| |
| |
| |
Over het tegenwoordige
krijgswezen van Frankrijk
en over
de verdediging van België.
Militaire Statistiek en Organisatie van Frankrijk, door P.G. Booms, 1e Luitenant der Infanterie, Ridder van het Legioen van Eer. Nijmegen, J.F. Thieme. 1852. Veldtogt van het Fransch-Afrikaansche leger tegen Klein-Kabylië, in de eerste helft van 1851, door P.G. Booms, 1e Luitenant der Infanterie, Ridder van het Legioen van Eer. 's Hertogenbosch, Gebroeders Muller. 1852. Systéme raisonné de guerre défensive, proposé pour la Belgique, par A.M. Eenens, Lieutenant-Colonel au 1e regiment d'artillerie. Bruxelles, Em. Devroye, rue de Louvain. 1852.
Onder de vreemde staten, wier veroveringszucht het onafhankelijk volksbestaan van Nederland bedreigt, bekleedt Frankrijk eene eerste plaats; het deed dit reeds in de zeventiende eeuw, het doet dit nog heden ten dage. De eigenaardige geest van het Fransche volk, die geest van onrust en woeling, die zucht naar oorlogen en krijgsroem, die dorst naar veroveringen, dat onmiskenbare verlangen om vreemde volkeren aan zich te onderwerpen en hun die vrijheid te ontrooven, welke het zelf niet weet te behouden, - dat alles maakt het Fransche volk steeds dreigend en gevaarlijk voor de overige staten van Europa; vooral dreigend
| |
| |
en gevaarlijk voor een klein land als het onze, dat het magtige Frankrijk bijna tot onmiddelijken nabuur heeft. Vandaar dan ook, dat sedert twee eeuwen het Hollandsche volk bijna instinctmatig in Frankrijk zijn natuurlijken vijand ziet, en met opmerkzaamheid en argwaan alles gadeslaat wat daar voorvalt. Geschiedenis en redenering stemmen daaromtrent overeen met de meeningen en overleveringen des volks, om ons te waarschuwen, dat de grootste gevaren ons van de zijde van Frankrijk bedreigen. Herhaalde oorlogen hebben wij tegen dat land gevoerd; oorlogen, evenzeer onvergetelijk door de schitterende bladzijden, die zij soms in onze geschiedboeken bragten, als door de wreede rampen en onheilen die zij ons andere keeren berokkenden. Onze nieuwere geschiedenis is, als het ware, een bijna onafgebroken kamp tegen Frankrijk; en het is eene gegronde opmerking van een onzer schrijvers, dat die kamp de Prinsen van Oranje evenzeer met roem heeft omgeven, als dit vroeger de langdurige worsteling tegen Spanje's dwingelandij heeft gedaan.
Maar, indien wij ten allen tijde waken moeten tegen de veroveringszucht van onzen magtigen nabuur, in de dagen die wij thans beleven is dit bovenal pligt; thans, zooveel als immer, is het Nederland, dat ernstig bedreigd wordt door die zucht naar uitbreiding, die Frankrijk voortdurend bezielt. Staatkundige of godsdienstige beginselen hebben weinig vermogen op den ligt veranderenden geest van het Fransche volk; geen krachtig geloof, geen vurige geestdrift, zal dat volk voor die beginselen koesteren; of, wuft en ligtzinnig, zal het hierin spoedig van het eene uiterste tot het andere overslaan, en heden versmaden wat het gisteren vereerde. Maar dát bewijst Europa's geschiedenis op elke bladzijde, dat de hoofden van het Fransche volk altijd meesterlijk de kunst verstaan hebben om, in het belang van hunne heerschzucht, partij te trekken van de godsdienstige of staatkundige begrippen, die andere volkeren bezielden; dát kan men uit die geschiedenis leeren, dat Frankrijk zijne voordeelen en veroveringen soms nog minder te danken had aan zijne wapenmagt, dan aan de hulp en medewerking van de aanhangers, die zijne staatkunde het zich had weten te verschaffen, zelfs te midden der volkeren die het bestreed. Frans I, die als beschermer van het Protestantismus optrad; Lodewijk XIV, die het hoofd en de kampvechter van het katholieke Europa wilde zijn; de Conventie,
| |
| |
die door het tooverwoord van vrijheid de volkeren aan hare zaak verbond; Napoleon, die zich aan de ginds en het geslingerde maatschappij voordeed als de krachtige voorstander van orde en rust, - die allen beoogden werkelijk slechts het belang en de grootheid van Frankrijk, en waren voorstanders van vrijheid of van dwingelandij, van verlichting of van onderdrukking des geestes, al naarmate Frankrijk's belang dit medebragt, al naarmate zij daardoor voor dat land meer vrienden en aanhangers konden winnen.
Welnu, dat gewone kenmerk van Frankrijk's staatkunde is het, wat thans, vooral ons land, gevaren voorspelt. Het behoeft aan niemand gezegd te worden, dat de regeringsvorm, die thans in Frankrijk bestaat, niet in het minst gelijkt op die, waaronder wij het geluk hebben te leven; en dat, evenzeer als wij ons te verheugen hebben in vrijheid, in maatschappelijken vooruitgang, in ontwikkeling van den volksgeest, in openbare behandeling der staatszaken en in de bescherming van de door allen geëerbiedigde wet, - evenzeer in Frankrijk het volk geheel en al is uitgesloten van elke deelneming aan het gezag, dat, in de handen van een enkel mensch vereenigd, geene andere perken kent dan die het zelf zich wil stellen, geene andere waarborgen oplevert tegen willekeur en dwingelandij, dan die te zoeken zijn in het karakter van den regeerder zelf. Vandaar dan ook, dat het Frankrijk van onze dagen zijne natuurlijke bondgenooten zal vinden bij die staten, welke onder eene volstrekt eenhoofdige regering gebukt gaan, en waar wapenkracht en priesterdwang de middelen zijn om elke vrije uiting des geestes te onderdrukken en te smoren; vandaar dan ook, dat het de natuurlijke vijand zal zijn van die Europesche staten, waar men nog afschuw heeft van middeleeuwsche domheid en dwingelandij, en, in godsdienst evenzeer als in staatkunde, nog durft denken en onderzoeken. Niet de onbeperkte monarchiën van het oostelijk Europa zullen thans de vijanden van Frankrijk zijn, waarmede zij integendeel door eenheid van inzigten naauw zijn verbonden; die vijandschap bedreigt veeleer de staten, waar de menschelijke geest nog niet aan banden ligt; zij bedreigt Groot-Brittanje, België, Nederland, zelfs Pruissen, - hoe flaauw dan ook het licht moge zijn, dat daar de vrijheid doet schijnen.
Dat de waarheid dier bewering levendig beseft wordt, dit is aan verschillende verschijnselen merkbaar; evenzeer
| |
| |
aan de blijken van toenadering en vriendschap, die er tusschen de Fransche regering en de onbeperkte monarchiën van Europa plaats hebben, als aan de onrust, schier aan vrees grenzende, die Frankrijks nieuwe gebieder aan de vrije staten van Europa inboezemt. Te midden van een diepen vrede ziet men België de kansen van een oorlog met Frankrijk berekenen, en met overhaasting de maatregelen beramen, die dienen moeten, om bij dien oorlog niet dadelijk te vergaan; en in weêrwil van de meest vredelievende verzekeringen en betuigingen, gaat Engeland onafgebroken voort met zich te wapenen, ten einde de gevreesde landing van een Fransch leger te kunnen weêrstaan. Alles spreekt van vrede, en alles handelt alsof een oorlog aanstaande was; de verwachting van dien oorlog is algemeen verbreid; en het gezond verstand wijst aan de vrije staten van Europa genoegzaam aan, welk dreigend gevaar hen nadert. Er is geen begin van vijandelijkheden, of geene oorlogsverklaring noodig, om een vrij volk te leeren, dat het een natuurlijken vijand heeft in den magtigen alleenheerscher, aan wiens staten het grenst; dit ligt in den aard der zaak: de Republiek der vereenigde Nederlanden kon Lodewijk XIV als haar vijand aanmerken, zelfs toen er nog geen schot was gelost, toen er nog geen zwaard was getrokken.
Er zijn er, die de verwachting van een aanstaanden oorlog en de vrees voor Frankrijks heerschzucht als iets hersenschimmigs beschouwen; die de tijd der oorlogen voorbijgegaan wanen; die de nadeelen en gevaren aanwijzen, welke Frankrijk zelf bij eenen oorlog zouden bedreigen; en die zich beroepen op de zoo luide en zoo vaak herhaalde vredelievende betuigingen van het opperhoofd van dat rijk, om het dwaasheid te noemen, dat men nog vrees koestert voor het uitbreken van vijandelijkheden. Laat ons maar zorgen, zeggen zij, dat wij Frankrijks eer niet kwetsen en het geen redenen geven tot billijke klagten; laten wij onze staatkunde een weinig plooijen naar die van dat rijk, en eenigzins toegeven aan zijne eischen; laat ons te keer gaan en beletten alles wat het ongevallig zoude kunnen zijn, en laat ons zoo weinig mogelijk wantrouwen of vrees betoonen, want ligtelijk zouden wij juist daardoor die oorlogsgevaren uitlokken, welke ons anders voorbij zouden zijn gegaan.
Het zal niet moeijelijk zijn het ongegronde dier meening
| |
| |
aan te toonen. Het zal niet moeijelijk zijn aan te wijzen, dat de tijd van oorlogen niet voorbij is, en waarschijnlijk nooit voorbij zal zijn; dat eene regering, al ziet zij in, dat een oorlog mogelijk nadeelen en gevaren kan berokkenen, toch soms tot dien oorlog besluit, om de grootere nadeelen en gevaren te voorkomen, die uit het ongeduld van een onrustig en krijgshaftig volk kunnen ontstaan; dat bovendien Frankrijk bij eenen oorlog altijd veel gunstiger kansen heeft gehad door zijne eenheid als volk, in tegenoverstelling van de gewone verdeeldheid zijner vijanden; en dat het dwaasheid is, het vertrouwen op de voortduring des vredes te doen berusten op de verzekeringen eens mans, die reeds dikwijls zulke treffende bewijzen heeft gegeven, hoe zeer zijne woorden in tegenspraak waren met zijne daden.
Aan Frankrijk geene redenen tot billijke klagten te geven, - wij kennen voor ons land geen verstandiger, geen beter stelregel dan deze; niet alleen nu, maar ten allen tijde. De staatkunde van ons land moet zijn, om rond en eerlijk te werk te gaan, met Frankrijk even als met ieder ander land: zich niet in te laten met de kuiperijen en woelingen der staatspartijen, die zoo dikwijls Frankrijk verdeelen; niet voor eene dier partijen eene sympathie te betoonen, die van de zijde eener regering bijna eene daad van vijandelijkheid is ten aanzien der andere partijen; niet van Neerlands gastvrijen bodem eene soort van wapenplaats te maken, vanwaar vreemde ballingen straffeloos de regering van hun land met hoon en laster aanranden, of ongehinderd en veilig de strijdmiddelen bijeenbrengen, om die regering gewelddadig te doen vallen. Verstaat men er dit onder, wanneer men zegt, dat wij aan Frankrijk geene redenen tot billijke klagten moeten geven, dan gelooven wij, dat die stelregel toegejuicht zal worden door alles wat goed en verstandig is in Nederland; - maar evenzeer zijn wij overtuigd, dat alles wat wél denkt in ons land, alles wat nog maar eenig gevoel heeft van regt en billijkheid, nog maar eenig besef van volkswaarde, nog maar ééne vonk van volksgeest in zich voelt gloeijen, die stelregel zoude verfoeijen, wanneer men, onder dekmantel daarvan, de regten, vrijheden en eer van Nederland aan de eischen des vreemdelings wilde opofferen.
Neen, neen, geene vijandelijke aanranding jegens Frankrijk, maar ook geene onderwerping, geene afhankelijkheid
| |
| |
ten aanzien van Frankrijk. Vrijheid, volle vrijheid voor ons, om ons staatsbestuur te regelen zoo als wij dat verkiezen, en ons daarin door geen vreemdeling de wet te laten voorschrijven; volle vrijheid voor ons, om al of niet verdragen te sluiten, en daarbij alleen de belangen en de eer van Nederland te raadplegen; volle vrijheid voor ons, om de stem van waarheid en regt niet te onderdrukken, maar die uit ons land, door woord en door schrift, vrij en onverhinderd de wereld te laten rondgaan; volle vrijheid voor ons, om ten allen tijde en ten aanzien van ieder rustig vreemdeling den heiligen pligt der menschelijkheid uit te oefenen, en door de zorgen der gastvrijheid voor hem het bittere brood der ballingschap te verzoeten. Dat onze regering dáárvoor wake, dat, wanneer eenmaal een oorlog tusschen ons en Frankrijk uitbreekt, wij daartoe geene aanleiding hebben gegeven, maar het regt aan onze zijde zij gebleven, - zij zal door de geheele Nederlandsche natie daarbij toegejuicht worden; - maar de verfoeijing dier natie zoude het regtmatig deel der regering zijn, wanneer zij ooit - onwaarschijnlijke onderstelling! - de laagheid mogt hebben, om de voortduring des vredes te koopen ten koste van onze volkseer: de Nederlandsche staatsman moet niet alleen daarvoor waken, dat Neerlands grondgebied ongeschonden, dat Neerlands bezittingen en rijkdommen onverminderd blijven; maar ook en bovenal moet hij daarvoor waken, dat de naam van Nederland vrij blijve van elken smet of vlek.
En wat zullen wij zeggen van het gevoelen van hen, die willen, dat wij geen wantrouwen of vrees jegens Frankrijk zullen koesteren, en die de enkele berekening der kansen van eenen oorlog met dat land zóó duchten en veroordeelen, alsof daardoor alleen aan dien oorlog het aanzijn zoude worden gegeven? Moeten wij in het breede aantoonen, dat hunne meening de vrucht is van onverstandige vrees, die denkt het gevaar af te keeren door het gevaar te loochenen? Moeten wij zeggen, dat, indien het eene misdaad is, zonder wettige redenen mede te werken tot het ontsteken van het oorlogsvuur tusschen twee volkeren, het daarentegen pligt is voor ieder burger, om daar, waar hij dien oorlog aanstaande ziet, op het dreigende gevaar opmerkzaam te maken, en op de middelen ter bestrijding te wijzen? - Maar neen, wij zouden daarmede aan het gezond verstand
| |
| |
van het algemeen te kort doen. Zeker, het is geen mensch gegeven om met onfeilbaren blik in de donkere toekomst te zien; en bij de rassche en verbazende lotwisselingen van onze dagen kan niemand met zekerheid zeggen, wat de dag van morgen Europa zal aanbrengen. Da Costa's woorden:
Wat van des menschdoms lot daarboven is beslist?
Wie heeft Gods raad gekend?.....’
zijn waarheid. Maar dwaas zoude hij zijn, die uit deze onzekerheid der toekomst zoude willen besluiten, dat wij die toekomst zonder voorzorgen moeten te gemoet gaan, en ons blind en lijdelijk door den stroom der gebeurtenissen moeten laten medeslepen. Neen, het is de pligt van den mensch, om, onder eerbiediging van het hem verborgen bestuur der Voorzienigheid, zijne handelingen te regelen naar hetgeen, menschelijkerwijze gesproken, gebeuren moet; het is de pligt van den mensch, om, daar hem hier de kennis der waarheid zelve ontbreekt, volgens de waarschijnlijkheid te werk te gaan. Die waarschijnlijkheid nu duidt een aanstaanden oorlog van ons land met Frankrijk aan; en wanneer gij, tegen beter weten aan, die waarschijnlijkheid ontkent; wanneer gij herhaaldelijk en met nadruk beweert, dat wij niets te vreezen hebben van Frankrijk; wanneer gij, daarop bouwende, elken maatregel van voorzorg tegen Frankrijk afkeurt, elke voorbereiding tot het goed voeren van een altijd mogelijken oorlog veroordeelt en bestrijdt, - dan laadt gij eene zware verantwoordelijkheid op u; dan doet gij, wat niet regt of goed is; dan bereidt gij mogelijk den lateren ondergang van uw vaderland voor.
Niet zóó moet het volk van Nederland handelen; het moet zonder uittarting of grootspraak, maar rustig en onbevreesd, het gevaar onder de oogen durven zien, op de middelen peinzen om het te bestrijden, en de aanwending dier middelen beramen. Het zal voor ons land oneindig beter zijn, wanneer het zich gemeenzaam maakt met het denkbeeld van een oorlog tegen Frankrijk, dan wanneer het zich in slaap laat wiegen door de stem van hen, die zulk een oorlog tot de onwaarschijnlijke of onmogelijke zaken willen terugbrengen. Wat heeft dat denkbeeld dan ook voor zoo verschrikkelijks? wij hebben meer oorlog gevoerd
| |
| |
tegen Frankrijk; en op meer dan één slagveld is de leievaan of de keizerlijke adelaar voor de banieren der Prinsen van Oranje bezweken! Wat voorheen gebeurd is, kan weêr gebeuren; - of zijn wij dan geheel andere menschen dan onze voorvaderen waren? Zijn hun beleid, hunne geestkracht, hunne volharding, hun onwankelbaar vertrouwen op een regtvaardig Albestuur dan geheel en al van ons geweken? En herinneren wij ons dan niet meer die woorden, welke Fagel eenmaal sprak in een tijd (1684), toen ons vaderland, door Frankrijk benard, door eer en pligt tot het opvatten der wapenen werd gedrongen:
‘.... De vereenigde gewesten zijn in groot gevaar, en steken vol verwarring; maar hagchelijker nog stonden de zaken in de vorige eeuw, toen Haarlem verloren was, en Leyden en Alkmaar wonderdadiglijk behouden werden. Diezelfde God, die ons toen beschermde, bestaat nog. Onze zaak is regtvaardig; en als het al ten ergsten aankomt, is het nog beter te sterven in het handhaven eener goede en Gode aangename zaak, dan in het opvolgen van maatregelen die uit den booze zijn. Beter is 't den Franschman te Brussel en Antwerpen, dan te Breda of te Dordrecht te gemoet te trekken ................... Onze voorouders hebben niet geschroomd den dood te ondergaan, in het voorstaan der gemeene vrijheid; zij hebben zich, hierdoor, eenen onsterfelijken roem verworven. Hun voorbeeld moet men navolgen.’
Zoo dacht, zoo sprak Holland's raadpensionaris in de zeventiende eeuw; zonder zich de grootte van het gevaar te ontveinzen, dat Nederland bedreigde, maar vertrouwende op de beschermende hand van een regtvaardig Opperwezen, bleef zijne staatkunde den regten weg van eer en pligt bewandelen. Zijn voorbeeld moet, ten allen tijde, de hoofden van Neêrland's regering voor oogen staan.
Wij gelooven dus, dat het in onze dagen goed is, opmerkzaam te maken op de mogelijkheid van een oorlog met Frankrijk; wij gelooven daarom ook, dat het goed is, de aandacht van het algemeen te vestigen op alles wat maar eenigzins dienen kan om de kansen van dien oorlog te be- | |
| |
rekenen. Tot dit laatste zullen wij trachten mede te werken, door onze landgenooten bekend te maken met de hierboven vermelde werken, waarin het krijgswezen van Frankrijk en de verdediging van België tegen den inval van een Fransch leger worden behandeld. Moeten wij eenmaal oorlog voeren met Frankrijk, dan is het voor ons van hoog belang om te weten, wie de vijand is, dien wij hebben te bestrijden, en wat wij bij dien strijd te wachten hebben van de medewerking van België, onzen natuurlijken voormuur tegen den aanval van een Fransch leger.
Een jong officier, bekwaam, talentvol, bezield met zucht naar kennis en met dorst naar krijgsroem, verliet, weinige jaren geleden, het vaderland, om in Frankrijk de zamenstelling van het leger en de inrigting van het krijgswezen te bestuderen. Zijne rustelooze onderzoekingen, zijn opmerkende geest en scherpziende blik, hadden hem weldra de kennis doen verwerven, die hij zocht; maar, niet tevreden met het werktuigelijke van Frankrijks krijgswezen te hebben doorzien, niet tevreden met het Fransche leger te hebben gadegeslagen bij wapenoefeningen in vredestijd, wilde hij dat leger ook in den oorlog beschouwen - de beste, zoo niet de eenige toetssteen, om over de waarde of onwaarde van een leger te oordeelen. Eene dier telkens terugkomende veldtogten tegen de volksstammen, die het noorden van Afrika bewonen, verschafte den Hollandschen krijgsman de gelegenheid die hij zocht; hij woonde dien veldtogt bij, deelde in de vermoeijenissen en gevaren der Fransche soldaten, en wist in hun midden door dapperheid en krijgsdeugd de eer van den Hollandschen naam waardiglijk te handhaven; - het legioen van eer, dat hij draagt, was niet de banale wellevendheid, die eene regering aan een vreemden bezoeker doet, maar de welverdiende hulde aan moed en pligtsbetrachting op het slagveld. In zijn vaderland teruggekeerd, maakte de Heer Booms de vrucht zijner studiën en ervaringen in de twee bovengenoemde werken aan het algemeen bekend; beide werken, en vooral het tweede, geschreven in dien militairen stijl, die niet naar redekunstige sieraden streeft, die niet het vormen van sierlijke vol- | |
| |
zinnen beoogt, maar die kort en krachtig en schilderachtig vermeldt, wat de schrijver zoo op het oogenblik heeft ondervonden, en wat hij in de legertent of bij de wachtvuren heeft opgeteekend, toen hij nog levendig doordrongen was van de feiten die hij wilde beschrijven.
Aan die beide werken willen wij enkele opgaven en bijzonderheden ontleenen, die een juister inzigt en meerdere kennis aangaande Frankrijk's krijgsmagt kunnen geven; het eerste leert ons de sterkte en zamenstelling van het Fransche leger kennen, het tweede de geest die het bezielt. Daarom ook zullen wij ons bij het overzigt van dat laatste werk meer bijzonder ophouden; het is het belangrijkste: de inrigting van het krijgswezen, de sterkte en zamenstelling van een leger, zijn zaken, die met den dag veranderen kunnen; de geest, die een leger bezielt, is iets blijvends, iets duurzaams.
Uit de ‘Militaire Statistiek van Frankrijk’ leeren wij de geduchte strijdmiddelen van dat land kennen. Wij zien daaruit, dat de Infanterie van het geregelde leger, in oorlogstijd, tot een cijfer klimt van ver over de viermaal honderd duizend man, de ruiterij eene sterkte bereikt van zeventig duizend paarden, en de artillerie eenige honderden vuurmonden kan te velde brengen, ruimschoots voldoende voor de ondersteuning der beide andere wapens. Wat zegt bij zulke cijfers het met verlof zenden van eenige duizenden lotelingen, die men, bij de eerste oproeping, in weinige dagen weer onder de wapenen kan hebben! Is het geene spotternij om dat met verlof zenden aan te halen als een onomstootelijk bewijs van de vredelievende gezindheid der Fransche regering!
Bij de vermelding van die geduchte strijdmiddelen, hebben wij niet gewaagd van de drie à vier millioen man sterke Nationale garde, niet alleen, omdat slechts een derde of een vierde gedeelte daarvan van geweren is voorzien, maar ook, en vooral, omdat men, om andere redenen, niet altijd op de medewerking van dit gedeelte der strijdkrachten kan rekenen. Om de nationale garde van Frankrijk een krachtig deel te doen nemen aan de verdediging van dat land, moeten twee zaken vereenigd zijn: die nationale garde moet de geneigdheid daartoe hebben, en er moet eenige tijd zijn om
| |
| |
haar te oefenen. Het gemis van die beide zaken heeft bewerkt, dat bij de invallen der bondgenooten in Frankrijk, in 1814 en in 1815, Napoleon weinig of geen steun bij de nationale garde heeft gevonden; dat ligchaam was toen den Franschen Keizer vijandig, of ten minste weinig toegedaan; en het werd onmogelijk om het behoorlijk te organiseren en te oefenen, door het snel voorttrekken van de legers der bondgenooten. Daarentegen, bij den inval van 1793, heeft de nationale garde aan Frankrijk groote en gewigtige diensten bewezen: er bestond toen eene hooge mate van geestdrift bij het Fransche volk, dat de wapenen voerde voor de verdediging zijner vrijheid; en de traagheid der vijandelijke legerhoofden gaf tijd om den ongeoefenden burger in een goed soldaat te hervormen, - eene hervorming, die bij den Franschman ook veel spoediger is daar te stellen dan bij andere volkeren.
Maar alleen voor de verdediging van Frankrijk kan de nationale garde in rekening worden gebragt; den aard van hare zamenstelling brengt van zelve mede, dat zij weinig of geen deel neemt aan de aanvallende oorlogen, die Frankrijk heeft te voeren; zij levert dan alleen het voordeel op, dat de gebieders van Frankrijk met meer vrijheid over het geregelde leger kunnen beschikken, en een kleiner gedeelte daarvan behoeven achter te laten in het binnenland, tot verzekering der vestingen en gewigtige punten, en tot het behoud der openbare rust.
Legers, geducht door hunne getalssterkte en zamenstelling, kan Frankrijk bij een oorlog op het buitenland afzenden; en toch is het niet van de zijde dier legers, dat ons land het grootste gevaar bedreigt. Zeker, wanneer wij gedwongen waren dadelijk in het open veld een grooten slag aan Frankrijks heirscharen te leveren, dan zou de weinig talrijke Nederlandsche krijgsmagt verpletterd worden door de reusachtige overmagt onzer vijanden; maar juist dat is het wat onze sterkte uitmaakt, dat, door de gelukkige gesteldheid van ons land, wij dien grooten veldslag niet behoeven te leveren. Wij kunnen den vijand afwachten in vestingen, achter liniën van verschansingen of onderwaterzettingen, in sterke stellingen, die de grootste overmagt van dien vijand onnut maken, en een handvol goed aangevoerde soldaten een geheel leger het hoofd doen bieden. Daar kunnen wij de Fransche legers tegenhouden, hoe talrijk die legers ook
| |
| |
mogen zijn; daar kunnen wij ongehinderd onze strijdkrachten vermeerderen en die oefening geven, die zij bij het begin van den oorlog niet hebben; vandaar kunnen wij later met beslissend voordeel aanvallen op een vijand, die noodwendig zijne magt heeft moeten verdeelen, en die ons daardoor het behalen van overwinningen gemakkelijk maakt. Zoo kunnen wij met goed gevolg aan de landzijde den oorlog voeren; en wordt de verdediging van ons land goed bestuurd, heeft daarbij noch onbekwaamheid, noch lafheid plaats - en natuurlijk, dat dit noodzakelijke voorwaarden zijn bij elken oorlog, - dan zijn alle legers van Frankrijk niet vermogend Nederland te doen vallen.
Maar Frankrijk heeft ook eene zeemagt, - dat is iets wat soms te veel uit het oog wordt verloren. Frankrijk, als zeemogendheid, heeft vroeger nooit grooten invloed uitgeoefend; maar verschillende omstandigheden hebben daarin in onze dagen eene geheele verandering te weeg gebragt. In de laatste jaren hebben de bestuurders van Frankrijk hunne pogingen onafgebroken aangewend aan de uitbreiding en verbetering der zeemagt, die thans grooter sterkte heeft dan zij immer heeft gehad. Wij vinden in het werk van den Heer Booms, dat in 1847-1848 de Fransche oorlogsvloot zamengesteld was uit ongeveer drie honderd vaartuigen, waaronder zich 21 linieschepen, 32 fregatten en 76 stoomvaartuigen, grootendeels fregatten, bevonden; die vloot moest nog vermeerderd worden, zoodat in 1853 het getal der linieschepen tot 40, het getal der fregatten tot 50, en dat der stoomvaartuigen tot 102 zoude klimmen.
Behalve door de vrijwilligers, wordt de bemanning dier vloot gevonden uit de maritime inschrijving en uit de rekrutering. De maritime inschrijving omvat al die personen, welke zich vrijwillig aan de scheepvaart wijden; zij zijn daardoor geheel vrijgesteld van de dienst bij het leger en bij de nationale garde, maar kunnen van hun achttiende tot hun vijftigste jaar tot de dienst bij de oorlogsvloot worden opgeroepen; in 1847-1848 was het geheele getal dier ingeschrevenen ruim 131,000 man. De rekrutering ontstaat, door uit de lotelingen, die jaarlijks in de aan zee liggende gewesten worden opgeroepen, een gedeelte voor de dienst op de oorlogsvloot te bestemmen; - eene handeling, die thans ook bij ons kan worden aangewend door eene grondwettige bepaling, die echter tot nu toe eene doode letter is
| |
| |
gebleven. Gemiddeld verkrijgt de Fransche zeemagt door de rekrutering ongeveer 5000 man 's jaars, wat bij eene dienstpligtigheid van zeven jaren tijds een geheel bedrag van 35,000 man uitmaakt. Uit die bestanddeelen en uit de vrijwilligers worden vaste corpsen marine, marine-infanterie en marine-artillerie gevormd; de marine, geregeld in kompagniën verdeeld, maakte in 1847-1848 eene geheele sterkte uit van ruim 34,000 man; de marine-infanterie - een ligchaam, vroeger overeenkomende met onze mariniers, maar thans meer uitsluitend bestemd tot het bezetten der zeehavens en der buitenlandsche bezittingen - telde in denzelfden tijd bijna 16,000 man; de marine-artillerie 4 à 5000 man.
Die weinige cijfers, welke wij ontleenen aan de uitvoerige opgaven, in het werk van den Heer Booms voorkomende, zullen genoegzaam zijn om aan te toonen, dat het Frankrijk noch aan oorlogsvaartuigen, noch aan bemanningen voor die vaartuigen ontbreekt. Zeker, Engelands zeemagt heeft grootere sterkte, en kan over rijkere hulpmiddelen tot hare aanvulling en uitbreiding beschikken; algemeen erkent men ook het overwigt, dat de Britsche op den Franschen zeeman heeft; - maar toch stemmen verschillende opgaven - de schriften van Joinville evenzeer als het oordeel van vele deskundigen - daarin overeen, dat in de laatste jaren de Fransche oorlogsvloot met reuzenschreden is vooruitgegaan, en dat vooral de artillerie - dat gewigtige bestanddeel eener vloot - daar tot een hoogen trap van geoefendheid en volmaking is geklommen.
Men moet bovendien niet uit het oog verliezen, dat Frankrijk en Engeland thans niet de eenige zeemogendheden zijn, maar dat ook Noord-Amerika op dien naam aanspraak maakt en, door zich bij Frankrijk aan te sluiten, de overmagt van Engeland kan opwegen. ‘Il y a maintenant,’ zegt Paixhans in zijn werk: ‘Constitution militaire de la France’, ‘trois grandes puissances maritimes au lieu de deux. La France n'a donc plus besoin de se ruiner pour avoir autant de marins et autant de vaisseaux que l'Angleterre: car il nous suffira désormais d'avoir dans les mains un poids maritime suffisant pour faire pencher la balance entre les Anglais et les Américains.’ - Ook die bedenking doet zien, met welk een wijs beleid Frankrijk handelt, wanneer het zijne zorgen zoo aan de zeemagt wijdt; bij ons let het algemeen te veel op de dwaasheden, die te dikwijls in dat land begaan wor- | |
| |
den, en men verliest te veel uit het oog, met welk eene bekwaamheid en volharding daar de strijdkrachten worden vermeerderd, en de middelen voorbereid tot het maken van veroveringen en tot het uitbreiden van Frankrijks magt.
Eene zeemagt, die Engeland zelf in onrust houdt, is natuurlijk veel te sterk om door de onze met goed gevolg bestreden te kunnen worden. Wij kunnen met kruisers Frankrijk in het klein afbreuk doen; maar het is ons onmogelijk ons in te laten met groote gevechten tegen de Fransche vloten; het is ons onmogelijk, om, even als in de dagen van De Ruyter, die vloten te beletten onze kusten of die onzer volkplantingen te naderen, en die met eene landing te bedreigen. Wij moeten dus tot eene andere verdedigingswijze onze toevlugt nemen; wij moeten die landingen weten te beletten of te weerstaan.
Het gevaar, dat onze volkplantingen bedreigt, is niet groot: de kleinere volkplantingen kunnen bij eene aanranding van de zijde eener Fransche vloot mogelijk bezwijken; maar de voornaamste onzer bezittingen, die, waar onze eigenlijke magt in is gelegen, Java, heeft weinig te duchten van den aanval van een Fransch landingsleger. Frankrijk zal, wel is waar, hoogen prijs stellen op de verovering van dat rijke eiland; - men kan daarvan de blijken zien, zelfs in enkele beschrijvingen van Java, door Fransche reizigers, die, te midden van de vleijendste betuigingen van dankbaarheid over het gastvrij onthaal daar genoten, tevens in het onderzoek treden van de wijze, hoe de verovering van dat eiland het beste zou zijn te bewerkstelligen; - maar het overbrengen van een leger van de Fransche kusten naar den Indischen Archipel, is eene handeling, die met de grootste moeijelijkheden gepaard gaat; en onze Indische krijgsmagt, wordt zij maar eenigzins uitgebreid en goed aangewend, is genoegzaam in staat om de verdediging van Java te verrigten.
Maar de kusten van het moederland kunnen zeer spoedig door eene Fransche vloot worden bedreigd; zeer spoedig kan daar een Fransch leger eene landing ondernemen. Die kusten zijn, wel is waar, goed te verdedigen; zulk eene landing is gemakkelijk te beletten of te weerstaan; maar men moet dan bij tijds bedacht wezen op het bijeenbrengen der middelen, die daartoe noodig zijn. In dat opzigt kan eene voortdurende waakzaamheid niet te veel aanbevolen
| |
| |
worden; het verzuim daarvan kan de noodlottigste gevolgen hebben; eene zeehaven, van wier behoud misschien het behoud van het land afhangt, mag geen oogenblik blootgesteld zijn aan het gevaar, om door eene vijandelijke vloot te worden verrast en genomen; zeg niet, dat het gemakkelijk is die zeehaven zoodanig te bewapenen en te bezetten, dat zij eene onneembare sterkte verkrijgt, en dat eenige weken, misschien maar eenige dagen tijds, daartoe voldoende zijn; want al is dit waar, wie waarborgt u, dat gij over dien korten tijd zult kunnen beschikken? Wie waarborgt u, dat de vijand, die uw land wil overheeren, u vooruit met zijn voornemen bekend zal maken, en niet met den slag waarschuwen? Het eenvoudige gezond verstand schrijft hier het nemen van aanhoudende voorzorgen voor.
De beschouwing van het tweede werk van den Heer Booms, de veldtogt van 1851 in Kabylië, zal ons eenig denkbeeld geven van den eigenaardigen geest en van de militaire waarde der Fransche legers.
Meer dan twintig jaren zijn verloopen sedert voor de eerste maal Frnakrijks standaard zegevierend op de muren van het roofzieke Algiers wapperde; en in die jaren heeft in het noorden van Afrika onafgebroken het oorlogsvuur geblaakt; onafgebroken hebben de Fransche legers daar den kamp gevoerd tegen de verschillende volksstammen, die hunne onafhankelijkheid bedreigd zagen door de komst der vreemde veroveraars. Het noodzakelijke, het wettige of goede dier oorlogen is aan twijfel onderhevig.
Wanneer wij dit beweren, dan strekken wij dit geenszins uit tot de vermeestering van Algiers zelven. Integendeel, die vermeestering is, onzes inziens, eene verdienstelijke, grootsche daad geweest, waarop Frankrijk zich met regt mag verheffen, en die zelfs den naam van den onbeduidenden Karel X nog met een straalkrans van roem omgeeft. Het was eene oneer voor het beschaafde en Christelijke Europa, dat het zoo eeuwen lang de geweldenarijen van een kleinen rooverstaat verdroeg; het was eene schande, dat magtige vorsten zich verlaagden tot het sluiten van verdragen met kapers en tot het betalen van schattingen
| |
| |
om de plundering hunner schepen en het in slavernij brengen hunner onderdanen af te koopen. Een gering gedeelte van de schatten en van de stroomen bloeds, die door de Europesche oorlogen verzwolgen werden, ware genoegzaam geweest om de Barbarijsche roofstaten tot onderwerping te brengen; maar daaraan dacht men niet; enkele keeren mogt men eenige pogingen daartoe aanwenden, de Algerijnen mogten soms door de vloten van De Ruyter en van Duquesne gebreideld worden, of, in later eeuw, de tuchtroede gevoelen door Exmouth en Capellen opgeheven, - die pogingen werden niet krachtig genoeg doorgezet, en dra kruisten de roofvaartuigen weer op de wateren, tot schrik en verderf van den weerloozen zeevaarder. Ten laatste maakte Frankrijk, in 1830, aan die vernedering der Christenheid een einde, en vervulde eerst toen Bossuet's welsprekende profetie; Bourmont's leger deed Algiers vallen; en sedert dien dag kan de koopvaarder veilig de Middellandsche Zee doorkruisen, en heeft de vreedzame kustbewoner niet meer te duchten van door rooversvaartuigen te worden weggevoerd, en in eene harde en onmenschelijke slavernij te worden gedompeld.
Maar is de verovering van Algiers eene regtvaardige en roemrijke daad geweest, de daarop volgende oorlogen tegen de volksstammen van het noorden van Afrika waren het niet.
Die oorlogen hebben in Frankrijk menigvuldige verdedigers gevonden, wier gevoelen ook door den Heer Booms eenigzins schijnt gedeeld te worden. ‘Het is voor Frankrijk eene noodzakelijkheid,’ zegt men, ‘om in Algerië oorlog te voeren, zich uit te breiden, veroveringen te maken; zijn toestand daar brengt dat mede; want bepaalde het zich enkel tot het bezetten der kusten, dan zou, door de vijandschap der Arabische volksstammen, zijne stelling daar spoedig onhoudbaar worden, en het gedwongen zijn Afrika geheel te verlaten. Wil men dus niet het werk van 1830 af breken en den Algerijnschen roofstaat niet zien herrijzen, dan moet men wel in het binnenland doordringen en die stammen de kracht der Fransche wapenen doen gevoelen, die anders door een voortdurenden oorlog de volkplantingen op de kust onmogelijk zouden maken; het oorlogen, het veroveren is dus eene noodzakelijkheid. Bovendien, die oorlogen kosten Frankrijk wel schatten gouds en stroomen bloeds; dat zij niet geheel vrij kunnen blijven van jammeren en wreed- | |
| |
heden, dat ligt in den aard der zaak; dat zij dus, voor het oogenblik, noodlottig zijn, dat lijdt weinig twijfel; - maar men moet niet alleen op het tegenwoordige, maar ook en vooral op de toekomst letten; en in de toekomst zullen die oorlogen heilrijke vruchten dragen: zij zullen, terwijl zij Frankrijk's magt vermeerderen, tevens het geluk van het geheele menschdom verhoogen; zij zullen in Afrika de barbaarschheid doen verdwijnen, en de zegeningen van onze kunsten, beschaving en godsdienst, tot in de dorre zandwoestijnen van dat werelddeel doen doordringen.’
Met deze en soortgelijke redenen worden de oorlogen, door de Franschen in het noorden van Afrika gevoerd, gemeenlijk verdedigd. Die redenen zijn niet zeer afdoende.
Men beroept zich op de noodzakelijkheid tot het voeren dier oorlogen; men beweert, dat het onmogelijk is, anders zich op de kusten van Noord-Afrika te handhaven, en dat men dus slechts de keus heeft tusschen twee zaken: óf het binnenland te veroveren, óf Afrika geheel te verlaten. Maar dat is eene bewering, die door geen enkel bewijs wordt bevestigd, door vele omstandigheden wordt tegengesproken. Onder anderen wisten de Turken zich zeer goed in het bezit der kusten te handhaven, en toch in vrede te blijven met de Arabische volksstammen, door deze ongehinderd en ongemoeid te laten. Waarom kan Frankrijk niet hetzelfde doen? Een klein gedeelte der legermagt, die het thans in Afrika onderhoudt, zou genoegzaam zijn, om de aan de kust bezette plaatsen tegen alle vijandige aanranding te verzekeren. Maar het is hier in het noorden van Afrika even als op het zuidelijk uiteinde van dat werelddeel, waar ook, niet de noodzakelijkheid, maar de veroveringszucht de oorlogen te weeg brengt: eeuwen lang hebben wij de Kaap de Goede Hoop bezeten en in vrede met de grensbewoners geleefd; thans is het Britsche bestuur over die volkplanting daar gewikkeld in eindelooze oorlogen, die ook al weêr onvermijdelijk worden genoemd. Men noemt zoo spoedig onvermijdelijk, wat men wenscht en begeert.
Het is dus moeijelijk de overtuiging te geven, dat die oorlogen in het noorden van Afrika door de noodzakelijkheid worden geboden; en die oorlogen te roemen als de middelen om de zegeningen van beschaving en Christendom onder barbaarsche volkeren te verbreiden, - dat is iets, wat tegen de borst stuit. Zeker, wanneer eene beschaafde natie
| |
| |
gedwongen wordt om onbeschaafde volkeren te beoorlogen, dan kan zij van dien oorlog gebruik maken om hare kunsten en wetenschappen, hare menschelijke begrippen, hare verstandige instellingen te midden van hare woeste vijanden te verbreiden en daardoor de jammeren des krijgs eenigzins te lenigen; in zulk eene handeling is niets dan goeds gelegen. Maar oorlog te voeren zonder regt of billijkheid, en eeniglijk met het doel of onder het voorwendsel, van de barbaarschheid van andere volkeren te keer te gaan; door dwang, door wapenkracht, kunsten en wetenschappen te willen invoeren en verbreiden; met vuur en zwaard op te treden als apostelen der beschaving en der menschelijkheid, en verwoesting en moord te bezigen als middelen ter verbreiding van het Christendom, - wie dat goed en loffelijk noemt, die dwaalt; die moet dan ook Pizarro prijzen om de wijze waarop hij Amerika's inboorlingen wilde bekeeren; die moet dan ook het befaamde beginsel aankleven, dat het doel de middelen wettigt. Laat Frankrijk in zijn zelfbedrog zich voorstellen, dat het in Afrika de kampvechter der beschaving is en als zoodanig op den dank en lof van Europa kan aanspraak maken; wie onpartijdig is, zal die oorlogen in Algerië veroordeelen, en de wreedheden en gruwelen laken, die te dikwijls daarmede gepaard gaan.
De oorlog tegen onbeschaafde volkeren, die geen acht geven op de wetten der menschelijkheid, neemt ook van de zijde eener beschaafde natie al meer en meer een karakter van wreedheid en barbaarschheid aan. Dit is eene algemeene opmerking, wier waarheid al weêr ten volle bevestigd wordt door het voorbeeld van de oorlogen der Franschen in Afrika. De aanraking der beide volkeren zal ten gevolge hebben, niet dat de Arabieren hunne wreedheid, maar dat de Franschen hunne menschelijkheid verliezen; zij kan op het Fransche volkskarakter dienzelfden invloed hebben, dien de eeuwenlange worsteling tegen de aanhangers der halve maan heeft uitgeoefend op het karakter der Spaansche natie. Verschillende feiten, gedeeltelijk ook in het werk van den Heer Booms voorkomende, bewijzen, met hoe weinig menschelijkheid die legerscharen te werk gaan, die de kampvechters der beschaving worden genoemd. De gewone wijze om de Arabische volksstammen te beoorlogen bestaat in het verbranden der woningen en het verwoesten der oogsten; gevangenen worden er weinig of niet ge- | |
| |
maakt, en het is geene zeldzaamheid, dat die weinige vijanden, welke in het leven gespaard bleven, later gedood werden door het geleide, dat hen moest vervoeren; bij een der gevechten vermeldt Booms, als eene gewone omstandigheid, het dooden zelfs van eenige vrouwen der Kabylen; de Generaal Négrier - dezelfde, die in Junij 1848 bij den bloedigen strijd in Parijs den dood vond - wordt als een der beste bewindhebbers van Constantine geroemd, ‘hoezeer er onder zijn bestuur meer Arabische koppen vielen dan onder dat van een zijner voorgangers of opvolgers.’ Zelfs de dapperheid wordt in den overwonnen vijand niet gehuldigd: een paar jaren geleden is in het binnenland van Afrika eene kleine sterkte, Zaatcha, voor de Fransche wapenmagt bezweken, na verdedigd te zijn met eene hardnekkigheid, die op kleinere schaal aan het Saguntum der oudere geschiedenis of aan het Saragossa der nieuwere
herinnert; het Arabische opperhoofd, dat die verdediging had bestuurd, was eindelijk in zijne laatste wijkplaats van alle middelen ter verdediging beroofd en, schier wapen- en weerloos, geheel door zijne vijanden omringd; Fransche officieren, die het leven van dien held wilden sparen, lieten tot tweemaal toe hun bevelhebber vragen, wat men met dat vijandelijke opperhoofd moest doen; tot tweemaal toe was het antwoord: ‘fais le tuer;’ - en hij vond den dood door de kogels en bajonnetten der Fransche soldaten.
Men vergunne ons hier eene vergelijking, waartoe de liefde tot ons land aanleiding geeft. Ook wij hebben in den Indischen Archipel te strijden met vijanden, die geene menschelijkheid kennen, en die ieder onzer krijgslieden, die hen in handen valt, soms onder de wreedste martelingen, ter dood brengen; ook aan onze zijde wekt dit dikwijls tot weerwraak op, en het is niet te loochenen, dat de verbitterde soldaat, daar, waar de krijgstucht hem niet in banden weet te houden, soms tot daden van geweld en wreedheid overslaat, die bij zulke oorlogen niet te verwonderen, maar toch altijd te betreuren zijn. Maar de Nederlandsche bevelhebbers, de Nederlandsche officieren, kenmerken zich bij die Indische oorlogen door menschelijkheid; en een verwonnen, ontwapend vijand wordt wel door ballingschap onschadelijk gemaakt, maar zijn leven wordt gespaard. Toen, na eene heldhaftige verdediging, die jaren lang had geduurd en een overgroot aantal onzer krijgslieden had doen vallen,
| |
| |
Bondjol eindelijk voor onze wapenmagt bezweek, werd ook Toewankoe Imam, het opperhoofd der Padries, gevangen gemaakt. Dat opperhoofd was de aanstoker en leider geweest van den opstand tegen het Nederlandsche gezag; hij was de ziel van de ons vijandige partij; zijne bekwaamheid, zijne geestkracht hadden de verdediging van Bondjol zoo lang gerekt; de dood van zoo veel Nederlanders was hem te wijten; aan de wreedheden, in dezen oorlog door zijne aanhangers gepleegd, was ook hij schuldig; - toch spaarde Nederland zijn overwonnen vijand; het begreep, dat eene beschaafde natie in den kamp tegen onbeschaafde volkeren hare meerderheid het beste bewijst, door menschelijkheid te betoonen.
Eenige jaren geleden bereikt een Fransche krijgsbende, door den Generaal Pélissier aangevoerd, eenen vijandigen Arabischen volksstam, die, geen middel wetende om te ontkomen, de wijk neemt in de bergholen van Dahra, en daar door de Franschen omsingeld wordt. De Arabieren weigeren zich over te geven, en Pélissier doet daarop hout en stroo aan de ingangen der bergholen opeenstapelen, dit in brand steken en door den rook de Arabieren stikken; de geheele stam - eenige honderden mannen, vrouwen en kinderen - vond op die wijze den dood. Zoude men het gelooven, dat die gruweldaad - die Bodegraven en Zwammerdam, en de verwoesting van den Paltz door de legerhoofden van Lodewijk XIV in de schaduw stelt - te naauwernood in Frankrijk eenige afkeuring ondervond? Een man, wien zeker veel zwakheden en staatkundige misstappen kunnen verweten worden, maar wiens eeuwige roem het zal zijn, dat hij altijd de heilige regten der menschheid met kracht heeft durven voorstaan, Lamartine, waagde het om zijne verontwaardiging over dien moord van Dahra in welsprekende taal te uiten; maar zelfs de stem van dien toen zoo gevierden redenaar vond weinig of geen weerklank in Frankrijk, waar men integendeel zich beijverde om door allerlei drogredenen aan te toonen, dat die ‘ramp’ van Dahra eene gewone gebeurtenis was van den oorlog, een van die harde maar onvermijdelijke middelen, welke een veldheer bezigen moet om zijne vijanden ten onder te brengen. Even alsof, zelfs in den oorlog, alle middelen geoorloofd zijn; even alsof men niet op andere wijze dien Arabischen volksstam tot onderwerping had kunnen brengen;
| |
| |
even alsof het niet duizendmaal beter ware geweest, dien vijand onverwonnen te laten, dan de overwinning te koopen door een wreeden moord, die den afschuw der latere eeuwen zal opwekken, en hun een droevig denkbeeld geven van de beschaving onzer hedendaagsche maatschappij!
Nog kortelings heeft men in Victor Hugo's welsprekend pamflet het verhaal kunnen lezen van de wreedheden, door de Fransche troepen in December 1851 tegen de Parijsche burgerij gepleegd. Dat verhaal is overdreven, is partijdig, - wij willen dit gaarne gelooven: de overdrijving is niet vreemd aan den stijl van dien schrijver, en de indruk, waaronder hij verkeerde bij het schrijven van zijn werk, verontschuldigt de partijdigheid, maakte onpartijdigheid bijna onmogelijk. Maar toch, in weerwil van die overdrijving en partijdigheid, kan men gerustelijk aannemen, dat er een grond van waarheid is in het verhaal van de Franschen dichter; want een gedeelte van de krijgsmagt in Parijs bestond toen uit regimenten, die jaren lang in Afrika hadden doorgebragt, en daar stellig niet veel menschelijkheid hadden geleerd.
De oorlogen in Noord-Afrika zijn niet noodzakelijk; zij kosten Frankrijk groote opofferingen; zij gaan soms gepaard met feiten, die den Franschen naam bezoedelen, - maar zullen zij misschien in de toekomst Frankrijks magt en grootheid verhoogen? Is het misschien daarmede gesteld even als met onze Indische oorlogen, waarbij ook het regt zelden aan onze zijde is, maar waardoor Nederland de hulpmiddelen van rijke gewesten voor zich wint? Is er misschien vooruitzigt, dat Algerië na verloop van tijd een Java zal worden?
Neen, dat vooruitzigt bestaat niet: de gesteldheid van den grond, de geaardheid der inlandsche bevolking, en de bekende onbekwaamheid der Franschen tot het stichten van koloniën, maken het geheel onwaarschijnlijk, dat Algerië immer zal bijdragen om Frankrijk rijker of magtiger te maken. De proeven, door de Fransche bewindhebbers genomen, om op verschillende punten van Algerië volkplantingen te stichten, zijn geheel mislukt. Zoo vinden wij, onder anderen, in het werk van den Heer Booms de volgende bijzonderheden omtrent den treurigen toestand, waarin hij de volkplantingen vond, die tusschen Philippeville en Constantine zijn beproefd:
| |
| |
(bl. 17-19) ‘...... Het bevreemdde ons, dat de dorpen, die wij doorreden, zulk een uitgestorven aanzien hadden, en zij zijn werkelijk grootendeels verlaten. Ter verklaring van deze treurige waarheid en van het slechte en kostbare koloniestelsel, dat hier en ook elders in Algerië gevolgd werd, kunnen wij niet beter doen, dan eene bladzijde af te schrijven uit de brochure “la vérité sur l'Algérie,” 1851, door A. de Montezon:
C'est dans cette vallée de la Saf-Saf qu'ont été construits à grands frais plusieurs jolis petits villages pour les colons parisiens, dits colons Lamoricière, du nom de ce général qui comme ministre de la guerre en 1848, présida au départ de ces nombreux convois de familles parisiennes, dont aujourd'hui on trouve à peine quelques traces. Les villages de Saint-Antoine, de Saint-Charles, de Gastonville, d'El-Arouch, à cheval sur la route, de Robertville et de Jemmapes dans la direction de Philippeville à Bône, ont vu mourir ou se disperser la plus grande partie de ces colons; et aujourd'hui, je le répète, on en cherche en vain quelques-uns. Ces convois entièrement composés d'ouvriers et d'artisans de la capitale, appartenant pour la plupart à des professions de luxe et habitués aux aises et aux jouissances de la vie parisienne, logés à leur arrivée sous des tentes sur l'emplacement où se construisait leur futur abri, ont promptement été en proie à la maladie, au chagrin et aux regrets. Ignorant les premiers éléments d'agriculture et d'ailleurs incapables de supporter sous le ciel africain les fatigues de la vie agricole, le plus grand nombre se prêtait de fort mauvaise grâce à mettre en culture le lot de terrain qui lui était concédé, et cherchait dans la profession de cabaretier, beaucoup moins fatigante que le travail des champs, une ressource pour lui et sa famille. Il y eut bientôt dans chacune de ces colonies autant de débits de boissons que de ménages, et l'abus devint si grand, que l'autorité se vit obligée d'en limiter le nombre......’
De Fransche schrijver zegt, dat het ongezonde der landstreek ook nadeelig werkte op de volkplanting, en vervolgt:
‘... Cette première cause jointe, il faut le dire, à l'intempérance et à l'inconduite du plus grand nombre que le désespoir et la nostalgie agravaient encore chez beaucoup, ont promptement décimé ou dispersé toutes ces familles de nos
| |
| |
faubourgs, qui ne possédaient aucune des qualités ni des conditions indispensables pour coloniser un pays nouvellement conquis.
Depuis, ces premiers habitants ont été remplacés par de nouveaux colons, qui bien que tirés de nos départements du centre et du midi, et appartenant pour la plupart à la classe agricole, n'ont cependant pas été beaucoup plus heureux ni plus épargnés par l'insalubrité du climat.
Hâtons nous de dire cependant, que le gouvernement n'a rien épargné pour rendre la condition des colons, si non heureuse, au moins supportable.....’
De redenen die de laatste Fransche regeringen bewogen hebben om de verovering van Noord-Afrika te ondernemen, zijn niet geweest de belangelooze ijver voor de uitbreiding der beschaving, of de verwachting van daardoor nieuwe bronnen van welvaart en rijkdom voor Frankrijk te openen; die redenen zijn van een geheel anderen aard.
De oorlogen in Algerië hebben hoofdzakelijk tot doel, de volksijdelheid te vleijen, en daardoor de regering meer kracht en invloed te verschaffen; zij hebben tot doel, wanneer dit noodig is, de algemeene aandacht van de binnenlandsche staatkunde af te leiden, en, door het berigt van een in Afrika behaalde zege, te doen vergeten wat er in Frankrijk zelve voorvalt; zij geven een werkkring voor de eerzucht van onrustige gemoederen; zij zijn eene oefenschool - en eene zeer goede - voor het Fransche leger; zij verschaffen het middel aan de hoofden van den staat, om krijgsroem te verwerven. Zoo hebben de meeste der zonen van Lodewijk Philips veldtogten in Afrika bijgewoond, om zich daardoor bij het leger populair te maken, en aanzien en roem bij het Fransche volk te verwerven; zoo is misschien die veldtogt van 1851 tegen de Kabylen grootendeels toe te schrijven geweest aan het verlangen, om den generaal Saint-Arnaud een naam te maken, waarvan men bij latere gelegenheden partij kon trekken. Niet het welzijn van het menschdom, niet zelfs het geluk of de roem van Frankrijk, maar de behartiging van bijzondere belangen is de drijfveer, die Frankrijk's regeringen aanspoort om in Noord-Afrika naar veroveringen te staan.
Wij hebben die oorlogen in Algerië eene zeer goede oefenschool genoemd voor de Fransche legers. Wij zullen dit aantoonen, door kortelijk aan te halen wat de Heer Booms
| |
| |
van die legers zegt en van de krijgsverrigtingen waaraan hij deel heeft genomen.
Den 25 April 1851, in gezelschap van drie officieren van het Belgische leger, van Marseille vertrokken, komt de schrijver twee dagen later te Algiers aan; na een zeer kort verblijf in die hoofdstad, brengt hem eene oorlogsstoomboot, in oostelijke rigting, langs de kust naar het pas aangelegde Philippeville; vandaar bereikt hij, over land, Constantine, ‘de grijze als een arendsnest gelegene stad,’ die tot verzamelplaats diende voor het Fransche leger, dat bestemd was om de Kabylen te beoorlogen. Aan den bevelvoerenden generaal Saint-Arnaud wordt een bezoek gebragt; dat legerhoofd bewoonde het voormalige paleis van den Dey van Constantine, en voor de deur zijner woning stond ‘met pistool en yatagan gewapend en in prachtige inlandsche kleederdragt, de Chaouck of scherpregter, die den generaal steeds vergezelt en voor wien de bevolking groote vrees en ontzag koestert.’ In het oosten is de beul een bijna onafscheidelijke volgeling der gebieders; daar heeft ieder Lodewijk XI altijd zijn Tristan l'hermite bij zich.
Den 5den Mei begeeft de schrijver zich bij het corps, waarbij hij gedurende den veldtogt ingedeeld was; het is een bataillon van het vreemdenlegioen, een ligchaam, dat, uit manschappen uit alle landen van Europa bestaande, bij vermoeijenissen en gevaren altijd het minste wordt ontzien, maar juist daardoor eene van de dapperste en beste corpsen van het Afrikaansche leger is geworden. De Heer Booms geeft van dat vreemdenlegioen de volgende schets:
(bl. 29-31) ‘Dit korps is eene ware staalkaart van vreemde nationaliteiten; het bestaat uit Duitschers, Italianen, Spanjaarden, Hollanders, Belgen, Zwitsers en eenige Polen. Meest allen hebben, om min loffelijke of min eervolle antecedenten, hun geboortegrond met Algerië's binnenland, en hun vroeger beroep tegen den soldatenrandsel moeten verwisselen; voor zeer enkelen slechts is deze ruil geheel vrijwillig geweest. In hunne rijen dienen voormalige lions, advocaten, auteurs, geestelijken, werklieden, en misschien wel dieven en moordenaars; deze hebben allen iets van hun vorig leven bijgehouden, en vertellen gaarne van hun eerste bedrijf en van hun land. Het gesprek, dat in slecht Fransch of in hunne moedertaal gevoerd wordt, is dan ook steeds zeer levendig, zeer gevarieerd, en soms zeer onderhoudend en gees- | |
| |
tig; alleen de Spanjaarden, waaruit de voltigeur-kompagnie grootendeels bestaat, maken hierop eene stille uitzondering. Eene strenge krijgstucht en de harde school van den Afrikaanschen oorlog hebben deze hevige temperamenten eenigzins bedaard en deze uiteenloopende karakters en neigingen eenigzins onder algemeene vormen gebragt; en nu zijn het flinke soldaten, gedienstig en vindingrijk, die wel niet in heiligen reuk staan bij de andere korpsen, dan wanneer een hondenbaantje waar te nemen of eene harde spits af te bijten valt. Het kader onderofficieren bestond grootendeels uit vreemdelingen. Onder de 24 officieren waren slechts 3 uitlanders; de bataillonschef was een Zwitser, een Zwitser van den ouden stempel, eerlijk en trouw, maar eigenzinnig en stijf hoofdig; en mijn kapitein een Pool, die in den opstand van 1831 aan het hoofd stond van een escadron lanciers, en bij verstek ter dood veroordeeld is, beide uitmuntende Troupiers, gevormd in eene harde school en rijk aan ondervinding, maar het einde van hunne militaire loopbaan nabij. De bataillonschef ontving zijn pensioen, dat hij lang te voren gevraagd had,
weinige dagen na den afmarsch; maar “hij was aan het hoofd zijner manschap uitgerukt en hij wilde aan haar hoofd te Batna terugkeeren;” hij maakte dus den veldtogt als vrijwilliger. Beide mijne chefs waren nog sterk van ligchaam, doch zij misten wel eens de noodige vaart, de vereischte zedelijke kracht; ontwaakte echter in hen de oude leeuw, dan weerstond niets hunne onstuimigheid en vermogt niemand hen voorbij te streven; dan toonden zij wat zij weleer waren, in Polen, in Spanje en hier op Algerië's slagvelden. Aan deze twee brave chefs dank ik vele en goede praktische lessen.’
Den 6den Mei stelt het Fransche leger zich in beweging, en begint den veldtogt, die tot den 18den Julij wordt voortgezet. Het doel van dien veldtogt was, het ten onderbrengen van het zoogenaamde Klein-Kabylië, het bergland, dat zich uitbreidt tusschen de steden Bougie en Collo ten noorden, en Setif en Milah ten zuiden. Over dat oorlogstooneel en over den vijand, dien men te bestrijden had, vindt men in het werk van den Heer Booms uitvoerige opgaven, waaruit wij het volgende overnemen:
(bl. 52 en volgende) Klein-Kabylië is geheel en al een bergland, dat alleen bij de kust onbeduidende vlakten heeft, en doorsneden wordt door kleine snelstroomende rivieren, 's zo- | |
| |
mers bijna droog, maar die, zooals in berglanden gewoon is, door een regen plotseling tot geweldige stroomen kunnen aangroeijen. De landstreek is, over het geheel genomen, zeer boschrijk, en de ravijnen met hunne ijzingwekkende diepte, even zeer als het hooge gebergte, zijn met statige wouden bedekt, tot daar waar de sneeuw begint der hooge toppen. De grond is vruchtbaar, maar het ontbreekt aan menschenhanden om van die vruchtbaarheid partij te trekken; het klimaat is niet aangenaam en zeer aan verandering onderhevig, zoodat, zelfs in het gunstigste jaargetijde van April tot Julij, zware mist en winterkoû, aanhoudende plasregens en groote hitte zich telkens afwisselen; later wordt het weder meer bestendig, de hemel onbewolkt, de regen zeldzaam, de lucht warmer en maakt de verschroeijende Sirocco soms het leven ondragelijk. Koortsen en buikloopen zij de meest heerschende ziekten.
De paarden zijn in Klein-Kabylië zeldzaam; zij zijn er klein en ineengedrongen, maar buitengewoon sterk en vlug; muilezels vindt men daar veel en zij bewijzen daar de nuttigste diensten als lastdieren, daar zij onvermoeid zijn, als klipgeiten kunnen klimmen en, even als de paarden, van een paar handenvol haver en groen voeder en, des noods, van bladeren en distels kunnen leven. Hoornvee is er niet menigvuldig.
Klein-Kabylië is weinig bevolkt: men kan soms dagmarschen doen zonder eene bewoonde plek te zien. De inwoners zijn verdeeld in stammen, welke onder Scheiks staan, die verkozen worden, of een erfelijk gezag uitoefenen, dat evenwel zeer beperkt is; soms vormen eenige stammen een bondgenootschap, met een Caïd of Kalif aan het hoofd. De Kabylen zijn strenge aanhangers van Mahomed's leer, en staan zeer onder den invloed van hunne priesters of Marabouts. De Kabylen voeren geen zwervend leven, maar hebben vaste verblijven, waar zij zich met veeteelt of akkerbouw bezighouden, evenwel niet meer dan voor hunne behoeften gevorderd wordt, en die zijn zeer gering; hunne voeding en kleeding zijn ellendig; evenzoo is het met hunne woningen gesteld, die, ten getale van ongeveer vijftig, tot dorpen zijn vereenigd; steden vindt men in Kabylië niet. Wegen bestaan er niet, hoogstens iets, dat men voetpaden kan noemen; voertuigen zijn hier ook geheel vreemd.
Het karakter der Kabylen is als dat der Arabische volks- | |
| |
stammen, weinig tot arbeid en meer tot strijd genegen, matig, volhardend, fier, gastvrij, maar toch afkeerig van den vreemdeling, onverbiddelijk wreed tegen hunne vijanden, geheel onder den invloed van hunne fatalistische godsdienst, met echten heldenmoed, met zelfopoffering hunne vijanden bestrijdende en een wissen dood te gemoet gaande, maar ook, zoodra zij de sterkte van hunne tegenpartij hebben ondervonden, zich lijdelijk onder het juk buigende en aan geen weerstand meer denkende; de beste of de slechtste soldaten, al naarmate zij het noodlot gunstig of ongunstig rekenen. Voor het overige wraakzuchtig en trouweloos, en op het oogenblik, dat zij vrede en onderwerping zweren, reeds peinzende op het middel om hun overwinnaar te verdelgen. Karakteristiek is daaromtrent het gezegde van een Arabisch opperhoofd, door den Heer Booms medegedeeld (bl. 2):
‘Tijdens den Kabylischen veldtogt ondervroeg mijn bataillonschef een der meest bevriende inlandsche hoofden naar de stemming der bevolking jegens Frankrijk. De grijsaard glimlachte, wees op zijne tong, met de woorden: là, tout pour les français, en legde daarna de hand op het hart: là, rien.’
Over de wapenen en vechtwijze der Kabylen vinden wij het volgende:
(bl. 61-64) ‘Bij de Kabylen is iedereen krijgsman. Zij hebben geen geschut, noch ruiterij, maar ongeregeld voetvolk. Zij zijn gewapend met zeer lange geweren, van Engelsche vuursteensloten voorzien, met dito pistolen, messabels of yatagans, en flissa's of langere sabels, die echter niet op het geweer kunnen geplaatst worden, om dit als blank wapen te gebruiken; kruid en lood dragen zij los bij zich, of in rieten hulzen. Overigens veehten zij, bij gebrek aan wapenen, met steenen en stokken, met hand en tand. De vrouwen en kinderen nemen soms deel aan den strijd, en wee den rampzalige, die in hunne magt valt! hem wacht de gruwzaamste marteldood.
De Kabylen vechten altijd in verspreide orde, en verlaten niet dan zelden, en voor korten tijd, de hoogste kruinen en de begroeide streken. Onder het bereik van de kavallerie wagen zij zich nooit in de vlakte. Wanneer ons bivak opbrak, hielden zij zich schuil, of vergenoegden zich uit eene verwijderde stelling de voorhoede met fantasie-schoten te begroeten; zij lieten haar overigens ongemoeid voorttrekken.
| |
| |
Hadden zich echter voetvolk, ruiterij en muilezels op het smalle pad ontwikkeld in eene urenlange kolonne, wier deelen zich moeijelijk konden ondersteunen, dan begon hun werkkring: zij komen dan uit hunne schuilhoeken te voorschijn, maken een hevig geweervuur op de flanken van den togt, sluipen achter boomen en struiken tot in deszelfs onmiddellijke nabijheid, loeren op de kans om het konvooi door te breken of geïsoleerde manschappen op te ligten, en verzamelen zich ten slotte om de achterhoede, die zij van alle kanten bestoken en tot het nieuwe bivak op den hiel volgen. 's Nachts gunnen zij zich zelven noch den vijand eenige rust, maar vervolgen hun sluwen guerilla'soorlog tegen de beschermende keten, en komen soms in de legerplaats een slagtoffer zoeken en wapenen stelen. Wanneer de omstandigheden gunstig zijn, vooral bij donkere maan, doen zij nachtelijke aanvallen, of liever alarmeringen, want zij kondigen zich reeds van verre aan door aanhoudend geschreeuw; deze aanvallen werken dan ook gewoonlijk niets uit, dan den soldaat zijne nachtrust te ontnemen. 's Nachts ook corresponderen zij met de omliggende landstreek, door middel van signaal-vuren, die van kruin tot kruin beantwoord worden en eene monster-illuminatie vertoonen. Zij kenden altijd zeer goed onze voornemens, door verstandhouding met de drijvers van de requisitiemuilezels der kolonne, die hunnen verkropten haat tegen de Franschen zoo doende lucht gaven.
Zelden houden de Kabylen stand tegen een stormaanval, tenzij zij hunne stelling onaantastbaar wanen, of deze een voor hen heilig oord beschermt. Het is dus moeijelijk hen te bereiken, en echter zijn het de blanke wapenen, die hun de gevoeligste verliezen moeten toebrengen; op de grootere afstanden hebben de Franschen ook wel het overwigt door hun geschut en hunne uitmuntende kernbus (carabine à tige), maar de Kabylen weten voortreffelijk het terrein tot hunne dekking te gebruiken. Zoo ooit, dan is het dus hier, dat de oorlog, behalve met listen, met de beenen gevoerd moet worden, en dat de infanterie eene geheel zelfstandige rol vervult.
Hunne stellingen zijn veelal uitmuntend gekozen, en natuurlijk sterk. Van kunstmatige versterkingen hebben zij weinig of geen denkbeeld; ook ontbreekt het hun aan de noodige gereedschappen om ze op te werpen. Soms maken
| |
| |
zij lage borstweringen van aarde, steenen of boomstammen, die op zich zelve weinig beteekenen, maar eene hooge waarde verkrijgen door hunne ligging, als afsluiting van toegangen. In het gevecht worden de Kabylen aangevoerd door hunne Scheiks, of een tijdelijk opperhoofd; bevindt zich in hun midden de Marabout op zijne witte merrie, dan kan men rekenen op een hardnekkigen strijd, zoo ook wanneer de vrouwen tegenwoordig zijn. Deze blijven dan achter de slaglinie en moedigen de strijders aan door haar roepen en het gewone oorlogsgejoel, hetwelk allen, mannen en vrouwen, aanhoudend herhalen, en dat duizendvoudig herkaatst door de echo's der bergen, vooral bij nachtelijke stilte den jeugdigen soldaat in den beginne met vrees vervult. Terwijl de aanvaller hunne stelling beklimt, zenden zij hem eene regen van kogels en steenen; laat hij zich hierdoor niet afschrikken, dan haasten zij zich naar eene volgende kruin met hunne lijken en gekwetsten, terwijl slechts enkele waaghalzen achterblijven. Staakt de aanvaller zijne vervolging, dan gaan zij onmiddellijk tot het offensieve over, en de achterhoede, die, niet behoorlijk ondersteund, met overhaasting haren terugtogt voortzette, was onherroepelijk verloren. Slechts in een gelukkig spel van échelons, die op tijd stand houden, met de bajonet aanvallen en dan snel wijken, kan zij heil en behoud vinden. Voor de kavallerie hebben de Kabylen eene heilzame vrees; tegen omtrekking zijn zij niet bestand. Worden zij bereikt, dan verdedigen zij zich tot den laatsten man, of zij leveren zich weerloos, maar met waardigheid en zonder het geringste blijk van zwakheid, aan een zekeren dood, al naarmate dweepzucht of fatalismus hen in dit beslissende oogenblik beheerscht.’
Aan hen, die met onze Indische oorlogen bekend zijn, moet het opvallen, hoe zeer die schets van de vechtwijze der Kabylen overeenkomt met wat van de vechtwijze vermeld wordt van de Oostersche volkeren, waarmede wij hebben te strijden: zóó oorloogden ook de door Dipo Negoro aangevoerde Javanen, en de Padries in de langdurige oorlogen op Sumatra; zóó streden nog kortelings de Balinezen. Twee omstandigheden echter maken die Indische volkeren moeijelijker te overwinnen: die volkeren zijn beter van vuurwapenen voorzien, zelfs van geschut; en zij weten zeer goed partij te trekken van sterke veldverschansingen. Zoo kan men, onder anderen, in Lange's werk over de oorlogen op
| |
| |
de wetskust van Sumatra belangrijke bijzonderheden vinden aangaande de geduchte sterkte der verschanste liniën, die daar door de Padries tegen ons werden aangewend.
Ons Indisch leger heeft dus meestal geduchter vijanden te bestrijden dan Frankrijks legioenen in Afrika ontmoeten; en wat den roem van dat leger verhoogt, is, dat het dien strijd moet voeren met oneindig geringer middelen, dan waarover de Fransche bevelhebbers in Algerië kunnen beschikken. De legermagt, die onder Saint-Arnaud de onderwerping van Klein-Kabylië moest verrigten, maakte ongeveer 8000 man uit, bijna geheel uit Europesche troepen zamengesteld; de sterkste magt, die wij in Indië vereenigd hebben gehad, bleef nog beneden dat cijfer, en bestond dan nog slechts voor een klein gedeelte uit Europeanen. Bovendien was de uitrusting van dat Fransche leger veel beter; daar was veel meer zorg gedragen voor het levensonderhoud en het welzijn van den soldaat, dan dit gewoonlijk plaats heeft bij onze Indische oorlogen. De Fransche bevelhebbers worden in dat opzigt begunstigd door de nabijheid van het moederland en doordien hunne regering niet angstvallig opziet tegen eenige geldelijke uitgaven; - bij ons in Indië wordt men somtijds belemmerd door eene te ver gedrevene spaarzaamheid, die dubbel verkeerd is, omdat men bij elken oorlog de zorg voor den soldaat als een eersten pligt der regering moet beschouwen, en omdat dit vooral pligt is in Indië, waar het zoo veel tijd, moeite en geld kost, om de soldaten, die komen te vallen, door andere te vervangen. Wanneer gij, om eene kleine geldsom te besparen, in Indië een soldaat door vermoeijenissen of ontberingen doet bezwijken, dan is dat niet alleen eene schandelijke verwaarloozing van den krijgsstand en eene misdaad tegen de menschheid, - maar het is ook in het geldelijke een misslag; want het zal u veel grooter som kosten, om uit Europa een ander soldaat te verkrijgen, ter vervanging van hem die bezweken is. Men vergeve het ons, dat wij hier, waar het sprake is van eens menschen leven of gezondheid, van geldkwestiën gewagen; wij doen dit voor hen, bij wie die
geldkwestiën het zwaarste wegen.
De Heer Booms geeft eene uitvoerige beschrijving van het leger, voornamelijk van de infanterie; dit wapen maakte verreweg de hoofdmagt uit (7400 man), omdat de oorlog gevoerd zou worden in een bergland, en tegen een vijand,
| |
| |
die geene ruiterij had. Die beschrijving is, uit het krijgskundig oogpunt beschouwd, zeer belangrijk, en verdient het ten volle, om door ieder officier te worden geraadpleegd; voor ons onderwerp is het echter minder geschikt om haar over te nemen. Wij zullen ons bepalen met te zeggen, dat het oordeel van onzen wapenbroeder over de militaire waarde van het Fransche leger zeer gunstig is: hij schildert het af als uitmuntend, zoo door de dappere en vrolijke geaardheid van den soldaat en zijne doelmatige uitrusting en wapening, als door de keur van beproefde krijgers, die dit leger bevatte, van jeugdige officieren, dorstende naar bevordering en roem, en van verscheidene kundige aanvoerders.
Die lof is echter geenszins onvoorwaardelijk. De schrijver deelt volstrekt niet in het gevoelen, dat, wanneer men in den vreemde goed is ontvangen, men daarom verpligt is alles wat men daar heeft gezien te prijzen en niets af te keuren; integendeel, hij weet zeer goed ook dat op te merken wat slecht of gebrekkig is; en met loffelijke waarheidsliefde deelt hij rond en onbewimpeld die opmerkingen mede.
Zoo is hij, onder anderen, niet bijzonder ingenomen met den Generaal Saint-Arnaud, den bekenden medehelper in de omwenteling van 2 December 1851; die veldheer is, volgens hem, ‘hetgeen de Franschen noemen un homme d'action, levendig en opbruischend, hoewel reeds diep in de vijftig; niet vrij van charlatanisme; een bevelhebber die durft, die zijne soldaten niet spaart, en die derhalve in Algerië drie kwart van den tijd slaagt’ (bl. 49). Op eene andere plaats laakt de schrijver ‘de loszinnigheid,’ waarmede het opperbevel meer dan eens werd gevoerd, en onder anderen op den 26sten Junij, toen het Fransche leger nog al een gevoelig verlies leed, ongeveer 250 man aan dooden en gewonden. Wat daarover wordt gezegd is zeer gegrond:
(bl. 153-154) ‘.....De orders gegeven zijnde, ging de bevelhebber en zijn staf met de voorhoede op marsch, en marcheerde steeds vooruit, in schijn weinig bekommerd, of het overige van den togt kon volgen of beklemd was, al dan niet. Ten gevolge van deze handelwijze werd de kolonne soms geheel ontbonden, moesten de chefs soms eigendunkelijk handelen, ontstond meer dan eens gevaar, en gebeurde het dat de laatste bataillons, tot zes, en tien uren zelfs na de eerste in het bivak kwamen, zonder gelegenheid te hebben gehad om behoorlijk te rusten en koffij te koken. De
| |
| |
eigenlijke plaats van den opperbevelhebber was toch bij de achterhoede, en vooral den 26sten, toen de te volgen rigting vast bepaald en duidelijk zigtbaar was en men een bevriend land doortrok. Daar was, in den regel, de moeijelijkste taak; daar werd zijne tegenwoordigheid het meest vereischt; daar had de soldaat hem meermalen willen zien, zien deelnemen aan de ontberingen van een langen marsch, getuige van de voortdurende inspanning en de gevaren aan zijne beschermende taak verbonden, gereed om te beloonen of te straffen met een woord van goedkeuring of ontevredenheid, en door zoodanige handelwijze toonende, hoe zeer hij zijne verdiensten op prijs stelde en zijn lot ter harte nam. Die waardering en die behartiging mogen bij den chef bestaan, maar zij blijken niet voldoende wanneer hij zich bepaalt bij bevelen; hij laadt dan den schijn op zich van onverschilligheid en zelfzucht; hij kan of mag niet rekenen op de gehechtheid zijner onderhoorigen en zijne woorden verliezen hunne kracht.’
Saint-Arnaud zoekt dit gedrag weer goed te maken, door eene opgeblazene legerorder, die eindigde met de woorden: ‘Rappelez-vous que toute l'armée, en Afrique comme en France, a les yeux fixés sur vous, et montrez vous dignes de vous mêmes. Je compte sur vous, comme vous pouvez compter sur moi.’ Die taal deed echter weinig uitwerking; ‘vooral het slot van deze Napoleontische toespraak,’ zegt de Heer Booms (bl. 155), ‘werd door den soldaat met een ironischen glimlach, of met gemor, ontvangen. Hij bleef koud, hij, zoo ligt ontvlambaar, zoo vol vuur en geestdrift in het gevecht; omdat hij niets dan woorden en kunst zag, waar hij daden en gevoel verwachtte.’
Zoo wordt een ander van de Fransche bevelhebbers, de kolonel Marulaz, genoemd ‘een chef van zeer veel persoonlijken moed en weinig veldheersintelligentie; besluiteloos, log en tamelijk norsch’ (bl. 113). Is deze aan het hoofd eener kolonne, dan hangt het alleen van het geluk af, of de kolonne, bij haren marsch, een goeden of een bijna onbegaanbaren weg zal volgen. De bevelhebber bekommert zich om zijne troepen niet: hij is vooraan, komt in zijn bivak en rookt daar rustig zijne pijp, terwijl zijne achterzijnde bataillons intusschen in gevecht met de Kabylen geraken.
Zoo gispt de schrijver ook, herhaaldelijk, het gebrekkige bestuur, dat de generale staf aan de krijgsbewegingen gaf; de weinige hulp en inlichting, die de verschillende corpsen
| |
| |
van de zijde der stafofficieren ontvingen, en het onnoodig blootstellen der troepen aan vermoeijenissen en gevaren, door slecht geregelde marschen of verkeerd gekozene bivaks.
Tegenover die afkeurende oordeelvellingen staat de lof, die aan andere Fransche officiers wordt toegezwaaid; onder anderen aan Meijer, den bevelhebber van het bataillon, waarbij de schrijver was ingedeeld; aan den Luitenant-kolonel Espinasse, een jong, dapper en ondernemend krijgsman; en vooral aan den generaal Bosquet, die ‘tot die klassieke school behoorde, waarvan de maarschalk Bugeaud het ideaal was, en de Cavaignac's, Lamoricière's, Canrobert's, Mac-Mahon's en anderen, waardige vertegenwoordigers zijn. De ingenomenheid van den schrijver met den generaal Bosquet blijkt onder anderen uit de wijze, waarop het afscheid vermeld wordt, dat die bevelhebber nam van de officieren van het vreemdenlegioen:
(bl. 112) “......Hij gaf hoogen lof aan het korps, bedankte de officieren voor de ijverige ondersteuning, die zij hem verleend hadden, en beval hun ten slotte, steeds met gemoedelijken ernst het welzijn van den soldaat te behartigen: C'est là, pour nous, Messieurs, un des plus importants de nos devoirs, un devoir sacré. Le plus facile de notre tâche c'est de mettre le sabre au poing et de mourir pour la patrie. Oh! pour cela, je suis convaincu que la France peut toujours compter sur vous.” Hij sprak mij vervolgens toe, met die welwillendheid welke ik reeds zoo dikwijls had ondervonden, en besloot met de woorden: “dites, Monsieur, dites à vos braves compatriotes que nous nous rappelons toujours avec bonheur l'époque où ils combattaient dans nos rangs.” Van deze eervolle en vleijende opdragt kwijt ik mij bij deze gelegenheid. De generaal Bosquet staat in mijne gunstigste herinneringen aangeteekend. Hij handelde naar zijne woorden.’
Uit het verhaal van den veldtogt in Kabylië blijkt, dat, even als zulks bij onze Indische oorlogen plaats heeft, bij het geregelde gevecht de overwinning bijna altijd aan de zijde der geregelde troepen blijft, vooral wanneer het deze gelukt, eene omtrekking te verrigten van de stelling hunner vijanden. Slechts dan ondergaan de Franschen nadeelen, wanneer zij, vooral gedurende den marsch, bij kleine gedeelten met den vijand in gevecht worden gewikkeld, of wanneer zij door onachtzaamheid zich aan eene overvalling blootstellen. Die laatste omstandigheid berokkende, op den 13den
| |
| |
Mei, aan de magt van Saint-Arnaud een gevoelig nadeel, waarvan wij het verhaal hier overnemen:
(bl. 85-89) ‘......Maar de flanken der kolonne en de achterhoede werden zoo veel te heviger bestookt. Deze was van den beginne af gedurig aangevallen, en de inlandsche tirailleurs met de artilleristen te voet hadden de handen vol. Alles ging echter nog vrij geregeld tot het middaguur, toen wij het land der Taïlmen bereikten. De weg vernaauwt daar meer en meer en eindigt in een smal pad tusschen digt struikgewas, hetwelk ter linkerzijde door hooge en steile rotsen beheerscht wordt. De muilezels konden nu slechts een voor een vooruitkomen; daardoor werd de marsch gestremd, en veroorzaakte het steeds opdringen van den staart der kolonne eenige wanorde. Gedurende dit oponthoud maakten wij de groote halt. Op de hoogte links brandde een dorp van de O. Mahafi; de steilten, die het defilé beheerschen, werden door de flankerende troepen achtereenvolgens bezet. De Kabylen hadden zich langzamerhand in hunne nabijheid gemasseerd, doch het raadzaam geoordeeld zich schuil te houden. Eindelijk kwam de beurt, om een dezer flankstellingen in te nemen, aan twee grenadier-kompagniën van het 10de regiment. Het was een 30 à 40 ellen verheven plateau, met steile wanden, open, doch naar 's vijands zijde door struikgewas gesloten. Geen vijand ziende en nog weinig bekend met de taktiek der inlanders, denken zij, dat er geen vijand is, en verwaarloozen dus alle veiligheidsmaatregelen; hun vertrouwen gaat zelfs zoo ver, dat zij de geweren aan rotten zetten, de randsels afleggen en uiteengaan. De Kabylen maken terstond gebruik van deze zorgeloosheid; zij weten dat deze kompagniën niet spoedig ondersteund kunnen worden: met een woest geschreeuw dringen zij, 300 à 400 man sterk, uit het hout te voorschijn, en werpen zich, met den yatagan in de hand, op de verspreide grenadiers. Onthutst door die onverwachte verschijning, ongewoon aan het woest geschreeuw en het gezigt van eene zoo vreemde bende, reeds gedeeltelijk
afgesneden van hunne geweren, worden de grenadiers bevangen door een panischen schrik, en vlugten naar een rand van het plateau. Niet allen vlugten echter; de officieren, vijf in getal, en een paar onderofficieren houden stand; zij trachten den woesten stroom des vijands tegen te houden, en hunne soldaten met woord en daad moed te geven; maar te vergeefs. Zij sneuvelen eer- | |
| |
vol, bedekt met wonden; 48 hunner onderofficieren en manschappen worden afgemaakt, 60 andere werpen zich in de diepte of worden nedergestort, en slechts weinigen bereiken de kolonne, in havelooze kleeding, met bebloede koppen en den doodsangst op het gelaat. Het bataillon van het 9de, dat zich het digstbij bevond, snelt terstond naar het plateau, maar komt te laat. De Kabylen, gefanatiseerd door dezen ongewonen voorspoed, bereiken met de vlugtenden het konvooi, en wanen dit reeds in hunne magt: het is nagenoeg zonder verdediging, want voor of achter is men onbewust van het gevaar, en het terrein veroorlooft toch niet onmiddelijk hulp te verleenen. Een oogenblik ontstaat er nu eene onbeschrijfelijke wanorde; de geleiders der muilezels worden handgemeen met den vijand en zouden bezweken zijn, zoo niet de fourier Denys, van het 13de regiment artillerie, de kanonniers van het reservepark vereenigd en zich met de bajonet in het diepst van de Kabylen geworpen had; dit bragt hen een oogenblik tot staan, en nu konden nieuwe kompagniën en artillerie bijspringen en het konvooi ontzetten.
In hunne blinde vrees waren sommige der grenadiers voortgehold, roepende: “du canon! du canon! l'arrière-garde est enfoncée!” De kolonel Marulaz, van het 20ste regiment, vermeende geene maatregelen te moeten nemen om deze gevaarlijke leugenaars tegen te houden, en zoo kwamen zij tot den generaal, aan het hoofd der kolonne. Deze, zegt men, ontstak in eene hevige drift, rukte hun de epauletten van de schouders, heette hen lafaards, doch zond onmiddelijk de Zouaven naar de achterhoede en liet onder anderen de linkerflanksdekking versterken door twee kompagniën van het vreemdenlegioen. De marsch werd nu geregeld voortgezet; de bedwelmde vijand liet echter niet af hevig aan te vallen, totdat de achterhoede, de steile helling Bow-el-hadid en de Oued-Guerdjana voorbij zijnde, op een meer open terrein kwam. Doch de dappere Afrikaansche korpsen, waarmeê hij nu hoofdzakelijk te doen had, kenden geen vrees en hielden hem in bedwang. Het bivak werd betrokken op het plateau El-Eursa bij de Tailmen. Eerst laat in den avond bereikten het de laatste troepen; wij waren 's morgens om 4½ uur op marsch gegaan.
Ons verlies bedroeg aan dooden: 6 officieren, 70 onder-officieren en manschappen; aan gekwetsten 128, waaronder
| |
| |
4 officieren. Dit verlies, hoewel aanzienlijk, was echter gering in vergelijking van de zedelijke gevolgen van dien dag. Eenerzijds had de bloedige ramp van het 10de het moreel der kolonne ter neêrgedrukt, en de vrees voor de Kabylen bij de onervaren soldaten verlevendigd; ten andere schrapte die gebeurtenis in de gemoederen der inlanders de nederlaag van de vorige dagen uit, wekte hunne dweepzucht op, en verschafte aan hunne profeten als een voorloopig bewijs hunner voorspellingen. Dat zij daarvan partij trokken om de deelneming aan den heiligen oorlog aan te wakkeren, spreekt van zelf; de buitgemaakte kleeding en wapens werden van stam tot stam in triomf rondgedragen; en wie weet, welke hooge vlugt de vurige verbeelding der bergbewoners genomen heeft bij het aanschouwen van deze Spolia opima. Zeker is het, dat zij dien dag hardnekkiger gevochten hadden, en zij nog geruimen tijd geen schijn van onderwerping verrieden.
“Die ramp was vooreerst het gevolg van zorgeloosheid, van pligtverzuim bij de officieren, - en niets kon dit verzuim uitwisschen dan de heldendood dien zij stierven. De verraste troep, slechts aan blinde vrees gehoor gevende, miskende de stem en het voorbeeld zijner aanvoerders, en stortte zich vrijwillig in het verderf, terwijl in eene mannelijke houding alleen heil en behoud was; reeds 's anderen daags werd dit op een ander punt zonneklaar bewezen. Doch zij waren onervaren, en slecht gekommandeerd? dit mag hier tot hunne verschooning strekken; echter op het oogenblik zelf zou iedere verschooning eene stellige fout, een gevaarlijk voorbeeld geweest zijn. De overgeblevene onderofficieren werden dus gedegradeerd, de kompagnieën ontbonden verklaard, en later ingescheept naar Bône, om door anderen vervangen te worden. Het geheele 10de regiment deelde onwillekeurig de schande van den 13den Mei; zijn expeditionnair bataillon was gedemoraliseerd, en kwam verder weinig of niet in aanmerking.”
Een soortgelijke aanval, den volgenden dag door de Kabylen beproefd, wordt afgeslagen en geheel verijdeld door de dapperheid van het vreemdenlegioen.
Wanneer men het verhaal van dien veldtogt van 1851 leest, dan merkt men duidelijk op, hoe weinig daardoor het doel is bereikt, dat men beoogde, de ten onderbrenging van Klein-Kabylië. Die veldtogt bestond in heen- en weermar- | |
| |
schen, hoofdzakelijk met inzigt om de stammen, die dit bergland bewonen, schrik in te boezemen voor de Fransche wapenen en tot onderwerping te brengen. De middelen, daartoe gebezigd, waren, behalve de gevechten waarin men den vijand zocht te wikkelen, het verbranden zijner dorpen en het verwoesten zijner bezittingen. Had nu een der Kabylen-stammen bij een gevecht een zeer groot verlies geleden, of werd die stam te veel geteisterd door de verwoestingen, die de vijand op zijn grondgebied aanrigtte, dan kwam hij in onderhandeling en, zoo het heette, tot onderwerping; dat zulk eene onderwerping evenwel niet meer dan schijnbaar was en eigenlijk weinig of niets beteekende, laat zich gemakkelijk begrijpen. De oude vergelijking van een schip, dat bij zijne vaart eene vore in de zee maakt, die echter dadelijk door de golven weer wordt uitgewischt, is volkomen van toepassing op dien krijgstogt van Saint-Arnaud in Klein-Kabylië. Frankrijk heeft daarmede niets gewonnen; de vijandelijke stammen hebben niet zoo groote verliezen ondergaan, dat zij daardoor schrik voor de Fransche wapenen hebben bekomen; integendeel, de nadeelen, die zij soms ondervonden, werden opgewogen door nadeelen, die zij aan de Franschen toebragten. Die veldtogt heeft, volgens Booms, het Fransche leger ten minste ongeveer 1400 man aan dooden en gewonden, en het dubbel getal aan zieken gekost, zoodat het leger tot op de helft zijner aanvankelijke sterkte versmolt. Het verlies der Kabylen is moeijelijk op te geven, omdat zij gewoon zijn, als er maar eenige mogelijkheid toe bestaat, hunne gesneuvelden en gewonden met zich mede te voeren; het verslag in den “Moniteur” spreekt van ongeveer duizend dooden; maar op de naauwkeurigheid van zulk eene
opgave is volstrekt geen staat te maken. Waarheidsliefde is het kenmerk der Franschen niet; “de brokstukken, over deze expeditie,” zegt Booms (bl. 6), verschenen in den “Moniteur Universel,” de “Revue des deux mondes” en de “Illustration,” herinneren te veel aan de Bulletins van het keizerrijk, om als bronnen in aanmerking te kunnen komen.’
Even als bij de meeste der in Noord-Afrika gevoerde oorlogen, heeft Frankrijk dus, bij dien veldtogt in Kabylië, niet gewonnen aan grondgebied of aan magt; en zijn dus, let men alleen daarop, de menschenlevens en de schatten, welke die veldtogt heeft gekost, nutteloos verspild gewor- | |
| |
den. Maar, even als de vroegere krijgsverrigtingen in Algerië, zoo hebben ook die van 1851 het groote voordeel opgeleverd van de militaire waarde van het Fransche leger te verhoogen, en dat leger aan den oorlog gewoon te maken. Dat is een voordeel, dat niet te hoog kan worden geschat; want de ondervinding van de vermoeijenissen en gevaren van een enkelen veldtogt heeft voor den krijgsman meer waarde dan tien jaren oefening in vredestijd.
Wanneer de veroveringszucht van Frankrijk zich ten onzen aanzien wil doen gelden, dan zullen wij, denkelijk, België tot bondgenoot hebben. Het zoude echter geheel verkeerd zijn te veel van dat bondgenootschap te verwachten, en in dat land een krachtigen voormuur van ons land tegen Frankrijk te zien. Integendeel, men moet de mogelijkheid, zoo niet de waarschijnlijkheid, aannemen, dat België in weinige dagen door de Fransche legers zal worden overheerd; dat wij in weinige dagen die legers aan onze grenzen zullen hebben.
De dagen van 1830 zijn in België reeds veel meer vergeten dan bij ons; er bestaat daar te lande geene verwijdering, geene vijandschap meer ten onzen aanzien; die gevoelens hebben plaats gemaakt voor eene uit alles blijkbare zucht tot toenadering, voor het zoo natuurlijke verlangen om naauw verbonden te blijven met een volk, waarmede het Belgische zoo veel verwantschap heeft. Het verlichtste, het beste gedeelte der Belgische natie is gehecht aan zijn onafhankelijk volksbestaan, aan zijne staatsinstellingen, aan zijn Koning; het is geheel afkeerig van eene inlijving bij Frankrijk; en wanneer, alleen door eene stemming der Belgische volksvertegenwoordiging, die inlijving kon te weeg gebragt worden, dan zou er geen vrees behoeven te bestaan, dat zij immer tot stand kwam.
Maar dat is eene bekende waarheid, dat in oogenblikken van gevaar het lot van een staat soms veel minder bepaald wordt door de leiding van het verlichtste gedeelte, dan door de werking der massa's. Zal nu bij een oorlog tegen Frankrijk de massa van het Belgische volk bij wille of bij magte zijn, om zijne onafhankelijkheid krachtdadig te verdedigen?
| |
| |
- dat valt zeer te betwijfelen. Het ontbreekt daar aan volkseenheid: de Walen en de Vlamingen maken eigenlijk twee verschillende volkeren uit, te dikwijls verdeeld door inzigten, meeningen en belangen. De bewoners der Waalsche provinciën zijn half als Franschen te beschouwen, en zouden dus mogelijk niet zoo ongezind zijn om een deel van het Fransche keizerrijk uit te maken. De Vlamingen zijn meer afkeerig van Frankrijk; maar bij de lijdelijkheid van hun volkskarakter kan men ook bij hen niet rekenen op eene krachtige verdediging hunner onafhankelijkheid, - tenzij de zoo veel vermogende geestelijkheid daartoe aanspoort. Doch die geestelijkheid is reeds half gewonnen door Frankrijks gebieder, die op de meest behendige wijze haar met eer en voorregten overlaadt en voor het oogenblik hare wenschen zich ten wet stelt.
België heeft een sterk leger; maar het is onzeker, of zelfs op dat leger bij een oorlog tegen Frankrijk onbepaald kan worden vertrouwd; en die onzekerheid wordt nog vermeerderd door de omstandigheid, dat zich in de rijen van dat leger een groot aantal Fransche officieren bevindt. Verre van ons de bedoeling, om iets ten nadeele van de Belgische krijgsmagt te willen zeggen, - integendeel, wij hopen alles goeds van die krijgsmagt; - maar de veelvuldige voorbeelden, die de nieuwere geschiedenis oplevert, van legers, welke in het oogenblik van beproeving de zaak verlieten, waarvoor zij moesten strijden, geven het regt om in dat opzigt eenig wantrouwen te koesteren, wanneer men weet, dat er omstandigheden bestaan, die nadeelig kunnen werken op de trouw des soldaats.
Maar zelfs dan, wanneer het Belgische volk eendragtig zich tegen Frankrijks veroveringszucht wil verzetten; zelfs dan, wanneer de aanwezigheid van Fransche officieren in de rijen van het Belgische leger niet nadeelig werkt op dat leger; zelfs dan zijn de kansen van den oorlog met Frankrijk voor België zeer ongunstig. De aardrijkskundige ligging van België is ongelukkig: dat land wordt niet, zoo als het onze, beschermd door natuurlijke hindernissen; het heeft niet, zoo als Nederland, groote, snelstroomende rivieren en uitgestrekte onderwaterzettingen, waarachter eene kleine magt den sterksten vijand kan tegenhouden en het doordringen beletten; het ligt geheel open; - want dat die menigte vestingen, welke het bezit, eenigzins als slagboomen zouden kunnen
| |
| |
dienen tegen de Fransche legers, dat kan alleen hij gelooven, die met de nieuwere oorlogen geheel en al onbekend is, en wiens krijgskennis niet verder gaat dan tot de tijden van het barrière-stelsel. Slechts enkele dier vestingen kunnen België voordeel aanbrengen; de meeste zijn verderfelijk.
Bij een oorlog met Frankrijk loopt de onafhankelijkheid van België dus het grootste gevaar. Doordrongen van het besef hiervan, heeft een kundig Belgisch officier, de Luitenant-Kolonel Eenens, zich ter taak gesteld het ontwerpen van eene verdedigingswijze, waardoor het gevaar, dat de onafhankelijkheid van zijn land bedreigt, zoo niet geheel kan weggenomen, dan toch aanmerkelijk verminderd worden; en in het derde der werken, aan het hoofd van dit opstel genoemd, deelt hij zijne inzigten hierover aan het algemeen mede. Wij zullen trachten eenig denkbeeld te geven van dien verdienstelijken arbeid.
Eenens gaat uit van de stelling, dat België het meest te vreezen heeft van de vijandschap van Frankrijk; en dat het, bij een kamp met dat land, hopen kan Duitschland, Groot-Brittanje en Nederland tot bondgenooten te zullen hebben. Hij beroept zich, ten bewijze dier stelling, op de geschiedenis, en zegt, dat sedert bijna twee eeuwen België het slagveld is geweest, waar Frankrijks legioenen tegen de vereenigde Hollandsche, Britsche en Duitsche heirmagten hebben gestreden. Hij noemt de veldslagen op, die daarbij plaats hadden; van Séneffe, waar de jeugdige Willem III met zoo veel roem tegen Condé streed, tot Quatre-Bras en Waterloo, waar een andere Prins van Oranje tot den val van het Fransche keizerrijk medewerkte. Hij toont aan, dat de tegenwoordige staatkundige toestand van Europa geene verandering hierin heeft gebragt.
Zoodra de legers der bondgenooten zich met het Belgische leger hebben vereenigd, dan zijn de kansen gunstig genoeg voor België; dan kan het den magtigen vijand het hoofd bieden. Maar het grootste gevaar bedreigt België vóór de komst van die legers der bondgenooten; dan staat het alleen tegenover Frankrijks reuzenmagt; en gaat het dan verloren, wordt het dan overheerd, wordt dan het Belgische leger vernietigd, dan is het zeer mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat geen legers van bondgenooten ter hulp of ter bevrijding van België zullen opdagen. De onafhankelijkheid van dat land
| |
| |
kan alleen behouden worden, wanneer het den eersten en geduchten schok van de Fransche wapenmagt weet te wederstaan.
Eenens kleeft het zeer ware beginsel aan, dat de onafhankelijkheid van een land minder verloren gaat door het verlies van grondgebied, dan door het verlies van zijne legermagt: een land kan een aantal zijner provinciën door den vijand overheerd zien, maar wanneer het een goed en sterk leger heeft behouden, dan bestaat de mogelijkheid om al het verlorene te herwinnen, en den oorlog goed ten einde te brengen; gaat daarentegen het leger te niet, dan is ook de verovering van het geheele land voor den vijand niet moeijelijk. Pruissen had in 1806 nog bijna geen grondgebied verloren, toen de vernietiging van de Pruissische legers bij Jena en Auerstad de ondergang van dat land onfeilbaar maakte; Oostenrijk daarentegen had in 1809 reeds zijne hoofdstad en uitgestrekte gewesten verloren, maar bleef toch met goed gevolg den oorlog voortzetten, omdat het een sterk en dapper leger had behouden. Die twee voorbeelden uit de nieuwere geschiedenis zou men door een aantal andere kunnen vermeerderen. Daarom kan men gerustelijk besluiten, dat de waarborg van België's onafhankelijkheid ook veel minder berust in het behouden van zijn grondgebied, dan in het behouden van zijn leger.
Eenens toont door de overtuigendste redenering aan, dat het voor België ook eene onmogelijkheid is, om, zoo lang het alleen staat, de Fransche legers te beletten zijn grondgebied te overheeren. Dat grondgebied wordt niet beschermd door gebergten, rivieren of andere verdedigingslijnen, moeijelijk voor den vijand te overkomen. Die vijand rukt ongehinderd voort. Hem aan de grenzen een grooten veldslag te leveren, ware dwaasheid; want al brengt Frankrijk slechts even groote legermagt te velde als Napoleon in 1815 - en Frankrijk kan thans grootere legermagt te velde brengen, - dan zou nog het oneindig zwakkere Belgische leger daardoor niet alleen geslagen, maar geheel vernield worden. Zich op de hulp der vestingen te verlaten, - tusschen die vestingen te manoeuvreren, zoo als de kunstterm is, - dit leidt tot niets goeds; dit heeft geen ander gevolg, dan om het Belgische leger, wel niet in eens, maar bij gedeelten en onfeilbaar verloren te doen gaan, voordat de komst van bondgenooten het kan redden. En is het eenmaal zoo
| |
| |
ver, dan moet men er ook niet op rekenen, dat die bondgenooten ter hulp zullen opdagen.
Maar wel zullen die bondgenooten ter hulp opdagen, wanneer zij verzekerd zijn in België een sterk leger te vinden, dat zich dadelijk bij hunne legers kan aansluiten en gemeenschappelijk den vijand bestrijden: Groot-Brittanje, Pruissen en Nederland zullen hunne bataillons niet naar België afzenden, wanneer zij weten dat er, van de zijde van dat land, hoegenaamd geen bijstand is te wachten; maar wel zullen zij dat doen, wanneer er eene vijftig duizend man Belgische troepen zijn, waarbij die bataillons zich kunnen voegen. Alles komt er dus maar op aan voor België, om zijn leger te behouden; alles komt er dus maar op aan, om, bij het uitbreken van een oorlog met Frankrijk, voor het Belgische leger eene stelling uit te kiezen, waar het zich kan blijven handhaven tot op de komst van de legers zijner bondgenooten.
Die stelling wil Eenens genomen hebben bij Antwerpen; of, beter gezegd, westelijk van die stad, op den linkeroever der Schelde, nabij Beveren. Zijn werk bevat eene uitvoerige beschrijving van die stelling, en van de verschansingen, die haar moeten uitmaken. Hij treedt daarbij in een oordeelkundig onderzoek aangaande de waarde dier stelling: hij wijst aan, dat die verschanste stelling zeer goed en met weinig middelen is daar te stellen; dat de voeding en verpleging van het Belgische leger daar verzekerd zijn; dat dit leger daar gemakkelijk elken aanval des vijands kan weerstaan; dat men voor geene insluiting behoeft te vreezen, maar over de Schelde daar altijd toevoer en ondersteuning uit Nederland en Groot-Brittanje kan ontvangen; en dat men, na de komst der bondgenooten, uit die stelling zeer goed weer tot den aanval kan overgaan, en den vijand dwingen het kortstondig door hem bezette België weer te ontruimen.
Natuurlijk, dat de bijzonderheden omtrent de inrigting van die verschanste stelling bij Antwerpen hier voor geene ontleding of beoordeeling vatbaar zijn. Genoeg zij het in het algemeen te zeggen, dat het ontwerp van den Heer Eenens in alle opzigten goed beredeneerd schijnt, en zijn verdedigingsplan nog het beste is, dat voor België kan ontworpen worden. Van dat verdedigingsplan is alles goeds te wachten, - wanneer België zich ernstig verdedigen wil, wanneer de Belgische regering bij tijds en krachtdadig die
| |
| |
verdediging voorbereidt, en wanneer het Belgische leger in alle opzigten zijn pligt doet.
Zal aan die voorwaarden voldaan worden? - de tijd zal het leeren; en het is goed, dat wij niet met te groote gerustheid daarop vertrouwen. Maar wordt aan die voorwaarden voldaan, dan schrijft niet alleen pligt, maar zelfs eigenbelang aan Nederland voor, om België zoo spoedig mogelijk, en met alle krachten, ter hulp te komen. Eene onnoozele staatkunde zou het zijn, welke die hulp achterwege zoude willen laten, alleen om de bedenking, dat men zelf niet door Frankrijk wordt beoorloogd, maar alleen België wordt aangerand: wie België aanrandt, bedreigt ook Nederland. Het is veel beter, bij tijds het gevaar te keer te gaan, dan lijdelijk af te wachten, dat het al grooter en grooter wordt; het is veel beter om, zoo als Fagel zeide, ‘den Franschman te Brussel en te Antwerpen, dan te Breda of te Dordrecht te gemoet te trekken.’
Vlissingen, 15 Maart 1853.
w.j. knoop. |
|