De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 583]
| |||||||||||
De kunstbeschaving
| |||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||
te brengen, hetzelfde op welke sport van de maatschappelijke ladder hij later geplaatst zal zijn. Maar behalve dat zou het niet moeijelijk zijn, om verschillende standen in de maatschappij aan te wijzen, voor wie de beoefening van de beginselen der teekenkunst vrij wat nuttiger zoude zijn, dan die van de beginselen van eenige wetenschappen, die nu in de volksscholen onderwezen worden, welke, daar zij in den regel niet vervolgd worden, doorgaans weinig of zelfs geen nut stichten. Voor eenige van die standen diende zelfs de beoefening der kunst eene hoofdzaak te zijn. Zoo is, om ons te bepalen bij die waarover wij het voornemen hebben te spreken, niets duidelijker, dan dat de beoefening der teekenkunst onmisbaar is voor allen, die zich op de uitoefening van eenigen tak van nijverheid willen toeleggen. Om zich daarvan te overtuigen heeft men slechts in de rondte te zien. Onze meubelen, behangsels, plafonds en tapijten, pendules, lampen en bronswerken, porcelein en glas, gouden en zilveren sieraden, hebben allen eenen hun eigen vorm, en wel eenen vorm dien men zoo schoon mogelijk eischt, en dien men hoopt met nog sierlijker te kunnen verwisselen, terwijl schoonheid en sierlijkheid, en niet de stof, de waarde van die voorwerpen uitmaken. De vervaardigers van die voorwerpen moeten dus eenen goeden geoefenden smaak bezitten om die schoone vormen te denken, wat enkel door de beoefening der kunst kan verkregen worden; die gedachten moeten door het teekenen aanschouwelijk worden gemaakt, voordat zij door bedrevene handen in verschillende stoffen ligchaam kunnen krijgen. Ja ook die bedrevenheid zelve kan alleen door het teekenen tot eenige volkomenheid gebragt worden. In de ambachten maakt dus de beoefening der kunst de ziel van de stoffelijke uitvoering uit. Wil men nu op even duidelijke wijze de noodzakelijkheid van de meerdere beoefening der kunst in ons vaderland zien, welnu, men onderzoeke dan, waar al dat schoone dat ons omgeeft en tot behoefte geworden is, gemaakt is, en dan zal men dit grootendeels, in sommige plaatsen zelfs geheel, van vreemden oorsprong vinden. Het kostbare behangsel komt even als de schoone pendules uit Parijs, vele meubelen uit België, honderden lieve bevallige kleinigheden, uit brons, glas of chemische preparaten vervaardigd, worden ons uit Frankrijk of Duitschland toegezonden; de stoffen waarmede de dames gekleed zijn, komen uit Lyon, Rouaan of Muhlhausen, die der mindere klasse uit Engeland, de rijtuigen weder uit | |||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||
Brussel, en zoo is het met bijna alles, zoodat een voorwerp van echt Neêrlandsch fabrikaat, geheel en uitsluitend door Neêrlandsche ambachtslieden vervaardigd, op vele plaatsen bijna de uitzondering maakt. Dit is een regt treurig verschijnsel, dat evenmin tegen te spreken als tegen te gaan is; want men kan het den kooper niet kwalijk nemen, dat hij bij gelijke doelmatigheid datgene kiest wat hem het meest bevalt, zonder dat hij vraagt wie de maker is. Maar het is bitter treurig en wel mogen wij onderzoeken wat daarvan de oorzaak is. Gelooft vrij, dat het onze landgenooten noch aan goeden wil, noch aan werkzaamheid ontbreekt; zij zijn noch wuft, noch lui, noch wispelturig; zij kennen zelfs het werktuigelijke van hunne ambachten even goed als in elk ander land, zoodat hetgeen zij voortbrengen sterk, netjes afgewerkt en solide is; in één woord zij bezitten al de eigenschappen om even goed als anderen te fabriceren op eene na, en het is juist het gemis van deze, die maakt dat de kooper het vreemde produkt boven het onze kiest. Aan hunne voortbrengselen ontbreekt namelijk het schoone, het sierlijke, het smaakvolle, dat door elk welopgevoed man, door elke beschaafde vrouw op den voorgrond gesteld wordt, en bij hen het al of niet koopen bepaalt. Het spreekt nu wel van zelve, dat op hetgeen wij hier zeggen uitzonderingen en zeer eervolle uitzonderingen zijn. Wij zouden fabrikanten kunnen aanwijzen, die even schoon als in den vreemde fabriceren, hoewel hun werk dan nog altijd duurder is; maar van deze weinigen spreken wij niet, want het zijn uitzonderingen, getuige de vele vreemde producten waarmede wij overstelpt worden. Nu volgt de natuurlijke vraag: waarom fabriceren onze landgenooten niet even sierlijk, even smaakvol, even goedkoop? Is er in Nederland minder schoonheidsgevoel, minder vatbaarheid om den handenarbeid tot kunst te verheffen dan in andere landen? Hen, die dezen twijfel voeden, wijzen wij op het tal van groote kunstenaars, die op dit kleine hoekje gronds geboren en gekweekt zijn. Geen volk heeft er meer, geene natie grooter gehad. En dat dit geen ijdele waan, geene verkeerd geplaatste trotschheid, geene dwaze ingenomenheid met het eigen land is, kan daardoor bewezen worden, dat men in geheel Europa het aangebeden goud voor een stuk hout of doek ziet geven, waar een van de oud-Hollandsche kunstenaars eene gedachte op heeft geworpen. En ook is dit | |||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||
geene voorbijgaande mode, geen gril van den tijd; het gebeurt sedert eeuwen, en zal blijven duren zoolang beschaving op prijs wordt gesteld; want wat den stempel van het schoone draagt, voert zijne eigene waarde met zich en veroudert nooit. Zulke groote mannen staan nooit alleen in hun land; zij zijn slechts de hoogste uitdrukking van het algemeene volksgevoel, dat bij hen tot genie opgeklommen is; geniën zijn ze, die weder op hunne beurt de eeuw en het land beheerschen, waarin zij leven, wanneer zij slechts in de gelegenheid gesteld worden om dien invloed uit te oefenen. Of is niet alles, van het grootste tot het kleinste wat ons uit den besten tijd der Grieksche kunstbeschaving is overgebleven, schoon, en draagt niet elk meubel, elke vaas, elk sieraad uit de eeuw der Medicissen het blijk, dat de geest van Raphaël en Michel Angelo over die ambachtslieden zweefde, die daardoor den handenarbeid tot kunstwerk verhieven? En in Neêrland dan, - leefden de Elzeviers niet in de eeuw van Rembrand en Gerard Dow, en worden niet hunne werken nu nog geroemd? - bewonderen wij niet dagelijks de gesnedene meubelen, de goud- en zilverwerken in dien tijd gemaakt? Neen, een volk dat zulke mannen, dat zoo tal van groote kunstenaars heeft voortgebragt, is niet van schoonheidszin of kunstgevoel ontbloot. Een nader bewijs heeft men nog kunnen vinden op de laatste nijverheids-tentoonstelling te Arnhem, waar beschaafde bezoekers werkelijk schoone stukken hebben opgemerkt, in onze fabrieken vervaardigd. Maar het waren enkele! - enkele, die juist daarom den hoogsten lof verdienen, en van welke wij geneigd zouden zijn de namen der vervaardigers hier neder te schrijven, indien wij niet vreesden even bekwame over te slaan en onregtvaardig te worden. Deze weinigen zijn echter genoeg om het bewijs te leveren, dat de goede kiem hier bestaat, en er slechts eene zorgvuldige oppassing noodig is, om deze tot eene welig-bloeijende plant op te kweeken. Maar is Nederland het land daarvoor? Het is immers een handelsstaat, en geen land geschikt voor de ontwikkeling der nijverheid? Wij hebben dikwijls deze tegenwerping gehoord, zonder ooit te begrijpen waarop zij gegrond is. Het is eene magtspreuk, waarvan de indruk door een weinig nadenken van zelf verdwijnt. Het is waar, wij hebben het voorregt, dat de groothandel in eenige onzer groote steden bloeit, en dat kundige kooplieden dien tot eene aanzienlijke hoogte verheffen. Hierdoor zijn voor de werkzame bevolking dier ste- | |||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||
den talrijke bronnen van welvaart geopend, en het is natuurlijk, dat op die plaatsen de nijverheid op den achtergrond staat. Maar dit bepaalt zich toch slechts tot eenige steden en de daarom liggende plaatsen: dus tot een klein gedeelte van het Rijk. Want welke handel is er in de provinciën Noord-Braband, Gelderland, Utrecht, Drenthe, Limburg en andere? Immers slechts kleinhandel? en deze staat de ontwikkeling der nijverheid toch zeker niet in den weg. Bovendien is het niet eene dagelijksche klagt, dat onze groothandel uitvoerartikelen ontbeert? Is niet de voortbrenging van gewilde artikelen ook voor den groothandel een belangrijke steun? Eindelijk is ook de geschiktheid van ons land voor industrie, met het oog op den voormaligen roem van de Leydsche manufacturen, het Delftsche aardewerk en zoo vele andere voortbrengselen niet wel in twijfel te trekken. De bevolking wil niets liever dan werken, als het haar slechts geleerd en aangewezen wordt. En dat ook het gemis van sommige grondstoffen weinig ter zake doet, wordt genoegzaam door onze groote ijzergieterijen bewezen. Het ontbreekt dus noch aan de geschiktheid van het land, noch aan den ijver der bevolking, noch aan kunstzin of gevoel voor het schoone; maar vraagt men wat ontbreekt, dan is het de goede opleiding, dan zijn het de scholen, waar de eerste gronden moeten gelegd worden, waar men de sluimerende kiem van werklust en kunstgevoel moet opwekken en deze op de nijverheid rigten, waar men deze bron van welvaart voor zoo velen moet op den voorgrond stellen, doen kennen en achten. De eenige oorzaak dat onze vaderlandsche nijverheid bij andere landen achterstaat, ligt geheel in de wijze waarop de jonge lieden onderwezen worden. Men houde hier wel in het oog, dat wij, over een gebrek in de opleiding der jonge lieden sprekende, daarmede noch de wetenschap en de inrigtingen voor het wetenschappelijk onderwijs, noch de kunsten met hunne Academiën van beeldende kunsten in de groote steden bedoelen, maar ons enkel bepalen bij de nijverheid en de aanwijzing van het gebrek aan een geschikt onderwijs, om knappe, hunner zaken kundige ambachtslieden en chefs der nijverheid te kweeken. Wij behooren niet tot hen, die er zich een genoegen van maken alles af te keuren, en zouden het integendeel zeer ondankbaar vinden, indien wij niet voluit erkenden, dat de Regering in ons land altijd veel voor het onderwijs gedaan heeft, | |||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||
en dat dit, dank zij die zorg, algemeen verspreid is. Maar het zal niemand bevreemden, wanneer de kunstenaar oordeelt, dat het onderwijs te eenzijdig is, en dat men te uitsluitend de wetenschap op den voorgrond heeft gesteld en de kunst te zeer naar achteren heeft geschoven. In de Wet van 1806 wordt er volstrekt niet van gewaagd. Wat is nu daarvan het gevolg? Dat zich bij de bevolking eene groote intelligentie heeft ontwikkeld, maar dat dit ongelukkig eene doode kracht is, waarmede men wel redeneert maar niets uitvoert. Het werkend beginsel, de kunst, ontbreekt daaraan. Door de wetenschap leeren onze jonge lieden denken, door de kunst zouden zij tegelijk hebben leeren handelen, en terwijl de eerste hun geheel van het werken vervreemdt, begrijpt de tweede niet, hoe men zonder stoffelijke uitvoering tot eenige volmaaktheid kan komen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de jonge lieden bij het verlaten der school, waar zij over groote helden, staatslieden, geleerden enz. hebben hooren spreken, liefst de loopbaan kiezen, die zij uitsluitend hebben geleerd te bewonderen, en dat de zoon van den fabrikant liever advocaat, die van den gezel liever schrijver op een bureau wordt, in de hoop van een postje te krijgen, dan het vak van den vader aan te vatten en met jeugdige kracht en verkregen kunde voort te zetten en door eigen arbeid vooruit te komen. Er is hun nooit over gesproken, het is hun te min, zij zien er met medelijden op neêr, en zoo gaan knappe jonge lieden, en minder of meer groote kapitalen voor de nijverheid verloren, om dikwijls niet dan ontevredene halve geleerden in de plaats te stellen. Het ergste is echter nog, dat hetgeen zelfs de jonge lieden, die zich op de nijverheid willen toeleggen, op de scholen van lager onderwijs leeren, geene de minste betrekking heeft op hetgeen zij later worden moeten, wanneer men lezen, schrijven en cijferen uitzondert, en dat zij veel hooren van hetgeen zij niet noodig hebben, en geheel missen hetgeen hun dagelijks te pas kan komen. Maar wij zullen, deze algemeene beschouwingen daarlatende, ons meer op het praktisch terrein begeven, en daardoor trachten de zaak meer van nabij te bezien. Bepalen wij vooraf welke takken der nijverheid wij bedoelen. Dit zijn vooreerst allen die aan het tot stand brengen van een gebouw medewerken: metselaars, steenhouwers, timmerlieden, kastenmakers, smeden, stoelenmakers, stukadoors, huis- en decoratie-schilders, behangers, enz. Verder | |||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||
houtsnijders, schrijnwerkers of meubelmakers, koper- en blikslagers, lood- en tingieters, rijtuigmakers, vervaardigers van vazen en andere voorwerpen uit aardewerk, porceleinen, glas of chemische preparaten gemaakt, goud- en zilversmeden, juweliers, glasslijpers, bronswerkers, graveurs in hout, koper en staal, boekbinders en nog vele anderen. Eene volledige opnoeming is niet wel doenlijk, en het gezegde zal wel genoeg zijn om te doen zien, van welk belangrijk en kernachtig gedeelte der bevolking wij hier spreken. Deze allen zijn ambachtslieden, dat is te zeggen, menschen die de ruwe grondstof tot eenen vorm verwerken en daardoor geheel van waarde doen veranderen. Zoo verkrijgt b.v. een gewoon stuk hout, door het kunstmatig te snijden, eene hoogere waarde dan goud; het bewijs bestaat daarin, dat men het laatste er voor betaalt, en te meer naarmate de bewerking schooner is. Van de meer edele, fijnere bewerking der grondstof hangt dan ook af, dat het eene ambacht in de Maatschappij hooger dan het andere geplaatst is; maar in alle hangt de waarde der gemaakte voorwerpen van de meerdere of mindere sierlijkheid en schoonheid af, waarvan de keurige netheid der eindbewerking een bestanddeel uitmaakt. Hoe meer zich het werk tot kunst verheft, hoe duurder en gemakkelijker het te verkoopen is. Dat een fraai stuk voor een beschaafd werkman niet moeijelijker te maken is, en niet meer tijd vereischt, dan de plompe voortbrengselen van den minkundige, staat vast; maar de uitwerking zal zeer verschillend zijn, wanneer beide met het gemaakte stuk voor den kooper staan. Deze toch koopt natuurlijk bij voorkeur het schoonste: indien hij voor denzelfden prijs sierlijker en smaakvoller vorm krijgen kan, is zijne keuze spoedig bepaald, en hij vraagt er niet naar, wie het gemaakt heeft en of het al dan niet Neêrlandsch fabrikaat is. De verkoop der voortbrengselen, of, wat hetzelfde is, de bloei der nijverheid en de welvaart van den ambachtsman hangen dus geheel van zijne kunde en beschaving, deze weder van zijne verkregen opvoeding af. Wat zijn dan de vereischten van het onderwijs voor een goed-opgevoed nijverheidsgezel? Bovenal een goed godsdienstig en zedelijk onderwijs, dat spreekt van zelf; want zonder dat is er niets met hem uit te voeren, daar dit alleen hem moed, kracht en orde geven kan. En dan een grondig lager onderwijs, waardoor de leerling, behalve lezen, schrijven | |||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||
en cijferen, de beginselen van die wetenschappen verkrijgt, die hem in elk vak der nijverheid, dat hij later kiezen zal, onmisbaar zullen zijn, zooals, bij de eerste gronden der wisen werktuigkunde, eenige begrippen van natuur- en scheikunde, zoo populair en eenvoudig mogelijk voorgedragen. De leerling, die daarvan elk oogenblik in het dagelijksch leven de toepassing ziet, gevoelt spoedig zelf, dat hij dit onderrigt noodig heeft, krijgt liefde voor die studie, en de lust wordt bij hem opgewekt, om bij het verlaten der school zich verder te oefenen, waartoe hij dan ook in de gelegenheid moet gesteld worden; anders is hij binnen weinige jaren alles vergeten wat hij geleerd heeft. Eindelijk, en dit is voor hem eene hoofdzaak, hij moet goed en grondig leeren teekenen. Hij zal daardoor een vlug en zeker oog, eene vaste hand, puntigheid en keurige netheid verkrijgen, eigenschappen die in den werktuigelijken arbeid een eerste vereischte zijn; zijn geest zal aan overleg en volgehouden opmerkzaamheid gewend worden en de indrukken van het schoone krijgen, die hem een verfijnd gevoel, eenen zuiveren smaak en liefde voor wat edel en sierlijk is zullen schenken. Hij zal daardoor het schoone in de natuur en de kunst leeren opmerken, en leeren navolgen wat hij ziet, uitdrukken wat hij denkt. Zijne verbeelding zal door het zien van schoone voorbeelden opgewekt en gezuiverd worden, en door de gedurige toepassing van dit onderwijs op het vak dat hij uitoefent, zal hij in die bepaalde rigting leeren denken en die soort van beschaving krijgen, die den beoefenaar der nijverheid past, en hem boven alles dienstig is. En waardoor zal hij al die eigenschappen anders dan door de beoefening der teekenkunst erlangen? Teekenen is voor hem het halve ambacht, het is zijne taal, het is zijne eigene natuurlijke wijze van uitdrukking; daardoor schrijft hij zijne gedachten op, daardoor maakt hij zich voor anderen verstaanbaar. Als hij uitdrukken wil wat hij meent, grijpt zelfs de onkundigste naar een stuk krijt, en wil men een werkman iets opgeven om te maken, dan voldoet zelfs de beste beschrijving niet: hij moet eene teekening hebben, of tien tegen een, dat hij het gevraagde niet begrijpt, daar de meest omschrevene uitlegging bij elk, die haar hoort, een verschillend beeld opwekt. Het is niet het geniaal teekenen, niet de hooge expressie der kunst, waarvan wij hier spreken, maar de een- | |||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||
voudige beginselen toegepast op de nijverheid. Het is vooreerst het regtlijnig teekenen, zoowel dat der wiskunst als dat van het handteekenen, en vervolgens, bij meerder kunde, het teekenen van figuur en ornamenten in verschillende stijlen, of het bouwkunstig teekenen, of eindelijk het boetseren; - verscheidenheid waarvan de aanwending bepaald wordt door het vak dat de leerling zal uitoefenen, zoodat het eene dier onderdeelen voor dezen, het andere voor genen hoofdzaak is. Wanneer door zulk een onderwijs de theorie het werktuigelijke gedeelte van de ambachten te gemoet kwam; wanneer deze beide gedeelten om zoo te zeggen hand aan hand gingen en het eene het andere ondersteunde, zou men spoedig werklieden verkrijgen, die trotsch op hun vak zouden worden en, het ambacht tot kunstwerk verheffende, binnen weinige jaren met de voortbrengselen van andere landen zouden kunnen wedijveren. Wij hebben nu gezien, hoe volgens onze meening bekwame werklieden moeten opgekweekt worden; zien wij nu, wat inderdaad gebeurt. De zoon van een fabrikant, winkelier of ambachtsgezel gaat naar de school op zijn 7de of 8ste jaar. Daar leert hij lezen, schrijven en cijferen, maar noch in de boeken waaruit hij leert, noch in de voorbeelden waarnaar hij schrijft, hoort of ziet hij iets dat betrekking op zijne aanstaande loopbaan heeft. Daar leert hij geschiedenis, oude, nieuwe en vaderlandsche geschiedenis, dat is te zeggen, die van dynastiën, omwentelingen en oorlogen, maar daarbij geen woord van de langzame ontwikkeling van kunsten, wetenschappen en nijverheid, geen woord van die groote mannen, die, uit zijnen eigen stand voortgekomen, zich zelven door eigen vlijt verheven en hun land zoowel als het nageslacht door hunne uitvindingen aan zich verpligt hebben, zoo als b.v. een Arkwright, Jacquart, Palissy en zoovele anderen. Hij leert verder aardrijkskunde, de regels van een of twee talen enz. Hij blijft op die school, wanneer zijn vader een verstandig man is en het bekostigen kan, tot op zijn 12de en somtijds wel eens tot op zijn 13de jaar. De onvermogende heeft nagenoeg hetzelfde of iets minder op de armenscholen geleerd. Nu is de leertijd voorbij en de toekomstige ambachtsgezel gaat naar de eene of andere werkplaats of winkel en treedt het werkelijke leven in. Hij | |||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||
moet zich nu gaan toeleggen om een vak te leeren, waar mede hij later zijn brood kan verdienen, een gevestigden stand in de Maatschappij aannemen, en Neêrlands nijverheid door zijne werken doen bloeijen. Wat doet men nu voor hem? Hij is nu 12 jaar, zijn verstand is meer ontwikkeld, en hij moet nu al die eigenschappen gaan verkrijgen, die wij boven als hoofdvereischten voor de goede uitoefening van zijn vak beschouwden. Waar leert hij die? Welke gelegenheid is aan de ouders, de meestal onbemiddelde ouders, gegeven, om hunne zonen zich verder te doen bekwamen? Helaas! op de meeste plaatsen geene; men trekt de handen van hen af, op het oogenblik dat zij die hulp het meest noodig hebben. Is men misschien van oordeel, dat zij die kunde op hunne werkplaatsen zullen opdoen? Dan bedriegt men zich zeer. Daar hoort de leerling van al wat hij op de school geleerd heeft niets meer, en hij zelf is blij dat hij van het leeren af is. Zijn werk bestaat nu in het doen van boodschappen, het schoonhouden van de werkplaats en de gereedschappen, en hij leert dan tusschenbeiden zoo al het een en ander van het werktuigelijke van zijn ambacht aan, tot hij, ouder geworden zijnde, weder een anderen jongen beneden zich krijgt en zelf gezel wordt. Maar van het bijleeren der hoogere vereischten van zijn vak komt niets; daarentegen vergeet hij spoedig al hetgeen hij op de school geleerd heeft. En wat is daarvan anders de oorzaak, dan dat het dáár geleerde, wanneer men lezen, schrijven en cijferen uitzondert, voor hem van zeer gering belang is? Vraag eens aan zulk eenen jongen, wat hij van de geschiedenis weet, als hij 16 jaren oud is. Helaas! al de oude graven van Holland zijn vergeten, en het is hem tamelijk onverschillig, of Alexander den slag aan den Granicus gewonnen of verloren heeft; het jaar waarin is hij vergeten, en de omstandigheden waaronder heeft hij nooit begrepen, wat trouwens van een kind van dien leeftijd en die opvoeding niet te verwonderen is. Wat hij nog tusschenbeiden met verdriet herdenkt, zijn al die namen van departementen in Frankrijk en staatjes van Duitschland, waar men hem zoo bitter mede geplaagd heeft, en al die strenge taalregels van eene of meer talen, die men hem met den lofwaardigsten ijver heeft willen inprenten, alsof hij zijn geheele leven niets anders te doen had dan te schrijven, | |||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||
en die hij nu reeds lang vergeten is, en ook geene moeite doet om te onthouden, daar hij nu ziet dat zij hem volstrekt onnuttig zijn en in zijn geheel praktisch leven niet meer te pas zullen komen. Had men hem, in plaats van dat alles, zaken geleerd die hem nuttig waren, wetenschappen die hem in de rigting van zijn vak hadden leeren denken, het geleerde zou niet vergeten, maar door de dagelijksche toepassing vermeerderd en gerijpt zijn. Had men hem de geschiedenis geleerd, op welke wijze een schoon gesneden meubel, of eene fraaije metalen of porceleinen vaas, van de ruwe grondstof af, langzaam door verschillende toestanden heen ontwikkeld, eindelijk in den fraaijen vorm veranderd is, dien hij nu bewondert; had men bij elk werktuig daartoe benoodigd stilgestaan, om hem daarvan, met dat werktuig in de hand, de kracht en de uitwerking te leeren kennen; had men hem op het verschil der vormen, op de verschillende stijlen, op de harmonie van het geheel met al de deelen opmerkzaam gemaakt, en die vormen leeren navolgen en met een stuk krijt of klei in de hand nieuwe leeren denken; dan zou hij eene geschiedenis en de grondregels van eene taal hebben geleerd, die hij niet vergeten maar dagelijks cultiveren zou. En was eenmaal de lust tot studie daardoor opgewekt, dan zou hij uit zich zelven iets van de geschiedenis van zijn land willen weten, en die dan op later leeftijd in zijne tusschenuren lezen en er vrij wat meer aan hebben. Dan zou de beoefening der geschiedenis het nut doen, waartoe zij geroepen is. Nu is het slechts tijd vermorsen. Intusschen, vergeten hebbende wat hij geleerd heeft, maar bekwamer geworden in het werktuigelijke van zijn ambacht, ziet hij zijn leertijd verstreken; de leerling is tot ambachtsgezel opgegroeid, om later te trouwen, een patent te nemen en zelf baas te worden. Is het nu te verwonderen, dat onze nijverheids-voortbrengselen minder goed zijn, dan die van andere landen, waar de opvoeding der gezellen beter is? Want, men merke het wel op, van hen hangt alles af, dewijl aan hen de uitvoering van elk stuk is toevertrouwd. Onderstel dat de hoofden der fabrieken, dat de bezen, knappe, in de kundigheden tot hun vak vereischt doorknede menschen zijn, in staat om de beste combinatiën, de sierlijkste vormen te denken, wat zullen zij dan nog uitvoeren, wanneer zij, die hen helpen moe- | |||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||
ten, hunne meening noch begrijpen noch uitvoeren kunnen? Wij beroepen ons gerust, tot staving van hetgeen wij hier behandelen, op de enkele wezenlijk knappe fabrikanten die wij in ons Rijk hebben, en zijn overtuigd, dat zij geheel ons gevoelen deelen zullen. Maar er is nog meer. In de nijverheid komen de wezenlijk knappe menschen uit het volk, uit hen die, door goed onderwijs voorbereid, den geheelen dag werken, en niet uit die scholen, waar aan jonge lieden uit hoogere standen wel de theorie grondig geleerd wordt, maar toch niet de ondervinding van den werktuigelijken arbeid wordt medegedeeld. De ervaring heeft dit reeds lang in andere landen bewezen. Leer den ambachtsgezel, die een voorbereidend onderwijs op de lagere scholen ontvangen heeft, den geheelen dag op zijnen winkel werken, en geef hem de gelegenheid om zich des avonds een paar uren te oefenen in de theoriën die wij opgegeven hebben, en waarvan het goed en grondig teekenen de hoofdzaak moet zijn, opdat hij zich gemakkelijk leere uitdrukken, en men zal uit hem den knappen man zien voor den dag komen, die de nijverheid naar de hoogte zal halen. Werkzaamheid en volharding is hun belang; zij weten dat het hun eenig middel is om vooruit te komen, en wanneer zij in de rigting hebben leeren denken, die wij opgegeven hebben, zullen hunne vlugge, geoefende oogen honderden dingen gedurende hunnen werktuigelijken arbeid opmerken, die aan anderen ontsnappen, zij zullen daardoor geen enkel détail verwaarloozen en spoedig tot eene groote volmaking komen. Wij lezen in het leven van Paxton: ‘the greatest of Britains sons are of the people, and if they rise, they owe their elevation to the assiduous cultivation of their own mind and the tireless industry of their own hands.’ - En wij gelooven dat dit overal zoo is. Wil men dus de nijverheid doen bloeijen, dan kan men zich niet genoeg op het goed onderwijs van den ambachtsgezel toeleggen. Maar wij mogen noch onbillijk noch ondankbaar zijn. Behalve onze goed ingerigte Akademiën van beeldende kunsten in de groote steden, waaraan ook teekenscholen voor de nijverheid verbonden zijn, hebben wij ook in sommige steden van ons Vaderland zeer goede teeken- instituten en scholen, waar eenige jonge lieden gratis kunnen leeren; en ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft eenige dier scholen opgerigt, overtuigd als zij is van het groote | |||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||
nut van dat onderwijs. Maar behandelt men in al die scholen de kunst zoo als zij voor de ontwikkeling van den ambachtsman noodig is? Legt men er zich niet te veel toe, om groote en kleine kunstenaars te vormen? Is er eenig verband tusschen hetgeen de jonge lieden daar leeren en hunnen werktuigelijken arbeid? Worden zij bij het teekenen op de toepassing daarvan op hun vak gewezen? Dat is iets, wat wij niet weten te zeggen, maar wat wij wel weten is, dat zij dan tot de uitzonderingen behooren, die wij hoog vereeren, maar waarover wij hier niet spreken, daar wij ons tot het algemeen rigten. Het is een groot voorregt van onzen tijd en onze beschaving, dat wij ons gemakkelijk bekend kunnen maken met hetgeen in andere landen gebeurt, ons daarmede vergelijken kunnen en uit hunne ondervinding wijze lessen putten. Zien wij dus, hoe het nijverheidsonderwijs in andere landen is ingerigt. Wij kiezen uit vele twee landen uit, die, van verschillende punten uitgaande, beide naar hetzelfde doel streven, namelijk Duitschland en Engeland. De Duitschers zijn een ernstig volk, en men heeft zich daar te allen tijde veel aan het onderwijs gelegen laten zijn. Ten behoeve der nijverheid heeft men tusschen het klassiek en het lager onderwijs eenen tusschentrap gevormd, die, in tegenoverstelling van het litterarisch onderrigt, waardoor men heele, halve en kwart geleerden kweekt, enkel die zaken onderwijst, die in het leven van allen nuttig zijn en de leerlingen tot praktische, in de maatschappij bruikbare menschen vormen. Men kweekt daar geene beoefenaars van een of ander beroep, maar men onderwijst daar die algemeene kundigheden die voor allen onmisbaar zijn. Deze scholen dienen tot voorbereiding voor die speciale scholen, waar de industrie, de handel, de scheepvaart, de landbouw enz. onderwezen worden, en men wordt op deze laatste niet toegelaten, voordat men bewezen heeft de kundigheden te bezitten, die op de eerste geleerd worden. Deze organisatie komt, naar de behoeften gewijzigd en onder verschillende benamingen, in bijna alle staten voor. Wij zullen nu zien hoe het industrieel onderwijs in drie van die landen is ingerigt, en welke groote rol de kunst daarin speelt. Van de nijverheidsscholen in Pruissen bekleedt het Gewerbe-Institut in Berlijn den eersten rang. Het onderwijs is daar in vier afdeelingen gesplitst, naarmate het bestemd is voor | |||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||
Voor de 1ste categorie is het onderwijs enkel theoretisch; ten behoeve van het practisch onderwijs voor de andere zijn er aan het instituut een laboratorium en werkplaatsen voor beeldhouwers, graveurs, drijvers, bronsgieters enz. Het onderwijs is gratis en het grootste gedeelte der leerlingen wordt uit de provinciën daarheen gezonden. De leerlingen worden onderwezen in het regtlijnig teekenen, op de bouwkunde, de ambachten en de werktuigen toegepast; vooral echter hecht men er de grootste waarde aan het handteekenen toegepast op de nijverheid, en dit neemt eene ruime plaats in. Behalve het teekenen, worden de jonge lieden in het boetseren in klei en pleister geoefend. Het établissement bezit eene verzameling modellen, teekeningen, pleister naar de antieken, instrumenten van natuur- en scheikunde en andere, en eene rijke bibliotheek. De kosten van dit établissement worden door den staat gedragen. Elke provincie van het Rijk heeft eene dergelijke inrigting (provinzial Gewerbe-schule), waarvan de kosten door de provinciën gedragen worden, met eene subsidie van het Rijk, die van 500 tot 1200 thalers verschilt. De programma's der studiën zijn in allen gelijk. Het teekenen heeft overal plaats naar dezelfde modellen, die door het Gouvernement worden gegeven. Behalve deze hebben vele steden op hare kosten dergelijke scholen, waaraan het Gouvernement weder modellen, voorbeelden en eene verzameling instrumenten voor de beoefening van het teekenen, de werktuig-, natuur- en scheikunde toezendt. In een groot aantal steden zijn nog afzonderlijke scholen voor de beginselen der wiskunde en het teekenen. Behalve de Akademiën van beeldende kunsten, zijn er in bijna elke groote gemeente teekenscholen. De administratie van het Gewerbe-Institut te Berlijn geeft jaarlijks twee werken uit, waarvan het eene voorbeelden voor den fabrikant en den ambachtsman (Vorbilder für Fabrikanten und Handwerker), en het andere eene verzameling teekeningen bevat voor metselaars, timmerlieden en | |||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||
werktuigmakers. Zij worden niet verkocht, maar aan de stedelijke besturen, de scholen en de chefs van nijverheidsétablissementen gezonden, ten einde het kunstgevoel aan te wakkeren en den smaak voor het schooue, zoo hoog noodig voor de nijverheid, onder de bevolking te verspreiden. Dit kleine overzigt doet genoegzaam zien, welke groote waarde men in Pruissen aan het industriëel onderwijs hecht, en dat het gedeelte der kunst minstens eene even groote plaats als het wetenschappelijk gedeelte daarin beslaat. Het tegenwoordige systema van onderwijs in Beijeren is in 1829 begonnen. In München is eene technische universiteit, voor het opkweeken van ingenieurs. Beneden deze zijn er drie polytechnische scholen te München, Neurenberg en Augsburg. Behalve het gewone noodzakelijke onderwijs wordt in de eerste de bouwkunde en alles wat betrekking heeft op de schoone kunsten geleerd; in de tweede wordt de metalen-kennis, het graveren, drijven en al wat daarop betrekking heeft onderwezen; de derde is bestemd om het fabriceren van stoffen en de kunst om die in alle verscheidenheden te verwen te onderwijzen. De leerlingen bezoeken dikwijls de fabrieken, om de praktijk der zaken te leeren kennen, die hun op deze scholen onderwezen worden. Het staatsbudget staat ƒ 27,000 aan deze scholen toe, waarbij de onderstand der steden komt, waar zij gevestigd zijn. Het onderwijs is gratis, maar de leerling moet, om toegelaten te worden, de nijverheids-scholen (Gewerbe-schulen, beroeps-scholen) verlaten hebben, waarvan wij nu gaan spreken, en 15 jaren oud zijn. De Gewerbe-schulen maken den eersten en voornaamsten trap van het beroepsonderwijs uit. Het onderwijs in die scholen begint met de hoogere cijferkunst, het teekenen van ornamenten en omtrekken, het wiskundig teekenen, de beginselen der natuurlijke geschiedenis, en eindigt met het hoogere kunstteekenen, het bouwkunstig teekenen, onderrigt in den stijl en het boekhouden, en, indien de leerling het in zijn beroep noodig heeft, de noodzakelijkste begrippen der scheikunde. Deze scholen zijn uitsluitend beroepsscholen, waar men niet opgenomen wordt, zonder vooraf de lagere scholen te hebben verlaten, waar het onderwijs zoo ingerigt is, dat zij de voorbereiding tot de Gewerbeschulen uitmaken. Die voorbereiding geschiedt door het leeren van algemeen noodzakelijke kundigheden en de begin- | |||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||
selen van het teekenen. De modellen, waarnaar het schrijven en de stijl geleerd wordt, moeten eenvoudige begrippen van nijverheids-economie bevatten. De Gewerbe-schulen moeten bezitten:
De scholen zijn minder of meer compleet; die voor de hoofdplaatsen van provinciën (kreitsen) moeten compleet zijn. De fondsen, waardoor zij onderhouden worden, komen gedeeltelijk van de provinciën, gedeeltelijk uit verschillende andere bronnen. De Staat geeft geene subsidiën. Het andere onderwijs (algemeene- en vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde, talen enz.) wordt in de gymnasiën of, bij gebrek van deze, op zondagsscholen gegeven. Behalve de genoemde zijn er nog scholen, die op zonen feestdagen gehouden worden (Handwerks-feiertagsschulen), door de steden voor de ambachtslieden gesticht. De lessen zijn er gratis en zijn eene herhaling van de lagere scholen, het teekenen en boetseren, de beginselen der wiskunde, natuur-, werktuig- of scheikunde. Verder zijn er Akademiën van beeldende kunsten en teekenscholen, die algemeen verspreid zijn. In dit geheele systema van onderwijs hecht men de grootste waarde aan de beoefening der teekenkunst, vooral van het ornament-teekenen en het regtlijnig teekenen. Wij nemen hier eene opmerking van den Heer Saint-Marc-GirardinGa naar voetnoot1 over: ‘Les jeunes gens y prennent l'idée et le goût des formes regulières. Elles apprennent au maçon à mettre plus de goût dans ses constructions, au ménuisier, au potier et à tous les artisans en général à donner plus d'élégance et plus de grace a leurs travaux. En plaçant sous les yeux des élèves de bons modèles, comme des dessins de beaux monuments et de belles statues, elles répandent hors des villes le goût des beaux arts; elles substituent pour les heures de loisir une occupation agréable et utile aux plaisirs | |||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||
ignobles du cabaret; elles tendent enfin à former entre les artistes et les simples manoeuvres une classe intermédiaires d'ouvriers intelligents et habiles.’ De zorg van het Beijersch gouvernement in het verspreiden van nuttige kennis en van gevoel voor het schoone en edele onder de nijvere bevolking, vereert dit land zeer, en is een zaad dat de kostelijkste vruchten zal voortbrengen. In het Groot-Hertogdom Baden heeft men de hervorming van het onderwijs grootendeels te danken aan den staatsraad Nebenius in 1834. Behalve het klassiek onderwijs zijn er in Baden vier soorten van scholen: 1. de Polytechnische school te Carlsruhe, 2. de nijversheids-scholen (Gewerbe-schulen), 3. de hoogere burgerscholen (höhere Bürgerschulen), 4. het lager onderwijs (Volksschulen). De Polytechnische school is in 6 afdeelingen verdeeld, t. w: 1. voorbereidingsschool; 2. school voor Ingenieurs; 3. bouwkunstige school, in twee afdeelingen gesplitst, de eerste voor architecten, de tweede voor ambachtslieden (metselaars, steenhouwers, timmerlieden enz.); 4. houtvestersschool met lessen over de landhuishoudkunde; 5. hoogere industrie-school; 6. handelschool. In de hoogere nijverheidsschool ontvangt de leerling onderwijs in de vakken, die hij voor de goede uitoefening van zijn beroep noodig heeft, zoo als het teekenen, boetseren, de werktuig- en scheikunde, de mineralogie, het vervaardigen van werktuigen enz. Behalve teekenen, boetseren en het werken in het laboratorium is alles theoretisch. Beneden deze staan de nijverheids-scholen van een lageren trap (Gewerbe-schulen). Het onderwijs omvat daar:
Deze scholen zijn uitsluitend voor de ambachtsgezellen en de werklieden ingerigt, die daar de noodzakelijke kundigheden opdoen, om hun beroep goed te leeren uitoefenen, zonder dat door inmenging van de praktijk de scho- | |||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||
len in werkplaatsen veranderd worden. Niemand wordt er echter op toegelaten, dan die reeds leerling voor een of ander beroep en veertien jaren oud is, en de scholen van lager onderwijs met vrucht bezocht heeft. Het is een vaste regel bij deze scholen, dat het onderwijs geschikt wordt naar het beroep dat de leerlingen uitoefenen, naar de behoeften der plaats waar zij zich bevinden, en naar den tijd waarover zij te beschikken hebben. Er zijn scholen voor leerlingen die veel, andere voor die minder tijd hebben om zich te oefenen. In groote steden, waar meer vermogende ouders uitgebreidere kennis aan hunne zonen willen bezorgen, zijn scholen die een middeltrap tusschen de gewone Gewerbe-schulen en het Polytechnisch Instituut van Carlruhe vormen, en waarin het onderwijs meer uitgebreid is, zonder daarom ooit van aard te veranderen. Hoewel er dus eene groote verscheidenheid in deze soort van inrigtingen heerscht, is deze verscheidenheid echter nooit onbepaald, daar het onderwijs, daar gegeven, altijd naar een eens gesteld doel streeft, dat praktisch nuttig is; en deze eigenschap, die hare kracht uitmaakt, onderscheidt ze van de gewone burgerscholen. De jonge lieden, die deze scholen bezoeken, hebben gedurig het beroep voor oogen dat zij uitoefenen, en alles wat zij leeren wordt door hen op hun dagelijksch werk toegepast. Zoo wordt hun ijver vergroot, daar zij zelven gevoelen, dat het onderwijs hun noodzakelijk is, en door de gedurige toepassing van hunne studie op hun werk en omgekeerd krijgt zoowel het eene als het andere eene grootere volmaking; de kring van hunne kennis wordt uitgebreid; hun verstand wordt meer ontwikkeld, en het geheugenwerk wordt slechts bijzaak. Behalve de burger- en lagere scholen, zijn er nog andere, waarvan het bezoeken voor de leerlingen, die de lagere scholen verlaten hebben, voor eenen bepaalden tijd verpligtend is. Het zijn scholen voor meer volwassenen of herhalingsscholen, die in den winter een of twee malen per week moeten bezocht worden, en, waar dit niet kan, door zondagsscholen vervangen worden. Het nut dezer inrigtingen, waar de leerling niet alleen het vroeger geleerde onderhoudt, maar waar zijne kennis vermeerderd wordt, zal wel geen nader betoog behoeven. | |||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||
Ook hier zijn weder Akademiën van beeldende kunsten, en eene menigte teekenscholen. Het geheel van dit programma bewijst, dat de Regering van dit Groot-Hertogdom zich toelegt om aan de jonge lieden een ernstig en solide onderrigt te geven, waarvan weder de beoefening der kunst een aanzienlijk gedeelte uitmaakt, en dat dit geheel geschikt wordt naar de maatschappelijke positie, waarin zij zullen geplaatst worden. In weinige Staten is het lager onderwijs zoo ver gevorderd en dat der nijverheid zoo goed ingerigt. Het zou nu niet moeijelijk zijn om op gelijke wijze, als wij bij deze drie Duitsche Staten gedaan hebben, ook het onderwijs in de overige na te gaan. Maar dat zou geheel overtollig zijn, daar de nijverheids-scholen in alle, met minder of meer groote wijzigingen, naar hetzelfde doel streven en op dezelfde wijze zijn ingerigt. Wanneer wij nu de inrigting en de strekking van deze soort van onderwijs in Duitschland te zamen vatten, dan blijkt daaruit: 1. dat dit stelsel geheel van de Regering uitgaat; 2. dat het ingerigt is, om den geest van den leerling te beschaven in de rigting van het vak dat hij gekozen heeft, en waarin hij zijn geheele leven zal doorbrengen, en 3. dat de beoefening der kunst in elk der programma's eene zeer groote plaats beslaat. Wanneer men nu de uitmuntende Akademiën van beeldende kunsten in de groote steden en de teekenscholen in bijna elke gemeente daarbij voegt, die overal gevoel voor het schoone en goeden smaak onder de bevolking verspreiden, dan is het werkelijk geen wonder, dat de Industrie in deze landen zoo hoog staat, en dat de voortbrengselen der Duitsche Staten op de wereldtentoonstelling te Londen de algemeene bewondering hebben opgewekt. Wij hebben nu nagegaan, hoe voortreffelijk het onderwijs is ingerigt in landen, waar de Regering daaraan zijne zorgen wijdt, dat leidt en beschermt; slaan wij nu eenen blik op den toestand van het onderwijs in een land, waar omgekeerd de Regering er zich zoo weinig mogelijk mede bemoeit, en waar het volk in zijne eigene beschaving de kracht vindt om daar zelf voor te zorgen. In Engeland bezit de Staat geene inrigtingen van publiek onderwijs, wanneer men eenige weinige universiteiten en speciale scholen uitzondert, zoo als bijv, de Maritime school | |||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||
te Greenwich en al de teekenscholen, maar vertrouwt geheel op den ijver der corporatiën en genootschappen, welker talrijke instellingen gesticht en onderhouden worden door giften, die voor en na de reformatie daarvoor gegeven zijn en fondsen vormen, waardoor zij gewaarborgd worden tegen de gewone wisselvalligheden, waaraan andere zijn blootgesteld. In het geheele land, zelfs in de districten waar de nijverheid het bloeijendst is, vindt men geene publieke scholen, waar de wetenschappen en hare toepassing aan de jonge ambachtsgezellen om niet geleerd worden. De bijzondere liefdadigheid heeft wel zekere scholen gesticht, waar de kinderen der armen worden opgenomen en waar men hun de gewone vakken van het lager onderwijs en een beroep leert, zoo als de industrial-schools, farm-schools, ragged-schools enz., maar deze zijn van eenen anderen aard en in eenen exceptionelen toestand; maar in het algemeen wordt het onderwijs door de leerlingen betaald en men acht er niet wat men voor niet ontvangt. Men vraagt zich met verwondering af, hoe het komt dat de Engelsche ambachtsman zoo in zijn beroep uitmunt, zoo handig is, zoo veel liefde tot vooruitgang en verbetering, zoo vele positieve kundigheden bezit, bij het weinige dat er door den Staat of de gemeenten voor hem gedaan wordt. Men weet, dat een groot aantal fabrikanten en groote industriëlen, die zich door hunne uitvindingen beroemd en door hunne werken rijk hebben gemaakt, uit den stand der gewone werklieden zijn voortgekomen; en stelt men de vraag, waaraan deze schitterende uitkomsten toe te schrijven zijn, men zal tot antwoord ontvangen, dat dit geheel aan de voortreffelijke inrigting der eerste studiën te danken is. Sedert 30 jaren heeft men zich in dit land zonder ophouden op de verbetering der scholen en de methode van onderwijs toegelegd, en verschillende associatiën hebben, door de scholen die zij gesticht en de werken die zij uitgegeven hebben, uitstekende diensten daaraan bewezen; vooral is dit het geval met de Vereeniging tot verspreiding van nuttige kennis, onder het presidium van Lord Brougham. Mannen van het grootste talent hebben met den lofwaardigsten ijver een gedeelte van hunnen tijd aan het volksonderwijs gewijd, hetzij door het uitgeven van populaire werken, hetzij door zelve onderwijs in de scholen te geven; vandaar dat vele door hare leerwijze beroemd zijn. De Borough-road-school te Londen en de Sessional-school te Edimburg bekleeden daaronder den eersten | |||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||
rang. Behalve deze inrigtingen van lager onderwijs heeft men scholen voor de eerste kindschheid gesticht (Infant-schools), waar de leerling van zijne teederste jeugd zelfs spelende aan nadenken gewend wordt; en dit verstandig, vernuftig uitgedacht onderwijs draagt de heerlijkste vruchten. Maar men kon het kind, dat op zijn 6de of 7de jaar deze scholen verlaat, niet laten bederven door het werktuigelijke, zijnen ouden sleur volgende onderwijs der gewone scholen, en zoo zijn de Infant-schools de krachtigste oorzaak voor de hervorming van het lager onderwijs geweest. De leerling nu, die zeer vroeg begint, vervolgt en ontwikkelt zich op de volgende scholen, en verandert niet van leerwijze door in hoogere over te gaan, daar men de eenheid als een noodzakelijk vereischte voor de ontwikkeling der verstandelijke vermogens beschouwt. Het onderwijs is nu zoo ingerigt, dat men, zonder te trachten geleerden te vormen, bruikbare menschen en brave burgers voortbrengt, die, wanneer zij de school verlaten hebben, de algemeene kundigheden bezitten, die noodig zijn voor hun beroep en voor den stand waartoe zij behooren. De jonge ambachtsgezel is genoegzaam ontwikkeld, om de populaire werken, die voor hem geschreven en zoo nuttig voor zijn vak zijn, te kunnen lezen en begrijpen; hij heeft de gewoonte van dat cijferen, dat hem inkomsten, uitgaven, winsten kan doen berekenen, koopen sluiten enz., - kortom hij heeft geleerd wat hij voor zijne aanstaande loopbaan noodig heeft, en hij heeft vooral liefde tot eigen oefening opgedaan. Want wat baten de beste scholen, als 10 jaren later van al het geleerde niets meer overblijft? De kundigheden, op de scholen opgedaan, zijn niets in vergelijking van de vruchten, die zij door verdere oefening voortbrengen moeten, en hoe zeer zij dat in dit land doen, wordt daardoor bewezen, dat in het Parlement, in den Handel, in de Industrie uitstekende menschen zijn, die in hunne jeugd geen ander onderwijs ontvangen hebben dan dat van het dorp of de gemeente waar zij geboren zijn; maar dit onderwijs is door toepassing en nadenken gerijpt. Er zijn weinige geleerden in Engeland, maar men vindt overal mannen volmaakt op de hoogte van hunne positie, in staat om hunne zaken te doen, hunne regten te doen gelden en hunne pligten te vervullen. De technische kundigheden, die voor den ambachtsman noodzakelijk zijn, worden hem onderwezen in scholen, die óf door de chefs der nijverheid, óf, wat veel meer plaats | |||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||
heeft, door genootschappen van de werklieden zelvan gesticht zijn. Deze dragen den naam van Mechanics' Institutions, en hebben allen de verbetering en de verheffing van den ambachtsman ten doel. Deze genootschappen van werklieden, waarvan het eerste in 1790 onder toezigt en bescherming van Dr. Birkbeck in Glasgow gesticht is, vermenigvuldigden spoedig en begonnen vruchten te dragen in het begin dezer eeuw. Zij vonden in 1823 een sterken steun in het Mechanics' Magazine, en in de hulp die zij van de populaire schriften van Lord Brougham en zijne vrienden ontvingen. Sedert dat tijdstip is het getal dezer associatiën spoedig toegenomen, zoodat zij nu meer dan 100,000 leden tellen en er weinige steden of gemeenten zijn, waar zij niet gevonden worden. Eene acte van het Parlement ontsloeg hen in 1843 van alle plaatselijke belastingen, ten einde die vereenigingen aan te moedigen. Het doel van deze instellingen is, om aan de ambachtsgezellen en werklieden, die er deel van uitmaken, even als aan hunne kinderen, die theoretische kennis te verschaffen, die zij voor de uitoefening van het vak dat zij beoefenen of waartoe zij zich voorbereiden, noodig hebben. De middelen daartoe zijn:
| |||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||
De bloeijende staat dezer bibliotheken en het ruime gebruik dat daarvan gemaakt wordt, bewijst best, hoe goed het eerste onderwijs de gebruikers moet voorbereid hebben; want waartoe zouden de beste boeken, de uitgebreidste middelen dienen, wanneer dat ontbrak? Op die wijze vormt zich de Engelsche ambachtsman tot de hoogte waarop hij zich geplaatst heeft, en hij heeft die vorming aan zijnen eigen krachtigen wil te danken. Een hooger loon verdienende dan de meeste zijner broeders op het vasteland, is hij verlicht genoeg om daarvan een gedeelte af te zonderen voor het lidmaatschap van die vereenigingen en daardoor zich en zijne kinderen te beschaven, die hij dan zelf de praktijk van hun ambacht in de werkplaatsen onderwijst. Self-efforts, self-education is zijne leus, en zijn eigen ernstige wil is de hefboom waarmede hij zich vooruitwerkt. Er ontbrak hun echter bij al deze beschaving nog eene bekwaamheid, welker gemis veroorzaakte, dat, hoe goedkoop en doelmatig huune voortbrengselen ook waren, vele Fransche, Duitsche en Belgische producten hooger geschat werden. Zij fabriceerden wel voor het volk, maar de beschaafde man kocht de vreemde voortbrengselen, en het Engelsch gouvernement, aan hetwelk dit gebrek niet ontging, is toen, tegen zijne gewoonte, door het stichten van teekenscholen tusschenbeiden getreden. Het heeft ingezien, dat in de verbetering van den smaak en in de verspreiding van het schoonheidsgevoel onder de nijvere bevolking het geheim lag van eene geheele hervorming der binnenlandsche producten en een vermeerderden uitvoer naar buiten. Er behoorde een diep gevoel der noodzakelijkheid en een grondig bewijs van het nationaal belang toe, om het Parlement, dat zoo zuinig met de publieke gelden is, over te halen, om die scholen door jaarlijksche subsidiën te onderhouden. In 1835 stelde M.W. Ewart, lid van het huis der gemeenten, voor, om een comité te benoemen, dat in last had, de beste middelen te onderzoeken om de beoefening der beeldende kunsten, en vooral van het teekenen, onder de bevolking te verspreiden. In de zitting van 1836 beval het Par- | |||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||
lement het oprigten van teekenscholen aan, waarin men die kunst zooveel mogelijk met toepassing op de nijverheid zou onderwijzen, en stemde tegelijker tijd subsidiën voor de oprigting. In het volgende jaar werd er eene publieke teekenschool in Somerset-house geopend, die het middelpunt werd van dergelijke inrigtingen in Manchester, Birmingham, Sheffield, Glasgow, Potteries, Leeds, York, Norwich, Newcastle, Nottingham, Coventry, Spitalfields, Paisley, Dublin, Belfast en Cork. Van 1837 tot 1849, en dus in 12 jaren, bedroegen die subsidiën 55,278 pond sterling. Hierbij komt nog 17,110 pond van giften der fabrikanten die er belang bij hadden, en 8,426 pond van retributiën. Het Parlement deelt in de administratie der scholen door enquêtes en benoemde in 1847 en later in 1849 eene commissie om de resultaten dier instellingen te onderzoeken, en dit verslag, met de depositiën der personen, wier getuigenissen de commissie inriep, is op order van het Parlement gedruktGa naar voetnoot1. De resultaten waren in het algemeen voldoende. Velen hadden echter eene spoediger uitwerking van deze scholen verwacht, en gehoopt dat de leerlingen dadelijk teekeningen zouden voortbrengen, die in de fabrieken konden gebruikt worden, zonder in te zien dat dit niet hare strekking was. Anderen beschuldigden die scholen, dat zij aan de jonge lieden niet het praktisch onderwijs of die speciale kundigheden verschaften die zij er kwamen zoeken, en dat zij zich in Academiën van schoone kunsten herschiepen en dus niet aan het doel voldeden, waarvoor zij ingerigt en onderhouden werden, welke achting zij in elk ander opzigt ook verdienen mogten. Maar er is geen enkel bewijs voor die beschuldiging gevonden, en men heeft zich integendeel overtuigd, dat zij op een voortreffelijk systema berusten. Op sommige plaatsen had zich haar invloed reeds doen gevoelen, zoo niet door nieuwe compositiën, dan toch door voortreffelijke stoffelijke uitvoering der fabrikaten. Op andere plaatsen was de uitwerking, hoewel voor het vervolg verzekerd, nog niet zoo duidelijk (‘But it is more latent good, than good that is apparent on the surface’). Het geheel der getuigenissen door het comité ontvangen, bewijst dat de 15 of 16,000 jonge menschen, die de lessen der Professoren gevolgd en hunnen verkregen kunde | |||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||
in de fabrieken gebragt hebben, daarin eene aanmerkelijke verbetering hebben gebragt. Mr. Dyce, die als eene autoriteit wordt beschouwd, verklaarde in zijne depositie, dat de scholen den smaak gezuiverd en reeds positieve resultaten hebben opgeleverd, waarvan de loop door ieder deskundige kan gevolgd worden. Mr. Painter, een der inspecteurs van het Gouvernement, drukt zich nog duidelijker uit. ‘De ambachtslieden hebben nu een middel om te leeren teekenen, dat zij vroeger niet hadden. Een groot aantal leerlingen zal zonder twijfel nooit teekenaars worden, en zij hebben ook dat voornemen niet, maar zij leeren dan toch eene goede teekening waarderen, en worden in staat gesteld om die goed terug te geven.’ Hij voegde hierbij, dat in de fabrieken van Birmingham sedert het bestaan dier scholen reeds eene gevoelige verbetering ontdekt was. Mr. Minton, een kundig porcelein-fabrikant, betuigt dat eene groote verbetering in de teekening en uitvoering van deze voortbrengselen heeft plaats gehad, en hij schrijft dit geheel aan de publieke teekenscholen toe. En zoo oordeelen nog vele andere kundige mannen, wier gevoelen door het comité gevraagd was. De teekenscholen stellen zich een driedubbel doel voor:
De commissiën van 1847 en 1849 prezen zeer aan, dat men aan het onderwijs een zoo veel mogelijk praktisch karakter gaf, zonder evenwel het theoretisch gedeelte te verwaarloozen, dat noodzakelijk is om grondige teekenaars te vormen. De studie moet zoowel vorm als kleur betreffen, en zij vonden het noodzakelijk, dat den leerling een overzigt van de geschiedenis der kunst gegeven werd, ten einde hem de verschillende stijlen te leeren onderscheiden, en voor te komen dat hij niet het eene met het andere, bijv. de Byzantijnsche met de Grieksche kunst verwarde. De proeven, met deze lessen genomen, hadden echter geene vruchten gedragen, omdat zij niet praktisch genoeg gegeven waren. Anders was dit met den cursus van botanie, die evenzeer aangeprezen was. Bloemen worden aanbevolen als modellen, die | |||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||
zeer verdienen bestudeerd te worden, daar zij zoowel in vorm als kleur den smaak veredelen en een ruim veld van studie voor het ornement en de decoratiën zijn. Maar om dit grondig te doen, moeten de leerlingen een denkbeeld van de vorming van planten en bloemen en van hare geslachten en verscheidenheden hebben. Eindelijk merkt men aan, dat er in de natuur voorwerpen zijn, waarvan de stoffelijke navolging voldoende is, en de kunst weder andere heeft, waarvan de vorm conventioneel is en die het daarom nuttig is te leeren kennen. Dit kort overzigt van het Rapport der commissie zal genoegzaam doen zien, hoe ernstig het onderzoek is geweest, en welke hooge waarde het Britsch Parlement aan de verspreiding der teekenkunst hecht, het boetseren en graveren op hout en metalen daaronder begrepen. Sedert dien tijd is het aantal teekenscholen zeer vermeerderd en neemt dagelijks toe. Het Britsche volk heeft spoedig begrepen, dat de goede smaak aan de voorwerpen eene hoogere waarde bijzet, zonder den prijs veel te verhoogen, en dat men op de vreemde markten altijd de meer sierlijke vormen, de betere teekening en schoon gekozene kleuren zal voortrekken, al moet men de voorwerpen zelve duurder betalen. Zij hebben goed ingezien, dat, indien men de concurrentie wil volhouden, het niet genoeg is goedkoop te produceren, maar dat de producten tevens smaakvol en sierlijk moeten zijn. In eene zijner zittingen heeft het Parlement, op voorstel van M. Ewart, de steden gemagtigd om belastingen te heffen, ten einde museums van schilder- en beeldhouwkunst op te rigten, opdat door het zien dier kunststukken gevoel voor schoone vormen en kleur onder de bevolking zou verspreid worden, en men stelde zich voor, om dit ook tot aanmoediging der teekenscholen te doen. Op zulk eene doortastende, krachtige wijze wordt de beoefening der kunst in dat overigens zeer practische land aangemoedigd en voortgeholpen. Wij zouden nu gaarne op gelijke wijze, als wij met deze twee landen gedaan hebben, eene korte schets van den toestand van het nijverheidsonderwijs in Frankrijk en België geven, maar wij vreezen reeds nu misbruik gemaakt te hebben van de ruimte, die een tijdschrift ons kan afstaan. Ten aanzien van het eerste land is dit echter voor ons doel te minder noodig, omdat de hooge kunstvorming der Fransche ambachtslieden genoegzaam door het schoone en sierlijke hun- | |||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||
ner voortbrengselen bekend is, en maar al te veel in onze salons en magazijnen kan opgemerkt worden, ofschoon dan ook de verspreiding van het onderwijs in het algemeen ver beneden die van het onze staat. Evenzeer bekend is het, dat de hooge stand der kunst in België den roem van dit land uitmaakt, en krachtig en weldadig op de voortbrengselen der nijverheid werkt. Dat onderwijs staat ook daar zeer hoog en streeft gedurig naar verbetering. In 1851 is door een koninklijk besluit eene commissie benoemd, die in last kreeg, om aan het Gouvernement al de maatregelen voor te stellen, die aan de verbetering en ontwikkeling van het industriëel onderwijs konden bevorderlijk zijn. En deze commissie, uit bekwame mannen zamengesteld, heeft in een ernstig en meesterlijk geschreven verslag aan den Minister van binnenlandsche zaken haar gevoelen blootgelegd, en daarin wordt weder onder andere op de ernstige beoefening der kunst, op de nijverheid toegepast, aangedrongenGa naar voetnoot1. Wij bekennen volgaarne dat wij, bij het schrijven van dit stuk, uit dit Verslag hier en daar geput hebben. De vlugtige schets, die wij hier van den toestand van het nijverheids-onderwijs in andere landen gegeven hebben, hoe oppervlakkig zij ook is, zal echter genoeg doen zien, dat dáár de jonge lieden, die zich aan de nijverheid willen wijden, in eene andere rigting dan bij ons ontwikkeld worden, en dat het onderwijs geheel strekt om hen die zaken te leeren, die zij in den loop van hun geheel praktisch leven zullen behoeven, terwijl men hen niet plaagt met de beginselen van wetenschappen, die zij toch niet vervolgen kunnen, en die dus volstrekt geene vruchten dragen. Men heeft ook gezien, welke hooge waarde daarbij aan de beoefening der kunsten gehecht wordt, daar deze niet alleen in de programma's hunner studiën voorkomen, maar de leerlingen, door het bezoeken der talrijke teekenscholen, zich verder daarin bekwamen kunnen. De bloei der nijverheid in die landen en de hoogere voortreffelijkheid van de voortbrengselen leveren het beste bewijs, dat zij het ware pad bewandelen. Elk land heeft zijne eigene staatsinrigting, zijne eigene zeden en gewoonten, en slaafs navolgen wat bij anderen, onder omstandigheden, die van de onze verschillen, ge- | |||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||
vonden wordt, zou nooit tot iets goeds leiden; maar bij het streven naar eene zelfstandige ontwikkeling op de ondervinding van anderen te letten en daaruit lessen te putten, is zeker levenswijsheid. Uit dit beginsel heeft ook Engeland gehandeld met het stichten der teekenscholen; het is daartoe slechts overgegaan, toen de betere nijverheidsvoortbrengselen der naburen het bewijs geleverd hadden, dat zij onmisbaar waren. Het komt ons voor, dat het meer dan tijd wordt, dat ook bij ons aan dat onderwijs eene rigting worde gegeven, meer overeenkomstig met eene eeuw, waarin de nijverheid eene hoofdrol speelt. Dit is het eenige afdoende middel, om ook de onze te doen bloeijen, en te zorgen, dat zij op de plaatsen waar zij bestaat, verlevendigd en verbeterd, en op de plaatsen waar zij niet is en waar het land er voor geschikt is, opgewekt worde. Wij mogen niet vergeten, dat zoo ergens stilstand bepaalde achteruitgang is, dit vooral is in die vakken, waarvan de voortbrengselen levensbehoefte zijn, dagelijks gevraagd en verkocht worden, en aan honderden handen het brood geven. Groote sommen zien wij nu naar het buitenland gaan, die in onze eigene provinciën welvaart en rijkdom konden verspreiden. Men bedenke wel, dat de waarde dier voortbrengselen bepaald wordt door de schoonheid en sierlijkheid van de vormen, waaronder zij zich voordoen, en dat, indien wij in dit opzigt ten achteren blijven, onze voortbrengselen in geen geval de concurrentie met de vreemde kunnen volhouden, en, hoe doelmatig ook anders, altijd, zelfs door Nederlandsche koopers, naar den achtergrond zullen geschoven worden. De beoefening der kunst is dus hier geene bij-, maar wel degelijk eene hoofdzaak. Het is een groot voorregt voor den Nederlander, dat hij, dank zijne goede staatsinrigting, het bewustzijn met zich draagt, dat hij gerust zijne gedachten kan uiten en flinkweg zeggen wat, naar hem voorkomt, beter kon zijn, zonder door de vrees gekweld te worden, dat zijne goede bedoelingen ten kwade zullen geduid worden. Dat bewustzijn heeft ook ons den moed gegeven om de opmerkingen, die wij, door onze betrekking, in het praktisch leven hebben opgedaan, kenbaar te maken, in de hoop, dat die waarnemingen welkom zullen zijn aan die onzer verdienstelijke staatslieden, die met de zamenstelling van de wet op het onderwijs zullen belast zijn, en die dus noodzakelijk bekend moeten wezen met de behoeften van elken stand. Wij hebben | |||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||
dat zonder omwegen, op kunstenaarswijze gedaan, en mogelijk de contrasten wat groot gemaakt, om daardoor meerder effect te weeg te brengen, maar met de welgemeende overtuiging, dat het zeggen der waarheid pligt is, hoewel de vorm wel veel te wenschen zal overlaten; - doch men kan van den kunstenaar niet vergen, dat hij als de geleerde schrijft: ‘chacun son métier’. Daarom ook bepalen wij ons bij het neêrschrijven onzer opmerkingen, zonder ons te wagen aan het voorstellen van een nieuw plan van onderwijs in het algemeen. Dit behoort niet op ons terrein en zou meer verwaandheid aan den dag leggen dan wij hopen te bezitten; maar toch gelooven wij gerust iets te kunnen zeggen over de Teeken-Instituten en Scholen, daar dit meer tot onze spheer behoort, en deze ook, willen zij het nut doen waartoe zij geroepen zijn, dringend eene herziening behoeven. Men begrijpe ons echter wel: wij bedoelen niet de Akademiën van beeldende kunsten, die de hoogescholen der kunstenaars zijn, en niets met de nijverheid gemeen hebben, maar bepalen ons tot dat onderwijs in de kunst, dat voor den ambachtsstand geschikt en bestemd is. Het onderwijs in de beeldende kunsten werd in het Koningrijk der Nederlanden door een koninklijk besluit van 13 April 1817 voor het eerst georganiseerd. Door dit besluit werden de inrigtingen daarvoor in drie klassen verdeeld:
Deze klassen moesten beschouwd worden als kwame de 1ste met het hooger, de 2de met het middelbaar, de 3de met het lager onderwijs overeen. Geen leeraar mogt door de gemeentebesturen benoemd worden, zonder bewijs van een voldoend examen afgelegd te hebben, waarvoor hij een certificaat moest kunnen vertoonen, dat hem door de 4e Klasse van het K.N. Instituut of door eene der beide K. Akademiën van beeldende kunsten gegeven was. De gemeentebesturen waren belast met de zorg voor en het toezigt op het onderwijs, en waren uitgenoodigd die scholen aan te moedigen. | |||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||
Alleen voor het Reglement der K. Akademiën werd de goedkeuring van den Koning vereischt. De aanmoedigingen, die door het gouvernement gegeven werden, bestonden in medailles en subsidiën, enz. enz. Hoewel nu volgens Art. 1 van dit besluit de teekenscholen ten doel hadden, om niet alleen de jonge lieden in het algemeen eene kunstbeschaving te geven, maar ook de ambachtsgezellen in het bijzonder aan dit onderwijs te doen deelnemen, bleek het echter, eenige jaren later, dat zij zich te veel toelegden om kunstenaars te vormen, en een koninkl. besluit van 10 October 1829, overwegende, dat deze scholen niet het nut verspreidden dat zij konden doen, indien zij beter ingerigt waren, bepaalde voornamelijk, dat zij zich meer moesten toeleggen op de nuttige kunsten. Dit besluit bepaalde en principe de drie volgende punten:
Maar de kort daarop volgende omwenteling in België vereischte zoodanig al de zorgen van het gouvernement, dat het geen wonder is, dat dit plan grootendeels is blijven steken, en de volgende jaren van onzekerheid tusschen vrede en oorlog schoven de belangen van de nijverheid meer en meer naar den achtergrond. Het komt ons voor, dat de organisatie, bij die besluiten bepaald, het blijk draagt, dat bij het vormen daarvan geene kunstenaars of deskundigen, bekend met de behoeften der nijverheid, geraadpleegd zijn. Wij bedoelen hier kunstenaars, die door jaren van ondervinding in het onderwijs de behoeften der nijverheid hebben leeren kennen, en geene kunstenaars, die door hun hooger leven in de ideale wereld geheel vreemd zijn aan hetgeen in de werkelijke plaats heeft. Zij toch staan gelijk met vele uitmuntende geleerden, die den roem van het land uitmaken waarin zij leven, maar die de zaken, waarvan wij hier spreken, beneden hunne aandacht rekenen, er nooit iets mede te doen hebben en er dus ook niet over kunnen oordeelen, hoewel zij misschien de eersten zullen zijn om het nut er van te erkennen. Hoe is het anders mogelijk, dat bij die organisatie uitsluitend het teekenen van het menschbeeld wordt aanbevolen en de studie der ornamenten | |||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||
geheel is vergeten? Deze toch maakt in de nijverheid eene hoofdzaak uit, en beslaat in eene goed ingerigte teekenschool verschillende klassen, van den eersten omtrek af tot aan het teekenen naar pleister. Evenzoo is het met het boetseren, dat eerst naar pleisterafgietsels, vervolgens naar platen plaats heeft. Het doel moet immers zijn om practische menschen te vormen, en hoewel wij volgaarne bekennen, dat het bestuderen van het menschbeeld verreweg het beste middel is om het teekenen grondig te leeren, en volstrekt hoofdzaak voor hen, die kunstenaars moeten worden, vereischt dit onderwijs voor den ambachtsman te veel tijd en bijkomende studiën, en kan daarom niet door alle leerlingen gevolgd worden. Daarenboven is de studie der ornamenten iets geheel anders, en slechts door het veel teekenen en bestuderen der verschillende stijlen is het, dat zich de smaak in dit gedeelte der kunst vormt, dat zoo onmisbaar voor de nijverheid is. - Wij zouden dergelijke gebreken vinden in het gedeelte, dat de bouwkunde betreft, daar toch wel alles wat behoort tot de kunst van bouwen aan de schoone bouwkunst diende vooraf te gaan. Wij begrijpen ook niet best, hoe lessen in de theoretische meetkunde en zelfs in de beschrijvende meetkunde, zoo als het programma opgeeft, met goed gevolg kunnen gegeven worden aan jongelieden, die meestal geene andere opleiding dan die der lagere scholen ontvangen hebben, en die dus op verre na niet genoegzaam voorbereid zijn, om vruchten van die lessen te plukken. Wij zouden nog veel meer aanmerkingen kunnen maken; maar wij hebben de overtuiging dat, indien al deze organisatie voldoende geweest ware op het tijdstip waarop zij gemaakt is, zij op dit oogenblik, nu de nijverheid bij onze naburen met reuzenschreden vooruit gegaan is, toch eene geheele herziening zoude behoeven. Er zijn intusschen sedert dien tijd in sommige groote steden des rijks uitmuntende Akademiën gesticht, die ieder hun zelf gemaakt programma volgen. Maar het zijn niet enkel deze inrigtingen, hoe uitmuntend zij ook zijn, die voldoende zijn, om Neêrlands nijverheid te doen bloeijen. Het is veeleer in de steden en groote gemeenten der provinciën, dat die scholen nut moeten stichten, vooral van die provinciën, waar de handel of de landbouw niet alle krachten vereischen, en die zoo uitmuntend geschikt zijn, om de nijverheid aan te kweeken. Het is juist daar, dat leven moet gewekt worden, en wij gelooven dat het stich- | |||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||
ten van teekenscholen, waar de jonge lieden de avonduren doorbrengen met het aanleeren eener kunst, die hun voor de goede beoefening van hun vak onmisbaar is, en waar zij in elk voorbeeld iets nieuws en schoons zien, dat dadelijk door hen is toe te passen, daartoe het beste middel is. Het denkbeeld om die instellingen in verschillende klassen te verdeelen, is zeker zeer rationeel en goed, maar wij gelooven, dat het nog beter zou zijn als vooral de teekenscholen niet geheel onafhankelijk van de Akademie waren, en zie hier waarom. In groote steden, waar de Akademiën ruime middelen hebben om zich alles aan te schaflen wat noodig is; waar zij in de gelegenheid zijn, om schier dagelijks te zien wat nieuw, nuttig en schoon is; waar voor elk vak kundige leeraars zijn, kunnen zij gerust op zich zelve staan en zich vrij ontwikkelen; maar in de kleine steden en de gemeenten der provinciën is dat geheel anders gesteld. Deze zijn van vele dezer voorregten verstoken; zij zien of hooren dikwijls weinig van hetgeen er buiten hen omgaat; de geheele inrigting, de methode van onderwijs, zoowel als de modellen en voorbeelden, laten dikwijls veel te wenschen over; daarom gelooven wij dat het goed ware, dat zij, gelijk het besluit van 10 Oct. 1829 bepaalt, eenvormig waren ingerigt, dat is volgens een plan, door bekwame, der zake kundige mannen ontworpen, maar dan allen wettiglijk ondergeschikt waren aan de Koninklijke Akademie van beeldende kunsten te Amsterdam, die het hoogste ligchaam is, waaraan de belangen der kunsten zijn toevertrouwd, en die uit den aard der zaak zelve uit kundige menschen is zamengesteld. Vandaar moesten de reglementen voor de organisatie der scholen, de methode van onderwijs en het programma der studiën uitgaan, terwijl de modellen en voorbeelden, die van zoo veel belang voor de vorming van den goeden smaak zijn, door de Akademie moesten aangeprezen, of, wat nog beter was, eenvoudig moesten gezonden worden, wèl te verstaan, ten koste van de gemeente die ze aanvroeg. Daardoor zou de Akademie den invloed harer kundige Professoren over het geheele Rijk verspreiden, terwijl men de zekerheid hebben zou, dat die scholen allen goed waren ingerigt. Elke teekenschool, hoewel aan geene te naauwe banden gekluisterd, zou echter door correspondentie en jaarlijksche verslagen aan de Akademie verbonden zijn, die daardoor een goed overzigt | |||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||
over het geheel zou hebben, en in staat zijn om een volledig verslag van dit onderwijs aan de Regering te geven. Elke gemeente, die zulk eene inrigting wilde daarstellen, kon zich tot de Akademie wenden, en vandaar nuttige werken en de geheele organisatie ontvangen, waardoor het gemeente-bestuur de zekerheid verkrijgen zou, dat die school goed zou zijn ingerigt, en tevens een waarborg, dat de meestal karige gelden, die zij daartoe afzonderen kan, goed en nuttig besteed zouden worden, en niets aan uitgaven verloren zou gaan, die later blijken zouden onnuttig of overtollig te zijn geweest. Het is voor de nijverheid van het hoogste belang, dat zij op de hoogte blijve van hetgeen in den vreemde gebeurt, en wete welke stijl de heerschende is, naar welke modellen die bestudeerd wordt enz. Dit kunnen die scholen zelfs met den besten wil niet weten, maar de Akademie, die in elk land aan uitstekende mannen haar lidmaatschap opdraagt, kan daardoor geheel op de hoogte blijven, en door hare verbinding met de scholen nuttige wenken aan de industrie van het geheele land geven. Deze en nog andere voordeelen zouden aan zulk eene organisatie verbonden zijn. Het programma der studiën, dat daardoor over het geheele Rijk hetzelfde zoude zijn, maar waarvan het eene gedeelte meer dan het andere konde beoefend worden, naarmate de plaatselijke nijverheid dat behoefde, of geheel of gedeeltelijk kon gevolgd worden naarmate van de grootte der scholen, moest onzes inziens bevatten: Het teekenen der algemeene beginselen tot voorbereiding; het regtlijnig teekenen met wiskundige verklaring, waartoe de perspectief behoort; het teekenen van het menschbeeld in opvolgende klassen tot aan het teekenen naar pleister; het teekenen der ornamenten op dezelfde wijze; het boetseren naar gips-afgietsels en vervolgens naar platen; de bouwkunde en al de daartoe benoodigde bijstudiën. Hierbij konden gevoegd worden lessen in de wis-, werktuig-, natuur- of scheikunde, naar de behoeften der plaatselijke nijverheid, mits die lessen zoo eenvoudig als praktisch mogelijk werden gegeven. De waarheden moeten door den leerling als waar worden aangenomen, zonder dat hij noodig heeft die te leeren bewijzen, en, zonder trivialiteit, in de volkstaal en zoo mogelijk met het werktuig in de hand worden voorgedragen. Want vele pogingen zijn mislukt, omdat de leeraar te veel vergat dat hij tot practi- | |||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||
sche menschen sprak, en te veel wetenschappelijke vormen gebruikte, of de wetenschap te hoog opvoerde. De leerling voor de nijverheid heeft niet noodig veel van deze wetenschappen te weten; maar hetgeen hem dagelijks kan te pas komen moet hij grondig begrijpen, en elk vraagstuk moet hem eigen worden door talrijke toepassingen op gedeelten van het vak dat hij dagelijks uitoefent. Op deze wijze alleen kunnen die lessen nut stichten. Van dit alles vereischt het teekenen verreweg het meeste tijd, en leerlingen, die den geheelen dag aan de practische beoefening van hun vak besteden, hebben alleen de winteravonden om zich in het theoretisch gedeelte te bekwamen. Indien nu van die avonden wekelijks een paar aan de beoefening dezer bijstudiën besteed werden en de vier overige aan de verschillende soorten van teekenen werden toegewijd, dan zou dit met de praktische uitvoering op de werkplaatsen een geheel vormen, dat zeker hoogst weldadig zoude werken, en eindigen met, op de minst kostbare wijze, door en door knappe ambachts- en handwerkslieden te vormen. Van het hoogste belang in akademiën en teekenscholen zijn de modellen en voorbeelden waarnaar gestudeerd wordt. Zij zijn, wanneer zij goed zijn, het middel waardoor de smaak veredeld, het gevoel voor wat grootsch en schoon is aangekweekt wordt, of omgekeerd, wanneer zij slecht zijn, wordt de smaak bedorven en kleingeestigheid en keutelachtigheid onder de bevolking verspreid. Zij verschillen in stijl en opvatting, en daar dikwijls de slechte even goed en somtijds zelfs fraaijer dan de goede zijn uitgevoerd, kunnen zij alleen door menschen van eenen beschaafden, gezuiverden en geoefenden smaak worden gekozen of uitgezocht. Hun invloed op den jeugdigen teekenaar is onberekenbaar, daar hij, zonder dat hij zelf hiervan bewust is, zich daarvan geheel doordringt, en dit op alles wat hij later zal uitvoeren invloed uitoefent. Vele van die voorbeelden hebben wij hier te lande; sommige komen uit België en Frankrijk, andere uit Duitschland, en de goede zijn niet duurder dan de slechte, zoodat zij ook daaraan niet te erkennen zijn. Dit alles bij elkander genomen is de reden waarom wij het noodzakelijk achten, dat dit gewigtig hulpmiddel van het onderwijs van wege de Akademie worde aangeprezen. Hoewel nu de teekenakademiën en scholen bestemd zijn om eene algemeene kunstbeschaving aan jonge lieden van | |||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||
alle standen te geven, zoo komt het ons toch voor, dat het kweeken van kundige gezellen voor de nijverheid het hoofddoel, vooral van de teekenscholen, behoorde te wezen. Daarenboven staat het eene in geenen deele het andere in den weg, daar toch alle leerlingen op dezelfde wijze moeten leeren teekenen, en wanneer zich onder het aantal leerlingen van tijd tot tijd een meer begaafd jongeling bevindt, in wien de stof aanwezig is, waarvan de kunstenaars gevormd worden, zal deze door het grondig beoefenen der goede beginselen zich ontwikkelen en van zelf uitkomen. Een zoodanige moet dan zijne begonnen studie op de Akademie gaan vervolgen. Is het onderwijs in de beeldende kunsten op die wijze ingerigt, dan zullen er mogelijk minder kunstenaars uit die scholen komen, maar zeker meer knappe menschen voor de nijverheid gekweekt worden, en wij gelooven voor ons, dat dit geen verlies zal zijn, daar de Maatschappij evenmin vele kunstenaars als vele geleerden noodig heeft, maar grootelijks verbeterd wordt, naarmate zij meerdere menschen telt, die, ieder in den stand waartoe zij behooren en in het vak dat zij gekozen hebben, uitmunten. Om tot dit doel te geraken, is zeker de beschaving van de jeugdige nijverheidsgezellen de eenige goede weg, en wij gelooven, dat, indien de Regering kon besluiten om de inrigtingen voor de algemeene beoefening der beeldende kunsten door eene goede organisatie te regelen, dit daartoe krachtig zoude medewerken, vooral ook als zij gesticht werden op plaatsen, waar zij nu nog niet zijn en waar daaraan behoefte is. Wij gelooven, dat eene bloeijende nijverheid de zorgen zoude beloonen, aan de opvoeding der gezellen besteed, en dat dezen, door de studie in hun vak beschaafd en veredeld, trotsch zouden worden op het beroep dat zij uitoefenen, en, meer tevreden, niet meer naar die fatale standverwisseling zouden haken, die meestal ongelukkige gevolgen heeft. Zij zouden eene reden te meer tot dankbaarheid hebben aan eene Regering, aan welke zij reeds zoo veel goeds verschuldigd zijn. Mogt hetgeen wij hier geschreven hebben, eenigzins dienen om de aandacht op dit gewigtig onderwerp te vestigen.
c.c. huysmans. |
|