De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Een kritisch vraagstuk opgelost.
| |
III.
| |
[pagina 542]
| |
alle bezwaren, die tegen haar worden ingebragt, uit den weg geruimd, men bedenke, dat wij slechts tot taak hadden, de slotsom omtrent de echtheid uit hun verschil en hunne overeenkomst op te maken. Doch hoezeer wij het nut van een meer volledig onderzoek geenszins in twijfel trekkenGa naar voetnoot1, gelooven wij toch, dat het geleverde reeds op zich zelf voldoende is, om de echtheid dezer Schriften voor eene uitgemaakte zaak te houden.’ Ook wij staan thans aan het einde onzer taak, voor zooverre deze zich bepaalde tot eene eenigzins nadere kennismaking met het Johanneïsche vraagstuk onzer dagen, en met de oplossing, welke daarvan door één onzer bekwaamste schriftonderzoekers gegeven wordt. Immers, wat tot zulk eene kennismaking behoort, heb ik in al het bovenstaande trachten te geven; wel is waar, in vlugtig overzigt, ‘gedrängter Kürze,’ naar den aard van een Tijdschrift en de behoeften zijner lezers, maar toch, naar ik meen, op zulk eene wijze, dat, met de slotsom zelve van Niermeijer's onderzoek, ook de weg, waarlangs hij die verkregen en gestaafd heeft, ons genoegzaam duidelijk is geworden. Hiermede is echter wel het grootste, doch niet het moeijelijkste gedeelte van den arbeid, dien ik op mij nam, volvoerd. Ik verbond mij ook van den aanvang af, door de mededeeling van eene en andere kritische opmerking, den lezers van ‘de Gids,’ in de vestiging van een onpartijdig oordeel over de waarde van het hier voorgedragen resultaat behulpzaam te zullen zijn. Het is derhalve tot kwijting van eenen pligt, waaraan ik voelde, mij, in weerwil mijner weinige bevoegdheid, niet geheel te mogen onttrekken, dat de aandacht van wie mij tot hiertoe volgde nog voor eenige oogenblikken wordt ingeroepen. Vooraf ga de verklaring, dat al hetgeen ik bij deze gelegenheid in het midden wensch te brengen, slechts als blijk mijner hooge ingenomenheid met en belangstelling in Niermeijer's arbeid mag worden aangemerkt. Dat hij zelf geen anderen zin daaraan zal geven, daarvan houd ik mij verzekerd. Maar leed zou 't mij doen, indien welligt enkele min of meer gewigtige bedenkingen, door mij aangevoerd, in het oog mijner lezers afbreuk schenen te doen aan het gunstig | |
[pagina 543]
| |
oordeel, dat over gezegden arbeid verdient te worden uitgebragt. Hun verklaar ik daarom uit de volheid van mijn hart, dat die bedenkingen in mijn eigen oog onmogelijk zulk eene strekking kunnen hebben, en dat, welk een invloed daaraan ook worde toegekend, deze nimmer zóóver behoort te reiken, om aan de door mij aangekondigde geschriften den lof te ontnemen van een helder, grondig, onpartijdig en waarheidslievend onderzoek, een onderzoek, waardoor de beslechting van het Johanneïsche vraagstuk in ieder geval een aanmerkelijk eindweegs vooruit is gebragt. Men meene intusschen, na deze verklaring, niet, dat ik in dit gedeelte van mijn opstel louter bedenkingen wensch voor te dragen. Wel zal ik deze niet terughouden, voor zoover zij mij van eenig belang toeschijnen; allerminst waar zij met het hoofdpunt der beschouwing in nadere betrekking staan. Getrouw echter aan mijn plan, en gehoorzaam aan de zinspreuk, waarmede het voor ons liggend Prijsantwoord onderteekend is: studio et amore elucidendae veritatis, mag ik mij ook het genoegen beloven, van meermalen mijne instemming met Niermeijer's zienswijze te kunnen openbaren. Wat immers dat plan betreft, het is hier niet zoo zeer de vraag, welke aanmerkingen zich op den hier geleverden arbeid laten maken, als in het algemeen: welk een oordeel men, bij onpartijdige toetsing, over het verkregen resultaat hebbe te vellen. En zoo als ons blijken zal, nu daar wij ons tot zulk eene toetsing aangorden, die arbeid behelst niet weinig, dat op onverdeelden lof en goedkeuring aanspraak heeft. Over den uitwendigen bouw, den vorm en de inrigting van Niermeijer's Prijsverhandeling spreken wij hier natuurlijk evenmin, als over hetgeen daartoe in zijne Bijdragen tot Inleiding in het N. Testament betrekking heeft. Trouwens, men kent zijn klaren en aan degelijkheid, eenvoudigheid parenden betoogtrant, zijn lossen en vloeijenden stijl, de vaardigheid en het gemak, waarmede hij zich op het terrein zijner studie beweegt, den ernst, waarmede hij, met vermijding van noodeloozen omhaal en noodelooze uitweidingen, den blik op het hoofdpunt gevestigd houdt, en andere eigenschappen, waardoor hij zich reeds vroeger ook als Schrijver een eervollen naam verworven heeft. Wat voorts de indeeling der stof betreft, wij behoeven ons daarmede te minder bezig te houden, daar deze hem in beide geschriften | |
[pagina 544]
| |
als van zelf door het onderwerp gegeven was, aan welks behandeling hij zijne krachten had toegewijdGa naar voetnoot1. Doch terwijl wij dit alles op zijne plaats laten, zoeken wij ditmaal slechts antwoord op de vraag: welke waarde wij aan zijne oplossing van het Johanneïsche vraagstuk hebben toe te kennen? Om dit antwoord te vinden, toetsen wij de door hem verkregen slotsom eerst aan het standpunt, waaruit wij hem de verdediging van de echtheid der gezamenlijke Schriften van Johannes zien ondernemen; dan aan de bewijsvoering, waarop deze zijne verdediging steunt; eindelijk aan het licht, dat daardoor op de verhouding der genoemde Schriften onderling geworpen wordt. Wij beginnen dan met een blik te slaan op het standpunt, vanwaar uitgaande, Dr. Niermeijer de echtheid der gezamenlijke Johanneïsche geschriften, als slotsom van zijn onderzoek, verkregen heeft. Waardoor onderscheidt het zich? Waardoor beveelt het zich aan? Welke eigenaardige bezwaren zijn er mede verbonden? Zietdaar, waarover wij 't thans vóór alles eens moeten zijn. Reeds vroeger hadden wij gelegenheid, het standpunt, door den Schrijver der Prijsverhandeling te midden der strijdende partijen ingenomen, eenigermate toe te lichten. Om het onderscheidende daarvan te doen uitkomen, behoeven wij hem dus niet weder te plaatsen naast mannen als Lücke en Ewald, die alleen het 4de Evangelie, Baur en Zeller, die alleen de Openbaring, Ebrard en Hengstenberg, die beide geschriften gelijkelijk als authentiek en apostolisch in hunne bescherming nemen. Wij weten toch reeds, dat hij, wat de uitkomst van zijn onderzoek betreft, evenver van dezulken afwijkt, die het verschil tusschen genoemde schriften onderling beslissend voor de onechtheid van één daarvan keuren, als van hen, die van geen eigenlijk verschil willen hooren gewagen, of althans van oordeel zijn, dat de aanneming daarvan geenerlei invloed op onze beschouwing van het Johanneïsche vraagstuk hebben mag. Hiermede is ech- | |
[pagina 545]
| |
ter nog niet alles gezegd. Niermeijer is de eerste niet, die het verschil tusschen de Schriften van Johannes erkent, met handhaving tevens van hunne gezamenlijke authentie. Wat zijn standpunt derhalve karakteristieks en eigenaardigs heeft - en dat het dit heeft, daaraan twijfelen wij toch wel niet - moet in deze of gene fijnere nuance gezocht worden, waardoor aan zijne geheele voorstelling een bepaalde, haar kenmerkend onderscheidende vorm wordt medegedeeld. Vergelijken wij hem, opdat dit ons te duidelijker blijke, met één zijner voorgangers, met wiens wijze van beschouwing der Openbaring in verhouding tot het 4de Evangelie, de zijne, schijnbaar althans, groote overeenkomst heeft. Ik bedoel Guerike - niet zoo als hij zich in zijne Bijdragen, maar zoo als hij zich later in zijne Inleiding heeft doen kennen. Ook volgens Guerike werd de Openbaring tijdens de regering van Galba, het 4de Evangelie daarentegen een aantal jaren later opgesteldGa naar voetnoot1. Ook hij tracht het verschil, dat tusschen beide geschriften, in denkbeelden en voorstellingen, taal en stijl, bestaat, niet te betwisten. Ook hij tracht, in weerwil van dit verschil, de authentie van beiden gelijkelijk te handhaven. Zelfs de wijze van argumentatie komt in meer dan één opzigt met die van Niermeijer overeen. Ook hij wijst op de veelvuldige sporen van overeenkomst en verwantschap, die zich hier en ginds laten ontdekken, en te sterker voor het auteurschap van Johannes pleiten, omdat juist de verschilpunten ‘in Gedanken und Ausdruck,’ ons zoo blijkbaar verhinderen, de Openbaring als het werk van opzettelijke navolging aan te merken. Ook hij tracht de mogelijkheid te betoogen, dat zulk een boek, als het daareven genoemde, door den Apostel Johannes vervaardigd werd, en stelt daar tegenover de onmogelijkheid in het licht, dat het uit de pen eens bedriegers gevloeid zou zijn. Ook hij tracht eindelijk op eene geheel gelijksoortige wijze de tegenwerping te weerleggen, die men uit het aanwezige verschil tusschen de Johanneïsche Schriften heeft ontleend, terwijl hij zich daarbij van woorden bedient, die voor het doel onzer vergelijking te belangrijk zijn, om ze hier niet in te lasschen. Nadat hij namelijk heeft opgemerkt, dat al die tegenwerpingen slechts dan iets zouden | |
[pagina 546]
| |
beteekenen, wanneer de Apokalyps na het Evangelie vervaardigd was geworden, gaat hij voort en schrijft: ‘Da sie aber lange vor demselben abgefasst ist, so erklärt sich aus der so viel früheren Abfassungszeit, verbunden mit dem ganz verschiedenen Charakter einer prophetischen und einer historischen oder didaktischen Schrift, jene Verschiedenheit aufs vollständigste. Würde und müsste doch bei constatirter Abfassungszeit und bei feststehendem prophetischen Charakter der Apocalypse vielmehr gerade das als ein Beweis der Unächtheit erscheinen, wenn sie in Reinheit und Gräcität der Sprache dem Evangelium gleich stünde, statt des Schwungs poetisch prophetischer Darstellung die Sprache einfach historischer Entwicklung und brüderlicher Mittheilung redete, und in Fassung und Inhalt einem Apostel Johannes eine geistesarme Einförmigkeit und eine Geistesstagnation aufprägte, die in Decennien über denselben Punkt und dieselbe Art nicht hinauskäme! Ein Falsarius freilich würde unfrei nur den Evangelisten und Epistoliker copirt, - ob aber dann wirklich so den Freien und Halbfreien unserer Tage sich legitimirt haben?Ga naar voetnoot1’ Niet waar? Het is onder het lezen van dit en al het bijgebragte, alsof wij, van geheel hetzelfde standpunt, waarop wij Niermeijer zagen staan, de echtheid der Johanneïsche Schriften hoorden verdedigen? Toch is dit niet het geval. Er bestaat ook tusschen de apologetiek van Guerike en die van den Schrijver der Prijsverhandeling een hoogst belangrijk onderscheid, dat niet uit het oog mag worden verloren. Ik breng het tot drie voorname punten. Vooreerst: Guerike dogmatiseert ook nu en dan, ja, is te dezen opzigte nog zóó aan zijne vooruitgezette meeningen gebonden, dat hij, na zich zelven reeds eenmaal op die fout betrapt te hebben, 't toch niet laten kan, er zich andermaal aan schuldig te makenGa naar voetnoot2. Niermeijer daarentegen verdedigt zijn gevoelen enkel op gronden aan een wetenschappelijk onderzoek der Johanneïsche Schriften, in verhouding tot elkander, ontleend. | |
[pagina 547]
| |
Ten andere wordt het verschil tusschen die schriften door Guerike wel toegestemd, maar toch terzelfder tijd ook weder zooveel mogelijk ontkend of in de schaduw gesteld. Het is, alsof daaraan slechts door hem wordt vastgehouden, om met te beter gevolg de verdenking van navolging bij den Schrijver der Openbaring te kunnen afweren. Voor het overige heet het: ‘die Verschiedenheit der Sprache reducirt sich meist auf das hebraisirende Colorit der Apokalypse;’ ‘die Verschiedenheit der Darstellung erklärt sich ganz ähnlich’ (uit den profetischen inhoud der Openbaring namelijk); ‘was endlich die Verschiedenheit der Denkart und Ansicht betrifft’ - ‘so wenig als zwischen Leib und Seele, sinnlicher Erscheinung und geistigem Wesen ein eigentlicher Widerstreit statt findet, so wenig auch zwischen Johanneisch apokalyptischem und evangelistischem DenkenGa naar voetnoot1.’ Dat Niermeijer ook te dezen aanzien een geheel anderen weg bewandelt, daarvoor pleit de inhoud zelf van ons verslag, waaruit wij zien, dat hij, wel is waar, het aanwezige verschil niet zoekt te overdrijven, maar van den anderen kant ook geene pogingen doet om het minder te doen schijnen, dan het werkelijk is. Trouwens dit hangt met nog een derde punt zamen. Terwijl Guerike, namelijk, de slotsom zijner beschouwing zoo goed mogelijk met de erkentenis van meergenoemd verschil in overeenstemming zoekt te brengen, tracht Niermeijer daarentegen de zijne op de waarneming van dat verschil, zoowel als van de verwantschap, tusschen het 4de Evangelie en de Openbaring te doen rusten, zoodat, om mij van eene vroeger gebezigde uitdrukking te bedienen, beide gelijkelijk als faktoren medewerken tot de oplossing, die hij van het Johanneïsche vraagstuk geeft. En dit zij genoeg, om ons het standpunt van onzen Schrijver iets meer van nabij in zijne eigenaardigheid te doen kennen. Vragen wij thans verder, waardoor het zich aanbeveelt, - wij hebben op meer dan ééne voordeelige zijde heen te wijzen. Het behoort aan Lücke en Ewald ongetwijfeld als verdienste te worden toegerekend, dat zij zoowel de materiële als formele verschilpunten tusschen de Openbaring en het 4de Evangelie in helder licht hebben gesteld, en evenmin mogen wij aan de Tubingsche school het regt betwis- | |
[pagina 548]
| |
ten, om zich, ter verdediging harer zienswijze, op de aanwijzing daarvan te beroepen. In het algemeen mogen wij beweren, dat iedere poging, die voortaan beproefd wordt tot handhaving der echtheid van de gezamenlijke Johanneïsche Schriften, om op eenigzins blijvenden bijval te kunnen rekenen, van de erkentenis van het daartusschen aanwezige verschil behoort uit te gaan. Ook den Hr. Niermeijer komt derhalve lof toe, omdat hij in dit opzigt aan de eischen eener gezonde, waarheidlievende kritiek heeft voldaan, terwijl wij slechts in onnoodige herhaling zouden vervallen, indien wij hier nogmaals de verklaring bijvoegden, dat dit bij hem op eene wijze geschiedt, waardoor hij zich, ook wat onpartijdigheid en gematigdheid betreft, gunstig van vele zijner voorgangers onderscheidt. - Dit is intusschen het eenige niet, wat tot aanprijzing van zijn standpunt kan gezegd worden. Het munt ten andere ook door eene eigenschap uit, die wij met den naam van innerlijke overeenstemming kunnen bestempelen. Zulk eene overeenstemming missen wij bij hen, die op inwendige gronden, aan eene vergelijking met de andere Johanneïsche Schriften ontleend, bezwaar hebben tegen de echtheid der Openbaring, terwijl zij de wederkeerige verwantschap tusschen deze en de genoemde Schriften op geene voldoende wijze weten te verklaren, en zich gedrongen vinden toe te geven, dat niet alleen het gezag der kerkelijke overlevering, maar zelfs de exegetische ‘Augenschein’ tegen hun gevoelen pleit. Ook bij de Hengstenberg-Ebrardsche school zoeken wij die overeenstemming te vergeefs. Zij blijft zich zelve gelijk - ziedaar alles wat wij van haar zeggen kunnen. Die gelijkheid wordt echter daardoor alleen bij haar te weeg gebragt, dat zij ‘durchgreifende Einheit’ ziet, waar het geopende oog een meer of min beduidenden strijd aanschouwt. Tot eene waarlijk harmonische eenheid komt het niet gelijk bij Dr. Niermeijer, die de authentie der gezamenlijke Johanneïsche geschriften niet slechts op gronden van in- en uitwendige kritiek verdedigt, maar ook den uiteenloopenden aard dier geschriften zelf als wezenlijk moment in zijn verdedigingsplan heeft opgenomen. Eerst op zijn standpunt komt het waarlijk tot eene oplossing van strijdige, of althans schijnbaar strijdige, beginselen. Het verschil wordt erkend, maar verzoend, en de slotsom is, dat bewijs en tegenbewijs beiden de juistheid van het verkregen resultaat bevestigen. - Bij deze overeenstemming van de verschil- | |
[pagina 549]
| |
lende deelen der bewijsvoering, spreekt het eindelijk haast van zelf, dat het den Schrijver der Prijsverhandeling en der Bijdragen gemakkelijker moest vallen consequent te zijn, dan hun, die, gelijk wij uit voorbeelden hebben gezien, zich somwijlen genoopt vinden met de ééne hand terug te nemen, wat zij met de andere gegeven hadden, nu eens aan de zijde van Lücke en Ewald staan, en dan weer doen, alsof zij wenschten, dat dezen in hun kritischen ijver wat minder ver waren gegaan. Van dat hinken op twee gedachten vinden wij dan ook in de door ons aangekondigde geschriften niets. Van het eens gekozen standpunt uitgaande, vervolgt Niermeijer doorgaans zonder omzien zijnen weg, niets verzwijgende of bedekkende omdat hij er belang bij heeft, en tracht zijne lezers aldus tot eene slotsom te brengen, die in zich zelve zamenhangt, omdat zij het produkt is, niet van dit of dat, maar van de gezamenlijke deelen van het voorafgaand onderzoek. Naast deze voordeelen, mogen wij intusschen niet nalaten, ook van de bezwaren melding te maken, die met dit standpunt verbonden zijn. Ik zeg ook nu: bezwaren, niet nadeelen of iets dergelijks, omdat ik, door laatstgenoemd woord te bezigen, de moeijelijkheden, waarop mijn oog is geslagen, tegen mijne bedoeling, alle gelijkelijk en in dezelfde mate als onoverkomelijk zou schijnen voor te stellen. Dat is toch het geval niet; wij behoeven 't ten minste niet aan te nemen, al hebben wij ook de overtuiging, dat dit of dat bezwaar bestaat, welks wegruiming in het belang der te geven oplossing gevorderd wordt. Zoo is het b.v. met de omstandigheid, waarop ik reeds dadelijk wijs, dat Niermeijer's kritiek, hoezeer schijnbaar in volmaakte overeenstemming met het gezag der kerkelijke overlevering, nogtans op één hoogst belangrijk punt daarvan afwijkt niet alleen, maar, wat hier vooral in aanmerking komt, ook genoodzaakt is daarvan af te wijken: de bepaling, namelijk, van den tijd, waarop de Openbaring geschreven werd. Wij beslissen hier natuurlijk niet, of en in hoeverre 't hem gelukt zij, die afwijking te regtvaardigen. Nog verder zijn wij er van verwijderd, haar als willekeurig te doen voorkomen. Daartoe, immers, zouden wij ongedachtig moeten zijn aan de gronden, tot hare verdediging bijgebragt. Maar toch - het is een werkelijk bezwaar, waarop wij hier stuiten, en wel van zóó gewigtigen aard, dat alleen van de opheffing | |
[pagina 550]
| |
daarvan de geheele slotsom afhankelijk moet worden geacht. Trouwens, dit zelfde geldt, al zij 't misschien in geringere mate, van verschillende andere vooronderstellingen, waarop die slotsom is gebouwd. Om slechts iets te noemen. Hoe betrekkelijk weinig is ons omtrent den Apostel Johannes, de geschiedenis van zijn leven en geestelijke ontwikkeling, met zekerheid bekend, en hoeveel moet uit dat weinige niet worden afgeleid ten aanzien van de mogelijkheid of waarschijnlijkheid, dat hij twee geschriften als het 4de Evangelie en de Openbaring zal geschreven hebben! Ook al nemen wij derhalve aan, wat wij voor een oogenblik willen doen, dat Niermeijer in dit opzigt overal het regt aan zijne zijde heeft, het kan toch niet ontkend worden, dat hij op den weg, hem daartoe aangewezen, groote en eigenaardige moeijelijkheden te overwinnen moet gehad hebben. Zulke moeijelijkheden moeten voorts even noodwendig aan nog andere gedeelten zijner bewijsvoering verbonden zijn, aan eene juiste bepaling bijv. van den invloed, welken de individualiteit van den Schrijver der Openbaring en van het 4de Evangelie op het verschil en de overeenkomst beide dier geschriften gehad heeft, of ten minste kan gehad hebben. Het grootste bezwaar schijnt mij echter wel daarin gelegen te zijn, dat, waar men zich eenmaal heeft voorgenomen, uit dat verschil en uit die overeenkomst de authentie der gezamenlijke Johanneïsche Schriften te bewijzen, uit den aard der zaak al ligt te veel plaats aan de inwendige kritiek wordt ingeruimd. Inderdaad toch is het, blijkens de ervaring, met die inwendige kritiek zóó gesteld, dat wij - 't zij met eerbied gezegd! - hare uitspraken niet altoos even betrouwbaar kunnen achten, waar het er op aankomt, haar als getuige voor de echtheid of onechtheid van eenig geschrift te doen optreden. Reeds in mijne Verhandeling over den Brief aan de Efeziërs (bl. 134 env.), kon ik niet nalaten, mij, bij het bespreken van een gelijksoortig verschijnsel, in dien zelfden geest te verklaren, en, zoo ik sedert nog noodig had gehad, in mijn gevoelen daaromtrent versterkt te worden, het voorbeeld, ons door de Johanneïsche kwestie geleverd, zou daartoe meer dan voldoende zijn geweest. Zonderling is gewis het schouwspel, dat ons door de kritische operatie's, waaraan deze grootendeels haar ontstaan te danken heeft, wordt aangeboden. Hier een geleerde als Lücke, gesteund door mannen als Bretschneider, Ewald, Schott, Cred- | |
[pagina 551]
| |
ner, Bleek, de Wette, en daarnaast ook door geheel de Tubingsche school, zijn gevoelen in deze woorden uitsprekende: ‘Die aufgewiesenen Differenzen sind so umfassend und zusammenhangend, so radical und individuell, das Verwandte und Uebereinstimmende dagegen so unbedeutend, so fragmentarisch und allgemein, dass der Apostel Johannes, wenn er das Evangelium und die Briefe seines Namens wirklich geschrieben hat, der Verfasser der Apokalypse nicht seyn kann. Steht jenes fest, so auch dieses’Ga naar voetnoot1. Ginds een Eichhorn, nog in onze dagen op dit punt de tolk der tegenovergestelde rigting en zienswijze, met zoo vele woorden verklarende: ‘Die Verschiedenheit in Manier und Schreibart abgerechnet, welche Alter, Lage und Inhalt jedem Schriftsteller unvermeidlich machen, kehren in der Apocalypse alle wesentlichen Eigenthümlichkeiten der Einkleidung und Schreibart wieder, durch welche sich Johannes Evangelium und Episteln auszeichnen, - dass man nothgedrungen annehmen muss, alle die fünf Schriften, die Johannes Namen tragen, müssen von demselben Schrifsteller herrühren. Entweder man muss alle fünf Schriften dem Evangelisten und Apostel Johannes absprechen; oder, wenn man nicht zweifelt, dass das Evangelium und die Episteln, die seinen Namen tragen, ihn als Verfasser erkennen, so muss man ihm auch die Apocalypse beilegenGa naar voetnoot2.’ Eindelijk, onderzoekers als bijv. Niermeijer zelf, die, beide beschouwingen combinerende, de slotsom zijner ijverige nasporingen in dezer voege meent te kunnen formuleren: ‘Wij hebben bevonden, dat er groot verschil, maar ook groote overeenkomst is tusschen de Openbaring en de andere Johanneïsche SchriftenGa naar voetnoot3.’ Wien zullen wij nu gelooven? Den onpartijdigsten! Goed, mits men slechts niet vergete, dat die onpartijdigheid zelve hare groote bezwaren heeft, ja, dat van haar in absoluten zin naauwelijks sprake kan zijn. Niermeijer zelf gevoelde zich door prijselijke op- | |
[pagina 552]
| |
regtheid gedrongen te verklaren, dat hij althans zou trachten onpartijdig te wezenGa naar voetnoot1. Maar is dit bij den besten wil mogelijk? Nog eens, men bedriege zich niet! Willens of onwillens, men kiest partij voor één der opgenoemde gevoelens, zoo al niet vooraf, ten gevolge van het standpunt, waarop men het onderzoek begint (het standpunt der bekrompene partijdigheid), dan toch gaande weg, in den regel - haast had ik gezegd, uit den aard der zaak - nog vóórdat het onderzoek geheel afgeloopen kan zijn. En is dit eenmaal geschied, heeft men eens een bepaald gevoelen omhelsd, dan wordt daardoor over de verschillende gedeelten van een geschrift een licht geworpen, waarin zij zich aan den één geheel anders dan aan den ander vertoonen. Kortom, de subjektiviteit is in het spel gekomen, en, met haar, al die verschillende meeningen aangaande dezelfde zaak, welker ontstaan zich anders niet zou laten verklaren. Inzonderheid vindt het gezegde steun in hetgeen de ondervinding leert omtrent de waarde, die men aan bewijzen vóór of tegen de echtheid van eenig geschrift, uit schrijftrant, taaleigen of spraakgebruik ontleend, heeft toe te kennen. Het mag toch met regt vreemd worden genoemd, dat het den bestrijders, van welk Bijbelboek ook, nooit aan stof heeft ontbroken, om de te dien aanzien bestaande disharmonie, zoo zij meenden, door een groot aantal bewijsplaatsen feitelijk te constateren, terwijl de verdedigers weer altoos eene concordantie wisten zamen te stellen, waardoor, met behulp van niet minder bewijsplaatsen, het tegendeel in 't helderst daglicht wordt gesteld. Leerrijk in de hoogste mate is in dit opzigt weer het voorbeeld, ons door het Johanneïsche vraagstuk gegeven. Wij gaan hier het, ook mijns inziens onhoudbare, gevoelen van Ebrard en anderen voorbij, die den invloed der individualiteit van den steller der Openbaring op zijne schrijfwijze ontkennen. Wij nemen dien invloed integendeel aan; maar hoe nu verder, als het er op aankomt, uit onze bevindingen omtrent het taaleigen der Johanneïsche Schriften in hare verhouding tot elkander, een eindoordeel op te maken? Wij geraken waarlijk in verlegenheid, als wij van den éénen kant een Lücke hooren zeggen: ‘Resultat ist: die Differenz der Sprache ist so be- | |
[pagina 553]
| |
deutend, dass, wenn man auch zuzugeben geneigt seyn möchte, dass die Apokalypse dem Johanneïschen Sprachkreise irgendwie angehöre, doch die Identität ihres Verfassers mit dem Verfasser des Evangeliums und der Briefe auf keine Weise behauptet werden kann, sondern das Gegentheil im höchsten Grade wahrscheinlich istGa naar voetnoot1;’ van den anderen kant in Niermeijers Verhandeling (bl. 264) lezen: ‘wat den stijl en de woordvoeging, wat woorden, spraakvormen en zegswijzen betreft, waren er zoo vele trekken van overeenstemming te ontdekken, dat wij (let wel!) den overvloed naauwelijks konden uitputten.’ Mij dunkt, zoo ergens, het moet ons hier in het oog vallen, dat de kritiek op weinig zekeren grondslag bouwt, wanneer zij de echtheid van een bijbelsch geschrift van zekere daarin waargenomen ‘Spracheigenthümlichkeiten’ laat afhangen, en dat dus ook van deze zijde aan een standpunt, als dat waarop onze Schrijver zich beweegt, eigenaardige bezwaren verbonden zijn! Dan - zoo zijn wij hier de eersten om te vragen - waar is ook het standpunt, dat zulke bezwaren in het geheel niet kent? Inderdaad, hetzij wij ons aan de zijde der bestrijders of der verdedigers van de echtheid der Johanneïsche geschriften scharen, wij vinden overal moeijelijkheden, en in geen kleine mate, te overwinnen. Zullen wij ons daardoor echter van de omhelzing van dit of dat gevoelen laten terughouden? Dat zij verre, indien wij ten minste niet willen eindigen, met geen gevoelen in het geheel te hebben! Waar het hier slechts op aankomt, is de kracht der bewijsvoering, waarvan men zich tot handhaving zijner meening bedient. Ook ten aanzien van Niermeijer's zienswijze omtrent de echtheid der gezamenlijke Johanneïsche Schriften is dit het geval. Zoo min wij deze om de voordeelen, die zij aanbiedt, reeds terstond mogen goedkeuren, zoo min ook mogen wij haar, om de bezwaren die zij met zich brengt, onbepaald verwerpen. De eenige, althans voornaamste, vraag is, of zij zich, bij het licht van een ontvangen onderzoek, genoegzaam regtvaardigt, en dat onderzoek - het behoort zich uit te strekken tot de verschillende bijzonderheden, die tot staving harer juistheid, of tot weerlegging der tegen haar ingebragte bedenkingen worden aangevoerd. Dan al- | |
[pagina 554]
| |
leen, wanneer het mogt blijken, dat de Schrijver in deze bewijsvoering, wat voor 't minst de hoofdpunten betreft, niet of min gelukkig is geslaagd, zouden wij in deze omstandigheid zelve eenen grond voor de bewering vinden, dat het door hem ingenomen standpunt van elders versterking en bevestiging noodig heeft, om, in weerwil van het goede daaraan toegekend, op den duur niet onhoudbaar te zijn. De hier bedoelde hoofdpunten komen mij voor, gevoegelijk tot drie teruggebragt te kunnen worden. De waarde der door Niermeijer voorgedragen slotsom hangt namelijk grootendeels af van de voorstelling, die hij van het verschil en de overeenkomst der Johanneïsche Schriften onderling geeft; de gegrondheid zijner bepaling van den tijd, waarop die Schriften vervaardigd zijn; de aannemelijkheid, van hetgeen hij zegt, om de mogelijkheid te betoogen, dat zulke geschriften, als de Openbaring en het 4de Evangelie, beide van den Apostel Johannes afkomstig zijn. In hoeverre is Niermeijer's voorstelling van het verschil en de overeenkomst der Johanneïsche Schriften onderling juist te noemen? Zietdaar eene eerste vraag, en wel reeds dadelijk zulk eene, welker beantwoording, om eenigzins op volledigheid te kunnen bogen, veel meer van mij zou eischen, dan ik, wegens de mij afgeperkte ruimte, geven kan. Daartoe, immers, wordt niets minder gevorderd, dan eene afzonderlijke toetsing van elk der verschillende punten, ter vergelijking bijgebragt. Ja, ook dit voldoet op zich zelf nog niet. Tot betere waardering der verkregen uitkomst, behoort ook op nog andere omstandigheden naauwlettend acht geslagen te worden, als: het eigenaardig Johanneïsche karakter van iedere aanhaling uit de door ons onderzochte Schriften; de invloed van de individualiteit des vervaardigers op den inhoud en den vorm van het door hem geschrevene; het gewigt, dat de punten van overeenkomst in zamenhang met elkander hebben, tegenover het gewigt, dat aan de gezamenlijke punten van verschil moet worden toegekend, enz. Daar wij ons intusschen, zoo veel doenlijk, op kortheid hebben te bevlijtigen, zoo bepalen we ons tot enkele opmerkingen. Reeds aanstonds wensch ik Dr. Niermeijer daartoe te vragen, of hij zich, in zijne bestrijding van Lücke en Ewald, niet somwijlen te ver heeft laten vervoeren door den ijver, | |
[pagina 555]
| |
om punten van overeenkomst tusschen de Openbaring en de overige Johanneïsche Schriften aan te wijzen? Zoo hierop toestemmend moest worden geantwoord, dan zou hij zich aan eene inconsequentie hebben schuldig gemaakt, die in zijn standpunt zelf niet ligt, daar dit toch, gelijk wij zagen, slechts eene onverbloemde erkentenis van het aanwezige verschil vereischt, en het tot de door hem beproefde handhaving van de authentie der gezamenlijke Johanneïsche Schriften weinig afdoet, of dit verschil iets grooter dan wel iets kleiner moet worden gesteld. Bepaaldelijk is hier mijn oog op de eigenaardigheden in stijl en taal, die wij als proeven van de verwantschap dier Schriften onderling door hem zien bijgebragt. Zonder op den lof, dien ook dit gedeelte zijner Prijsverhandeling zoo ruimschoots verdient, iets te willen afdingen, mag ik toch den indruk niet verbergen, dien de lezing er van op mij gemaakt heeft, alsof het den Schrijver daarbij ook vooral te doen is geweest, om de door hem beweerde overeenkomst zoo sterk mogelijk in het licht te stellen. Zijne concordantie, meen ik, lijdt daardoor wel wat aan hypertrophie. Er is daarin ook opgenomen, wat weinig, misschien niets ter zake doet, en, ofschoon wij het: qui nimis probat, nihil probat, daarop al niet kunnen toepassen, het lijdt, mijns inziens, toch geen twijfel, dat de reinheid van des Schrijvers standpunt daardoor schade geleden heeft. Zal ik voorbeelden noemen? Ik sla bl. 238 vv. der Verhandeling op, en vraag, wat het aanwezig zijn van verba als: ἑξέρχεσθαι, περιπατεῖν, λαμβάνειν, πληρούν, μισεύν, μισεῖν, ἀναβαίνειν, δεικνύναι, ἀκολουθεῖν en anderen in de verschillende Johanneïsche Schriften, voor hunne onderlinge verwantschap bewijst? Komen zij ook in de overige Schriften des N. T's niet telkens voor? En is dit niet, in meerdere of mindere mate, insgelijks het geval met woorden als: ἐξουσία, διάβολος, σατᾶν, ὥρα, ἄμπελος enz.? Doch ook in nog andere opzigten meen ik te stuiten op het genoemde gebrek, uit overlading ontstaan. Dat een woord (bijv. κοπῖαν of δεικνύειν) hetwelk slechts ééns in het 4de Evangelie, en ééns in de Openbaring wordt aangetroffen, buitendien slechts ééns bij Mattheus voorkomt, geeft, dunkt mij, niet het minste regt, om daaruit eenige gevolgtrekking ten aanzien der verwantschap van de twee eerstgenoemde geschriften af te leiden. Of zou 't ons wel ten goede worden geduid, wanneer wij de hier bedoelde omstandigheid te baat namen, om zekere overeen- | |
[pagina 556]
| |
komst tusschen de Johanneïsche Schriften en het Evangelie van Mattheus aan te toonen? Gewigtiger is ongetwijfeld de lijst van woorden, die alleen in de Johanneïsche Schriften Schriften voorkomen. Wanneer wij daarop slechts weer zulke niet vermeld vonden, als bijv. ϕόινι᾽ of πορφυρούς, welker gebruik toch op zich zelf niets kan bewijzen, al ware 't ook niet zoo zeldzaam als het werkelijk is! Het moet, - gelijk reeds uit dit en het bovenaangemerkte blijkt, en gelijk ons nog duidelijker zou blijken, wanneer wij meer tot bijzonderheden afdaalden, en ook de lijst van parallele uitdrukkingen en zegswijzen in oogenschouw namen, - het moet gezegd worden, dat Niermeijer wel wat veel aan de zucht heeft toegegeven, om aan het register der punten van overeenkomst in stijl en taal eene zoo groot mogelijke uitgebreidheid te geven, terwijl ik het er op goeden grond voor meen te kunnen houden, dat zijne bewijsvoering daardoor meer aan werkelijke kracht verloren, dan gewonnen heeft. Zullen wij voorts hetzelfde oordeel uitspreken over hetgeen hij, als proeven van verwantschap der Johanneïsche Schriften onderling, wat stijl en inkleeding, denkbeelden en voorstellingen betreft, heeft bijgebragt? Ik voor mij geloof niet, dat hiervoor grond bestaat, al zijn mij na het lezen ook eenige bedenkingen overgebleven, die, zoo zij waarheid behelsden, op nieuw van eenige geneigdheid des Schrijvers tot het vinden van punten van overeenstemming zouden getuigen. Een enkel voorbeeld, aan den kring van dogmatische begrippen ontleend, waarin de Openbaring en het 4de Evangelie zich bewegen. In eerstgenoemd boek (XX:4 vv.) wordt, gelijk wij weten, van eene dubbele opstanding gewaagd. Eerst van eene opstanding der bloedgetuigen alleen, daarna, aan het einde der duizendjarige Messiasregering, van eene algemeene opstanding ten gerigte. Wordt zulk eene dubbele opstanding ook in het Evangelie geleerd? Niermeijer aarzelt niet, die vraag toestemmend te beantwoorden. Hij betoogt te dien einde, dat de Schrijver van dit boek, als zijnde in ieder geval de Schrijver van 1 Joh., eene zigtbare Parousie moet verwacht hebben, terwijl hij zich voorts op het begrip van geestelijke dooden-opwekking beroept, dat in het Evangelie zoo duidelijk te voorschijn treedt. Al aangenomen echter - hetgeen wij gaarne doen - dat zijne voorstelling der Parousie in Johanneïschen zin op goede gronden steunt, is de overeenkomst daarmede gevonden? Ja, zegt hij, want | |
[pagina 557]
| |
niet alleen de tweede opstanding is hier en ginds dezelfde, ook met de eerste is dit het geval. Zij betreft zoowel hier, als ginds, alleen de geloovigen, en is het middel om hen in de zaligheid van het Christusrijk te doen deelen. Het is hetzelfde denkbeeld, maar in het Evangelie van een hooger, in de Openbaring van een lager standpunt voorgedragen, daar de opstanding ginds eene geestelijke, hier eene ligchamelijke is. - Mij dunkt, wij behoeven deze verklaring slechts iets naauwkeuriger te onderzoeken, om te zien, dat zij onhoudbaar is, en dat hier waarlijk de overeenkomst niet bestaat, welke Niermeijer zoekt. Vooreerst toch is het klaar, dat in de Openbaring t.a.p. eigenlijk geene dubbele opstanding wordt geleerd, maar eene tweevoudige, namelijk eene bijzondere en eene algemeene. De eerste bepaalt zich alleen tot de bloedgetuigen, over wien de tweede dood geene magt heeft (vs. 6), en die dus ook niet ten tweedemale kunnen opstaan. De laatste strekte zich daarentegen uit tot de overige dooden, van wien vs. 6 wordt gezegd, dat zij niet weder levendig werden, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Houden wij nu vast aan Niermeijers voorstelling der Johanneïsche parousie, dan treffen wij in het 4de Evangelie werkelijk het denkbeeld eener dubbele opstanding aan. Met zulk eene opstanding vangt het geloofsleven van iederen Christen aan, terwijl hem bij 's Heeren wederkomst nog eene tweede wacht. Reeds dit is derhalve een afdoend verschil. Doch er is nog meer. Wie zijn het in de Openbaring, wie in het Evangelie, die aan de eerste opstanding deel hebben? Hier geestelijk dooden, ginds geloovige belijders van den Heer, die tot vergelding van hunne moeite en strijd, tot een zalig leven worden opgewekt. In verband hiermede staat, dat ook het tijdstip dier opstanding in de door ons vergeleken geschriften aanmerkelijk uiteenloopt. Inderdaad, genoeg reeds om ons te doen zien, dat wij ons hier in twee wijd uiteenloopende kringen van denkbeelden zien verplaatst, en dat Niermeijer's verklaring - ook afgezien van het zeer aanmerkelijke verschil, dat zelfs zij nog altoos laat bestaan - volstrekt niet voldoende is, om de door hem beweerde overstemming in het licht te stellenGa naar voetnoot1. Een ander hoofdpunt, dat ter beoordeeling der slotsom | |
[pagina 558]
| |
van Niermeijers onderzoek in aanmerking komt, is, gelijk wij boven hebben gezegd, de bepaling van den tijd, waarop de Johanneïsche schriften moeten vervaardigd zijn. Die bepaling baart, wat het Evangelie en de Brieven betreft, geene moeijelijkheid. Ik ten minste schaar mij in dit opzigt gereedelijk aan de zijde van den Schrijver der Prijsverhandeling. Ten aanzien der Openbaring echter bestaat eenige meerdere zwarigheid, en de bedenking, daaruit ontleend, is van te grooter gewigt, omdat, zoo als niet te betwijfelen valt, het geheele resultaat op de loochening daarvan is gebouwd. Nemen wij toch aan, dat de door Niermeijer en anderen verdedigde tijdsbepaling de ware niet is, maar dat wij, in plaats van aan Nero's opvolger, aan Domitianus te denken hebben, dan één van drie: of wij moeten tot handhaving van de echtheid der gezamenlijke Johanneïsche schriften, het verschil tusschen deze onderling, als niet wezenlijk, ontkennen; of wij moeten toegeven, dat, bij beweerde identiteit van schrijvers, dit verschil een onoplosbaar raadsel is; of wij moeten, dat verschil beämende, tot het besluit komen, dat van zulk eene identiteit geen sprake kan zijn. In elk dezer drie gevallen verkrijgen wij echter eene uitkomst, die lijnregt tegen de slotsom der Prijsverhandeling overstaat; een duidelijk blijk, dat ons oordeel over dit gedeelte van Niermeijer's verdediging der Johanneïsche Schriften in zekeren zin over het lot van geheel zijne overige bewijsvoering beslist. Maar nu - hoe dat oordeel in te rigten? Eene teedere vraag voorzeker, waarop ik hier zelfs niet zal beproeven, een afdoend antwoord te geven. Trouwens, zoo diep die vraag in de door ons onderzochte kwestie ingrijpt, zoo onmogelijk schijnt het ook, eene oplossing te vinden, die in ieder opzigt voldoet. Raadplegen wij de traditie, deze zegt ons, als wij boven gezien hebben, op vrij stelligen toon, dat de Openbaring uit den tijd van Domitianus dagteekent. Raadplegen wij daarentegen de Openbaring zelve, en houden wij ons daarbij aan eene gezonde, historische interpretatie, met vermijding derhalve van de allegoriserende methode der Hengstenbergsche schoolGa naar voetnoot1, wij schijnen uit plaatsen als II:1, 2 vg. vs. 8, 13, met evenveel zekerheid te moeten opmaken, dat zij nog vóór den ondergang van Jeruzalem en | |
[pagina 559]
| |
de verwoesting des tempels, vervaardigd is. Hier bestaat dus eene klove, tot demping waarvan men van verschillende zijden getracht heeft, het getuigenis der overlevering zoo veel mogelijk te neutraliseren. Dat die overlevering zich daarbij echter over geenerlei haar aangedaan onregt zou hebben te beklagen, zietdaar, wat ik in gemoede niet zou durven beweren. Wat al vooronderstellingen toch, waarvan men zich tegen haar bedient, die, hoe vernuftig ook uitgedacht, en met hoeveel verzekerdheid voorgedragen, alle echter even onbewijsbaar zijn! Wanneer zij uitdrukkelijk van Domitianus gewaagt (gelijk zij doet bij monde van Ireneus bijv., volgens wien de Openbaring ontvangen werd: πϱὸς τῴ τέλει τῆς Δομετιανο῀υ ἀρχῆς), dan zal dit uit eene verwarring met Domitius Nero zijn ontstaanGa naar voetnoot1. Dat de Openbaring tijdens de ballingschap van den Apostel Johannes zou ontvangen zijn - eene voorstelling, onvereenigbaar met het gevoelen, dat Nero de Antichrist was, die door den Apocalypticus terug werd verwacht - kan niet worden toegegeven, daar het geheele verhaal omtrent eene verbanning diens Apostels naar het eiland Patmos, op dwaling berust. Vraagt men vervolgens, hoe de traditie zoo eenstemmig is in de vermelding van een feit, dat, zoo het geloof verdient, ons bovendien om verschillende redenen eer aan den tijd van Domitianus, dan van één zijner voorgangers op den keizerszetel doet denkenGa naar voetnoot2, - het antwoord is gereed. ‘Wer wollte zweifeln’ - vraagt BaurGa naar voetnoot3, en ook Niermeijer is in dit opzigt even zeker van zijne zaakGa naar voetnoot4 - ‘dass die Tradition, Johannes sei von einem römischen Kaiser zur Verbannung auf die Insel Patmos verurtheilt worden, ihre Quelle in der eigenen Angabe des Johannes I:9 hat, er sei δὶα τὸν λόγον το̄υ θεο̄υ καὶ δὶα τὴν μαρτυρίαν Ἰησο̄υ χριστο̄υ | |
[pagina 560]
| |
auf der Insel Patmos gewesen?’ Derhalve - ofschoon de traditie zich nergens op deze bron beroept - Eusebius spreekt wel van: ὁ τῶν παῤ ἡμῖν ἀρχαίων λόγος - zij kan, zij mag het toch nergens anders uit geweten hebben. En zoo zij zich bij dat alles slechts niet zoo onbekwaam had getoond! Maar inderdaad, het mag haar wel als een blijk van volstrekte onmondigheid worden toegerekend, dat zij, alleen op grond van hetgeen wij Openb. I:9 lezen, een feit vermeldt, hetwelk men beweert, dat dáár niet eens wordt medegedeeldGa naar voetnoot1. Een ergerlijk misverstand voorzeker, doch een misverstand tevens, dat, juist omdat het zoo onverklaarbaar is, ons haast de vraag op de lippen zou leggen, of men, indien de nieuwere opvatting de ware mogt zijn, ook regt zou hebben, om nog aan eene andere bron te denken, waaruit de overlevering haar verhaal eener vlugt of verbanning van Johannes heeft geputGa naar voetnoot2. Het gezegde moge voldoende zijn, om ons te doen zien, dat er nog al deze en gene ‘Gewaltstreich’ noodig is geweest, om de traditie op het door ons besproken punt tot zwijgen te brengen. Dat dit overigens niet in het voordeel der hier geleverde bewijsvoering is, behoeft niet gezegd te worden, al eischen wij ook geen overdreven eerbied voor de uitspraken eener overlevering, die wij, door gemis van eenparigheid en bepaaldheid, hare autoriteitsregten vaak zoo gebrekkig zien handhaven. Toch zou ik die bewijsvoering daarom alleen nog niet ongenoegzaam willen noemen. Integendeel, ik meen voor als nog, op de door Niermeijer en anderen bijgebragte gronden, te moeten aannemen, dat de Openbaring kort na Nero's dood geschreven werd. Voor dat gevoelen pleit te veel, om het te verwerpen. Zoo wij slechts niet uit het oog verliezen, dat de kritiek het met de verde- | |
[pagina 561]
| |
diging daarvan nog niet ‘in's Reine’ heeft gebragt, en welligt nimmer brengen zal, en dat aan geheel de daarop gebouwde voorstelling, ook dien ten gevolge, een hypothetisch karakter moet worden toegekendGa naar voetnoot1. Een derde en laatste hoofdpunt in Niermeijer's onderzoek betreft de persoonlijkheid van den Apostel Johannes. De vraag is namelijk, of zich, uit hetgeen de geschiedenis van dezen verhaalt, de mogelijkheid laat bewijzen, dat hij de opsteller is geweest van geschriften, als het 4de Evangelie en de Openbaring. Die vraag behoort reeds daarom tot de moeijelijkste, welke gedaan kunnen worden, omdat het ons aan een eigenlijk levensberigt van Johannes ontbreekt, en wij derhalve verpligt zijn, om, willen wij ten dezen iets beslissen, ons oordeel te bouwen op eenige weinige ‘biografische Notizen,’ die wij hier en ginds verstrooid aantreffen. Dat zich ook door de zorgvuldigste vereeniging daarvan - en ook in dit opzigt noemen wij Niermeijer's arbeid meesterlijk - geen volledig levensbeeld laat ontwerpen, behoeft geen betoog. Even blijkbaar is het, dat, wat de duiding der afzonderlijke trekken betreft, veel, zeer veel aan de subjektiviteit des beschouwers blijft overgelaten. Grond genoeg inderdaad, om reeds à priori geene onvoorwaardelijke bewijskracht aan eene daarvan uitgaande voorstelling toe te kennen, al wisten wij ook uit de ervaring niet, dat verdedigers en bestrijders van de echtheid der Johanneïsche schriften zich beiden evenzeer op het getuigenis der historie omtrent de persoonlijkheid des Apostels beroepen. Gelijk wij intusschen reeds vroeger te kennen gaven, dit was voor den Schrijver der Prijsverhandeling geene reden, om op dat zelfde getuigenis niet nogmaals in het belang zijner voorstelling een beroep te doen. Integendeel, het behoorde tot zijne taak, te bewijzen, dat, wat wij van den Apostel, zijn inborst, gaven en levensloop, weten, zeer wel met die voorstelling overeen kan worden gebragt. En terwijl wij zoowel zijn regt als zijne verpligting tot dien arbeid erkennen, zijn wij hem tevens dankbaar voor de moeite, daaraan door hem te koste gelegd, de naauwkeurigheid en de zorg, waarmede hij alle hiertoe betrekkelijke omstandigheden tot het voorwerp van zijn onderzoek heeft gemaakt, en waardoor wij menig duister punt in | |
[pagina 562]
| |
een even nieuw als verrassend licht zien gesteld. Toch belet zulks niet, dat ook tegen dit gedeelte van zijn werk bedenkingen bij mij zijn overgebleven, van welker oplossing de kracht zijner bewijsvoering in meerdere of mindere mate afhankelijk is. Houden wij ons ook nu weer alleen aan de Openbaring als het boek, waarover het grootste verschil bestaat. Opregt gesproken, heeft het gevoelen van Credner en Bleek niet nog altijd wat voor zich, dat de ἄνθρωπος ἀγράμματος uit Hand. IV:13 de Schrijver van een boek als de Openbaring niet kan geweest zijn? Maar, zegt NiermeijerGa naar voetnoot1, wie aan Johannes op zulk een grond dat boek ontzegt, kan ook het Evangelie niet aan hem toeschrijven. Ik antwoord: men versta mij wel, ik ontzeg den Apostel geen talent, geene genialiteit, geene bekendheid ook met de Schriften des O. Testaments; maar, zelfs het Evangelie als zijn werk beschouwende, - hetgeen ik gereedelijk doe - vind ik daarin nog geen bewijs voor die geleerde, Oud-Testamentische studiën, waarvan de Apokalyps voor een gedeelte althans de vrucht blijkt te zijn. Juist dit schijnt mij ook de ware beteekenis van het boven aangehaalde ἀγράμματος te wezen. Er wordt, zoo ik mij niet bedrieg, niets anders door aangeduid, dan het gemis dier wetenschappelijke vorming, die in de scholen der Rabbijnen verkregen werd. Niermeijer zelf schijnt trouwens gevoeld te hebben, dat er nog wel eenige andere data gevorderd werden, om dat zelfde ἀγράμματος, dat op den zoon eens Galileschen visschers zoo wèl past, onschadelijk te maken. Johannes is, volgens hem, niet alleen afkomstig uit een bij uitstek godsdienstig gezin - dat wij gaarne toegeven; maar hij beroept zich ook op zijne betrekking tot den zoon des priesters, Johannes den Dooper, en op de bijzonderheid, Joh. XVIII:15, 16 vermeldGa naar voetnoot2. Noch het een, noch het ander kunnen wij echter als bewijs laten gelden. De omgang van den Apostel Johannes met den zoon van Zacharia is niet slechts van te korten duur geweest, - wij hebben ook geene de minste reden om te vermoeden, wel om het voor zeer onwaarschijnlijk te houden, dat de boetprofeet zich verledigd heeft, om zijne leerlingen wetenschappelijk te onderrigten. En wat de omstandigheid betreft, dat Joh. XVIII:15, 16 van een discipel gesproken wordt, die | |
[pagina 563]
| |
den Hoogepriester bekend was, het schijnt mij voor 't minst hoogst gewaagd, daaruit iets ten aanzien der uiterlijke omstandigheden van den Apostel Johannes op te maken. Al ware deze de discipel, van wien d.t. pl. gesproken wordt, de gevolgtrekking, dat het gezin van Zebedeus dus tot een deftigen en geachten stand der maatschappij behoord heeft, is daardoor alles behalve gemotiveerd. De discipel behoeft immers niet als vriend des Hoogepriesters den vrijen toegang tot diens paleis gehad te hebben - hij was hem bekend, meer niet. Bovendien zou het nog altoos de vraag blijven, of wij dat: den Hoogepriester bekend, zóó sterk behoorden te drukken, dan of wij 't eenvoudig hadden op te vatten in den zin van: bekend ten huize des HoogepriestersGa naar voetnoot1. Intusschen geloof ik, dat wij beter doen, met hier in 't geheel niet aan den Apostel Johannes te denken. Een discipel van Jezus in kennis met den Hoogepriester niet alleen, maar van deze zijne bekendheid ook gebruik makende, om in de Hoogepriesterlijke woning binnen te gaan, op het oogenblik dat zijn meester, op bevel van Kajafas zelf, gevankelijk wordt weggeleid, - 't luidt mij al te vreemd - te avontuurlijk hadde ik haast gezegd - om dit van één uit de twaalve, vooral van iemand als Johannes, te gelooven, terwijl het mij op dien zelfden grond meer dan waarschijnlijk voorkomt, dat de discipel, t.a. pl. bedoeld, een andere aanhanger van Jezus, welligt één uit de kategorie der Nikodemussen, - zoo niet deze zelf - is geweest, wiens naam de Evangelist, om ons onbekende redenen, verzwegen heeftGa naar voetnoot2. Nog meer ligt mij ten aanzien van het hier besproken punt op het hart, inzonderheid met betrekking tot hetgeen Niermeijer schrijft, om het verschil van standpunt tusschen de Apokalyps en het 4de Evangelie door middel van een vooronderstelden ontwikkelingsgang in des Apostels eigen denkbeelden verklaarbaar te maken. Bepaaldelijk zou ik hem wenschen te vragen, of | |
[pagina 564]
| |
hij het Openbaringsboek, als zoodanig, niet te zeer van eene bloot menschelijke zijde heeft beschouwd, en of hij de individualiteit zijns vervaardigers niet hooger heeft aangeslagen, dan met zijne apostolische authentie gerijmd kan worden?Ga naar voetnoot1. Immers, indien de Apostel Johannes werkelijk de Schrijver daarvan is, dan moeten wij ook aannemen, dat ja, de vorm, het uitwendige, van hem afkomstig is, maar dat voor 't minst de inhoud van hetgeen hij ἐν πνɛύματι zegt gezien te hebben, hem κατ' ἀποκάλυψιν gegeven werd. Is dit niet het geval, zijn de denkbeelden zuiver van hem, en moeten wij iedere gedachte aan eene openbaring in eigenlijken zin van ons verwijderen, dan kunnen wij, 't is waar, van ontwikkeling in de gewone beteekenis spreken, en het verschil tusschen de Openbaring en het Evangelie ten bewijze daarvoor aanvoeren, maar dan ook weet ik naauwelijks meer, wat te denken van het apostolisch gezag van eenen man, die zijne eigene fantasiën in zulk een apokalyptisch kleed heeft gestoken. Dan - doch ik gevoel het, eene hoogst teedere snaar is het, die hier door mij wordt aangeroerd, en die ik niet langer kan laten trillen, of ik ben genoodzaakt mij in een onderwerp te verdiepen, waarover bladzijden zijn vol te schrijven. Mag ik nog zooveel aandacht van mijne lezers vergen? Het is in de levendige bewustheid van het tegendeel, dat ik mij bij deze gelegenheid het genoegen ontzeg, eene vormelijke discussie over de besproken zaak met den Schrijver aan te vangen, en in plaats daarvan de weinige ruimte, die mij nog vergund is, gebruik, om het door hem verkregen resultaat ten slotte ook te toetsen aan het licht, dat daardoor over de verhouding der Johanneïsche Schriften onderling geworpen wordt. De vraag, op welker beantwoording 't hierbij aankomt, is deze: of schriften, die op zulk eene wijze van elkander verschillen, en waartusschen zulk eene overeenstemming plaats grijpt, als wij gezien hebben dat met de Johanneïsche het geval is, niet alleen geacht moeten worden, van éénen Schrijver afkomstig te kunnen zijn, maar of het ook de overwegende waarschijnlijkheid voor zich heeft, dat zij werkelijk uit ééne en dezelfde pen zijn gevloeid? Dit laatste is, gelijk wij weten, het gevoelen van den Hr. Niermeijer. Volgens hem zijn de punten van verschil bij de Johanneïsche Schriften, beschouwd | |
[pagina 565]
| |
als schriften van den Apostel Johannes, allezins natuurlijk, begrijpelijk, noodwendig zelfs, terwijl hij wederkeerig meent, dat de punten van overeenkomst niet verklaarbaar zijn, dan wanneer die schriften gezamenlijk aan denzelfden schrijver worden toegekendGa naar voetnoot1. Dat de aannemelijkheid van dit gevoelen in de eerste en voornaamste plaats van de kracht der voorafgegane bewijsvoering afhankelijk is, zal wel niet behoeven gezegd te worden. het steunt immers geheel en al op de vooronderstelling, dat het verschil en de overeenstemming met genoegzame juistheid tegen elkander zijn afgewogen; dat de Openbaring vroeger, en wel aanmerkelijk veel vroeger dan het Evangelie en de Brieven vervaardigd is; dat, eindelijk, de geschiedenis van den Apostel Johannes geene data behelst, waaruit zou blijken, dat hij één der hem toegekende geschriften niet kon hebben opgesteld. Het spreekt dus ook van zelf, dat deze bewijsvoering eerst van alle kanten zorgvuldig bezien en onderzocht behoort te worden, willen wij ook over het punt, dat ons ten slotte bezig houdt, een zelfstandig, onpartijdig oordeel vellen. Nemen wij echter voor ditmaal aan, dat er op geheel die bewijsvoering weinig of niets valt af te dingen, en dat met name ook de bedenkingen, in den loop onzer beschouwing daartegen aangevoerd, gemakkelijk kunnen worden opgelost, wat dan? Zullen wij in dat geval Niermeijers gevoelen omtrent de authentie der Johanneïsche schriften in hunne verhouding onderling gaaf tot het onze moeten maken? Zullen wij moeten erkennen, dat die verhouding ons, naar zijne voorstelling, in een meer bevredigend licht verschijnt, dan op het standpunt van hen, die de echtheid van één der meergenoemde Schriften bestrijden of in twijfel trekken? Zietdaar, hetgeen moet worden beslist! Wat mij betreft, ik aarzel niet, het als mijne meening uit te spreken, dat de slotsom der Prijsverhandeling ook van deze zijde veel heeft, waardoor zij zich aanbeveelt. Wordt eenmaal de juistheid der feiten toegestemd, waarop de Schrijver der Verhandeling zich beroept, dan moeten wij ook erkennen, dat de verhouding der Johanneïsche Schriften onderling, naar de voorstelling die hij daarvan geeft, geenszins onnatuurlijk is. Integendeel, wij kunnen 't ons dan zeer wel verklaren, dat een man als Johannes, in verschillende tijdperken zijns le- | |
[pagina 566]
| |
vens, geschriften, die in juist zulk eene betrekking tot elkander staan, vervaardigd heeft. Met andere woorden: wij achten in dat geval het bewijs geleverd voor de mogelijkheid, dat die geschriften echt en van dezelfde hand afkomstig zijn. Iets anders is het evenwel, of wij, met mijn geleerden vriend, nog verder mogen gaan, door ook de noodzakelijkheid van zulk eene gevolgtrekking aan te nemen, en derhalve te stellen, gelijk wij hem hoorden doen, dat de verhouding der Johanneische Schriften onderling ten eenemale onverklaarbaar wordt, wanneer zij niet aan denzelfden opsteller door ons worden toegekend. Zulk eene noodzakelijkheid, ten gevolge waarvan de Schrijver der Openbarng en van het 4de Evangelie ‘redelijkerwijze niet voorondersteld kan worden iemand anders dan de Apostel te zijn’Ga naar voetnoot1, - mag, dunkt mij, voor als nog niet worden toegegeven. 't Is waar, Niermeijer zoekt haar te bewijzen, door zich op het in dezen nog al afdoende getuigenis van een Zeller te beroepen, volgens wien ‘het zamentreffen in de overeenkomst op zoo vele punten te in het oog vallend is, om voor bloot toevallig gehouden te worden’Ga naar voetnoot2. En inderdaad, wanneer wij die overeenkomst als bestaande hebben erkend, dan kunnen ook wij haar bezwaarlijk uit bloot toevallige oorzaken verklaren. Is de zaak daardoor echter reeds uitgemaakt? Volgens Niermeijer, ja. ‘Is’ - zoo schrijft hij - ‘de overeenkomst niet toevallig, dan kunnen er nog twee gevallen bestaan: of dat zij toe te schrijven is aan navolging, en wel of aan onwillekeurige, of aan opzettelijke, of daaraan, dat de Schriften van één en denzelfden Schrijver afkomstig zijn.’Ga naar voetnoot3 Wat ik intusschen op dit dilemma heb aan te merken, is, dat het denkbeeld van navolging daarin te veel op den voorgrond treedt. Zoo de Johanneïsche Schriften niet van éénen Schrijver afkomstig zijn, dan - zoo zegt men ons - moeten zij hun ontstaan, hetzij aan opzettelijke of onwillekeurige, maar altoos aan navolging te danken hebben. Maar wij zijn immers tot dat alternatief niet bepaald? Ja, wat meer is, wanneer wij aannemen, dat de Openbaring zooveel vroeger dan het Evangelie is opgesteld, dan is het duidelijk, dat het althans op eerstgenoemd geschrift in het | |
[pagina 567]
| |
geheel niet past, daar dit alsdan onmogelijk naar eenig ons bekend Johanneisch voortbrengsel nagevolgd kan zijn. Ik voor mij zou aan het voorstel daarom gaarne nog een derde lid zien toegevoegd, bijv. op deze wijze: de overeenkomst tusschen de Johanneische Schriften onderling, is toe te schrijven of aan identiteit der schrijvers, of aan navolging, of daaraan, dat een Schrijver uit de school van Johannes, die zich dus ook vele denkbeelden en zegswijzen zijns leermeesters eigen had gemaakt, een dier Schriften vervaardigd heeft. Dit laatste is nu wel voor een goed deel hetzelfde, wat ook Niermeijer onder onwillekeurige navolging verstaat. Doch de mogelijkheid wordt daardoor beter uitgedrukt, dat wij in dat eene geschrift - wij denken hier bepaaldelijk aan de Openbaring - den zelfstandigen arbeid eens anderen Schrijvers voor ons hebben. Juist dit is het echter, wat Niermeijer op zijn standpunt onmogelijk toe kan geven. Volgens hem moet de Openbaring door den Schrijver van het 4de Evangelie vervaardigd zijn, of zoo niet, dan door iemand, die zich den Apostel Johannes opzettelijk of onwillekeurig tot model had gesteld. Het is dan ook van ditzelfde standpunt, dat hij de tegenstanders van zijn gevoelen voornamelijk bestrijdt. En - wij bekennen het gaarne - niet zonder geluk, wat althans die tegenstanders betreft. Wij stemmen 't Niermeijer toe, dat zij, die zich - zoo als Lücke - juist op het hemelsbreed verschil in ‘gronddenkbeelden en uitdrukkingen’ tusschen de Openbaring en het 4de Evangelie beroepen, ten bewijze, dat die geschriften niet van éénen maker afkomstig kunnen zijn, geen regt hebben om eene overeenkomst, die volgens hunne eigene voorstelling zoo uiterst gering is, uit navolging, welke dan ook, te verklaren. Door zulk eene duiding der trekken van gelijkheid, wordt hetuiteenloopende in beide geschriften, indien dit werkelijk van zulk een aard moet worden geacht, een onoplosbaar raadsel. De vraag blijft intusschen nog altoos over, of Niermeijer zijne zaak daarmede reeds geheel gewonnen heeft. Wij herinneren ons, dat, volgens zijne eigene voorstelling, het verschil tusschen de Johanneïsche schriften in geen enkel opzigt hemelsbreed kan genoemd worden, maar dat integendeel het mindere hier slechts als het meerdere dáár moet worden beschouwd. Het door hem gebezigde argument is dus eigenlijk slechts een argumentum ad hominem, en bewijst op zich zelf nog niets tegen de moge- | |
[pagina 568]
| |
lijkheid, dat schriften, die op zulk eene wijze onderling verschillen en overeenkomen, als door hem is aangetoond, van verschillende, wel in naauwe betrekking tot elkander staande, maar toch eenigermate onafhankelijke, zelfstandige schrijvers afkomstig zijn. De slotsom van het bovengezegde is, dat wij, de waarheid en de kracht der door Niermeijer vooropgestelde feiten huldigende, ook de authentie der gezamenlijke Johanneïsche Schriften als mogelijk moeten erkennen, terwijl wij 't vooralsnog in het midden wenschen te laten, of het door hem voorgedragen resultaat daardoor ook dien graad van zekerheid en noodwendigheid heeft verkregen, dien wij door hem zelven daaraan zien toegekend. In ieder geval - ik herhaal het - moet daartoe vooraf worden uitgemaakt, in hoeverre de grondslagen betrouwbaar zijn, waarop zijne oplossing van het Johanneïsche vraagstuk berust. Het onderzoek dier grondslagen zij daarom aan allen aanbevolen, die in de hier behandelde zaak genoeg belang stellen, om er zich opzettelijk mede te willen bezig houden. Het doet er ten slotte minder toe, of de Openbaring bijv. op inwendig-kritische gronden van Johannes den Apostel afkomstig blijkt te moeten zijn, zoo dit het geval slechts wezen kan. En zoo ook dit niet - welnu, ik houd mij overtuigd, dat mijn hooggeschatte en geleerde vriend er niet het minste bezwaar in zal vinden, om van zijne eigene uitspraak in revisie te komen. Het doel zijner Prijsverhandeling was: de waarheid toe te lichten. Om dat doel te helpen bereiken, schreef ik het bovenstaande, en zocht daardoor den weg te wijzen, waarlangs, naar ik meen, het resultaat van zijne wetenschappelijke nasporingen ter toetse kan en behoort gebragt te worden. Dat meer bevoegden thans het hunne doen; en, welke ook de uitkomst zij, wij zullen reden hebben om ons te verblijden over den krachtigen stoot, dien het onderzoek naar de echtheid der Johanneische Schriften aan Niermeijer's voortreffelijken arbeid te danken heeft.
Dr. harting. |
|