De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 569]
| |
De
| |
[pagina 570]
| |
Trouwens wien is het onbekend, hoe dikwijls in de laatste jaren de Eschatologie ter sprake is gebragt en de wensch geuit, dat daarover een helderder licht mogt verspreid worden? Zelfs onder hen, die op de ondubbelzinnigste wijze hunne gehechtheid aan de Leer der Hervormde Kerk, in hare Belijdenisschriften uitgedrukt, betuigden, hoorde men de Eschatalogie, die in deze leer vervat is, ‘zwak en onvolledig’ noemen. En waar dit op het confessionele standpunt geschiedt, behoeft men niet te vragen, of er grond is voor de verzekering, door een' ander' Vaderlandsch schrijver gegeven, dat de Eschatologie dringend om herziening en vernieuwing roept. Vraagt men wat de oorzaak is van die algemeen ontwaakte en gekoesterde overtuiging, dat de Dogmatiek der Vaderen op dit punt niet langer te verdedigen is, men moet dan buiten twijfel óók wel wijzen op de vorderingen, in de uitlegging der Heilige Schriften gemaakt; maar men zou toch willens blind moeten zijn, om niet in te zien, dat wij haar vooral te zoeken hebben in het Christelijk denken, hetwelk van lieverlede aan onderscheidene deelen der Kerkelijke Eschatologie al meer en meer aanstoot heeft genomen. Ook de Heer Jentink geeft dit ten duidelijkste te kennen. ‘Tegen drie leerstukken verklaart de wijsbegeerte zich volstrekt onverzoenlijk,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘te weten: eerst tegen het leerstuk eener geestenwereld van onligchamelijke wezens, even weinig denkbaar, als bestand tegen den adem van het pantheïsme; dan tegen dat eener opstanding, aan het einde der eeuwen, van begravene ligchamen, die dan niet meer in de graven zijn, welke opstanding in strijd is met de wetten van vooruitgaande ontwikkeling, door welke een teruggang der in hoogere spheren ontwikkelde zielen tot vroegeren aardschen toestand wordt geloochend; - en eindelijk tegen dat van een laatste oordeel, hetwelk eene eeuwigheid zonder oordeel, en derhalve zonder zedelijkheid doet onderstellen.’ ‘De leer der laatste dingen,’ zoo gaat hij dan voort, ‘kan niet met de wetenschap in strijd zijn, zonder daardoor de belangen der Christelijke Kerk grootelijks te schaden’ enz. Door geheel zijn boek heen blijkt het dan ook, uit onderscheidene plaatsen, dat de schrijver de uitspraken der Wetenschap tot zijne gidsen neemt, ter bepaling van hetgeen al of niet een bestanddeel der Christelijke Eschatologie zijn kan. | |
[pagina 571]
| |
Intusschen stelt de Heer Jentink nevens het beginsel, dat de Wetenschap de Kerkelijke Eschatologie veroordeelt, en de Christelijke Eschatologie met de uitspraken der Wetenschap moet overeenkomen, nog een ander, namelijk: dat er in de H. Schrift geene andere Eschatologie kan gevonden worden, dan die voor de regtbank der Wetenschap geldig is. Dit tweeërlei beginsel drukt hij aldus uitGa naar voetnoot1: ‘De wetenschap kan, ten gerieve van het Evangelie, geene van hare eischen en regten laten vallen, terwijl wederom het Evangelie niet van dwaling kan overtuigd worden, zonder zelve de aanspraak op volstrekte geloofwaardigheid te verliezen.’ Dat hij hier Evangelie in den zin van Heilige Schrift, althans van Schriften des N.T. bezigt, is uit geheel zijn werk blijkbaar. Dat werk is dan ook een uitvloeisel van zijne zucht, om de Schriftleer met de Wetenschap te doen overeenstemmen, anders gezegd, om zijn tweede beginsel te regtvaardigen. Reeds vroeger, in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke TheologieGa naar voetnoot2, verklaarde hij: ‘meer dan het vierde eener eeuw eene oplossing gezocht te hebben, waarin men kan berusten, en welke ons gerust stelt ten opzigte van de onfeilbaarheid der Goddelijke openbaringen’, met andere woorden: der uitspraken van de Heilige Schrijvers. En dat het zijn streven was, deze uitspraken met die der Wetenschap te doen overeenstemmen, het viel en valt bij onderscheidene verklaringen die uit zijne pen vloeiden in het oog. Zoo schrijft hij bijv.Ga naar voetnoot3: ‘In onze schatting staat de Apostel Paulus zoo hoog; ons vertrouwen op zijne leerstellige wijsheid is zoo wel gevestigd, dat wij huiverig zijn hem zelfs van eene geringe fout te verdenken, en noode bewogen worden hem gezegden, die zijner onwaardig zijn, te helpen aantijgen. Hoe zullen wij dan, als met geslotene oogen, aannemen, dat deze onvergelijkelijke Schrijver, voor ditmaal, tot louter ongerijmdheden is vervallen, tot ongerijmdheden, zoo grof en veelvuldig, dat zij den onbeduidendsten Auteur als onvergefelijk zouden worden toegerekend?’ Ja hij erkent, dat ‘zijn geloof aan den Heer zal geknakt zijn’, wanneer zijn betoog ontzenuwd wordtGa naar voetnoot4. Langs dezen weg dan is de Heer Jentink tot de slotsom gekomen, dat in het Nieuwe Testament geene zigtbare wederkomst des Heeren geleerd wordt, derhalve ook, dat zulk eene | |
[pagina 572]
| |
wederkomst door de Apostelen niet als aanstaande werd beschouwd, eene slotsom, waarmede van zelve onderscheidene andere punten der Eschatologie vervallen. De Heilige Schrijvers zochten, naar hij wil, deze dingen niet slechts in het verledene, maar ook in het tegenwoordige. ‘Nooit,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘hebben zij ontkend, dat het, van 's Heilands eerste verschijning af, de dag was van opstanding en van oordeel; van opstanding der zedelijk dooden, die door het geloof het eeuwige leven verwierven; en van oordeel der geestelijk blinden, die door zijn oordeel verlicht en vrij werden door de waarheid. Zij wisten, dat hun geestelijk leven den ligchamelijken dood te sterk was, en dat dadelijk bij hun sterven zich een geestelijk ligchaam ontwikkelt’. En hoe hebben wij nu over dezen arbeid van den Heer Jentink te oordeelen? Mijn oordeel heb ik reeds medegedeeld in mijne Verhandeling over de Johanneische Schriften. Dáár heb ik niet geschroomd voor mijne overtuiging uit te komen, dat hetgeen de schrijver geleverd heeft eene vrucht is van rationalisme; dat hij, namelijk, zijne eigene Dogmatiek tot maatstaf heeft genomen van hetgeen al of niet de zin van de woorden der Heilige Schrijvers zijn kanGa naar voetnoot2; dat het gevoelen, alsof in het N.T. nergens eene zigtbare Parousie (en dit is het cardinale punt, waar rondom zich de overige Eschatologische leerstukken opstanding, oordeel enz., van zelven groeperen), eene zigtbare Parousie, zeggen wij, aan het einde der tegenwoordige huishouding geleerd wordt, ‘slechts een uitvloeisel is van weêrzin, om de Apostolische voorstellingen in strijd te zien geraken met het wetenschappelijk standpunt onzer dagen.’ Dit is, dunkt mij, reeds na het boven opgegevene zoo duidelijk, dat geen onpartijdige het zal ontkennen. De schrijver heeft zijne resultaten in de Schrift willen vinden. Meer dan het vierde eener eeuw heeft hij gezocht, hoe de bezwaren waren uit den weg te ruimen. Dat is toch waarlijk iets anders, dan dat men de Dogmatiek uit de Schrift put, afgezien van de uitspraken der Wetenschap, en ook dan, wanneer men de resultaten, langs dezen weg verkregen, niet met de uitspraken der Wetenschap kan overeenbrengen, - in de overtuiging, dat dit slechts een gevolg is van de beperktheid der menschelijke kennis, desniettemin slechts | |
[pagina 573]
| |
aan de eerste blijft vasthouden. Naar het oogpunt waaruit de schrijver de Heilige Schrift beschouwt, had hij de laatste methode moeten volgen. Wie zegt: zij kan niet feilen! moet haar ook de eerste stem, ja haar alleen eene beslissende stem geven. Wie haar een' zoo hoogen eerbied toedraagt mag niet uitroepen: ‘Daarvoor stonden de Apostelen te hoog! Als zij zoo iets geleerd hadden zou hun Apostolisch gezag niet te verdedigen zijn! Zoo kon Paulus zich niet vergissen!’ Zoo doende maakt hij zich in het wezen der zaak aan oneerbiedigheid jegens de Schrift schuldig, daar hij slechts zijne Wetenschap onfeilbaar acht, en niets anders in de Schrift vinden wil, dan wat die Wetenschap als waar kan erkennen. Hoe geheel de schrijver in de verklaring van de uitspraken der Schrift van zijne subjective meening afhangt, blijkt onder anderen daaruit, dat hij in den beginne, althans in de eerste zijner Eschatologische Verhandelingen waarmede hij in de laatste jaren is opgetreden, den opsteller van het Boek der Openbaring nog eene zigtbare Parousie liet verkondigenGa naar voetnoot1, maar in de volgende Verhandeling de denkwijze van dezen Heiligen Schrijver met die der overige Schrijvers des N.T. liet overeenstemmenGa naar voetnoot2. Vroeger kende hij dit Bijbelboek niet aan den Apostel Johannes toeGa naar voetnoot3; terwijl dit laterGa naar voetnoot4 wel het geval was. Klaarblijkelijk was dit - en misschien óók de overtuiging, dat zijn tweede beginsel: de Schrift is onfeilbaar, consequent toegepast, geene uitsluiting van eenig Boek dat tot den Kanon behoort duldde, - was dit, zeg ik, de eigenlijke oorzaak, waarom nu ook de Openbaring, als getuige voor des schrijvers voorstellingen, moest optreden. Wie het gelooven kan, dat dit veranderde gevoelen slechts een gevolg was van 's mans dieper indringen in dit Bijbelboek, mag het gelooven, ik houde mij verzekerd van het tegendeel. De Heer Jentink is kennelijk zoo overtuigd, dat de Heilige Schrijvers geene andere Eschatologie kunnen voordragen, dan de zijne, dat hij hunne uitspraken slechts door het gekleurde glas, hem langs dien weg voorgehouden, beschouwen, slechts in dien zin opvatten kan, dat naar zijne voorstelling alles zich wringt, het moge buigen of bersten. Eene merkwaardige proeve levert daarvan zijne verklaring van 1 Thess. IV:13 enz., gelijk ook van 1 Kor. XV:51. Rondborstig | |
[pagina 574]
| |
moet ik verklaren, dat ik mij niet herinner, ooit grooter geweldenarij op het gebied der exegese te hebben zien plegen, dan bij deze, en bij hoevele andere gedeelten der Schrift plaats heeft. Ik behoef niet anders te doen, dan mij te beroepen op de beoordeeling, door Dr. van Oosterzee in de Jaarboeken voor Wet. Theol. van Jentink's geschrift gegeven, met wiens Eschatologische beschouwingen ik wel geenszins geheel kan instemmen, maar aan wiens zijde ik mij toch in onderscheidene opzigten tegenover Jentink plaatse, gelijk uit mijne boven aangehaalde Verhandeling blijken kan. Vreemd zal het misschien den lezer voorkomen, wanneer hij thans van mij verneemt, dat ik, ofschoon de poging van Jentink, om de uitspraken der Schrift allerwege met het wetenschappelijk bewustzijn van onzen tijd te doen overeenstemmen, als geheel mislukt beschouwende, nogtans in de hoofdzaak waarvan hier sprake is in hooge mate met hem overeenstemme en zijne beschouwingswijze voor de éénige ware houde. Toch is het zoo. Wat er ten aanzien der Eschatologie in de Christelijke Dogmatiek moet worden opgenomen, heeft, dunkt mij, de Heer Jentink, ten minste over het geheel, vrij juist opgegeven. Ik kan niet anders, dan mij aan zijne zijde plaatsen, waar het de vraag is: wat in dit opzigt als het ware en wezenlijke moet erkend worden. Dat de schrijver het denkbeeld der Parousie, dat der Opstanding, dat des Oordeels enz. in den geest van onzen Heer heeft opgevat, het is mijne innigste overtuiging. Zijne fout bestaat, mijns inziens, alleen daarin, dat hij geen onderscheid gemaakt heeft tusschen Bijbelsche en Christelijke Dogmatiek. Ik begrijp, hij zal van zijne zijde beweren, dat daartusschen geen onderscheid gemaakt worden mag: want geheel zijn werk is eene proefneming, om op het punt der Eschatologie de Bijbelsche Dogmatiek als geheel identisch met de Christelijke te doen voorkomen. Doch ik kan hem dat niet toegeven; en hoevelen houden het met mij daarvoor, dat er tusschen deze beide wel degelijk moet onderscheiden worden! Één voorbeeld! Dr. Doedes, over het leerstuk van de Verzoening der Zonden handelende, schrijft: ‘Meent men den dood van Christus in een ander licht te moeten beschouwen, dan waarin de Apostelen dien beschouwd hebben, en de resultaten van het exegetisch onderzoek niet aanstonds tot blijvend bestanddeel der Christelijke Dogmatiek te kunnen verheffen, de leer des N.V. mag daaronder niet lijden. Maar zij moet daaronder lij- | |
[pagina 575]
| |
den, indien men zich met de voorstelling der Heilige Schrijvers niet vereenigen kan en toch Theologie des Bijbels niet onderscheiden wil van Christelijke Dogmatiek. Wij bewandelen dus zeker den veiligsten weg, wanneer wij dit onderscheid streng vasthouden. Dan kunnen wij aan de uitspraken der Apostelen volkomen regt laten wedervaren, zonder te moeten vreezen, dat, zoo er misschien iets in hunne voorstelling was, dat ons toescheen, als tijdelijke vorm van het wezen te moeten onderscheiden en niet in de Dogmatiek te mogen opgenomen worden, wij dogmatische vooroordeelen op onze exegese een nadeeligen invloed zullen laten uitoefenen’Ga naar voetnoot1. Had de Heer Jentink zich dezen behartigenswaardigen wenk ten nutte gemaakt, hij zou zich niet in allerlei bogten hebben behoeven te wringen, om zijne Dogmatiek uit de woorden der Heilige Schrijvers als met geweld uit te persen. Hij zou geene aanleiding gegeven hebben, dat hem ook door de meest vriendschappelijke tegenspraak moest worden toegeroepen: ‘Ik vrees dat gij u door de zucht, om deze uitspraak des Apostels (1 Thess. IV:13-18) met het modern bewustzijn overeen te brengen, wat ver hebt laten vervoeren’Ga naar voetnoot2. ‘Meent gij twijfel en ongeloof te stuiten door het moderniseren der Oostersch-Bijbelsche voorstelling? Ik geloof dat gij bij de beste bedoeling in dwaling verkeert. Wij winnen - och of het algemeen werd begrepen - de ongeloovigen niet, door het van top tot teen supranaturale des Christendoms eenigzins te rationaliseren, opdat het hun min aanstootelijk zijn zou’Ga naar voetnoot3. Ik weet wel, dat bij de gevorderde onderscheiding de vraag voor de hand ligt: Is dan de Heilige Schrift geene kenbron, geen toetssteen meer der Christelijke waarheid? Ik antwoord: Voorzeker! maar niet in den zin van het verouderde Supranaturalisme, waarbij de Bijbel behandeld wordt als een Codex van bewijsplaatsen, waaruit men voetstoots uitspraken ontleenen kan, overtuigd dat men nergens kan mistasten; waarbij het denkbeeld niet in aanmerking komen kan, dat de Eschatologische voorstellingen van de Apostelen des Heeren van lieverlede gezuiverd en verhoogd werden, dat men den tijdelijken vorm waarin zij deze voordroegen van het wezen behoort te onderscheiden. Al mogten zij, die dit denkbeeld op den voorgrond plaatsen, ook geacht worden het gezag der Heilige Schrift aan te | |
[pagina 576]
| |
tasten, ik schroom niet, mij openlijk aan hunne zijde te plaatsen, mij troostende met de gedachte, dat ik hier aan de zijde sta van mannen, wier eerbied voor de Schrift wel boven alle tegenspraak verheven is. Bekend is het bijv., dat Dr. van Oosterzee niet geaarzeld heeft te erkennen, dat de Apostel Paulus zich in den tijd, waarop hij de Parousie verwachtte, heeft vergist, een gevoelen, niet slechts vóór jaren, maar ook nog zeer onlangs door hem als het zijne beledenGa naar voetnoot1. Dat Dr. Doedes een gelijk oordeel velt, is mij uit meer dan ééne verklaring van dezen geleerde gebleken, onder anderen, indien ik mij niet bedrieg, uit zijne aankondiging van Gratama's Dissertatie over 1 Kor. VII, in de Jaarboeken. Zelfs de Heer Da Costa veronderstelt, in eene door JentinkGa naar voetnoot2 aangehaalde plaats uit 's mans PaulusGa naar voetnoot3, de mogelijkheid, dat de ‘persoonlijke gissingen’ van Paulus op dit punt ‘afwisselend’ en dus niet altijd geheel met de waarheid overeenkomstig waren. En hoe vele opregte vereerders der Schrift in het buitenland zou ik niet kunnen opnoemen, die zich nog vrij wat sterker hebben uitgedrukt! En is het niet natuurlijk? Is er ééne reden waarom wij zouden ontkennen, dat de Apostelen des Heeren, ook ná zijn henengaan, onder den invloed van den Geest der waarheid, hunne voorstellingen telkens zuiverden en veredelden; dat zij allengs beter het beeld van het wezen leerden onderscheiden en tot den waren zin van 's Heeren woorden, die zoo dikwijls beeldspraak bevatten, doordringen? Wat meer is, dit is zoo natuurlijk, zoo onloochenbaar, dat de Heer Jentink zelf schrijftGa naar voetnoot4: Wie zou niet Dr. J.J. van Oosterzee, Jaarb. D. II. bl. 95, toestemmen: ‘“De denkbeelden van Paulus over de Toekomst werden van tijd tot tijd bepaalder, juister en helderder. - Zoo zien wij ook Petrus eerst huiveren, om het Evangelie aan de Heidenen te verkondigen, en pas later de wet der vrijheid die in Christus Jezus was volkomen verstaan.”’ Doch nu duide hij het mij niet ten kwade, dat ik hem, als hij deze woorden tot de zijne maakt, van inconsequentie moet beschuldigenGa naar voetnoot5. Erkent hij toch, dat er in het leven der Apostelen, na 's Heeren henengaan, een tijd ge- | |
[pagina 577]
| |
weest is, waarin zij ten aanzien van de Wederkomst des Heeren en de wet der vrijheid nog niet op die hoogte stonden, dat het licht der waarheid hen in vollen glans bestraalde, wat waarborgt hem, dat zij bij het schrijven hunner Brieven reeds zóó ver gevorderd waren? Erkent hij bovendien, dat de Profeten des Ouden Verbonds, dat met name Johannes de Dooper, nog gebrekkige denkbeelden hadden van het Messiasrijk en zijne vestiging; dat wij de bedeelingen der tijden moeten onderscheiden en ons den Messias niet op oud Israëlitische wijze voorstellenGa naar voetnoot1; dat het Oud-Testamentische Theocratisme zich nog in de harten der eerste Christenbelijders had gevestigd, en dat de Heer den vorm van het Joodsche particularisme niet onvoorzigtiglijk verbrak Ga naar voetnoot2, - dan begrijp ik niet, hoe hij de uitspraken der Apostelen ten aanzien der laatste dingen maar voetstoots nemen kan gelijk zij daar liggen, zonder te vragen: wanneer deze hun uit de pen of van de lippen vloeiden, en of zij, toen zij alzoo spraken, den invloed, de nawerking van den vroegeren Joodschen vorm reeds geheel te boven waren gekomen. Met het voorbeeld van Petrus vóór Cornelius voor oogen, heb ik het altijd hoogst gewaagd gevonden, wanneer men, de getuigenissen der Heilige Schrijvers raadplegende ten einde de Christelijke waarheid te leeren kennen, handelt, alsof er bij hunne denkbeelden van geene ontwikkelingsgeschiedenis sprake zijn kan; heb ik het altijd onvermijdelijk noodig geacht, het geheel hunner voorstellingen zamen te vatten, en dit tot grondslag te stellen, waarvan het Christelijk wijsgeerig denken bij de bepaling der Christelijke waarheid uitgaat. Past men dit toe op de Eschatologie, dan zal men, door eene gezonde exegese geleid, bevinden, dat de Heilige Schrijvers des Nieuwen Testaments in den beginne het zinnelijke bekleedsel, waarin de Heer de voorstelling van zijn komen, van de opstanding enz. gehuld had, nog niet geheel van het wezen onderscheidden. Eene sprekende proeve levert ons daarvan de Openbaring van Johannes, zóó zelfs, dat de Heer Jentink, in zijn eerste eschatologisch opstel in de Jaarboeken, niet schroomde de verklaring | |
[pagina 578]
| |
af te leggen, dat hij zich lezers wenschte, ‘die hooger dan de Apocalypticus stonden’Ga naar voetnoot1, en hij de Wette's oordeel overnam: ‘In de beschouwing van het Godsrijk en de wijze van zijne verwezenlijking, is de Apocalypticus nog niet geheel boven het Joodsche Theocratismus verheven.’ De Heer zal zigtbaar uit den hemel nederdalen en zijnen rijkszetel te Jeruzalem oprigten. Dan herleven al zijne gestorvene belijders, om in de zaligheid van het duizendjarig rijk te deelen. Na het einde van dit rijk hebben de allerlaatste dingen der tegenwoordige aardsche huishouding plaats: opstanding der goddeloozen, vonnissing van de vijandige magten enz. Dan verschijnen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Ziedaar in het kort de voorstelling van den Apocalypticus. Plaatst er die van denzelfden schrijver, welke, naar ons inzien, geen ander is dan de Apostel Johannes, in zijn, vele jaren later geschreven, Evangelie en in zijne Brieven nevens, dan, ja, vindt gij bij hem nog wel het denkbeeld van eene zinnelijke Parousie, Opstanding en Oordeel, aan het einde der aardsche dingen; maar dit denkbeeld is zeer bij hem op den achtergrond getreden: het is als verdrongen door de spirituële opvatting en veredeling der vroegere grovere zinnelijke vormen. Het Christusrijk is hem reeds tegenwoordig; het komen des Heeren een voortdurend komen, dat van den beginne af plaats heeft; de Opstanding, vroeger aan den aanvang van het duizendjarig rijk geplaatst, is de opstanding tot het nieuwe leven, dat door het geloof in Christus het deel wordt van al zijne belijders; het Oordeel wordt reeds nu voltrokken, overal waar het licht dat van Christus uitgaat in het hart des zondaars zijne stralen laat vallen. Wel is waar ontbrak vroeger de spirituële opvatting geenszins geheel; maar zij was op verre na niet in die mate ontwikkeld, als in zijne latere Schriften: zij werd door de zinnelijke geheel overschaduwd. Het is hier de plaats niet om te bepalen, op welken afstand, hetzij van het eerste, hetzij van het latere standpunt, door den leerling dien Jezus lief had ingenomen, de voorstellingen der andere Apostelen en Heilige Schrijvers verwijderd waren. Genoeg, dat zij kennelijk tusschen die beide standpunten in gelegen zijn en, vereenigd met de Johanneïsche, ons eene geregelde ontwikkelingsgeschiedenis der Nieuw-Testamentische Eschatologie vertegenwoordigen. De Christelijke wijsgeer kan, deze | |
[pagina 579]
| |
geschiedenis volgende, en het leerstuk van het algemeen Christelijk standpunt en uit den geest van het Evangelie beoordeelende, slechts de spirituële voorstelling als bestanddeel der Christelijke Dogmatiek aanmerken.
Tot nog toe hebben wij bijna uitsluitend het oog op het werk van den Heer Jentink gevestigd; doch ook dat van den Hoogleeraar van Hengel verdient in hooge mate onze aandacht. Natuurlijk vinden wij bij hem geene voorstelling van de Bijbelsche of Christelijke Eschatologie in haar geheel: zijn oogmerk bragt alleenlijk mede, ons in te lichten aangaande de denkbeelden, door den Apostel Paulus in het merkwaardige XVde Hoofdstuk van zijnen eersten Brief aan de Korinthiërs, ten opzigte van de opstanding der dooden, ontwikkeld. Daar ik dit werk reeds eldersGa naar voetnoot1 beoordeeld, en te dier plaatse een blik op den inhoud van den hoogstbelangrijken Introitus geslagen, en bij de methode en verdiensten der schriftverklaring van den beroemden schrijver, waarvan ons ook hier weder eene treffende proeve gegeven wordt, stilgestaan heb, zal de Lezer het mij niet ten kwade duiden, dat ik over dit een en ander te dezer plaatse niet uitweide. Doch ik mag niet onopgemerkt laten, dat juist de, genoegzaam bekende, methode en verdiensten van van Hengel's schriftverklaring dit werk tot eene allerbelangrijkste aanwinst maken voor de studie der Nieuw-Testamentische Eschatologie. En vraagt men nu, wat in de hoofdzaak de slotsom is van des schrijvers arbeid, ten opzigte van het leerstuk dat hier door den Apostel behandeld wordt; of hij met Jentink tot het besluit gekomen is, dat Paulus, evenmin als de overige schrijvers des N.T., eene opstanding der dooden op een en denzelfden tijd en eene daarmede noodwendig zamenhangende zinnelijke Parousie des Heeren geleerd heeft; of ook hij derhalve tevens het denkbeeld verwerpt, dat de Apostel deze Parousie als nabij beschouwd heeft, - het antwoord is volstrekt ontkennend. Wij achten het wel der moeite waardig, hier het een en ander mede te deelen van hetgeen de Hoogleeraar in den Introitus geschreven heeft, waar hij de uitkomsten van zijne exegetische onderzoekingen op deze punten als het ware resumeert; | |
[pagina 580]
| |
te meer, omdat hij daarbij tevens het oog vestigt op het leerbegrip des N.T. aangaande de ἀνάστασιζ in het algemeen. ‘Er blijft,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘ééne vraag, en dat wel eene zeer gewigtige over, aangaande den tijd wanneer de belijders van Christus herleven zullen’ (volgens den Hoogleeraar brengt Paulus in 1 Kor. XV uitsluitend de opstanding der Christenen ter sprake). ‘Wel schijnt Paulus in den eersten opslag in dit Hoofdstuk vs. 12, 13, 15, 17 vv., 26, 29, 32, 35 vv., 42 vv., 49 als tijdstip aan te duiden, dat, hetwelk onmiddelijk op een ieders dood volgt. Maar bijaldien wij hem dit gevoelen toeschrijven, worden wij genoodzaakt iets aan te nemen, wat met hetgeen op andere plaatsen in zijne redering voorkomt, vooral met vs. 51 en 52, in strijd is. Immers aldaar leert de Apostel klaarblijkelijk, dat de belijders van Christus éénmaal allen tegelijk zullen worden opgewekt. En dat de boven aangehaalde plaatsen tegen deze voorstelling slechts dan aandruischen, wanneer zij onnaauwkeurig verklaard worden, heb ik, zoo ik mij niet bedrieg, in den Commentarius aangetoond. Ik twijfel derhalve niet, of Paulus heeft in geheel dit Hoofdstuk bij de Christenen de verwachting trachten te vestigen van eene toekomstige zaligheid, die aan allen op één' en denzelfden tijd zou te beurt vallen. Ditzelfde denkbeeld wordt dan ook in andere Schriften des N.T. niet te vergeefs gezocht, al is het dat wij de uitspraken des Heeren, Joh. V:28, 29; VI:39, 40, 44, 54, daarbij uitzonderen, en de meeningen der Farizeërs en van Martha, Matth. XXII:23 vv.; Mark. XII:18 vv.; Luk. XX:27 vv.; Joh. XI:24, of plaatsen die minder duidelijk spreken, Hand. IV:2, XXIII:6, XXIV:15, 21, buiten aanmerking laten. Ten bewijze mogen ons zijn: Luk. XIV:14, 1 Thess. IV:14 vv., insgelijks Filipp. III:11, alwaar de woorden: ε༑ζ τὴν ἐξανάστασιν τῶν (τὴν ἐκ) νεκρῶν, de gissing der geleerden omverwerpen, dat de schrijver de voorstelling, welke hij voor de Thessalonicensen en Korinthiërs ontwikkeld had, later zou gewijzigd hebben.’ In hetgeen op deze redenering volgt, erkent de schrijver wel, dat het niet aan plaatsen ontbreekt, waar Jezus en zijne Apostelen de opstanding met het tijdstip des doods hebben verbonden, en dat het deswegens niet te verwonderen is, dat door vele geleerden deze voorstelling voor de leer des N.T. is verklaard; dat hij vroeger zelf aan | |
[pagina 581]
| |
hunne zijde gestaan heeft, naardien langs dezen weg de Heilige Schrift met de wijsbegeerte en het algemeen bewustzijn zou overeenstemmen. Maar hij voegt er tevens bij: ‘Zoo dikwijls ik nogtans de proef nam, om die plaatsen, welke wij boven gezien hebben, dat de opstanding aan een bepaald tijdstip verbinden, met deze voorstelling overeen te brengen, zoo dikwijls betreurde ik ook mijne poging.’ Met de pogingen, door anderen beproefd, kan de Hoogleeraar evenmin vrede hebben. En zoo besluit hij met de verklaring: ‘De Goddelijke wijsheid heeft, terwijl zij aan de leeraars des Evangeliums veroorloofde, aangaande de wijze en den tijd der opstanding datgene voor te dragen, wat aan elk in het bijzonder het meest toelachte, echter hunnen geest alzoo bestuurd, dat zij, zich beroepende op het gezag en voorbeeld van Jezus, de gemoederen met de vaste hoop op en verwachting van eene toekomstige zaligheid vervulden.’ Ziedaar de man, die verre is om door kunstmiddelen overeenkomst en zamenstemming te willen scheppen, waar zij niet bestaan. En gaat het mijnen lezers als mij, dan hechten zij aan deze verklaring groot gewigt. Een man als van hengel mag wel als bij uitnemendheid bevoegd worden geacht om uitspraak te doen op exegetisch gebied. Nu ook hij zijne stem verheft om te verklaren, dat het bij eene onbevooroordeelde uitlegging der Schrift niet mogelijk is, de Eschatologische voorstellingen der Heilige Schrijvers volkomen met de uitspraken van het moderne bewustzijn te rijmen, mag men met te meer vertrouwen de poging, ook door Jentink daartoe aangewend, als mislukt aanmerken. Omtrent die poging heeft ook de Hoogleeraar, alhoewel slechts in het voorbijgaan en in eene aanteekening op de boven opgegevene redenering, zijn gevoelen medegedeeld. Wel erkent hij, in Jentink's eerste opstel (er bestond alleen aanleiding van dit opstel te gewagen, terwijl ook Jentink's Maran-atha toen nog niet was uitgegeven), wel erkent hij, zeg ik, in dit opstel niet weinig gelezen te hebben, wat geenszins verwerpelijk is te achten; maar hij aarzelt tevens niet als zijn gevoelen uit te spreken: ‘Hanc disputationem omnino probare nequeo’ (p. 9), gelijk dan ook na de ontwikkeling zijner denkbeelden voor ieder van zelf spreken zal. Intusschen heeft Jentink ten aanzien van zijne opvatting der belangrijke plaats Joh. V:28, 29, in den Hoogleeraar een medestander gevonden, die zijne zaak op dit punt | |
[pagina 582]
| |
niet weinig versterkt. En ik ontveins het niet, dat deze omstandigheid mij grootelijks heeft verrast, zelfs eenigzins pijnlijk heeft aangedaan, daar ik, gelijk in mijne genoemde Verhandeling is medegedeeld, even als Professor Scholten, geene andere opvatting van deze plaats, dan welke aldaar eene ligchamelijke opstanding ziet aangeduid, voor de regtbank der exegese verdedigbaar acht. Zeven bijzonderheden brengt de Hoogleeraar bij, welke hem nopen de plaats niet eigenlijk, maar figuurlijk op te vatten. Voor alsnog kan ik niet verklaren, dat zij mij bewegen om met hem in te stemmen. Doch juist daarom zie ik met des te meer verlangen uit naar de breedere ontwikkeling van zijn gevoelen, waarop de schrijver hoop geeft in de woorden: ‘Alibi, si vita mihi viresque Divinitus conceduntur, singula haec enucleare et a contradictionibus vindicare conabor.’ Al moest ik echter al de plaatsen prijs geven, welke, naar mijn inzien, in het vierde Evangelie op eene zinnelijke Parousie, eene zigtbare en aan een bepaald tijdstip verbondene Opstanding enz. heenwijzen, het zou op de hoofdzaak geenen invloed uitoefenen. Wat meer is, daar ik den eersten Brief van Johannes voor later opgesteld moet houden, dan zijn EvangelieGa naar voetnoot1, en daar in dit geschrift de zinnelijke Parousie, hare nabijheid enz., nog ten duidelijkste geleerd worden, zou ik zelfs in dit geval nog niet eens kunnen toegeven, dat deze voorstellingen in het Johanneïsche leerbegrip geheel overwonnen zijn. Ten slotte breng ik beiden schrijvers mijnen welgemeenden dank voor hunnen arbeid. Met dien van van Hengel heb ik reeds in menig opzigt mijn voordeel gedaan. Die van Jentink heeft mij aanleiding gegeven om mijne voorstelling te herzien en met vernieuwde naauwgezetheid te toetsen. Ik dank het hem, dat ik daarin versterkt ben geworden. Voor het overige erken ik ook gaarne, dat hij in zijnen arbeid menige gegronde aanmerking gemaakt, menigen behartigenswaardigen wenk gegeven heeft. En omtrent de hoofdzaak, omtrent de Christelijke leer der laatste dingen, is er tusschen ons overeenstemming: wij belijden dezelfde waarheid. Wie zou zich onder zulke omstandigheden nog over verschil van gevoelen beklagen?
a. niermeyer. |
|