voldoen wij aan het verzoek der Redactie van ‘de Gids,’ om dit Stuk van van Herwerden's arbeid over het Evangelie van Johannes in haar Tijdschrift aan te kondigen. Hebben wij tot nog toe steeds van den arbeid des Schrijvers met belangstelling kennis genomen, onze belangstelling is niet verminderd door hetgeen wij hier uit zijne hand ontvingen. Het vóór ons liggend Stuk bevat, even als de drie voorgaande, degelijke Godsdienstige lektuur. Het gaat over dat gedeelte van het vierde Evangelie, hetwelk door den Schrijver te regt ‘de drempel van het eigenlijke heiligdom van Johannes gemoed’ genoemd wordt, over Hoofdst. XIII-XVIII, waarin de onvergelijkbare pen van dien Evangelist ons het laatste zamenzijn van den Heer met zijne leerlingen vóór zijnen dood heeft afgemaald. Wie zou daarover niet gaarne de beschouwing lezen van den man, die in zijnen reeds geleverden arbeid zoo voldingende blijken gegeven heeft, dat hij de bijzondere gave bezit om de schoonheden van dit Evangelie op te merken en ons tot zijne regte waardering op te leiden? Wat wij in onze beoordeeling van van Senden's aan ditzelfde Bijbelboek toegewijden arbeid te kennen gaven, dat die van van Herwerden daarnevens zijne eigenaardige verdiensten blijft behouden, is eene overtuiging, waarin de lezing van dit gedeelte ons op nieuw bevestigt heeft. Laat zich het werk van den eerstgenoemde wat gemakkelijker lezen, en heeft de voorstelling aldaar meer gang en levendigheid, met dat des laatsten zal de beschaafde, ontwikkelde, denkende, Godsdienstige Bijbellezer voor zijne Christelijke kennis meer | |
[pagina 662]
| |
winst kunnen doen. Mogt de Schrijver ons spoedig met het vervolg van zijnen arbeid verblijden! Weinig kwam ons bij de lezing voor, wat bedenking bij ons verwekte. Bij de verklaring van het woord des Heeren: ‘Hieraan zullen allen bekennen, dat gij mijne Discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander’ (bl. 37), had, meenen wij, gewezen kunnen worden op den nadruk dien hier het woord mijne heeft, en partij getrokken van het schoone opstel van Prof. van Hengel over deze bijzonderheid in het ‘Christelijk Maandschrift.’ - Met de verklaring van het: ‘De vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haar uur gekomen is’ enz. (blz. 149 vv.), kunnen wij ons niet vereenigen. Wij gelooven dat de Schrijver daarin te veel gezocht heeft. Wij zien den Heer hier geenszins doelen op eene ‘ideale vrouw.’ ‘Als de Heer,’ zegt van Herwerden, ‘hier in het algemeen spreekt van de vrouw, wanneer zij baart, dan heeft Hij natuurlijk niet elke vrouw voor de aandacht.’ Zeker niet elke, zonder uitzondering; maar toch de ba-‘rende vrouw’ in het algemeen. Dit volgt juist uit dat de, uit het lidwoord, naar het gebruik, hetwelk de Grieken daarvan maakten. Maar, zegt de Schrijver: ‘Het is geene alledaagsche moeder, die de benaauwdheid, welke haar vooruit reeds droefheid kostte, vergeten kan, omdat zij een mensch aan de wereld gegeven heeft.’ Eene ‘alledaagsche’ zal, naar hij wil, zich verblijden, òf omdat ‘haar uur is doorgestaan’, òf omdat ‘zij den mensch, dien zij ter wereld bragt, haar kind noemen mag.’ Maar kan men dan van elke gewone moeder niet zeggen, dat zij na hare bevalling moedervreugde smaakt; dat zij zich niet in de eerste plaats verblijdt omdat hare ure is doorgestaan, maar omdat zij aan een schepsel van haar geslacht het leven gaf? Men denke aan het onwillekeurig smartgevoel dat haar bemeestert, wanneer het kind dat zij baarde reeds gestorven was of weldra bezwijkt. En spreekt Jezus van ‘hare blijdschap over de geboorte van een mensch,’ dit sluit hare blijdschap niet uit, dat de mensch dien zij baarde haar kind is. Inderdaad, ik zie hier den Heer op niets anders doelen, dan op hetgeen zich, om zoo te spreken, instinctmatig bij de barende voordoet, waardoor natuurlijk niet ontkend wordt, dat er onder de vrouwen wanschepsels, onmenschen gevonden worden, die uitzonderingen op den regel zijn. Om kort te gaan, ik zie Hem een beroep doen op de dagelijksche ervaring. - Dat de uitdrukking: ‘zij heeft droefheid, dewijl haar uur gekomen is,’ niet ‘van hare weeën’ te verstaan zou zijn, en dat hier derhalve ‘het beeld der barende uiterst kiesch en bescheiden door den Heer gebezigd is’, omdat hij slechts spreekt ‘van het opzien dat aan de bange ure reeds voorafgaat,’ kunnen wij almede niet toegeven. De Heer stelt ons de vrouw voor, wanneer zij baart, barende is, en kan alzoo slechts de smart bedoelen, die zij daarbij ondervindt. Haar uur, dat der smarte, is ook reeds gekomen, is reeds tegenwoordig: ‘dewijl haar uur gekomen | |
[pagina 663]
| |
is’, en hetgeen dit uur oplevert geeft aanleiding to t hare droefheid Met de benaauwdheid, waarvan de Heer vervolgens spreekt, ‘die zij niet meer gedenkt,’ zal dan ook wel hetzelfde als hare droefheid bedoeld zijn. - Ook tegen de verklaring die gegeven wordt van hetgeen de Heer, bij de toepassing van dit beeld op zijne Jongeren, aanmerkt, hebben wij bedenking. ‘Ook gij dan,’ zegt Hij, ‘hebt nu wel droefheid; maar ik zal u wederzien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen.’ ‘Waarlijk,’ zegt hierop de Schrijver (bl. 151), Hij, die zoo spreekt, schatte de tegenwoordige droefheid Zijner vrienden niet gering! Hij gevoelde haar als voor en met hen mede. Hij besefte - ‘zij was niet ongelijk aan het bang en angstig opzien der vrouw, die weet, dat hare ure nadert.’ Niet alzoo! De aard, de graad der droefheid is het tertium comparationis niet; maar dit, dat de droefheid door blijdschap vervangen werd, gelijk de Schrijver er zelf op laat volgen: ‘ook hen wachtte een stond, die hun al het doorgestane leed rijkelijk vergoeden zou.’ - Voorts moeten wij vragen, of er wel reden is voor de stelling, dat ‘de meesten’ van Jezus' jongeren, van het elftal, vroeger leerlingen van den Dooper geweest zijn, bl. 186? - Eindelijk moeten wij nog van den Schrijver verschillen, wanneer hij 1 Joh. III:2: ‘Wij zullen Hem zien, gelijk Hij is,’ van Jezus verstaat. Er wordt daar, naar ons inzien, ontegenzeggelijk op God gedoeld. Als drukfouten teekenden wij op: stooten, voor storten, blz. 45; sijnagoge, voor synagoge, blz. 131; Hem ongeloovig, voor Hem geloof weigerend, of iets dergelijks, bl. 189. Ziedaar wat wij hebben aan te merken. Bijna hebben wij er berouw van, dat wij het zoo omstandig mededeelden. Het heeft toch voor ons gevoel altijd iets onbillijks, wanneer men alles wat men in eenig geschrift moet afkeuren naauwkeurig mededeelt, en niet even naauwkeurig te werk gaat omtrent hetgeen men goedkeurt. Het is nogtans eene onbillijkheid, die in de Recensenten-wereld zeer aan de orde is. Doch heb ook ik er mij thans aan schuldig gemaakt, de S. kan er te eerder in berusten, daar zij, wel beschouwd, tot zijn voordeel uitloopt. Want dat ik al mijne bedenkingen mededeelde, het was omdat ik het doen kon, daar zij zoo weinige waren; en dat ik van de verdiensten zijns werks slechts in algemeene bewoordingen sprak, het was klaarblijkelijk, omdat ik, in bijzonderheden tredende, wel over dit geheele Nummer van ‘de Gids’ had moeten beschikken, daar er van eenen inhoud van 217 bladzijden, op hetgeen ik had aan te merken, niet weinig overblijft. Daarom herhaal ik nog eens mijnen wensch, dat ik spoedig met het vervolg en slot van des Schrijvers arbeid kennis zal mogen maken; en ik voeg er dezen bij: dat velen in ons Vaderland de waarde van dit doorwrochte werk door eene naauwgezette lezing mogen leeren kennen, tot bevestiging van hun geloof in Hem, in Wiens naam wij het eeuwige leven hebben! | |
[pagina 664]
| |
Het zou eene gunstige getuigenis zijn voor den Godsdienstzin, die in ons midden gevonden wordt.
A. NIERMEYER. | |
Practische Godgeleerdheid, of Beschouwing van de Evangeliebediening, voornamelijk in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Een Handboek bij de Academische lessen. Door W. Muurling, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, J. Zoon., Academiedrukker. 1851.Reeds vóór geruimen tijd werd mij dit werk door de Redactie van ‘de Gids’ ter aankondiging toegezonden. Dat ik tot heden met die aankondiging gewacht heb, was alleen een gevolg daarvan, dat ik mij met de spoedige verschijning van het tweede Deel vleide, meenende mij te beter van mijne taak te kunnen kwijten, wanneer het werk in zijn geheel vóór mij lag. Op die spoedige verschijning had de Schrijver in de Voorrede hoop gegeven; doch tot dusverre is er, zoo veel ik weet, nog niets van het vervolg in het licht verschenen. Ik wil dus wat ik op mij genomen heb niet langer uitstellen, te minder omdat het werk ook in zijne tegenwoordige onvoltooide gestalte mij toeschijnt, de bijzondere opmerkzaamheid en belangstelling der Godgeleerde wereld in ons Vaderland waardig te zijn. Ik noem het de bijzondere opmerkzaamheid en belangstelling der Godgeleerde wereld in ons Vaderland waardig, en houde mij overtuigd, dat geen onpartijdige, die bevoegd is om over zulk een werk te oordeelen, van mij verschillen zal. Wij ontvangen hier eene handleiding voor het Akademisch onderwijs in de Praktische Godgeleerdheid. De tijden zijn voorbij, dat velen het nog voor onnoodig hielden, den toekomstigen Evangeliedienaar bijzonder onderwijs te geven ten aanzien van de bediening zelve, aan welke hij zich toewijdde, gelijk bijv. nog Planck, in zijne ‘Einleitung in die Theologische Wissenschaften, II. 1795. S. 602. schreef: “Noch entbährlicher” (als ein eigene Homiletik oder Katechetik) “mag ihm” (dem Theologen) eine eigene wissenschaftliche Pastoraltheologie seyn, wenn er die theologische Moral systematisch studirt hat.’ In latere jaren heeft men allengs meer het gewigt van zulk een onderwijs gevoeld, gelijk het dan ook in ons Vaderland geenszins is veronachtzaamd. Dien ten | |
[pagina 665]
| |
gevolge heeft ook onder ons, zoowel als elders, de Praktische Godgeleerdheid eene geenszins onbelangrijke literatuur verkregen. Wie intusschen onpartijdig oordeelt, zal niet ontkennen, dat ons Vaderland hierin voor sommige andere landen, met name voor Duitschland, moet onderdoen. Want al zijn er voor enkele deelen der Praktische Theologie voortreffelijke geschriften onder ons uitgegeven, altijd ontbreekt ons nog een echt wetenschappelijk werk naar de hoogte waartoe deze tak der Godgeleerdheid heden ten dage is opgevoerd, en hetwelk dien tak in zijn geheelen omvang omvat. Nu zal ieder, die met de werken van Hüffell, Marheinecke, Gaupp, Nitzsch, om geene andere te noemen, die in de laatste jaren, enkele nog slechts ten deele, in Duitschland verschenen zijn, kennis gemaakt heeft, wel gaarne erkennen, dat daardoor, en vooral door het eerste, hetwelk de Eerw. Busch Keizer heeft vertaald en omgewerkt, dit gemis in onze letterkunde eenigzins vergoed wordt; maar het blijft desniettemin eene ontegenzeggelijke waarheid, dat er, ook bij deze uitstekende hulpmiddelen, voor ons Vaderland altijd nog veel te wenschen overblijft. Naauwelijks toch kan men die geschriften ontsluiten, zonder te gevoelen dat men zich niet op het gebied der Vaderlandsche Kerk bevindt; en eene doelmatige handleiding voor onze jongelingschap kan slechts eene zoodanige zijn, die van het standpunt en de eigenaardige gesteldheid van deze Kerk, van onzen landaard, van onze behoeften enz. bewerkt is. In dat gemis nu heeft de Hoogleeraar Muurling trachten te voorzien, en daardoor aanspraak verkregen op den dank van allen, die in den bloei van het Godsrijk in ons midden belang stellen. Of vinden wij hier een los opgeslagen gebouw, een vlugtig opgesteld dictaat, ten gemakke van leeraar en leerlingen in het licht gegeven? Men hoore wat de Schrijver in het Voorberigt zegt: ‘Er moesten jaren verloopen, eer ik vrijmoedigheid vond, om iets van dezen arbeid in het licht te geven. Ik ontdekte van jaar tot jaar, bij mijne Academische lessen, nu het een dan het ander, dat gewijzigd, veranderd, aangevuld, verbeterd moest worden; en het nonum prematur in annum van Horatius - zou mij hebben doen besluiten, de uitgave nog langer uit te stellen, indien niet de gedachte, dat het tijd werd om deze gaping in onze Nederlandsche Godgeleerdheid aan te vullen, en dat ik in allen gevalle daarvan eene proeve konde nemen, mij tot het tegengestelde had genoopt.’ Elf jaren geleden, gerekend van de uitgave van dit Deel, werd den Hoogleeraar Muurling aan de Groningsche Hoogeschool het onderwijs in de Praktische Godgeleerdheid opgedragen, en wat wij derhalve hier ontvangen, het is de vrucht van jaren nadenken en onderzoeken. Wie zou aan zulk een werk geene hooge waarde toekennen, althans wanneer hij bekend is met hetgeen de Schrijver reeds vroeger heeft in het licht gegeven, inzonderheid met sommige opstellen van zijne hand in het Tijd- | |
[pagina 666]
| |
schrift ‘Waarheid in Liefde,’ welke het gebied der Praktische Godgeleerdheid betreffen? Zeker is er geen menschelijk werk, of er zijn aanmerkingen op te maken. Zoo ook, mijns inziens, op dit. Juist dat gedurig wijzigen, veranderen, aanvullen enz., is, als ik wel zie, oorzaak geworden, dat de vorm iets te wenschen schijnt over te laten; dat men dezelfde zaken wel eens tweemaal zonder noodzaak vermeld vindt; om kort te gaan, dat men bij de lezing den indruk niet verkrijgt, dien een werk, hetwelk aus einem Gusse is neergeschreven, op ons te weeg brengt. Maar dit alles wordt weder ruimschoots opgewogen door de innerlijke waarde, die het boek ten gevolge dezer wijze van bearbeiding verkregen heeft. Wat mij althans betreft, volgaarne vereenig ik mij over het geheel met de denkbeelden en beschouwingen, die de Schrijver hier heeft voorgedragen; en meen ik ook over het een of ander eenigzins anders te moeten denken, - bij de gedachte aan 's mans ervaring, talenten en Christelijken zin, verlies ik den moed om het mijne tegen het zijne over te stellen. Heeft zijn werk, uithoofde van de taak, die weldra, zoo God wil, ook door mij zal aanvaard worden, om de Academische jongelingschap der Godgeleerde Faculteit voor hare gewigtige betrekking te helpen vormen, bijzonder mijne aandacht getrokken, ik gevoel mij deswegens ook te meer aan den Schrijver verpligt, voor de winst die ik uit de vruchten van zijn elfjarig onderwijs heb mogen opzamelen, terwijl ik van ganscher harte wensch, spoedig met het tweede gedeelte kennis te mogen maken. Eene schets van den inhoud te geven, acht ik onnoodig. Alleen wil ik mededeelen, dat in dit Deel over de roeping en het werk van den Evangeliedienaar als één geheel gehandeld wordt, en wel in dier voege, dat eerst wordt aangewezen waartoe hij geroepen is, dan wat hij zijn moet om aan die roeping te beantwoorden, en eindelijk hoe hij dat worden en steeds meer volkomen worden moet. In het tweede Deel zullen de verschillende werkzaamheden, uit zijne roeping voortvloeijende, afzonderlijk beschouwd worden.
A. NIERMEYER. | |
[pagina 667]
| |
Natuur- en Geneeskundig Etymologisch Woordenboek en verklaring van alle uit vreemde talen ontleende en zamengestelde woorden, voorkomende in de natuurlijke historie, plantenkunde, natuurkunde, scheikunde, artseneibereidkunde, geneesmiddelen, ontleedkunde van den mensch, vergelijkende ontleedkunde, physiologie, ziektekunde, verloskunde, heelkunde, vergiftenleer, geregtelijke geneeskunde, enz., enz., door L.C.E.E. Fock, Med. Doct. Eerst Stuk. A.-Cha. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1852.Bestaat er behoefte aan zulk een natuur- en geneeskundig-etymologiesch woordenboek? Geeft dit werk wat de lange titel ons belooft? Kan die arbeid door éénen mensch voltooid worden? Zullen Schrijver en Uitgever in staat gesteld worden de uitgave voort te zetten? Ziedaar vragen, die zich al dadelijk bij het zien van het werk aan ons opdrongen, en waarop het antwoord tevens ter aankondiging moge strekken. Bestaat er behoefte aan zulk een natuur- en geneeskundig etymologisch woordenboek? Ongetwijfeld ja. De Voorrede van het werk geeft er de argumenten voor aan de hand. Zij zijn gelegen in de verbazende ontwikkeling der natuur- en geneeskundige wetenschappen; in den band, die ze allen onderling vereenigd houdt; in de onmogelijkheid om met de terminologie van allen op eene gelijke wijze bekend te zijn; in de moeijelijkheid van die termen te begrijpen en zonder begrip ze te onthouden; in de noodzakelijkheid derhalve van de etymologische kennis dier termen, waardoor de voorstelling van de zaak, die zij aanduiden, verlevendigd, of de herinnering aan eenig kenmerk of wetenswaardige bijzonderheid daarvan bevorderd wordt. En het is waar, de behoefte aan die etymologische kennis neemt zelfs toe, naarmate de studie der Grieksche en Latijnsche taal voor den natuurkundige minder noodzakelijk geacht, althans veronachtzaamd wordt. Er is geene taal, die zich tot het scheppen van nieuwe termen, tot het zamenstellen van woorden, zoo goed laat gebruiken en ook zoo veel gebezigd wordt, als de Grieksche. Elk nieuw systeem is rijk aan Grieksche termen; elke nieuwe zaak, zou men bijna kunnen zeggen, die op het gebied van een der in den titel dezes werks vermelde | |
[pagina 668]
| |
vakken voorkomt, moet gewoonlijk bij de Grieksche taal te berde komen, om er haren doopnaam bij te zoeken. Moge die keus soms ook al minder juist, moge de zamenstelling ook al in het oog van den strengen litterator wat ongrammaticaal, wat barbaarsch zijn, het is eens zoo; zonder eenige kennis der oorspronkelijke taal, is het begrip der zaak onmogelijk en wordt het onthouden van het woord een bloot machinaal bedrijf. Naarmate derhalve de natuur- en geneeskundige minder met deze taal bekend is, naar die mate zal er voor hem meer behoefte bestaan aan een werk, dat zijn begrip en daardoor zijn geheugen te hulp komt. Het Zeitgemässe van de onderneming van Schrijver en Uitgever is derhalve boven allen twijfel verheven. Maar geeft dit werk ook wat de lange titel ons belooft? Die vraag is moeijelijker of liever vooralsnog volstrekt niet volledig te beantwoorden. Wij hebben slechts de eerste aflevering voor ons liggen, en die gaat niet verder dan de letters Cha. Maar al ware het compleet, dan nog zou de beoordeeling of het de noodige volledigheid bezit niet gemakkelijk vallen. Hoe zal men daartoe geraken? Men haalt zich het een of andere vreemde woord voor den geest, of neemt uit eenig systeem dezen of genen term, zoekt het in het woordenboek op, en zoo men het er in vindt en nooit bij het zoeken teleurgesteld wordt, dan meent men het regt te hebben aan de volledigheid van het werk te gelooven. Voorts, men neemt bekende termen en zoekt er de verklaring van op, om te zien of zij kort en bevattetelijk en toch volledig en juist genoeg is, dan is ook daarin grond en middel tot goed- of afkeuring van het werk te vinden. Wij kunnen wel verklaren dat wij, zoowel bij de eene als bij de andere proef, meestal reden tot tevredenheid, maar ook enkele teleurstelling gevonden hebben. Dit laatste was het geval, al wilden wij indachtig zijn, dat de S. ons in zijne Voorrede te kennen geeft, zich met geene kritische beschouwingen te willen inlaten, die meer op het zuiver litterarisch terrein te huis behooren; al vonden wij het niet geheel te misbillijken, dat hij, om de groote uitbreiding te vermijden, niet in zijn woordenboek opgenomen heeft die woorden, welke slechts als in onbruik geraakte synoniemen beschouwd kunnen worden, meer aan de zucht naar nieuwsgierigheid, dan aan waren wetenschappelijken zin hun oorsprong te danken hadden; al hadden wij er eindelijk niets tegen dat hij die uitdrukkingen er uit liet, die het atomengetal van verbindingen opgeven, en waarvan de verklaring overbodig te achten is, daar zij volgens vaste regels der scheikundige terminologie zijn zamengesteld. Ons goed- en afkeurend oordeel met eene reeks van voorbeelden te staven, zou voor eene eenvoudige aankondiging te ver leiden. Daarenboven willen wij wel bekennen, dat wij ons, bij ons onderzoek, alleen op het geneeskundig gebied bewogen; maar mogen wij hier met eenig regt zeggen: ex uno disce omnia? zoo | |
[pagina 669]
| |
ja, dan voorzeker moet ook de behandeling der andere vakken niet voor elke aanmerking gevrijwaard zijn. Zoo toch (om maar iets te noemen) zochten wij te vergeefs naar de woorden: aboulia, amnemosyne, Autenriethsche zalf en kamer, atelectasia, atrichia, enz.; zoo kwam ons de verklaring van de woorden aheroma, als ‘beursgezwel, dat eene brijachtige zelfstandigheid bevat,’ zeer onjuist, of althans zeer ontoereikende voor, daar het op het atheroom der slagaderen niet toegepast kan worden; zoo achtten wij de verklaring van het woord alalia, als belemmering in het vermogen om te spreken, hetgeen meer door dyslalia uitgedrukt wordt, minder waar en volledig. Indien deze en soortgelijke aanmerkingen ook omtrent de andere vakken veel gemaakt moesten worden, zouden wij vreezen, dat de Schrijver niet zal kunnen houden, wat de titel ons belooft; - maar is de voorgenomen arbeid ook niet te zwaar en omvangrijk voor de krachten van éénen mensch? Wij vreezen het wel; voor zulk een woordenboek toch wordt òf de zamenwerking van vele geleerden voor de verschillende vakken gevorderd, òf de Schrijver moet toegerust zijn met eene zoo groote kennis en scherpzinnigheid, met een zoo rijken boekenschat, met een zoo taai geduld en moet daaraan zooveel tijd kunnen besteden, als van een practisch geneesheer ter naauwernood gevergd kan worden. Zien wij nu eindelijk, dat het geheele werk met zijne 4 afleveringen reeds in den loop van dit jaar voltooid zal zijn, dan zouden wij vreezen dat overhaasting mindere volledigheid ten gevolge zal hebben, althans indien het werk niet reeds zeer lang door den S. voorbereid in de portefeuille gehouden was; dan laat het zich ook aanzien, dat het bijvoegsel, dat ons in de Voorrede toegezegd is geworden, niet zal kunnen achterwege blijven. Het onderzoek naar de laatste vraag ligt eigenlijk geheel buiten onze bevoegdheid, te meer, daar de Uitgever op de achterzijde van den omslag te kennen geeft, ‘dat, hoe het debiet van het eerste stuk ook moge uitvallen, de volledige uitgave van het werk toch aan de koopers verzekerd wordt.’ Wij kunnen derhalve volstaan met te hopen, dat hij voor deze royale en liberale toezegging geene al te groote teleurstelling in de onverschilligheid van het geleerde publiek moge ondervinden en dat een ruim debiet den Schrijver moge prikkelen om aan zijnen arbeid de meest mogelijke volledigheid en degelijkheid te geven. | |
[pagina 670]
| |
Bakersboekje, of aanwijzing wat eene baker moet weten en kunnen doen, door K.A. Rombach, Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde. Utrecht en Amsterdam, bij van der Post. 1849.Ziedaar een zeer geleerden Heer, die het niet beneden zijne waardigheid geacht heeft een bakersboekje te schrijven. Het kwam reeds in 1849 in het licht; maar eerst onlangs werd het ter aankondiging toegezonden. Geschiedde dat, omdat de Schrijver er gaarne het oordeel van ‘de Gids’ over wilde vernemen? of opdat des uitgevers debiet er door zou bevorderd worden? Het is ‘de Gids’ vrij onverschillig; in elk geval gevoelt hij zich gedrongen er zijn gunstig oordeel over uit te spreken en, indien dat kan baten, daardoor het debiet te vermeerderen. In zijn gunstig oordeel schijnt hij met den Hoogleeraar Suerman overeen te komen, die, blijkens de voorrede, zich met het nazien daarvan belast had, vóór dat het in druk verschenen is. De gronden, waarop zijne aanbeveling berust, zijn: de beknoptheid en volledigheid, de eenvoudigheid, bevattelijkheid en kieschheid, waarmede de S. alles behandelt, wat eene goede baker behoort te weten en te kennen. In 5 hoofdstukken wordt uiteengezet: 1o. hoedanig eene baker behoort te zijn, 2o. wat eene baker vóór en gedurende de baring te doen heeft; 3o. wat eene baker onmiddelijk na de baring verrigten moet; 4o. welke werkzaamheden haar gedurende de kraamdagen voornamelijk opgedragen kunnen worden en 5o. wat zij bij ziekte van kraamvrouw of kind doen mag of laten moet. De S. heeft zich inderdaad uitstekend van zijne taak gekweten en daarbij de twee gevaarlijke klippen, waarop een populair boekje zoo dikwerf schipbreuk lijdt, met veel handigheid vermeden, van aan den eenen kant te breedvoerig en te geleerd, aan den anderen kant te soeperig en te plat te worden. Het geheel is het resultaat van eene veeljarige uitoefening van de verloskundige praktijk ten platten lande en bevat een aantal wenken en voorschriften, die eene baker nooit uit het oog mag verliezen en trouw moet opvolgen. Daarbij worden vele van de gewone vooroordeelen bestreden, kwade praktijken ontraden, kleine handgrepen aangegeven, - in één woord: het ware zeer te wenschen, dat het boek in de handen van alle bakers kwam, de inhoud daar- | |
[pagina 671]
| |
van aan alle bekend en door alle behartigd werd, en dat de geneesen verloskundige zich de moeite wilden geven het boekje met klem ter lezing aan te bevelen, opdat het bakersras, dat welligt in weinige landen zoozeer als in ons Vaderland door waanwijsheid, baatzucht, allerlei vooroordeelen en verkeerde hebbelijkheden uitmunt, eene krachtdadige reform ondeiga en verbeterd worde. Menig kwaad zou daardoor voorkomen, menig goed er door gesticht worden en het voordeel, dat daarvan aanvankelijk door de barenden en de pasgeborenen zoude ondervonden worden, zou ten slotte zich over de geheele maatschappij uitstrekken. In het bewustzijn daartoe iets bijgedragen te hebben vinde de Schrijver het loon voor zijn nederig, maar nuttig werk. | |
De voedingsbeginselen. Grondslagen eener algemeene voedingsleer. door F.C. Donders. Tiel, Gebr. Campagne. 1853.‘De grondslagen eener algemeene voedingsleer, onlangs door Prof. Donders uitgegeven, zullen ongetwijfeld door den bevattelijken stijl, door de vloeijende voordragt en de eenvoudige, belangrijke zaken, die hij daarin behandelt, veel gelezen worden en veel nut stichten.’ Deze zijn de woorden van den Hoogleeraar Schneevoogt, voorkomende aan het einde der beoordeeling van: ‘Algemeene levensregeling voor beschaafde menschen,’ in ‘de Gids,’ November, 1852. Inderdaad woorden vol van wetenschappelijke belangstelling, woorden vol van waarheid, zoude ik bijna zeggen, ware het niet, dat eenige opmerkingen in het dagelijksch leven ook mij de treurige ondervinding lieten opdoen, dat in Nederland het beschaafde publiek, in het algemeen, meer is ingenomen met romanlectuur, dan met die, waardoor het ligchaam en geest kan versieren; het veel gelezen worden is derhalve te betwijfelen. Maar waartoe die klagte? zij immers zal de waarde van het bovengenoemde geschrift niet aantoonen, terwijl een beroep op de meerdere beoefening van natuurkundige wetenschappen hier te lande reeds zoo talrijke malen gedaan is, dat mijne stem zich daarvoor niet zal behoeven te verheffen. - Wanneer men echter eene goede zaak voorstaat, dan voorzeker mag men zich niet spoedig laten afschrikken, zoodat mij daarom de aankondi- | |
[pagina 672]
| |
ging van het werkje van den Hoogleeraar Donders eene goede gelegenheid toescheen, om aan de waarde, welke de natuurkundige wetenschappen voor een ieder hebben, te herinneren, door te wijzen op enkele der talrijke voortreffelijke waarheden, door den Schrijver in die weinige bladzijden neêrgelegd. Het boekje bevat, behalve eene beknopte, maar kernachtige inleiding, zes belangrijke afdeelingen, ten opschrift dragende: Bepaling der voedingsmiddelen, proteïne-verbindingen, vetten, koolstof-hydraten, anorganische stoffen, bijkomende voedingsbeginselen; de laatste afdeeling, of het besluit, eindelijk, is een resumé van het geheel. Mij dunkt, ik hoor hen, die aan de beoefening van natuurkundige wetenschappen vreemd zijn, reeds zeggen: hoe zoude men een boek ter hand nemen, waar zoo vele vreemde woorden in voorkomen? wij laten dat liever aan hen over, die met zulke wetenschappen vertrouwd zijn! En toch moet ik zulk eene verontschuldiging eene oppervlakkige noemen; want al kan men den inhoud van het werkje, bij de eerste lezing, zich niet geheel eigen maken, dan zal men er toch veel uit leeren, wat voor het ligchamelijk onderhoud nuttig, voor de veredeling van den geest dienstig is. - Wij zullen enkele bewijzen daarvoor aan het werkje ontleenen. Schrijver vestigt onze aandacht, bij de bepaling der voedingsbeginselen, het eerst op het voedingsmiddel onzer kindschheid, op de melk, die uiterlijk zoo algemeen bekende vloeistof, waarvan echter eene nadere kennis voor allen eene behoefte mag heeten, aangezien men daardoor tot een helder begrip aangaande de voedingsbeginselen en voedingsmiddelen kan geraken. Die nadere kennis vindt men in de derde tot de zevende afdeeling; daarin toch is op eene duidelijke, voor het gezond verstand bevattelijke, wijze beschreven: welke de bestanddeelen der melk zijn, hoe en in welke hoeveelheid zij in het organisme worden opgenomen en eigen gemaakt, hoe zij door overeenstemmende stoffen kunnen worden vervangen. - Als bewijzen voor de nuttige strekking van het geschrift, behoef ik slechts deze volzinnen aan te voeren: ‘Maar het ontgaat toch onze aandacht niet, dat het paard levendiger is en krachtiger van spieren, wanneer de proteïne-rijke haver het schrale hooi vervangt, en dat de werkman den zwaren hamer hooger opheft, wanneer het vleesch van zijn voedsel de stofwisseling in het vleesch zijner spieren bevordert. Eene massa aardappelen, welker zetmeel als zoete suiker wordt opgeslorpt, maakt den mensch welligt zacht en vreedzaam; maar energie, krachtsuiting zijn daarbij onbestaanbaar’ (bladz. 21). - ‘Zeer diep is deze ongelukkige verhouding der voedingsbeginselen, die aan de voortgaande ontwikkeling van geest- en ligchaamskracht in den weg staat, in de gewoonten en de kunstmatige behoeften onzer maatschappij geworteld. Vrije ontwikkeling kan hier tot herstel niet toereikend zijn; want aardappel-buiken zijn tevreden met aardappels en gevoelen | |
[pagina 673]
| |
hieraan allengs behoefte. Daarom moet de staathuishoudkunde uit haar laisser faire worden wakker geschud, en daartoe kan 't besef van datgeen, hetwelk op gronden van wetenschap en ervaring als noodzakelijke behoeften voor de volmaking van den mensch en het menschdom vereischt wordt, het zijne bijdragen’ (bladz. 23). En zal het den beschaafden lezer geen nut aanbrengen, wanneer hij den Schrijver, sprekende over alcoholica, d.z. brandewijn, genever en dergelijke dranken, hoort zeggen: ‘Geen druppel brandewijn moge ooit de lippen van den mensch bevochtigen. Indien het een ieder in het oog springt, dat groote hoeveelheden met het ligchaam den geest sloopen, kleine hoeveelheden werken physiologisch op geene andere wijze. Het verschil is quantitatief, niet qualitatief.’ Reeds om de beschouwingen over het gebruik van alcoholica is het boekje aanbevelenswaardig en maakt in dat opzigt één geheel met de geschriften van den Hoogleeraar Schroeder van der Kolk en van Doctor Ramaer, over het gebruik van sterken drank en over dronkenschap; want de invloed van zulke geschriften mag wel worden gelijk gesteld met dien, welken de afschaffings- en matigheidsgenootschappen te weeg brengen; deze echter zouden naar onze meening grooter nut kunnen stichten, door te trachten het volk goedkooper brood en vleesch in de plaats van aardappelen, en een' teug zuiver koud drinkwater in de plaats van al dat warme water, van de zoogenaamde koffij en thee te verstrekken: aan hen strekke het boekske ten raadgever! Mogten wij al het goede, het schoone uit dit geschrift willen aantoonen, wij zouden vele bladzijden daarmede volschrijven. Al ware het alleen over de afdeeling der vetten, wij zouden moeijelijk weten wat er het eerst uit aan te wijzen, want wij beaamden bij de lezing geheel de woorden van den Schrijver, waar hij zegt: ‘Gelukkige dagen zijn het, die wij beleven. In alle rigtingen breidt de wetenschap zich uit; schier elke dag brengt nieuw voedsel aan voor onzen weetlust. Weinige jaren geleden lag de spijsvertering der vetten geheel in het duister. Thans is hierover een licht opgegaan, schitterend bij de schemering van weleer.’ - Waar zouden wij beginnen, waar eindigen, als wij de nuttige wenken, voorkomende in de afdeeling anorganische stoffen, vooral die over drinkwater en keukenzout, wilden vermelden? Deze weinige regelen mogen dus als voldoende beschouwd worden om de lezing van het belangrijke werkje aan velen aan te bevelen, waarbij wij echter meenen nog te mogen doen opmerken, dat de Schrijver in zijne Vooriede zegt: ‘Ik heb getracht voor geneeskundigen, die daaraan behoefte mogten gevoelen, en voor leeken, die geene vreemdelingen zijn op het gebied der natuurkundige wetenschappen, een overzigt te leveren van de voedingsbeginselen, als groudslag voor eene rationele diaetetica.’ Den geneeskundigen eene aandachtige lezing daarvan aan te beve- | |
[pagina 674]
| |
len mag wel overbodig heeten in eenen tijd, waarin de levensregeling voor den geneesheer eene zijner grootste magten is tot het behoud van gezondheid en in het bestrijden van ziekten. De leeken tot de kennismaking er van aan te sporen was mijne poging. Mogt ik door deze weinige woorden hunnen lust hebben opgewekt, om zich de kennis der voedingsbeginselen eigen te maken, dan houde ik mij overtuigd, dat zij het geschrift, na de lezing, niet onbevredigd zullen ter zijde leggen. Maart, 1853. Dr. W.M. PERK. | |
Onze broodzetting nuttig, voordeelig, geoorloofd, enz. Amsterdam, L.J.J. Hassels, 1852.De ongenoemde Schrijver van dit vlugschrift, met de broodzetting en hare werking volgens zijne getuigenis van nabij bekend, behoort tot de zoogenaamde water-en-melk theoristen, welke noch het, omdat het oud is, behouden, noch het, omdat het nieuw is, aannemen. Zijn geschrift behelst eene weêrlegging van het derde gedeelte der brochure door Mr. J. van Kuijk tegen het behoud der broodzetting geschreven en reeds vroeger in dit Tijdschrift aangekondigd en beoordeeldGa naar voetnoot1. De bestrijding van deze brochure komt vooral hierop neêr: dat de staathuishoudkunde de broodzetting wel veroordeelt als bepaling van prijs, maar dat deze, zoo als die bij ons bestaat, door die veroordeeling niet getroffen kan worden, omdat zij niet bepaalt den prijs, maar slechts den hoogsten prijs, waarvoor verkocht mag worden. De on- | |
[pagina 675]
| |
derscheiding is zeer fijn; zij doet echter niets ter zake en rust meer op schijn dan op waarheid. Het is vrij onverschillig of eene zetting eenen laagsten of hoogsten prijs, beneden en boven welken de bakker niet gaan mag, of slechts het maximum van prijs bepaalt, boven hetwelk hij zijn brood niet mag verkoopen. Beide bepalingen veroordeelt de staathuishoudkunde. Het is geen koninklijk besluit, het zijn geene plaatselijke verordeningen, het zijn de meerdere of mindere navraag, het grooter of kleiner aanbod, de kosten van voortbrenging, die den lageren of hoogeren prijs van elke waar, zij moge brood, vleesch, brandstof, kleedingstuk of voorwerp van weelde heeten, regelen. Bepaalt de zetting eenen te hoogen prijs of den uitersten, waarvoor het brood zonder zetting zou kunnen verkocht worden, dan is zij niet slechts onnut, maar zelfs schadelijk, dewijl zij den bakker het wettig middel in de hand geeft, om zijn brood tot eenen prijs te verkoopen, waartoe hij zonder zetting het den verbruiker niet zou hebben kunnen of durven aanbieden; bepaalt zij een te laag maximum, eenen prijs voor welken de bakker geen deugd- en voedzaam brood verkoopen kan, dan brengt zij den eerlijken man in de onmogelijkheid om in zijn beroep een middel van bestaan te vinden en opent de deur aan kwade praktijken. Het eerste nadeel der zetting zal slechts tijdelijk zijn, daar het door de mededinging spoedig hersteld wordt, welke den verkoopprijs beneden de te hooge zetting zal doen dalen; het tweede verslecht de waar en stuit de voortbrenging. Hoe weinig de Schrijver zelf van de juistheid der zetting overtuigd is, blijkt uit de volgende aanhaling uit zijne weêrlegging: ‘Ons is geene groote of kleine stad in ons Vaderland bekend, waar het maximum van den broodprijs als vaste prijs wordt beschouwd, waar niet belangrijk beneden den zettingprijs wordt verkocht. In de hoofdstad bedraagt dit tot 20 à 25 pCt. toe. Wel is waar, zijn er verscheidene bakkers, die het maximum bedingen!’ Ergo, betalen verscheidene goede burgers van Amsterdam het brood 20 à 25 pCt. boven den natuurlijken prijs aan woekeraars, beschermd door de zetting! De Schrijver schijnt zelf het belagchelijke zijner redenering gevoeld te hebben. Hij laat er onmiddelijk op volgen: ‘Wie voor het maximum verkoopt, moet daarvoor ook leveren het maximum van wigt en kwaliteit.’ Ergo, de 75 en 80 pCs. broodeters krijgen noch wigtig noch goed brood. Hieruit zou moeten volgen dat in Amsterdam de zetting zich bepaalde tot het hechten van eenen hoogsten prijs aan den verkoop van het brood zonder op gewigt of hoedanigheid te letten. Aan het slot zijner wederlegging beweert eindelijk de Schrijver, dat in tijden van willekeur die bakker verschoond wordt, welke zich stipt aan de bepalingen der zetting houdt, of met andere woorden zijn brood verkoopt 20 à 25 pCt. boven den natuurlijken prijs. Wij gelooven dat dit beweren door de ondervinding wordt gelogenstraft. | |
[pagina 676]
| |
De Schrijver met zijn hoogsten prijs en onze broodzetting, in onderscheiding van de bepalingen in andere landen, voortschermende, kan zich niet vereenigen met het beweren, dat de zetting, zoo als zij door het besluit van 15 April 1843 is geregeld, slechts een halve maatregel is, en dat bij behoud der zetting ook het getal bakkers naar maatstaf der bevolking diende bepaald te worden. De bedoeling, bij het vaststellen eener zetting, zal toch wel geweest zijn om den bakker een voldoend middel van bestaan te verschaffen. Bepaalt men van Regeringswege de winst op elk brood, zoo is het tevens rationeel den bakker den verkoop van een zeker tal brooden te verzekeren. Men geraakt echter hiertoe ten naasten bij door geen ander middel (het doeltreffende laten wij in het midden), dan door het getal bakkers naar het cijfer der bevolking te bepalen, zoo als nog hier te lande met de notarissen, in gedeelten van Duitschland met de apothekers het geval is. Een naauwkeurig en herhaald analytisch onderzoek naar de hoedanigheid van het brood, zware straffen op overtredingen achten wij met den Schrijver noodzakelijk; hiertoe wordt echter geene zetting of prijsbepaling vereischt, maar een naauwkeurig toezigt op de broodbereiding, geregelde visitatiën der bakkerijen door of van wege het gemeentebestuur en eene strenge handhaving der bepalingen van de Artt. 423 volg., 479 5o en 6o, 480 2o en 3o van het Code Pénal, tegen bedrog in het gewigt, en van de wet van 19 Mei 1829 (Staatsbl. No. 35), tegen de vermenging van vergiftige of andere schadelijke zelfstandigheden in eet- en drinkwaren. Voorts diende niet slechts de inmenging van deze zelfstandigheden in het brood, maar tevens de verlamming (abaltération) der voedzame bestanddeelen van het brood door vreemde, voor de gezondheid overigens onschadelijke, bestanddeelen bij de broodbereiding bestraft te worden. Het is bekend dat men zich vooral van die bestanddeelen bedient om aan het brood meer gewigt te geven. De Schrijver vreest, dat bij afschaffing der broodzetting, althans op kleine plaatsen, de bakkers onderling een maximum zouden bepalen, dat voor vasten prijs doorging. Indien de bakkers eene gilde vormden, buiten welke geen brood mogt worden gebakken, zou die vrees eenigen grond hebben. De Schrijver vergeet echter, dat in kleine gemeenten de ingezetenen meest zelf hun brood bakken en dat bij een te hoog maximum zich door mededinging ligt een nieuwe bakker in de gemeente zal vestigen of de ingezetenen zich het brood uit de naburige gemeenten wel zullen weten te verschaffen. Op bladz. 12 van dit geschrift komt de vreemde bewering voor, dat de kunst des bakkers, om zich vooral toe te leggen om van eene gegevene hoeveelheid deeg een zoo groot mogelijk produkt te bakken, niet is af te keuren en tot geene buitensporigheden zal voeren, zoo lang er een algemeen gewigt en hetzelfde punt van vergelijking | |
[pagina 677]
| |
bestaat; dat echter, zoodra het bepalen van het gewigt wordt opgeheven, er een wedstrijd zal beginnen, niet alleen voor de beurs, maar ook voor de maag en de gezondheid der burgers nadeelig. De Schrijver vergeet ook hier dat zonder gelijke hoedanigheid derzelfde bestanddeelen den verbruiker een algemeen gewigt weinig te stade komt, dat de verbruiker zelf op gewigt, maat of lengte van het brood kan toezien en, door eigen belang gedreven, een meer naauwlettend oog heeft dan de zetters; dat echter de hoedanigheid of met andere woorden de broodbereiding zelve, waaraan hij weinig waarde schijnt te hechten, een naauwlettend toezigt vereischt van wege het gemeentebestuur, dewijl de min kundige verbruiker veel ligter in de hoedanigheid dan in het gewigt of de grootte van het brood kan worden bedrogen. Te Rotterdam werd dan ook, bij de afschaffing der broodzetting, ingesteld een toezigt der politie over de broodbereiding. Twee keurmeesters genieten daar bij elke keuring 50 centen, of, langer dan één uur bezig zijnde, éénen gulden. Wat de broodbereiding zelve betreft, verwijs ik naar het werkje van L.A. van Meerten, over het brood en de verordeningen dienaangaande. Deze Schrijver verlangt modellen van brood van goed meel, als normalen maatstaf voor de keurmeesters, zoo als die bij voorbeeld voor het munitiebrood en in de hospitalen bestaan. Zoo doende zal de vrees van onzen Schrijver vervallen, dat bij afschaffing der zetting de minvermogende het goedkoope doch slechte, de vermogende het dure doch goede brood deelachtig zal worden. Ik vermeen hiermede mijne beoordeeling van dit onbeduidend en weinig logisch werkje te mogen besluiten, aan hetwelk ik eene geschikte plaatsing in eenen komenyswinkel, ad piper en thus, van harte toewensch. M.M.v.B. | |
[pagina 678]
| |
Zijner Majesteits Zeemagt voor Antwerpen, 1830-1831, Door J.C. Koopman, Vice-Admiraal, Lid van het Hoog-Militair Geregtshof. Utrecht, C. Bielevelt.Het was voorzeker eene gelukkige gedachte van den Schrijver van het voor ons liggende werkje, om zijne aanteekeningen over een tijdvak, zoo hoogst belangrijk voor ons Vaderland, aan de vergetelheid te onttrekken. Men had het steeds als eene wenschelijke zaak beschouwd, dat iemand, die daartoe in de gelegenheid was, de pen opnam en te boek stelde wat er door de marine in die jaren op de Boven-Schelde werd verrigt. Datgene toch, wat wij er van weten, is betrekkelijk weinig en dikwerf zeer onvolledig voorgesteld. Ons ontbrak een geleidelijk en getrouw verhaal van het gebeurde, en wie was beter dan de zoo algemeen geëerde Schrijver in staat, om in die behoefte te voorzien? Als chef van de zeemagt voor Antwerpen, lid van den raad van defensie der citadel en chef van den generalen staf van den opperbevelhebber, kon hij bekend zijn tot zelfs met de minste bijzonderheden die er plaats grepen. Eene vroege gewoonte om alles op te teekenen wat hem merkwaardigs voorkwam, stelde den Schrijver dan ook in staat om de volgende bladen uit te geven, die vermeerderd zijn met een afschrift van de onder hem berustende oorspronkelijke bescheiden, welke de waarde er van niet weinig verhoogen. Hartelijk is de opdragt aan zijne wapenbroeders voor Antwerpen in 1830 tot 1832. Hij dankt hen niet alleen voor de vele bewijzen van gehechtheid aan zijn persoon, maar vooral voor de stipte opvolging der gegeven bevelen, die hem in staat stelde om zijne zoo hoogst moeijelijke taak te vervullen; daarna gaat hij over tot het ontvouwen der reden, die hem tot de uitgave van dit werkje deed besluiten, terwijl hij die opdragt met deze regelen eindigt: ‘Niets bedoelde ik, dan aan den avond mijns levens, terwijl een schier onafgebroken ligchaamslijden mij welligt eene voorbode is van een naderend einde, datgene te doen wat in mijn vermogen was, om uwe en mijne nagedachtenis aan het nageslacht over te leveren, zoo als wij daarop aanspraak hebben, gewaarborgd tegen iedere onvolledige of verminkte voorstelling van hetgeen wij deden; ja (waarom zoude ik het zwijgen?) om uwe en mijne overtuiging te regtvaar- | |
[pagina 679]
| |
digen, dat wij voor Antwerpen, den Nederlandschen zeemansnaam waardig, der Nederlandsche vlag getrouw, onzen pligt hebben gedaan.’ Na eene korte inleiding, waarin de Schrijver verhaalt, hoe hem in het jaar 1828 het bevel over de rijks-korvet de Komeet werd opgedragen, waarmede eene reis naar de Oost-Indië werd gedaan; de terugreis in 1830 en daarop gevolgd station van de korvet op de Boven-Schelde, ten gevolge der gebeurtenissen in België, gaat de Schrijver over tot de behandeling van zijn werkje, dat hij verdeelt in drie afdeelingen, waarvan de eerste loopt van October 1830 tot Februarij 1831 of zijne komst voor Antwerpen tot aan het springen der kanonneerboot No. 2, onder bevel van den luitenant ter zee 2de klasse van Speyk, bl. 7-49; de tweede van Februarij 1831 tot November 1832, van de schending van den wapenstilstand door den vijand, tot aan de komst der Franschen voor de Citadel, bladz. 52-84, en de derde van November 1832 tot Junij 1833, van de belegering der Citadel tot den terugkeer uit de Fransche krijgsgevangenschap, bl. 87-144. Bijlagen A-B, bl. 147-190. Referent is zeer ingenomen met den inhoud van het werkje; ook hij houdt zich overtuigd dat de flotille voor Antwerpen krachtig heeft medegewerkt om het ontzag voor de vlag levendig te houden, en dat ze geen bloot toeschouwer is gebleven bij de gebeurtenissen die er plaats grepen, maar integendeel naar haar vermogen het hare heeft toegebragt tot de verdediging der regten van Koning en Vaderland. Belangrijk vooral zijn de diensten door de marine verrigt in het openhouden der gemeenschap met Holland en Zeeland; daardoor was het mogelijk om steeds krijgs- en mondbehoeften naar de Citadel te vervoeren, terwijl het bovendien - toen sedert 30 November 1832 tot de overgave van de Citadel, de communicatie met de Beneden-Schelde was gesloten - gelukt is om, in weerwil der daaraan verbonden gevaren, de bezetting van zieken en gekwetsten te ontlasten. Haalt de Schrijver het gezegde van zeker iemand aan, dat de zelfverloochening van den krijgsman een zwaar kruis is, wij moeten toestemmen, dat de waarheid daarvan door onze zeelieden aldaar in de hoogste mate is ondervonden. Er behoort veel karakter toe, te verdragen dat men straffeloos getergd en gehoond wordt, en op hooger last het zwaard in de schede te moeten laten rusten; maar ook hierin heeft de marine haren pligt weten te betrachten, en daardoor het bewijs geleverd, dat er eene uitmuntende krijgstucht bestond. De aanhaling op bl. 19, nopens onze troepen op de Esplanade, beschouwen wij als een nuttigen wenk om aan te toonen, welke dringende vereischten veerkracht en krijgstucht ook bij de Landmagt te achten zijn; en tevens huldigen wij de bescheidenheid van den Schrijver te dezen opzigte, dat hij geene melding maakt van onze aan de noordzijde der stad zich bevonden hebbende manschap- | |
[pagina 680]
| |
pen. Eenige andere daadzaken behooren mede niet onopgemerkt te blijven, als: 1o. de versterking en bewapening der forten beneden Antwerpen, gedurende den wapenstilstand, die met zoo weinig moeite had kunnen worden tegengegaan, bl. 53-56. 2o. De ongelukkige wapenstilstand, die gedurende den tiendaagschen veldtogt door den opperbevelhebber met den Franschen generaal Belliard was gesloten, waarbij de stad Antwerpen voor 24 uren onzijdig werd verklaard, bl. 71-72. 3o. De vreemde handelwijze door dien generaal betoond bij het ten uitvoer leggen van een besluit, door de leden van het Congres te Londen genomen, bl. 73-74. 4o. Het door den kommandant der genie op de Citadel bij de nadering der Franschen te kennen geven der bestaande behoefte aan materieel, en wel dat dit met spoed aan het departement van oorlog moest worden aangevraagd, bl. 88-89. 5o. Het gehouden gedrag van den maarschalk Gérard tegenover den Schrijver (doordien hem de Hollandsche flotille met hare krachtige oorlogstuigen was ontgaan) strekt hem niet tot eer, bl. 130-135. Is de herinnering aan de vele degelijke diensten, door den bejaarden vice-admiraal bewezen, nog bij ieder Nederlander levendig, die welverdiende populariteit vermeerdert bovendien door de wijze, waarop hij het gebeurde met de flotille voor Antwerpen, gedurende de jaren 1830-1832 uiteen heeft gezet en vele minder bekende, maar toch belangrijke bijzonderheden er in heeft opgenomen. Hij heeft door dit schrijven de marine zeer aan zich verpligt, en zijne toenmalige wapenbroeders zullen bij het herlezen hunner daden de zelfvoldoening blijven smaken, dat de vorst over hen tevreden was, en dat door hen aan de ‘alom geachte Hollandsche vlag niet alleen nieuwen luister is bijgezet, maar dat bovendien de met eigen hand vernielde vloot de sprekendste bewijzen heeft opgeleverd, wat Vaderlandsliefde vermag, zelfs bij het dreigendste gevaar, in de moeijelijkste oogenblikken.’ Dagorder van den directeur-generaal voor de marine, dd. 19 Augustus 1833, bl. 181. Referent wenscht dit werkje in veler handen, en daar tevens aan de uitgave een doel verbonden is, dat ieder die het wel meent met den zeemansstand in ons Vaderland, ter harte moet gaan, namelijk het oprigten van een Zeemanshuis te Amsterdam, zoo moge een ruime aftrek den geëerden Schrijver het genoegen doen smaken ook een steen daartoe te hebben aangebragt.
L. | |
[pagina 681]
| |
Het leven en karakter van J.B. Graaf Du Monceau, oud-Maarschalk van Holland, door Jhr. J.W. van Sijpestein, eerste Luitenant-Ingenieur, Ridder der Orde van de Eikenkroon. 's Hertogenbosch, Gebroeders Muller. 1852.De Heer van Sijpestein geeft in dit werk de levens- en karakterschets van een der verdienstelijkste en achtingwaardigste legerhoofden, die ons vaderland heeft gehad in dat ongelukkige tijdvak van 1795-1810, toen het, geheel aan den leiband der Fransche Staatkunde loopende, alleen nog maar in naam onafhankelijk was gebleven. De geachte Schrijver, die zoo onvermoeid arbeidt aan de uitbreiding onzer krijgsgeschiedenis, heeft ook deze taak op de beste wijze ten uitvoer gebragt. Er zijn misschien aanmerkingen op zijn werk te maken: zoo wordt, onder anderen, aan de bekwaamheid van Daendels door den schrijver te weinig regt gedaan; zoo is dat gunstig oordeel, dat hij over Brune velt, geheel in tegenspraak met andere opgaven omtrent dien Franschen veldheer; zoo is misschien zelfs hier en daar bij den schrijver te groote ingenomenheid op te merken met den held, wiens daden hij schetst, - het gewone gebrek eener levensbeschrijving, die te dikwijls in cene lofrede verandert. Maar, in weerwil van die meer of min gegronde aanmerkingen, is het ontegenzeggelijk, dat de levensschets van den Generaal Dumonceau een werk is, dat den schrijver tot eer verstrekt, en dat ons een waar, duidelijk en volledig beeld geeft van den held, wiens daden het beschrijft. Dat tijdvak van 1795-1810 is voor ons vaderland een ongelukkig tijdvak geweest; maar toch zijn daaraan herinneringen van krijgsroem verbonden, die velen van ons waard en dierbaar zijn; velen van ons tellen ouders, verwanten of vrienden onder die mannen, welke toen door dapperheid en krijgsdeugd de eer van een gezonken vaderland ophielden, en bij Napoleon's legers den Hollandschen naam waardiglijk wisten te doen ontzien; voor velen van ons is het verhaal van de wapenfeiten dier dagen eene soort van familiegeschiedenis, waarin de naam van een vader of bloedverwant glorievol wordt vermeld; waarin gewaagd wordt van de krijgsgevaren, die hij trotseerde; van de wapenfeiten, waaraan hij deel nam; van den heldendood, dien hij stierf. Daarom kan de levensbeschrijving van een der uitstekende legerhoofden van dat tijdvak verzekerd zijn van de deelneming van velen; en stellig, onder die legerhoofden waren | |
[pagina 682]
| |
er weinig of geen, die boven den Generaal Dumonceau kunnen worden gesteld. Als krijgsman bekwaam, dapper, beleidvol, onvermoeid zorgend voor het welzijn zijner soldaten, onvermoeid werkzaam om orde en krijgstucht te onderhouden, bezat hij evenzeer de geschiktheid om een leger te vormen, als om een leger op het slagveld aan te voeren; voeg bij die militaire hoedanigheden de kunst, om in alle omstandigheden des levens zich met voorzigtigheid en waardigheid te gedragen; voeg daarbij eene onkreukbare eerlijkheid en regtschapenheid, een strengen geest van billijkheid, en eene menschlievendheid, die, in al zijne daden uitblinkende, hem meer dan eens de jammeren van den oorlog deed verzachten, en hem meer dan eens de dankzeggingen en zegeningen deed verwerven der landen, waarheen de lotwisselingen des oorlogs zijne krijgsscharen bragten, - en dan zult gij een denkbeeld hebben van het karakter van Dumonceau. Dat karakter verdient allen eerbied en hoogachting; daarin is iets edels, daarin is, om zoo te zeggen, eene aangeborene aristokratie, in de goede beteekenis van dat woord; en het is geene overdrijving, om op dat karakter het sans peur et sans reproche van Frankrijks ridder toe te passen. En ‘dien man,’ zegt Sijpestein, ‘heeft Nederland den zijnen mogen noemen!’ (bl. 100). - Ziedaar een punt, waarin wij met onzen geachten wapenbroeder van gevoelen moeten verschillen. Onbegrensde hulde brengende aan het groote en uitstekende in Dumonceau's karakter, is er echter eene omstandigheid, die ons verhindert van hem ons ideaal te maken: hij was geen Hollander. En niemand versta die woorden zoo verkeerd, dat wij het daardoor Dumonceau tot een verwijt doen strekken, dat hij niet op onzen vaderlandschen bodem het eerste daglicht zag; zoo iets zou dwaas en geheel onredelijk zijn; zoo iets is verre van onze meening. Weg met dien bekrompen geest van nationaliteit, die zich geheel wil afsluiten van andere volkeren, en geheel vreemd wil blijven aan het goede, dat daar is; die geest moet altijd verre van ons zijn. De vreemdeling, die zich in Nederland wil vestigen, die ons met zijne stoffelijke krachten, met zijne kunde en geestvermogens wil verrijken, hij moet hier, ten allen tijde, een gastvrij toevlugtsoord vinden; men moet hem dadelijk als landgenoot de broederhand reiken. Zoo is in Nederland ook ten allen tijde gehandeld; en die handeling heeft tot onzen roem evenzeer als tot onze grootheid bijgedragen, want het is bekend, dat wij vele onzer uitstekendste mannen aan het buitenland hebben te danken gehad. Daarom geene uitsluiting, geene terugstooting, geene koelheid zelfs ten aanzien van den vreemdeling, die op Neerlands vrijen grond zijne levenstent wil opslaan; hem dadelijk als landgenoot in ons midden opgenomen; hem dadelijk beschouwd als een zoon te meer voor het geliefde vaderland! Maar dan ook hebben wij het regt om te vorderen, dat die nieuwe landgenoot zich met hart en ziel aan | |
[pagina 683]
| |
ons vaderland hecht; dat hij mét ons gevoelt, mét ons handelt, deelt in onze neigingen en gezindheden; dat hij, van onze zaak de zijne makende en vergetende, welke banden hem aan zijn geboortegrond hechtten, voortaan zich geheel en al als Hollander beschouwt. Dat nu heeft Dumouceau, blijkens zijne levenschets, niet gedaan. Belg van geboorte, kwam hij in 1795 met de Fransche legers in ons land, en ging toen in Nederlandsche krijgsdienst over. Zijne vaderlandsliefde schijnt toen, ten gevolge dier omstandigheden, altijd verdeeld te zijn gebleven tusschen Nederland, het land zijner keuze, en Frankrijk, waartoe zijn geboortegrond behoorde. Trouw en eerlijk diende hij ons vaderland, en met roem en met zelfopoffering streed hij voor Neêrland's welzijn, - zoo lang de belangen van Nederland overeenstemden met die van Frankrijk, en men, door het eene land te dienen, ook het andere nuttig was. Maar de dag brak aan, waarop die belangen niet langer overeenstemden, waarop Frankrijk's heerschzucht de onafhankelijkheid van Nederland geheel wilde doen te niet gaan; en toen bleek het, hoe zwak de banden waren, die Dumonceau aan zijn aangenomen vaderland verbonden: hij deed niets om dat vaderland van den ondergang te redden, - misschien was dat ook boven zijne krachten, maar geene poging zelfs werd daartoe door hem aangewend; - en, wat meer zegt, oogenblikkelijk na Neêrland's ondergang, gaat zijn veldheer over in de krijgsdienst van den Franschen Keizer, die de overweldiger van ons land was geworden. Het was een algemeen gebrek van die tijden, dat de krijgsman toen te uitsluitend krijgsman was, zich te weinig bekommerde om de zaak, waarvoor hij de wapenen voerde, en met te weinig gemoedsbezwaar het eene vaandel voor het andere verwisselde. Dumonceau, die, toen ons vaderland bij Frankrijk werd ingelijfd, dadelijk de banieren van Napoleon volgde, ging, bij den val van dien Keizer, in 1814 evenzoo in krijgsdienst over bij Lodewijk XVIII, om, toen de banneling van Elba terugkeerde, nogmaals den keizerlijken adelaar trouw te zweren, en later weer zijne diensten aan te bieden aan den Koning der Nederlanden. - Wij hebben hierboven den door Sijpestein geschetsten held met Bayard vergeleken; maar Bayard streed voor slechts één vaderland, voor slechts één Koning. Wij zijn niet onbillijk genoeg om van die herhaalde omwisseling van gebieders een punt van beschuldiging te willen maken; verre van daar: wij weten genoeg dat de omstandigheden dier tijden die omwisselingen verklaren; dat zij algemeen waren, en vooral verschoonbaar kunnen geacht worden bij hem, wiens geboorteland nooit een zelfstandig volksbestaan had gekend, en die dus onzeker was, bij welke vreemde nationaliteit hij zich zoude aansluiten. Maar wij halen die omwisselingen aan, om te doen zien waarom wij in gevoelen moeten verschillen met den Heer Sijpestein; waarom wij - allen lof toezwaaijende aan het overigens uitstekende karakter van Dumonceau en | |
[pagina 684]
| |
aan den zuiveren roem die zijn naam omgeeft - hem evenwel niet als een held van Nederland kunnen vereeren; om geheel onze sympathie op te wekken, ontbreekt aan dat karakter één trek, - de vaderlandsliefde. Voor ons is dát het ideaal: het legerhoofd, dat zich geheel wijdt aan de zaak van het vaderland, dat onverbrekelijk daaraan is verbonden, dat alles daarvoor over heeft, dat alles daarvoor opoffert, dat daarmede staat of valt; - veel minder zijn wij ingenomen met hem, die, telkens van land, van vorst, van partij wisselende, zich nergens vast aan hecht, en in wiens mond het woord vaderlandsliefde eene bespotting wordt, omdat het onwillekeurig de vraag uitlokt: welk vaderland is het eigenlijk, dat gij liefhebt?’ Vlissingen, 28 Maart 1853. W.J. KNOOP. |
|