De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 492]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Het Evangelie van Johannes, gebragt in huizen en harten; een godsdienstig en wetenschappelijk Dagboek voor beschaafde Christenen, nagelaten door G.H. van Senden, in leven Theol. Doct., Ridder der Orde van den Ned. Leeuw, Lid van vele binnen- en buitenl. geleerde Genootschappen en Predikant te Zwolle. Uitgegeven door G.H. van Senden, Pred. te Leur. Eerste Deel. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1853.Wij hebben met de aankondiging van dit werk gewacht tot al de Afleveringen die het Eerste Deel vormen in het licht waren verschenen, meenende alzoo een meer gegrond oordeel over dezen arbeid te kunnen vellen, dan wanneer wij ons tot een klein getal bladzijden moesten bepalen. Intusschen heeft ons de uitkomst geleerd, dat al de vijf Afleveringen te zamen geen' anderen indruk op ons gemaakt hebben, dan reeds de eerste bij ons had te weeg gebragt. Van den beginne af hebben wij het werk met genoegen, met klimmend genoegen zelfs gelezen. Wie maar eenigzins een hart heeft voor zoodanige lektuur, dien durven wij de verzekering geven, dat hij het boek, eens opgenomen, niet ligt zal nederleggen vóór hij den schrijver tot het einde toe gevolgd is. In gemakkelijken en sierlijken stijl, hier en daar schitterende van regt geniale vonken, gelijk men het bij van Senden gewoon was, wordt over dit kostelijk Bijbelboek een helder licht verspreid naar de behoefte en vatbaarheid van beschaafde Christenen, zoodat niemand hunner met den schat, dien dit geschrift van den leerling dien Jezus lief had in zich sluit, onbekend behoeft te blijven. Misschien vraagt men, of er aan zulk een werk, na dat van den Eerw. van Herwerden, hetwelk óók ‘voor beschaafde Bijbel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezers’ bestemd is, wel behoefte bestond, en wij zelven hebben in den beginne die vraag niet kunnen weêrhouden. Doch daargelaten dat het werk van een' man als van Senden altijd zijne onmiskenbare waarde, ook nevens den voortreffelijken arbeid van den anderen schrijver, hebben moet; dat elk hunner zijne eigenaardige wijze van voorstellen en beschouwen heeft, waardoor deze meer in den geest en den smaak van het eene, gene meer in die van het andere gedeelte des beschaafden publieks vallen zal, blijkt het bovendien, bij eene naauwkeurige vergelijking van beider werk, dat de lezers, voor welke zij elk in het bijzonder in de eerste en voornaamste plaats gearbeid hebben, niet geheel dezelfde zijn. Van Herwerden toch gaf, en geeft, eene beschouwing van het Evangelie van Johannes in zijne schoonheid: althans het was voornamelijk zijn doel, dit gedeelte des N.T. in zijne aesthetische waarde te leeren kennen; en het ligt in den aard der zaak, dat hij zich daarbij een tamelijk ontwikkeld publiek heeft voorgesteld, meer ontwikkeld, dan waarvoor van Senden arbeidde. Immers wat wij van dezen uit de hand zijns zoons ontvangen, is eene verzameling van Bijbeloefeningen over het vierde Evangelie, welke in eene reeks van Godsdienstoefeningen, die in de week plaats hadden, voor de Gemeente te Zwolle door hem gehouden zijn, waarbij hij zich geenszins uitsluitend een gehoor van zeer ontwikkelde gemeenteleden kon voorstellen. Wel had de schrijver het voornemen opgevat, om zijne opstellen, waarvan de uitgave door velen dringend verlangd werd, aan eene belangrijke herziening te onderwerpen en door eene meer wetenschappelijke bearbeiding eene meer blijvende waarde te doen erlangen, dan er oorspronkelijk mede bedoeld en met de strekking der genoemde Godsdienstoefeningen overeenkomstig was; doch door zijn afsterven, even onverwacht als diep betreurd, werd dat voornemen verijdeld. En zoo gaven dan zijne betrekkingen, wat zij geven konden: 's mans kanselarbeid bijna onveranderd. Hoewel toch een bekwame uitgever den vorm er van in zooverre gewijzigd heeft, dat wij hier geene eigenlijke Leerredenen meer voor ons hebben, en hij zeker de beschavende hand over het geheel heeft doen loopen, groote veranderingen zal hij er zich niet in veroorloofd hebben. Voorzeker zou het boek, nogmaals door den geleerden schrijver omgewerkt, in menig opzigt gewonnen hebben; maar misschien had het daardoor zijne geschiktheid ook voor den minder ontwikkelde, schoon altijd beschaafde, eenigzins verloren, waarom wij te beter kunnen berusten in hetgeen wij ten gevolge van 's mans dood moeten missen. Dat wij niet met alles wat hier voorgedragen wordt konden instemmen, zal wel niemand bevreemden. Veel blijft er altijd nog in het Evangelie van Johannes over, waaromtrent de bekwaamste uitleggers verschillen. Ook zie men niet voorbij, dat het van Senden hier, ten minste meestal, aan de gelegenheid ontbrak, om de gronden, waarop zijn gevoelen rustte, op te geven, naardien hij voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne hoorders in geene wetenschappelijke discussie treden kon. Misschien had hij zijn gevoelen over 's Heilands rede, Joh. VI, betreffende zijn vleesch en bloed, als doelende op zijnen ‘marteldood’ (bl. 287), beter kunnen verdedigen, dan het tot nog toe, onzes, inziens althans, aan allen die mede dit gevoelen zijn toegedaan, gelukt is. En evenzoo zou hij zich welligt op andere dergelijke punten, waarop ik ook van hem verschillen moet, voldoende hebben kunnen regtvaardigen. Wij gelooven echter naauwelijks, dat hij onze toestemming zou verkregen hebben voor zijne stelling, dat ‘Johannes van Jezus' redenen, kort nadat zij werden uitgesproken, veel heeft opgeteekend’ (bl. 207), daar de Evangelist, om Jezus' redenen zóó mede te deelen, als door hem geschied is, op dat standpunt staan moest, waarop hij eerst in het laatste gedeelte der eerste eeuw staan kon, nadat het Christendom dien ontwikkelingsgang doorloopen had, welken de geschiedenis aanwijst, waarbij Judaeo-Christianisme, Ebionitisme, Gnosticisme, Docetisme reeds hunnen invloed hadden doen gevoelen. - Dat de Discipelen van Johannes den Dooper, die, Joh. III:26, tot hem zeggen: ‘Rabbi! die met u was over de Jordaan, wien gij getuigenis gaaft, zie, die doopt, en allen komen tot hem,’ op grond van dit gezegde en het antwoord des Doopers, voor ‘onbedachtzame twiststookers’ (bl. 115) zijn te houden, zouden wij ook niet ligt toegeven. Er is, dunkt ons, geene reden om aan iets anders te denken, dan aan leedgevoel, omdat hun meester, die zoo hoog in hunne schatting stond, door Jezus overschaduwd werd. - Evenzoo zien wij geene reden, om de Farizeën, volgens Joh. IV:1, enz., reeds van ‘moordzuchtige plannen’ (bl. 127) ten aanzien van Jezus te verdenken, daar zoo iets in den eersten tijd van Jezus' optreden naauwelijks te veronderstellen is, en het spoedige vertrek des Heilands uit Judea zich zeer gevoegelijk laat verklaren, al denken wij niet aan een' zoo hoog gestegen graad van vijandschap. - Stellig onjuist achten wij het verder, dat IV:1 en 2 (bl. 126) zoo verklaard worden, alsof de Evangelist had willen berigten, dat de Farizeën niet alleen gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte enz., maar ook, dat Jezus zelf niet doopte, maar zijne discipelen. De schrijver vermeldt het laatste slechts in een' tusschenzin voor zijne lezers. Voor de Farizeën had dit geen belang. - Almede wordt, onzes bedunkens, ontegenzeggelijk eene verkeerde verklaring gegeven aan de woorden der Samaritaansche vrouw IV:12: ‘Zijt gij meerder dan onze vader Jakob?’ namelijk: ‘wannt gij beter water te hebben?’ (bl. 137.) De vrouw denkt niet aan beter water, want zij laat voorafgaan: ‘Gij hebt niet om mede te putten en de put is diep.’ Zij denkt alleen daaraan, dat Jezus in staat zou zijn haar te dier plaatse bronwater, gelijk er in de Jakobsput was, te verschaffen, zonder tot deze put zijne toevlugt te nemen. - Voorts gelooven wij, dat, indien de schrijver zelf zijnen arbeid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had kunnen beschaven, deze van eene reeks van onjuiste uitdrukkingen en germanismen zou gezuiverd zijn, die bij het eerste opstellen ligtelijk aan de pen ontsnapten, als: ‘vrees voor God’ (bl. 40), terwijl er toch geen bang zijn voor God, maar vreeze Gods bedoeld wordt; ‘volgzaam aan den hoogeren wil’ (bl. 60), voor gehoorzaam aan; ‘de bloei valt af’ (bl. 81), voor de bloesem; ‘de inhoud waarover het gesprek liep’ (bl. 85), voor het onderwerp of de onderwerpen, waarover enz.; ‘de vrouw - had, in het hoog gevoel eenen mensch geboren te hebben,’ enz. (bl. 98 v.), voor gebaard te hebben; ‘overvloedig’ (bl. 111 en 194), in de beteekenis van overbodig; ‘gruwen op iets’ (bl. 114), voor van iets; ‘eigendommelijk’ (op vele plaatsen), voor eigenaardig; ‘de taak lag op hem’ (bl. 212), voor rustte op hem, en andere. Tot de leemten, die ons voorkwamen, behoort ook, dat de redenering Joh. III:31-36 op bl. 118 aan den schrijver van het Evangelie, op bl. 119 en 120 aan den Dooper wordt toegekend. Ook hinderde het ons, dat op bl. 40, met het oog op ‘de tiende ure,’ Joh. I:40, waarop Johannes den Heiland had leeren kennen, in het algemeen de vraag gedaan wordt: ‘Ligt in den verloopenen tijd ook een dag, een uur, waarin gij, op Hem opmerkzaam gemaakt zijnde, u tot Hem hebt gewend?’ enz., daar dit eene bekende verkeerde voorstelling in de hand zou kunnen werken. Doch wij willen niet alzoo voortgaan en de vlekjes aanwijzen op eene schilderij, waarin zich allerwege de meesterhand vertoont. Trouwens daardoor vielen zij ons te meer in het oog. Ook zouden wij niet zoo uitvoerig geweest zijn in onze opgave, indien wij niet gehoopt hadden, dat onze aanwijzing bij eenen mogelijken herdruk van dit werk, dien het allezins verdient, iets tot zijne verdere volmaking of polijsting zou kunnen bijdragen. In elk geval levert zij eene getuigenis voor de naauwkeurigheid, waarmede van Senden's arbeid door ons gelezen is. Met verlangen zien wij uit naar het vervolg, waarvan wij ons reeds bij voorraad oogenblikken, niet slechts van wetenschappelijk genot, maar ook van wezenlijke stichting beloven. Een ruim debiet toone, dat ons publiek nog prijs stelt op degelijke godsdienstige lektuur, en schenke beiden, uitgever en drukker, de aangename ervaring, dat hunne onderneming, gelijk zij verdient, op hoogen prijs gesteld wordt.
A. NIERMEYER. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onfeilbaarheid der Apostelen. Een onderzoek naar den laatsten en diepsten grond van het Christelijk geloof, door D. Koorders. Utrecht. Van Heijningen & Post Uiterweer. 1852.De strijd over het gewigtige vraagstuk, welk gezag de christelijke Kerk aan de apostolische geschriften hebbe toe te kennen, is algemeen met de hoogste belangstelling gadegeslagen, hoewel de vrees van alle onbevooroordeelde aanschouwers vervuld is, dat hij niet tot bepaalde resultaten zou kunnen leiden; want de beide woordvoerders bevonden zich op een tegenovergesteld standpunt en gingen van tegenovergestelde beginselen uit, waardoor de één uit den aard der zaak dezelfde woorden in eene geheel andere beteekenis gebruikte, dan de ander. Bepaalde resultaten zijn dan alleen te wachten, wanneer de beide partijen zich zonder omwegen, zonder dubbelzinnigheid verklaren omtrent het standpunt, op hetwelk zij zich bevinden of zich plaatsen. Wij moeten erkennen, dat in dit opzigt de geleerde en scherpzinnige woordvoerder der oud-kerkelijk-gereformeerde rigting meer gedecideerd zich verklaard heeft, dan die van de zoogenaamde Groninger School; wat intusschen naauwelijks anders mogelijk was, omdat deze laatste, met allen ijver en naauwgezetheid naar waarheid zoekende, geenszins een bepaald en afgesloten systeem kan aanwijzen, wat inderdaad hetzelfde is, als het onderzoek naar de waarheid voor gesloten te verklaren. Alleenlijk betreuren wij het, wanneer de Groninger School, zonder onopregt te worden, zich somtijds minder gedecideerd uitlaat, om de zwakken niet te ergeren, misschien wel uitgaande van hetzelfde beginsel, wat ook den Heer weêrhield om vóór zijn sterven zich reeds volkomen te verklaren aan zijne jongeren: ‘Nog vele dingen heb ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen,’ en vertrouwende, dat de Geest des Heeren zijne gemeente te zijner tijd in de volle waarheid zal leiden. IJverig is de Groninger School - geen onbevooroordeelde kan of mag het loochenen - werkzaam, om naar hare inzigten dit werk des Geestes zoo veel mogelijk te bevorderen. Maar Ref. gelooft, dat daartoe eene ronde en onbedekte verklaring van hetgeen zij voor christelijke waarheid houdt, eerder zal leiden, dan de te groote omzigtigheid, om met melk te voeden, uit vrees dat de gemeente de vaste spijze nog niet kan ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dragen. Dat echter de Groninger School nog niet zoo gedecideerd kan spreken, dat de Groninger rigting niet zoo duidelijk door de gemeente gevat wordt als de orthodoxe, is echter niet zoozeer aan deze te groote voorzigtigheid der Groningers toe te schrijven, als wel daaraan, dat de gereformeerde orthodoxie van een streng theologisch, de Groningers van een streng anthropologisch standpunt uitgaan, waarmede in onafscheidelijk verband staat, wat Koorders bl. 4 van de Groninger leer zegt, ‘dat daarin de theo-logie door de christo-logie op den achtergrond wordt gedrongen.’ Naauwelijks behoef ik te zeggen, dat dit laatste cum grano salis opgevat worden moet, en meer op den vorm, dan op den geest der Groninger leer betrekking heeft, die gaarne spreekt van eene opvoeding des menschdoms door God, die God als den Opvoeder, en de komst van Christus, het Evangelie, als het hoogste middel tot opvoeding der menschen door God voorstelt, die deze goddelijke opvoeding ook na de verhooging van Christus voortduren en tot steeds hoogere ontwikkeling komen laat door den Heiligen Geest, die nog voortdurend de gemeente tot alle waarheid inleidt, gelijk hij eenmaal daartoe de Apostelen ingeleid heeft. In waarheid alzoo komt in het Groninger systeem (men vergunne mij dit woord te gebruiken, schoon hunne verscheidenheid van opvatting en voorstelling, zelfs van gewigtige leerstukken, bij overeenstemming in rigting, ons eigenlijk verbiedt, van een groninger systeem te spreken) alles terug op God, als op de eenige Bron, waarvan licht en waarheid uitgaan; en waar het den Christus op den voorgrond stelt, geschiedt zulks, omdat de Christus de Middelaar en Openbaarder Gods is; alzoo stelt het inderdaad in den Christus den vader op den voorgrond. Zal nu tusschen de voorstanders der Groninger rigting en de woordvoerders der orthodoxie, de strijd over de onfeilbaarheid der Apostelen tot eenig resultaat voeren, dan moeten beide partijen zich eerst rond en gedecideerd verklaren over de vraag, wat zij bedoelen, wanneer zij spreken van den Heiligen Geest, en welke bepaalde voorstellingen zij zich vormen van de werking des Heiligen Geestes in den mensch; want wat is er te wachten van eenen strijd over den invloed des geestes op de Apostelen, wanneer b.v. de één door dien geest een persoonlijk wezen, dat zelfstandig werkt in den mensch; de ander eene kracht Gods, die wel zelfstandig, maar toch slechts met den mensch medewerkt, welker meerdere of mindere werking alzoo van den subjectiven toestand des menschen afhangt, of er althans in onafscheidelijk verband mede staat; nog een ander eene door het geloof in Christus en in gemeenschap met de geloovigen in het individu gewerkte, heilige en heiligende rigting des gemoeds verstaat; wanneer de één op streng theologisch (supra-naturalistisch, zegt Dr. Koorders), de ander op synergistisch, een derde op anthropologisch standpunt staat? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dit laatste staat de Schr. der brochure, die ik thans aankondig. Zijn oordeel over den door Dr. Doedes en de Groninger School gevoerden strijd is kordaat, wij zouden bijkans zeggen, al te kordaat; zijne bewijsvoering scherpzinnig; maar wij vreezen, dat van zijn geschrift hetzelfde gezegd kan worden, wat hij der Groninger School niet geheel ten onregte ten laste legt: ‘In het bestrijden is hij veelal gelukkiger dan in de ontwikkeling van het nieuwe;’ - ‘het glansrijke der overwinning moet voor een groot deel aan de zwakheid der tegenpartij (op de Groningers toegepast, lees: aan de halfheid der tegenpartij, die feilloosheid tegenover de onfeilbaarheid der orthodoxen verdedigt, zonder open en rond te verklaren, hoe ver het begrip der feilloosheid zich volgens hunne meening uitstrekt) worden toegeschreven.’ Ik kan niet ontveinzen, wat hij er voor in de plaats gegeven heeft, is (wel niet zwevend en onbestemd, maar) al te gedecideerd, dikwijls ex tripode, zonder eene voor zulk een gewigtige zaak voldoende ontwikkeling, mijns bedunkens zelfs met eene onhoudbare exegese. Wij beginnen met kortelijk verslag te geven van den inhoud dezer brochure. Op de vraag: ‘Zijn de Apostelen voor onfeilbaar of alleen voor feilloos te houden?’ acht de Schrijver drieërlei antwoord mogelijk: 1o. Zij zijn onfeilbaar; 2o. zij zijn volstrekt-feilloos geweest, schoon de onmogelijkheid van feilen bij de apostelen onbewijsbaar is. 3o. Alleen in de prediking der groote hoofdzaak des Evangelies: ‘God als Vader geopenbaard in en door Christus’ zijn ze feilloos. De voorstanders der eerste opvatting beroepen zich op de leiding des Heiligen Geestes, die der tweede op de geschiedenis der christelijke Kerk; die der laatste eindelijk op hun zelfbewustzijn; het geloof der eersten noemt hij gevolgelijk autoriteits-geloof, dat der tweeden bloot-verstandelijk, historisch-geloof, dat der laatsten zuiver-geestelijk geloof. Reeds dadelijk moeten wij de opmerking maken, dat de Schrijver de groote hoofdzaak des Evangelies in de meest algemeene bewoordingen uitdrukt, wat op zijn standpunt ligt te verklaren is, daar hij het bewijs van des Christens geloof in 's menschen zelfbewustzijn plaatst en het Evangelie alzoo beschouwt als het middel, om tot ontwikkeling te brengen, wat reeds in ons is, maar wat ons in en door Christus tot bewustheid gebragt wordt. De Apostel Paulus wijst ons echter op een feit, als op de hoofdzaak des Evangelies, namelijk op dit feit. ‘God was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende (niet: die vergeving door Christus openbarende, of tot bewustheid brengende; zoo zou de Heer Koorders zelf deze uitdrukking des Apostels wel niet willen verwateren), hunne zonden hun niet toerekenende.’ En vraagt gij naar de basis van des Apostels verzoeningsleer, hij antwoordt dadelijk daarop: ‘Want dien, die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden worden regtvaardigheid Gods in hem.’ Deze verzoeningsleer is bij Paulus zoo geheel en al de hoofdzaak des Evangelies, dat hij zijne apostolische bediening ‘de bediening der verzoening’ noemt. Erkent men dus de Apostelen als feilloos in de prediking der groote hoofdzaak, dan moet men ook aan hen vragen, wat zij als de groote hoofdzaak des Evangelies hebben beschouwd, en niet wat het gevolg dier groote hoofdzaak is: ‘God onze Vader in Christus,’ zonder nadere omschrijving daarvoor in plaats te stellen. Nog eene opmerking. De Schrijver stelt tegenover elkander: de Groningers en de Supra-naturalisten, met welke laatsten hij de kerkelijk-orthodoxen bedoelt; hij spreekt daarom van den strijd der Groningers tegen het supra-naturalisme. Bedoelt hij met het woord supra-naturalisme hier alleen eene bepaalde beschouwing van den Heiligen Geest, en van den aard zijner werkzaamheid in den mensch, dan zeker kan hij van strijd der Groningers tegen supra-naturalisme spreken, maar dan handelt hij onverantwoordelijk, met deze terminologie niet nader te bepalen, daar hij wel weet, dat het woord: supra-naturalisme volgens het gewone spraakgebruik eene ruimere beteekenis heeft en tegenover het rationalisme staat. In deze laatste beteekenis zullen de Groningers zekerlijk tegen zijne voorstelling protesteren, daar ik nog nooit in eenig geschrift der Groningers een bewijs gevonden heb, dat zij het supra-naturale element in het Christendom hebben geloochend. Ik erken het, op des Schrijvers standpunt, dat het naast aan het rationalisme b.v. van Newman grenst, doet het verschil van orthodoxe en liberale opvatting des Evangelies weinig ter zake, indien beiden zich blijven bewegen op het gebied van het supra-naturalisme; maar hij doet den Groningers onregt, wanneer hij hunne rigting en het supra-naturalisme tegenover elkander plaatst. Of vergis ik mij in de beschouwing van des Schrijvers standpunt. Ik hoop het, en te meer, omdat hij in zijn geschrift zich als iemand van niet gewone scherpzinnigheid doet kennen. Na eene niet ongelukkige bestrijding van den brief van Dr. Doedes, over de onfeilbaarheid der Apostelen - hij toont namelijk aan, dat Dr. Doedes het woord feilloosheid in volstrekten zin opgevat heeft, wat uit den aard der zaak de bedoeling der Groningers niet wezen kan, schoon Doedes in zoover in zijn regt is, als men billijk van de Groningers eene naauwkeurige omschrijving van hetgeen zij feilloosheid noemen, had mogen verwachten, indien zij dit woord in meer beperkten zin gebruikten - brengt hij de vraag ter sprake, in hoever de geschriften der Apostelen de grondslag van des Christens geloof genoemd kunnen worden.’ - ‘Zonder vooringenomenheid of partijdigheid (mogt hij er kunnen bijvoegen: na een jarenlang onderzoek, waardoor hij tot vaste resultaten gekomen is, en met die bezadigdheid, die van een nonum pressatur in annum getuigt) wenscht hij de bezwaren uiteen te zetten, die eene erkenning, zoo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel van de onfeilbaarheid als van de volstrekte feilloosheid der Apostelen voor hem onmogelijk maken, en daartegenover zijn eigen gevoelen te ontwikkelen.’ Het valt den Schrijver gemakkelijk, het onbewijsbare van eene volstrekte feilloosheid in het licht te stellen, tegenover hen, die zich daartoe beroepen op het voortdurend bestaan en de steeds toenemende uitbreiding der christelijke Kerk, door eenen Kruiseling gesticht. Maar wie doen zulks? Mogen er zijn, die daarin een voldingend bewijs vinden, dat de Apostelen in hunne historische meêdeelingen en Evangelieprediking in het algemeen niet gefeild hebben, niemand zal daarop wel de leer van eene volstrekte feilloosheid der Apostelen willen bouwen. Doch wij loochenen ten sterkste, wat de Schrijver beweert, dat men enkel uit het martelaarschap van Jezus voor zijne overtuiging de uitbreiding zijner leer kan verklaren, ook al ware Jezus niet opgestaan; wij loochenen de juistheid der vergelijking, wanneer hij zich op het geloof van Mohammeds volgelingen aan de bijzondere openbaringen van dezen beroept; hetgeen hier de kracht van het bewijs is, is juist het omgekeerde van wat wij in Mohammed zien; 't is de stichting van de christelijke Kerk door eenen gekruisigden jood; de kracht van dit bewijs opzettelijk hier te ontwikkelen, acht ik overbodig; ik verwijs slechts op het voortreffelijke geschrift van Dr. C. Ullmann: ‘Wat vooronderstelt de stichting der christelijke Kerk door een Gekruiste?’ die ons tot de conclusie dwingt, ‘dat de Kerk, zoo als wij haar nu zien bestaan, slechts dan door een Gekruiste kon gesticht worden, indien deze door eene zeldzame geestelijke, zedelijke en goddelijke persoonlijkheid, door eene magtige, alles overtreffende liefde en door eene leer vol waarheid en krachtige werking, zijne volgelingen aan zich boeide en den grond leide tot eene nieuwe hoogere ontwikkeling van het zedelijk-godsdienstige leven; (dit alles zal de Heer Koorders gaarne toestemmen, maar ook het volgende?) doch tevens moest, omdat dit door den bijzonderen toestand des volks en der tijden werd bedongen, de hoogere magt zijns Geestes en zijn goddelijk beroep ook uiterlijk uit voldoende teekenen blijken. En eindelijk was het noodzakelijk, dat de aanstoot, die in weerwil van al deze uitlokkende en boeijende trekken, toch in den kruisdood lag, nog door eene volgende ontwijfelbare levensverschijning en verheerlijking werd weggenomen. Daardoor slechts was de bovengenoemde tegenspraak, die in de stichting der Kerk door een Gekruiste ligt, op te heffen.’ (Nederd. vert. bl. 38.) Men wederlegge, zoo men kan - zelfs Strauss en de overige bestrijders des Christendoms zijn deze wederlegging nog altijd schuldig gebleven - Luthers woord: ‘Nimmer zou het den heiden zijn ingevallen, een verdoemden, gekruisigden jood te aanbidden, indien niet de volheid van den almagtigen God in hem woonde.’ Om aan te toonen, dat de onfeilbaarheid der Apostelen niet mag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden aangenomen, begint de Heer Koorders met de gewone orthodoxe opvatting van Joh. XIV:26 en XVI:12, 13 aan den toets der exegese te onderwerpen. Volgens hem is de zin van de eerste plaats deze: ‘Deze dingen heb ik tot u gesproken, bij u blijvende. En meer zeg ik thans niet. Misschien is nog menig punt te duister en onbegrijpelijk. Maar de Heilige Geest, dien de Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leeren, u alles begrijpelijk maken, en u indachtig maken alles wat ik u gezegd heb. Veel van hetgeen ik u zeide omtrent mijn heengaan en mijn wederkomen, kunt gij nog niet vatten; maar toch heb ik al wat ik van mijnen Vader gehoord heb, u bekend gemaakt. Later zult gij inzien wat ik bedoeld heb, wanneer door den loop der gebeurtenissen de Geest der waarheid in u ten volle zal ontwaakt zijn. Dan zult gij u herinneren, dat ik het u alles voorzegd heb, en den vollen zin mijner woorden vatten.’ De andere plaats komt volgens Koorders hierop neder: ‘Was het eenmaal zóóver gekomen, dat Jezus gekruist was en in zijne hemelsche heerlijkheid ingegaan, dan zou de Geest der waarheid tot hen komen: en zij zouden inzien hoe de stichting van een geestelijk Godsrijk door hem bedoeld was. Dan zouden zij in strijd komen met de wereld, en van zonde, geregtigheid en oordeel vrijmoedig getuigenis geven. En - laat hij er op volgen - nog veel meer zou ik omtrent den strijd van mijn rijk met de wereld u kunnen meêdeelen, maar gij zijt nù toch niet vatbaar, om het te verstaan, en ge zoudt misschien wankelmoedig worden. Maar als eenmaal uw zielsoog den aard van mijn Koningrijk geheel heeft doorzien, zult gij hoe langer hoe meer tot kennis der volle waarheid komen. De toekomende dingen, beter-vertaald: wat geschieden zal (uw lot en strijd in de wereld), zult gij dan begrijpen.’ Wij zijn het volkomen eens met den Heer Koorders, dat in deze beide plaatsen van onfeilbaarheid in den kerkelijk orthodoxen zin geene spraak is; ook zou Jezus dan zijne jongeren beloften hebben gegeven, die zij niet in staat waren te begrijpen. Nogtans hebben wij tegen zulke Schriftverklaringen, als de Heer Koorders geeft, gewigtige bedenkingen. Bedoelt Jezus met den Heiligen Geest iets louters subjectiefs, een ontwaken van den Geest der waarheid in de Apostelen zelven, en wel door den loop der gebeurtenissen, iets, dat alzoo geheel en al analoog is met vrije ontwikkeling van onze kindschheid af tot rijpen leeftijd, daar wij toch door de dingen, waarin wij ons bewegen, de gebeurtenissen, die plaats hebben, tot zelfbewustheid ontwaken, dan is het eene vrij krasse rhetoretische figuur, wanneer Jezus spreekt van eenen Geest, eenen Trooster, dien de Vader op het gebed des Zoons hun geven zal (vs. 16); of welken de Vader zenden zal in zijnen naam; van eenen Trooster, dien Jezus hun dan zenden zou, wanneer hij henengaat naar zijnen Vader (XVI:7). Jezus stelt hier toch beiden in onafscheidelijk verband, en zonder vooraf opgevatte meening doet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij ons denken aan een zenden van den Geest, hetwelk na zijne verheerlijking persoonlijk door hem geschiedt; hetzelfde wat Petrus zegt. Hand. II:33: ‘Jezus dan, door God verhoogd zijnde en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort.’ Moge overigens de opvatting van Koorders juist zijn, ik geloof niet, dat zijne beschouwing van den Heiligen Geest als iets louter subjectiefs zich exegetisch regtvaardigen laat. Hoe verklaart hij Paulus gezegde: ‘Gods Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn?’ Toch niet: ‘De in ons door Christus ontwaakte bewustheid onzer gemeenschap met God stemt overeen met ons natuurlijk gevoel of met de inspraken onzer geestelijke natuur, enz.’ Dat ware: a = a; want als Paulus van onzen geest spreekt, bedoelt hij des Christens geest. Men behoeft daarom nog niet tot het andere uiterste zijne toevlugt te nemen, en met ‘het supra-naturalisme (dit woord in den zin van onzen Schrijver) zich den Heiligen Geest als een persoonlijk wezen te denken, te zamen met den Vader en den Zoon eenig en waarachtig God.’ Maar is het zoo ongerijmd, aan eene persoonlijke betrekking van God met de ziel van den geloovige te denken, zelfs zonder nog tot de extrèmes van het mysticisme te vervallen? Kan God geenen dadelijken invloed oefenen op het gemoed van den geloovige? Ik erken het, geenen invloed, die woorden en volzinnen dicteert, en menschen tot steenen en blokken maakt, of waardoor de Apostelen tot amanuenses Spiritus Sancti dictantis worden; maar ook niet eenen inspirerenden, begeesterden invloed? En is deze niet voldoende, om ons aan de apostolische Schriften wel geene onfeilbaarheid, maar, waar het de grondwaarheden geldt, normatief en judicatief gezag toe te kennen? De Schrijver passe zijne definitie van Heiligen Geest eens toe op alle plaatsen des N.T., waar van den Geest sprake is, en hij zal zich in onoverkomelijke exegetische moeijelijkheden gewikkeld zien. Ik vraag het den Schrijver, of hij volgens zijn exegetisch geweten den Heiligen Geest, die in bepaald verband met den persoon van Jezus Christus gesteld en welks werking van zijne verheerlijking afhankelijk gemaakt wordt (dezelfde Apostel Johannes zegt Hoofdst. VII:39: ‘En dit zeide Jezus van den Geest, welken ontvangen zouden, die in hem gelooven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was’) altijd zou durven beschouwen als ‘den levensgeest der ééne oneindige Godheid, waarvan ook ons eene sprank is ingeplant?’ Denkt Jezus hier aan de ontwikkeling van hetgeen reeds in ons is, of aan een nieuw levensbeginsel, dat aan den geloovige geschonken wordt? Natuurlijk niet zonder het geloof; maar de Geest Gods werkt ook volgens de Schrift niet onmiddelijk, maar met en door het geloof; wij hebben ons die werking niet als iets bloot-subjectiefs, maar evenmin als iets bloot-objectiefs te denken; geen van beide beschouwingen laat zich exegetisch regtvaardigen; niets belet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons ook, om beide beschouwingen te vereenigen, en ook bij de objective werking van Gods Geest aan spontaneiteit van den geloovige te denken; dan is en blijft de Geest eene kracht Gods, maar die toch alleen werkt in denzulke, die door het geloof zijn hart voor die werking ontvankelijk stelt, zoodat hetgeen God door zijne kracht werkt, tevens in allen deele zelfgewilde werkzaamheid is. Ik acht het hoogst bedenkelijk, alle persoonlijke werkzaamheid Gods op het individu te willen herausexegetisiren; ik zeg niet alleen met Luther: ‘der Text ist zu gewaltig!’ maar ik vind daarenboven zulk eene persoonlijke inwerking van God op ons, die tevens zelfgewilde werking is, zoo natuurlijk en redelijk; God wordt dan zoo regt de Vader in Christus, en dit niet in 't algemeen, maar ook van elken geloovigen individu; de betrekking van God tot den geloovige wordt dan eene feitelijk naauwere, dan die tot den ongeloovige; wij begrijpen dan beter de volle en zalige kracht van Jezus bede, dat wij één mogen zijn in den Vader en den Zoon. Wij gelooven met den Schr. innig en vast, dat den redelijken en zedelijken mensch reeds van nature een sprank van Gods Heiligen Geest is ingeplant, - dat de oneindige Godheid door zijnen Geest in ieder onzer woont. Maar dan gebruiken wij het woord geest en wonen Gods in ons in geheel anderen zin, dan de gewijde schrijvers. Mij dunkt, geen onbevooroordeeld exegeet zal zich ligt overtuigen, dat de Heer Koorders het begrip Heiligen Geest des N.T. gevat heeft, wanneer hij zegt: ‘Maar dat heerlijk en hoogste levensbeginsel - elders veelbeteekenend de geest der waarheid genoemd - moet in den mensch worden ontwikkeld, moet van binnen naar buiten zich openbaren (is dat genoeg? bedoelt Jezus dit als hij van wedergeboorte, of de Apostel als hij van nieuw schepsel spreekt? is het Evangelie dan niets anders of meer, dan natuurlijke godsdienst?). Dat is vooral met de Apostelen geschied. Dat heeft de verheven persoonlijkheid van Jezus en de drang der omstandigheden in hen gewerkt. Trapsgewijze en langzamerhand, maar gedurig krachtvoller is de Geest der waarheid, die in hen woonde, tot bewustheid van zich-zelf gekomen.’ De voorstelling van Koorders is, wij bekennen het, zeer duidelijk; er is bij hem geen zweem van mystiek; maar zij mist ook alle innigheid en diepte van deze laatste; ik voor mij geloof, dat het Christendom uit zijnen aard mysticke elementen heeft (men onderscheide wel tusschen mystiek en mysticisme); reeds zijn wezen: 's menschen eenheid met God, is mystiek. Nu is het zeer gemakkelijk, alle mystische elementen des Evangelies in subjectivisme op te lossen, maar eene andere vraag is het, of zulks zich exegetisch regtvaardigen laat, en zekerlijk zal het christelijk leven er niet in diepte, innigheid en kracht bij winnen. Na het gezegde behoef ik naauwelijks te zeggen, wat de Heer Koorders als den laatsten en diepsten grond van des Christens geloof be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwt. Op zijn geheel subjectief standpunt is die diepste grond ons eigen bewustzijn: ‘Jezus heeft door zijne woorden en daden het bewustzijn, dat God onze Vader is, uit de sluimering wakker geschud.’ Maar wat wordt er langs dezen weg van zonde en schuldgevoel (of is de zonde ook iets louter subjectiefs, iets, wat niet voor God is?), van verzoening, van wedergeboorte, in een woord, van het geheele Evangelie des Verlossers? Is het genoeg, den zondaar tot bewustzijn te brengen, dat God onze Vader is? Maar het bewustzijn des zondaars, hoe meer het wakker geschud is, hoe meer het God als eenen heiligen Vader, eenen regtvaardigen Vader zal erkennen; hoe meer het de behoefte aan verzoening zal doen ontwaken, en alzoo den zondaar dringen, om zijne toevlugt te nemen tot het groote feit der verzoening met God in Christus, den Gekruisigden. Ik begrijp niet, hoe het mogelijk is, het feit des levens, lijdens en stervens van Christus op den achtergrond te stellen, en te gelijk te spreken van christelijk geloof; ik begrijp niet, waarin zulk een geloof van rationalisme verschilt, en of ik heb den Schrijver niet begrepen, of ik moet tot het besluit komen, dat zijn rationalistisch standpunt hem de bevoegdheid ontzegt, om over den laatsten en diepsten grond van des christens geloof te oordeelen. Op den grond, waarop de Heer Koorders bouwt, blijft er naauwelijks eene schaduw van het positief en historisch Christendom meer over. Wij raden hem dringend aan, om door voortgezette streng exegetische studie eerst het Christendom te leeren kennen, zoo als het volgens Jezus en zijne Apostelen is, en wij twijfelen in geenen deele, of elk nieuw en ernstig onderzoek naar het evangelisch Christendom uit zijne eenige kenbronnen - dat is, niet uit ons zelven, maar uit de apostolische Schriften - zal zijne liefde voor het historisch Christendom verhoogen. Zoo als hij nu het Christendom voorstelt, waarlijk, 't is niet het supra-naturalisme alleen (het supran. = orthodoxie, staande tegenover de Groninger School) hetwelk deze voorstelling ‘met den naam van bodemloos subjectivisme bestempelen zal.’
S. HOEKSTRA, Bz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Economist. Tijdschrift voor alle Standen, tot bevordering van Volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van Staathuishoudkunde, door Mr. J.L. de Bruyn Kops. Eerste Jaargang, 1852 (in maandelijksche afleveringen), 400 blz., 8o. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Co.Men zal het, hoop ik, niet als partijdige vooringenomenheid beschouwen, wanneer ik met lof spreek over een werk, welks auteur mij, in dat werk zelf, als vriend begroet, gelijk ik hem, ondanks de ‘botsing onzer meeningen’ op één punt (maar hiervan later), onder mijne liefste vrienden reken. Trouwens, ik kan mij gelukkig beroepen op de algemeene goedkeuring, die de Economist van zijne eerste verschijning af, wel niet ‘onder alle standen’, maar toch bij velerlei klassen van lezers heeft gevonden, om de verdenking af te weren, dat ik hier eenen casus pro amico zou willen bepleiten. De Heer Kops heeft eenen fijnen takt om te onderscheiden, in welke soort van spijze (hij vergeve mij de ongezochte beeldspraak) ons beschaafd publiek smaak heeft en wat het verteren kan; hij weet zijne zaken goed voor te dragen (ik laat de beeldspraak varen, uit vreeze van anders op woorden, als opdisschen, schotels enz., te stuiten); zijne vormen zijn behagelijk; zijn stijl is ligt en gemakkelijk. Dús heeft het eerste werk, waarmede hij voor dat publiek verscheen, zijne Beginselen van Staathuishoudkunde, eene voorbeeldelooze populariteit verworven; en aan dezelfde oorzaken meen ik ook de goede ontvangst van zijnen Economist te moeten toeschrijven. Mag ik mij, in 't voorbijgaan, ééne aanmerking veroorloven, die hier op hare plaats zoude zijn? Het is deze, dat die vlugheid en gemakkelijkheid, waarmede zijne denkbeelden zich vormen en rangschikken, en waarmede zijne pen ze op het papier brengt, wel eenige schade schijnt te doen aan de zuiverheid van taal en de netheid van stijl, in één woord, aan het achevé, dat het eerste vereischte is van goed proza. Ik erken echter gaarne, dat op zulk een' eisch niet al te sterk mag worden aangedrongen, waar het geldt een periodiek werk, dat op den bepaalden dag moet geleverd worden, 't zij men er tijd en opgewektheid toe hebbe gehad of niet, en waarvan de laatste bladzijden wel eens geschreven worden onder den druk van het angstige en angstwekkende ‘kopij, kopij, Mijnheer!’ Welk doel zich de Heer Kops voor oogen heeft gesteld met zijnen Economist, blijkt uit den titel duidelijk. Het is een tijdschrift, wetenschappelijk zeker, maar niet voor de mannen der wetenschap alleen; het wil eenvoudige beginselen van staathuishoudkunde verspreiden, zoo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen mogelijk, tot bevordering van volkswelvaart. Des noods kunt ge die bedoeling nog nader leeren kennen uit zijne Voorrede voor dit Eerste Deel. Hij wil ons allen inleiden in de kennis van de wetten en regelen van het groote gezin, waartoe wij allen - willens of onwillens - behooren; de kennis van die wetten is voor ieder eene allereerste behoefte, ‘en als men eenmaal eenige der grondregels heeft leeren kennen, is het telkens aangenamer, om die regels in de maatschappelijke gebeurtenissen dagelijks te zien werken; - daarom, bestuderen wij toch die dagelijksche gebeurtenissen.’ Dit doel heeft de Schrijver goed in het oog gehouden. Hetgeen om ons heen gebeurt, of laat ik zeggen, hetgeen in 1852 om ons heen gebeurd is, levert de hoofdbestanddeelen van zijn werk. Ik heb slechts te wijzen op het groot aantal artikelen: over den invloed der goud-ontdekkingen (blz. 8, 69, 114, 120, 293, 310, 373), op een blik op Engeland (blz. 97) en een blik op Frankrijk (bl. 107) en andere verwante artikelen (b.v., blz. 33, 65, 133, 162, 187, 261, 329); op geheimzinnige graanhandel (blz. 250 en 381); - [wij mogen den Schrijver niet hard vallen over de redenering op eene hypothese, die later valsch gebleken is, daar wij toch hieraan een allerliefst vertoog van het schadelijke van regeringsbemoeijing met de prijsbepaling der levensmiddelen te danken hebben] - op belangrijke statistische opgaven en beschouwingen (blz. 147, 317, 331, 338, 380) en meer anderen. - Een andere karaktertrek, op den titel uitgedrukt, openbaart zich ook in den inhoud van het werk: het streven om nuttig te zijn, om ‘de volkswelvaart te bevorderen.’ Dat streven vinden we in goede en verstaanbare wenken en raadgevingen, in het belang onzer nijverheid of betrekking hebbende tot volksopvoeding en volksgeluk; wenken en raadgevingen, somtijds gerigt aan hen, die invloed kunnen hebben op 's volks welzijn, b.v. (blz. 113, 202, 214) over tabak, over brood, over spek, (blz. 255) wasch- en badinrigtingen, (blz. 291) een woord over accijnsen, enz.; maar meerendeels bestemd voor den bijzonderen burger, den industriëel, den landbouwer, den ambachtsman zelven (blz. 18, 52, 57, 59, 82, 87, 96, 122, 125, 159, 229, 302, 320, 347, 390). Maar, eindelijk, ook de wetenschappelijke onderzoeker vindt hier meer dan één artikel, dat hem boeijen en tot ernstige studie opwekken kan; van dien aard is b.v. het allerbelangrijkste, reeds vermelde, vertoog ‘over den invloed der goud-ontdekkingen op den stand van den intrest’ (blz. 69); van dien aard vooral het uittreksel uit de ‘bevolkings-statistiek te Geneve’ (blz. 325), eene statistiek, die zoo wonderbaarlijk komt bevestigen de theorieën van Physique Sociale, reeds vóór jaren door A. Quetelet op de waarneming van andere feiten uit andere plaatsen en tijden gebouwd. De Heer Kops heeft het noodig geacht, in zijne Voorrede zich te verdedigen tegen de aanmerking, die hij te gemoet ziet, ‘waarom toch zoo dikwijls over Engeland?’ - Ik neem gaarne genoegen met dever- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dediging; ik vind haar zelfs naauwelijks noodig: een auteur moet zelf weten wat hij wil en wat hij doet; dat is zijn regt; het regt van het publiek daartegenover is, hem te lezen of niet te lezen. Maar nu hij toch zelf de zaak in debat gebragt heeft, zou ik wel de vraag willen opperen: ‘Waarom niet méér over Nederland?’ Misschien ben ik onbillijk, omdat ik het standpunt eener volkomene objectiviteit niet bereiken kan; maar de titel de Economist brengt mij telkenreize te binnen het Engelsche Tijdschrift van denzelfden naam; en ik verbeeld mij zelfs wel eens, dat the Economist ook onzen auteur voor den geest stond, toen het plan bij hem rijpte, om ons de Economist te geven. Misschien ben ik onbillijk, ik erken het gaarne nog eens; waarschijnlijk beantwoordt Kops mij met mijne eigene woorden: ‘de auteur heeft zelf regt te bepalen wat hij geven wil, en ik wilde in mijnen Economist, al draagt hij ook gelijken naam, niet hetzelfde geven als Wilson in den zijnen.’ Maar wenschen mag ik toch: och, of gij het wildet! Zou uw tijdschrift er niet nog door winnen? Welk een schoon en rijk veld ligt voor u open, nog door niemand bearbeid! Beschouwingen over onzen staathuishoudelijken toestand; toelichting van aanhangige vraagstukken; toetsing van wetsontwerpen en maatregelen van algemeen bestuur; overzigt van discussiën; aanwijzing van 't geen onzen handel, onzer scheepvaart, onzer nijverheid nut kan zijn, of wat hun schaadt, niet in algemeene theoretische redeneringen, maar met het oog op het bestaande, met den vinger, is 't noodig, op de wond; opwekking, besturing, voorlichting der ondernemingszucht; opzameling en mededeeling van juiste en volledige berigten van eigene en vreemde markten; nasporing van den loop des handels, van de bewegingen van den arbeid, van de eischen der behoefte, van het aanbod der productie hier en elders; - kortom, dát werk goed te doen, dat nu - ten deele - door sommige onzer dagbladen verrigt wordt, maar meestal gebrekkig, haastig, vlugtig, zonder den noodigen tijd er aan te geven, zonder de noodige middelen er voor over te hebben, zonder belangstelling, zonder zorg, zonder kennis, zonder oordeel. Geef ons zúlk een Economist, nevens of in plaats van dézen, die, hoe fraai ook en lezenswaardig, toch maar eene behoefte helpt vervullen, in welke evenwel reeds voorzien kon worden door andere maandschriften, waarin aan de Staathuishoudkunde eene meer of minder ruime plaats wordt gegund. Ik durf vertrouwen, dat de taak voor u niet te zwaar zal zijn.
Nu ik toch van de Economist gesproken heb, kan ik niet wel de laatste bladzijden met stilzwijgen voorbijgaan. Zij zijn tot en tegen mij zelven gerigt. Zij vallen eigenlijk niet in het kader van het tijdschrift, dat, dunkt mij, noch voor recensiën, noch voor antikritiek plaats kan inruimen, zonder een weinig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijne bestemming af te wijken. Maar, hier of elders, de Heer Kops had regt mij te antwoorden op hetgeen ik in mijne ‘Opmerkingen over de kwestie van den dag,’ ook tegen hem geschreven heb. - Mijn voornemen was oorspronkelijk, noch op zijne vertoogen, noch op den Open Brief van Mr. J. Heemskerk, Az. (Gids, October, Bijblad), te repliceren. Wij hebben nu eenmaal verschil van opvatting en verschil van oordeel over de kwestie van den dag; evenmin als zij mij van mijn standpunt hebben kunnen verplaatsen, zie ik kans hen naar mijne zijde over te halen. Waartoe dan langer gepleit? De zaak is van wederzijden voorgedragen; de argumenten zijn over en weder aangevoerd; wie bevoegd en geroepen is, om te beslissen, beslisse. De massa der lezers vindt polemiek meestal vervelend - tenzij ze pikant, d.i. hatelijk, zij. Daarvan zou hier wel geen nood zijn: dit waarborgt mij de uitstekend heusche en loyale wijze, waarop beide mijne bestrijders hunnen kamp voerden; maar toch - zoo is onze menschelijke zwakheid - bij voortgezet twistgeschrijf schuift zich eindelijk wel eens de persoon des schrijvers op den voorgrond, om de zaak op den achtergrond te dringen; de prikkelbaarheid van het genus vatum komt tusschen beide, en het wordt, om een woord uit de kinderwereld te gebruiken, ‘katjesspel.’ Nu heb ik te veel achting en genegenheid voor mijne bestrijders, en ook te veel eigenliefde, om te hunnen of te mijnen koste het publiek te vergasten op een schouwspel, waarvan (als in de poppenkast) het ontvangen en toebrengen van slagen het boeijendste deel der handeling kan worden. Maar ik acht het om bijzondere redenen (waarover straks) noodig, de ‘kwestie van den dag’ nog even aan te roeren, en nu mag ik niet ignoreren, wat zoo regtstreeks mogelijk, bij opene brieven aan mijn adres, tot mij gerigt is. Ik zal echter trachten kort te zijn en alles afsnijden wat niet tot het verschil tusschen ons behoort. Wat is dat verschil? Ik ben uitgegaan van de stelling, dat de staatsarmenzorg wordt aangeprezen én door Kops én door Heemskerk (én door anderen), hoezeer dan ook op verschillende gronden, want de een wil ze ‘als policiemaatregel in het belang van den staat zelven,’ de ander ‘omdat in den geordenden staat niemand van gebrek mag omkomen.’ Ik heb daarbij gesteld, dat én Kops én Heemskerk (én de anderen) tot aandrang van hunnen eisch hebben aangevoerd, dat hier te lande de armoede schrikbarend groot is, en het ‘Pauperisme’ hand over hand toeneemt, en dat zij (de een meer, de ander minder) tot staving dezer bewering gebruik hebben gemaakt van de officiëele bedeelingsstatistiek, die jaarlijks bekend gemaakt wordt. Hiertegen heb ik aangevoerd: dat de cijfers der bedeelingsstatistiek niet te vertrouwen zijn, vooral waar het geldt, het bewijs te leveren voor toenemende armoede; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat die cijfers onjuist tot groote sommen zijn bijeengeteld; Voorts heb ik beweerd: dat, wat hiervan zijn moge, staatsarmenzorg nimmer het goede middel kan zijn om de armoede weg te nemen of te verminderen, veel min om de volkswelvaart te bevorderen; Ziedaar de punten in verschil. Zij kunnen tot twee korte vragen zamengedrongen worden:
Het is vooral op het eerste punt (behalve eenige bijzaken), dat mijne bestrijders beide tegen mijne stellingen opkomen. Zij verklaren mij eenstemmig nog sterker optimist dan zij in mijne oogen pessimisten meenen te zijn. Dat zij zoo; dit hangt misschien zamen met onze individualiteit. - En ik mag niet wederom cijfers op cijfers stapelen. Ieder, die zich geroepen voelt tusschen ons te oordeelen, kan de cijfers in de officieele verslagen zelf nagaan, het depouillement zelf maken. Ik blijf volhouden, dat, waar er sprake is van armenwezen en publieke armenzorg in of door den staat, alleen in rekening mogen gebragt worden de huiszittende armen. Ik blijf volhouden, dat bij deze huiszittende armen moet gelet worden op het onderscheid tusschen tijdelijk en doorloopend bedeelden. Ik blijf volhouden, dat op die lijst der tijdelijk bedeelden er velen moeten voorkomen, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook maar ééns in het jaar iets (hoe onbeduidend ook) genoten hebben, pour faire nombre. Ik blijf volhouden, dat van de som der uitgaven der armbesturen afgetrokken moet worden al wat niet tot werkelijken onderstand is uitgegeven. Ik blijf volhouden, dat tot werkelijken onderstand door de besturen der huiszittende armen jaarlijks niet meer wordt uitgegeven dan ruim 4 millioen guldenGa naar voetnoot1 Ik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijf volhouden, dat wie spreekt van een armenstaat van 500,000 of 600,000 personen, en van een armenlast van 24 of van 20 of van 14 of van 12 of van 9 millioen gulden, overdrijft. Ik blijf volhouden, dat ik liever geene statistiek heb dan eene onjuiste, die ons op een dwaalspoor leidt. Ik blijf volhouden, dat eene statistiek als deze ten onregte gebezigd wordt om het bewijs te leveren voor het invreten van een rampzalig pauperisme in onze maatschappij, dat dringend voorziening vordert door staatsarmenzorg. En wat nu het andere punt betreft: het schijnt, dat wij elkander niet verstaan zullen over den zin van dat veelbeteekenende woord Pauperisme. Heemskerk definieert het nu (blz. 7): ‘de chronische, erfelijke, zich zelve niet helpende armoede’, en verklaart dit het kwaad dat gestuit moet worden. Kops definieert niet, maar stelt herhaaldelijk dit dilemma (blz. 355, 393, 395, 400): Als allen, die bedeeld worden, doorloopend of tijdelijk, het noodig hebben, zijn zij werkelijk arm (pauper); als zij het niet noodig hebben, worden zij het; in elk geval is er een kwaad dat gestuit moet worden. - Wat zal ik nu hierop aan u beiden tegelijk antwoorden? Ik geloof waarlijk, dat wij beter doen het woord Pauperisme, waarover wij het nooit eens zullen worden, uit ons woordenboek te houden. Het behoort te huis (gelijk het trouwens ook uitgevonden is) dáár, waar publieke armenzorg en armentaxe sinds eeuwen gevonden worden. Laat ons trachten de zaak bij haren Hollandschen naam te noemen en haar voor te stellen en te bezien zoo als zij bij ons is. - Om kort te gaan, de vraag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen u en mij bepaalt zich hiertoe: moeten wij de staatsarmenzorg in onze staathuishouding opnemen, òf omdat zij in beginsel goed is, òf ook omdat onze eigenaardige toestand ze voor ons onmisbaar heeft gemaakt? En dan zeg ik tegen Heemskerk: ik behoef niet vrede, vrede en geen gevaar! te roepen, tegen uwen noodkreet in; maar ik blijf beweren, dat juist uwe theorie: ‘de staat is verpligt te zorgen, dat niemand gebrek lijde,’ het gevaar zal verwezenlijken, dat volgens u ons bedreigt; en: mijne leus is niet muero el progreso of iets dergelijks; ik wil met u vooruit, maar niet op eenen dwaalweg; en het is mijne overtuiging, dat de door u gegevene toepassing van uwe theorie, en elke tot heden beproefde of uitgedachte toepassing van uwe theorie, ons moet voeren op eenen dwaalweg, omdat de éenige blijvende vrucht van die theorie kan zijn de bestendiging en wettiging van de chronische, erfelijke armoede, die zich zelve niet helpt. - En dan heb ik dit woord tot Kops: Wij zijn het op vele punten eens; wij zijn het zelfs eens, dat overbedeeling armoede kweekt. Maar wij zullen het in de hoofdzaak oneens blijven, zoo lang gij de leer volgt, en gij hebt haar vroeger verkondigd en later niet herroepen, dat de staat, bijzonder in onzen actueelen toestand, in het belang zijner eigene veiligheid, verpligt is de armenzorg op zich te nemen; want daartegen zal ik blijven beweren, dat de staatsarmenzorg, die, uitgaande van het beginsel van vreeze, den luiaard voedt, den bedelaar verzorgt en den lastigsten en gevaarlijksten het eerst helpt, nog oneindig meer de armoede zal kweeken. Wij zijn het volkomen eens wanneer gij (blz. 354) m.i. even fraai als juist zegt: ‘Veerkracht van ziel en ligchaam, spaarzaamheid, soberheid en overleg, ziedaar de eenige middelen, waardoor de behoeftige arbeidsman zijn lot kan verzachten, zich het noodige brood kan verschaffen, producteur kan blijven. Brengen wij het vraagstuk in zijne wetenschappelijke formule: arbeid en kapitaal zijn onmisbaar tot productie - maar kapitaal is slechts mogelijk waar besparing is, en besparing wordt tegengewerkt waar gelden worden uitgereikt. Derhalve heeft eene systematische uitreiking van bedeelingsgelden, welke spaarzaamheid en overleg minder dringend noodig maakt, onfeilbaar eene strekking om de kapitaalvorming tegen te gaan.’ Maar wij zullen het oneens blijven, zoolang gij op deze redenering aanprijst de staatsarmenzorg, de meest universele, de meest systematische van alle, hetzij dan in 't belang van den arme of van den staat zelven, hetzij als exceptionelen policiemaatregel, hetzij als blijvend beginsel van staathuishouding. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziedaar, dunkt mij, de wezenlijke punten van verschil tusschen ons. Al het overige acht ik bijzaak. Of en in hoeverre de Heer de Bosch Kemper voorstander van staatsarmenzorg zij, kan niet gedebatteerd worden tusschen Heemskerk en mij. Wat Kops aanvoert tegen mijne klagt over misbruik van beeldspraak en misbruik van statistiek, wensch ik niet te debatteren. Maar hij bedenke: er is geene autoriteit dan deze: onderzoek, argument, waarheid. En zoo ga hij dan voort, gelijk hij doet, de statistiek bij ons bemind te maken, door hare treffende resultaten behagelijk voor te dragen. Liever wil ik, dan verder den lezer met onze kleine verschillen te vermoeijen, opmerkzaam maken op onze onderlinge overeenstemming op één belangrijk punt; t.w.: dat het thans aanhangige Ontwerp van Wet op het Armbestuur de eenig mogelijke regeling van het onderwerp in de bestaande omstandigheden bevat; ofschoon dan ook onze wederzijdsche instemming met deze regeling misschien nog op verschillende gronden berust, en zeker bij het onderzoek der détails een nieuw verschil van opinie zich openbaren zou. - En hierover wil ik nu nog ten slotte een woord in 't midden brengen. De tegenspraak, waarmede mijne ‘Opmerkingen’ vereerd geworden zijn, is mij niet geheel onverwacht gekomen. Minder verwacht, maar naauwelijks minder streelend, is mij de sympathie geweest, die ze van andere zijde ontvangen hebben. Men heeft zelfs in den laatsten tijd de goedheid gehad mij als autoriteit zoowel tegen het Ontwerp als daarvóór aan te voeren. Ik acht het daarom noodig, mij nog eens - zoo het mij gelukken mag - duidelijk te verklaren. Ik schreef in September: ‘De grondwet vordert eene regeling van het armbestuur; eene regeling die geene der tegenwoordige krachten of werktuigen van armenzorg vernietigt, die niet afschaft of afbreekt, maar ordent. Zulke regeling geeft het aanhangig Ontwerp van wet op het armbestuur, dat - met wijziging van eenige op zich zelve staande bepalingen, die ons tegen wil en dank de staatsarmenzorg te gemoet zouden voeren - in zijne algemeene strekking heilzaam kan werken tot wegneming van de tegenwoordig voortwoekerende gebreken en het eenig rationele stelsel van armenzorg bevat, dat Nederland kan verdragen of behoeft.’ Welke de bepalingen waren, waartegen ik bezwaar had, was in de voorafgaande bladzijden aangewezen. Ik neem nu niets terug van hetgeen ik toen gezegd heb, en mijn oordeel blijft ook over het nieuw Ontwerp, dat het in zijne algemeene strekking heilzaam is, maar enkele onaannemelijke bepalingen bevat - die, m.i., zonder den zamenhang te breken, er uit geligt of gewijzigd kunnen worden. Eéne grieve - trouwens eene algemeene - is weggenomen. De onderscheidene poenale sanctiën van art. 8, 3e1., 15, 17, 27, 2e1., zijn vervangen door ééne algemeene bedreiging van boete bij overtreding | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van bepaald aangewezen voorschriften. Ik acht dit eene groote verbetering. Doch ik schreef: ‘Het zou eigenaardig de taak eener administratieve regtsmagt zijn, van deze overtredingen kennis te nemen. Maar......’ Dat groote maar doet zich ook nu nog gelden. En toch stuit het mij, den diaken, die een voorschrift der armenwet overtreedt, door het Openbaar Ministerie voor den Strafregter te zien brengen, om een Correctioneel vonnis tegen zich te hooren eischen en uitspreken; een Correctioneel vonnis met al zijne gevolgen in ons burgerlijk- en strafregt. Zoo hier al geene exceptionele regtsmagt mogelijk is, ware dan misschien niet een exceptioneel proces mogelijk? - Een ander bezwaar had ik tegen de art. 18-21, vooral art. 19, 2e en 3e 1. en 20). De bepalingen zijn nu eenigzins gewijzigd en verzacht, maar het beginsel is gebleven. Ik blijf daarin verkorting van regt zien, en ik houd het voor onmogelijk, dat ze nageleefd worden, bepaaldelijk daar, waar de administratie groot en veel omvattend is. Maar ik erken ook, wie subsidie vraagt en ontvangt, doet afstand van zijne vrijheid; en wie subsidie vraagt, mag ook onderworpen worden aan een streng onderzoek naar zijne gestie in verloopen jaren, of hij misschien ook door slecht beheer zelf schuld hebbe aan de uitputting of het onvermogen zijner fondsen. Zou het punt dan niet dùs geregeld kunnen worden, dat de art. 19, 20, 21 niet werken tegen instellingen, die geene subsidie genieten noch in de laatste drie jaren genoten hebben; en dat dezulken, die voor 't eerst subsidie vragen, gehouden zijn rekening en verantwoording van hunne gestie gedurende de laatste **** jaren te geven, met bestraffing en verantwoordelijkheid voor malversatie en grove nalatigheid? - Art. 54 is merkelijk verbeterd door de toevoeging van het derde lid. Ware ik bevoegd een amendement voor te dragen, ik zou voorstellen het woord huishuur uit het tweede lid te ligten. - Art. 87 v.v. De nieuwe Memorie van Toelichting zegt, en met reden: ‘al wat betreft het qualificeren, weren en bestraffen van bedelarij en landlooperij, behoort tot het gebied van het Wetboek van Strafregt.’ Er blijft dan slechts de wensch over, dat spoedig een nieuw Wetboek van Strafregt ons verlosse ‘van het tegenwoordig tweeslagtige straf- en voedingsstelsel’, van art. 274 van den C.P. en van het beginsel, ‘dat de Staat, die het bedelen verbiedt, gehouden is te bedeelen.’ - Eindelijk, art. 81 v.v., de regeling van eene der teederste, moeilijkste, meest ingewikkelde vraagstukken, de subsidie-kwestie. De bedoeling des Wetgevers is iets verduidelijkt in het nieuwe Ontwerp. Maar ik kan nog mijne twijfelingen niet terugnemen (verg. Gids, Sept. 1852, blz. 313). Ik mag ze ook niet hier weder herhalen. Ik zie in deze artikelen den ernstigen wil duidelijk geopenbaard en krachtig uitgedrukt, om de overmaat der subsidien in te korten. Doch ik moet nog eens ernstig de vraag opperen: ligt niet in deze regeling, ik zeg niet de bedoeling, maar de onvermijdelijke strekking, om de bijzondere armenzorg (hetzij dan met of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder subsidie) van lieverlede op te lossen in de publieke armenzorg der burgerlijke gemeente? - Bedrieg ik mij, of zal deze regeling niet hier en daar inderdaad in het leven roepen eene scherpe, stelselmatige splitsing der armenzorg in nevens elkander werkzame publieke armenzorg en bijzondere armenzorg, die de eigenlijke bedoeling is van de Nota des Heeren Blaupot ten Cate? Zal zij niet de verwezenlijking worden van zijne leer: ‘noch van den staat naar de kerk, noch van de kerk naar den staat. Elk heeft voor zich het regt om onderstand te geven; de kerk ook om te weigeren, de staat niet; verkieslijk is nu een conciliatoir overleg tusschen staat en kerk, waarbij ieder een bepaald deel voor zijne rekening neemt: de kerk de invaliede armen in haren kring; de staat allen, die tot geene kerk behooren, die geen werk kunnen vinden of willen vinden of niet genoeg verdienen’ -? De Memorie van Toelichting tot het nieuwe Ontwerp heeft veel en belangrijks gezegd tot verklaring der artikelen, en zij biedt den troost aan, dat het geval, waarin deze zullen hebben te werken, hoogst zelden zal voorkomen. Ik meen dit laatste ook nu nog te moeten betwijfelen: maar wat daarvan ook zij, het is hier eene vraag van beginsel. Hier blijft het niet langer regelen en ordenen; het wordt afschaffen en afbreken.
S. VISSERING. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aloude staat en geschiedenis des vaderlands, door G. Acker Stratingh, Med. et Phil. Nat. Dr. Deel II, Stuk 2. Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1852. 8o.Na eene lange tusschenpoos is eindelijk het tweeden deels tweede stuk van dit gewigtige werk verschenen, waarmede de schrijver zijne onderneming voltooid heeft. Daar wij van de beide vorige deelen een verslag in dit tijdschrift geleverd hadden, deed ons de redactie de eer aan, ook tot de aankondiging van dit laatste ons uit te noodigen, en wij meenden dit na eenige aarzeling niet te moeten afslaan; want al hadden wij in ons mede in dit jaar verschenen Handboek der Middelnederlandsche Geographie dezelfde stoffe behandeld, en schijnt het, alsof daardoor de blik niet vrij genoeg is om geheel onbevooroordeeld eens anders werk te schatten, wij zijn aan den anderen kant overtuigd, dat eene grondige studie van het onderwerp volstrekt noodig is, om een werk als dat van den Heer Stratingh regt te doen wedervaren, en daar wij er geene schande in zien om, waar het noodig is, eigene dwalingen te erkennen en bovenal waarheid zoeken, willen wij trachten het werk van onzen geleerden mededinger zoo goed mogelijk te ontleden en daarvan een kritisch verslag te geven, dat voor de wetenschap eenig nut kan hebben. De schrijver, zoo als reeds vroeger is opgemerkt, heeft zijn werk in twee deelen gosplitst; in het eerste behandelt hij den bodem, in het tweede de bewoners. Dit tweede deel bevat weder twee tijdvakken: het eerste vóór en onder het beheer der Romeinen; het tweede, dat wij thans te beschouwen hebben, onderzoekt den staat der bewoners in en sedert het Frankische tijdvak, waarbij eerst de geographie, daarna het regtswezen ter sprake komt. De schrijver opent dit onderzoek met eene inleiding, waarin hij de bewoners en de verdeeling van het land in het algemeen beschouwt. Te regt stelt hij op den voorgrond, dat het hoofdbestanddeel des volks de stam der Friezen was; dat hunne maatschappelijke inrigting, zeden, regt en taal den grondslag zijner beschouwing moeten uitmaken, en dat eerst allengs dat volkswezen door de invoering des Christendoms en den invloed der Frankische heerschappij getemperd en met vreemde bestanddeelen vermengd is geworden. Nevens dien Frieschen stam erkent hij echter eene Frankische bevolking in het Zuiden, eene Saxische in het oosten des lands. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens komt hij op de verdeeling; hij erkent met ons eene kerkelijke, staatsregtelijke en burgerlijke, zonder echter de verhouding van de eene tot de andere zoo bepaald af te bakenen, als wij meenden te kunnen doen, en hij is met ons van meening, dat de laatste verdeeling naar landschappen of volken en gouwen lang vóór den Frankischen tijd ingevoerd was, een punt, dat, onzes inziens, zelfs uit de Romeinsche schrijvers genoegzaam kan betoogd worden. Het is van belang die drievoudige verdeeling duidelijk voor te stellen en te betoogen, daar men anders zoo ligt door de duistere uitdrukkingen der charters of kronijken op eenen dwaalweg raakt. Zoo schijnt de schrijver in lateren tijd, d.i. in de 9de eeuw, meer dan één hertogdom aan te nemen, op grond van eene uitdrukking in de Chronica de Trajecto, bij Matthaeus, doch te onregt; dat geschrift is te jong om gezag te hebben, en nergens zal men bij de tijdgenooten meer dan één hertogdom vermeld vinden; wat bezuiden de Maas lag, geraakte onder een Frankischen landvoogd en werd met Frankenland verbonden. Ten aanzien der uitgestrektheid en juiste grenzen der drie volkeren, is de schrijver nog tot geene zekere resultaten gekomen. Hij behandelt dus eerst die landstreken, die hem als deelen van het Friesche rijk met genoegzame zekerheid zijn ontmoet; daarna degenen, die hem ontwijfelbaar Frankisch voorkomen, en eindelijk die landstreken, wier aard hem twijfelachtig schijnt. Wij meenen, zoo als wij in ons boven aangehaald Handboek uitvoerig betoogd hebben, dat er genoegzame gronden aanwezig zijn, om de grenzen tusschen de drie genoemde volksstammen naauwkeuriger te bepalen; wanneer wij bij Altfridus, eenen schrijver der 9de eeuw, lezen, dat de Geldersche IJssel de grensscheiding uitmaakte tusschen Franken en Saxen; wanneer wij ten W. dier rivier in de gouwen Flehite en Felua in 855 Frankisch regt aantreffen, maar ten O. daarentegen Saxisch, in het twistgeding namelijk van Lutgard, de dochter van graaf Wichman van Hamaland, over haars vaders erfgoed; wanneer wij dien Wichman zien regeren van Elten aan den Rijn tot aan Deventer, en hem dan bij schrijvers zijns tijds eenen Saxischen graaf en zijn gewest Hamaland eene Saxische gouw hooren noemen, dan vinden wij geene redenen om die opgaven te betwijfelen en durven diensvolgens de grenzen tusschen beide stammen bepalen. Moeijelijker is de noordelijke landpaling tusschen Friezen en Saxen, en die ten N. van den Rijn tusschen Friezen en Franken. Wat de eerst aangaat, één der teksten van de latere Friesche wetten stelt die te strekken to there wepilinge, dat wij met eenige latere uitleggers verklaarden: tot aan de wegpaling; de Heer Stratingh verwerpt die uitlegging, en hoewel, met ons, Drenthe benevens de stad Groningen en het Gorecht niet meer tot Friesland rekenend, verklaart hij het woord wepilinge door het water of de poel Valpinga of de Wapel, gelegen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de grenzen der heerlijkheid Varel, vooral op grond, dat die grensbepaling alleen in het Rustringerregt voorkomt. Dit verdient nader onderzoek; tot nog toe komt ons die grond wel wat zwak voor. Overigens geeft hij, bl. 242, naauwkeurig de grenzen tusschen Friesland en Drenthe op, maar ongelukkig zonder bewijs. Heeft hij dit uit oude oorkonden ontleend, dan had hij wel gedaan die aan te halen; nu kan men de juistheid zijner opgaaf niet beoordeelen. Wat de landscheiding tusschen Friezen en Franken ten N. van den Rijn betreft, de schrijver is het met ons eens, dat deze door de gouw Niftarlake, of, zoo als hij lezen wil, Instarlake, gevormd werd, maar hij betrekt daartoe, onzes inziens te onregt, een gedeelte van Gooiland. Hij beroept zich wel op de kerkelijke geographie, maar behalve dat het niet blijkt, dat in den Frankischen tijd diezelfde kerkelijke indeeling reeds ingevoerd was, levert dit geen genoegzaam bewijs op; de schrijver erkent toch met ons, dat het Sticht van Utrecht zich ook buiten de grenzen van Friesland uitstrekte; van meer gewigt is zijne opmerking, dat men te Naarden oudtijds het aasdomsregt had; maar hiervoor brengt hij weder geen bewijs bij, en wij twijfelen er aan; in 1355 ten minste komen schepenen van Naarden voorGa naar voetnoot1. Na aldus de bevolking in het algemeen beschouwd te hebben, gaat hij tot de indeeling des lands in gouwen over, die hij achtervolgens afzonderlijk behandelt, namelijk eerst die tusschen het Zwin en de Maas, of Zeeland; dan die tusschen de Maas en het Vlie, of Holland; vervolgens die tusschen het Vlie en de Lauwers, die tusschen de Lauwers en de Eems, die tusschen de Eems en de Wezer, of, met één woord, de gouwen van het oude Friesland. Het tweede hoofdstuk is aan de Frankische, het derde aan de onzekere gouwen gewijd. Ten aanzien van Friesland, omvat dit werk derhalve meer dan het onze, die het Over-Eemsche of zoogenoemde Oostfriesland van ons onderzoek hebben uitgesloten; bovendien bepaalt zich de schrijver niet enkel tot het Frankische tijdperk, maar gaat ook den toestand des lands in volgende eeuwen na. Deze uitgebreidheid heeft echter dit nadeel, dat de toestand des lands in verschillende eeuwen niet genoeg duidelijk wordt en somtijds latere inrigtingen op vroegere eeuwen worden toegepast. De afdeeling in tijdperken is niet willekeurig; de maatschappelijke gesteldheid en geographische indeeling neemt in de 12de eeuw eene nieuwe gedaante aan; er heeft eene in alle toestanden des levens diep ingrijpende omwenteling plaats, die de afzonderlijke behandeling van het vroegere en latere tijdvak noodzakelijk maakt, wil men van elk een helder denkbeeld vormen. Wij komen tot de beschouwing der bijzondere deelen des lands. Den aanvang maakt Zeeland, dat als een geheel behandeld wordt, juist omdat de schrijver ook de latere eeuwen in zijn onderzoek omvat, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoewel hij tevens toont te weten, dat die eilanden vroeger verschillende gouwen uitmaakten. Hier komt hij o.a. terug op hetgeen hij reeds vroeger nopens den ouden loop der Strijne en de grenzen der gouw Scaldis had aangeteekend. Hij merkt, onzes inziens te regt, tegen Dresselhuis op, dat door Crebca in pago Scaldis, in een charter van 976 vermeld, bezwaarlijk Kreecke op Zuidbeveland kan verstaan worden, daar Beveland toen eene afzonderlijke gouw uitmaakte, en hij beweert tegen ons, dat de hereditas S. Gertrudis sita in pago Tessandria super fluvio Struona, in villa quae dicitur Bergom, niet Geertruidenberg, maar Bergen op Zoom moet geweest zijn. Wij staan niet vast op onze verklaring, die ook hare bezwaren heeft, en wij hebben zelfs daarvoor Zevenbergen voorgeslagen, maar Geertruidenberg was bewijsbaar het erfgoed der H. Geertruid, en die plaats lag ten minste op de grenzen van Taxandrië; Bergen op Zoom daarentegen daar ver buiten en evenmin aan de Strijne. Van Zeeland gaat de schrijver tot Holland over, waarvan hij achtervolgens de verschillende gouwen nagaat. Hier en elders maakt hij ook met vrucht gebruik van de kerkelijke geographie tot opheldering der staatkundige. Wij hebben dit meestal vermeden, omdat de ouderdom der kerkelijke verdeeling niet na te gaan is, of althans veel veranderd kan zijn; hier echter, waar ook de latere tijd ter sprake komt, is dat niet onnut, schoon de Heer Stratingh er onzes inziens wel eens te veel op bouwt, zoo als wij later zien zullen. Bij de behandeling der gouw Lek en IJssel gelooven wij intusschen, dat hij de grenzen daaruit goed opgehelderd heeft, met uitzondering van den Alblasserwaard, dien wij er niet toe zouden rekenen, want de naam der gouw zelf schijnt aan te duiden, dat men die tusschen de Lek en den IJssel en niet verder zoeken moet; wij houden het eer voor een bij die gouw kerkelijk ingedeeld land, voordat een afzonderlijk dekenschap van Zuid-Holland opgerigt was; de naam van Holland als landschap dagteekent immers eerst uit het laatst der 10de of de 11de eeuw. Bij de behandeling van Rijnland is de schrijver van zijn vroeger geuit gevoelen over het open zijn van den Katwijkschen Rijnmond teruggekomen en schijnt hieromtrent, en ook ten aanzien van de benaming Rinesmuthon, als de plaats waar de Mije in den Rijn valt, thans eenradig met ons te wezen. Op het overige hebben wij slechts een paar kleine aanmerkingen. De schrijver meent, dat Gerulf, die in het Utrechtsche kerkregister voorkomt, een voorzaat zou zijn van diengenen, die in den brief van 889 vermeld wordt; doch indien ons betoog, dat dit register uit de tweede helft der 10de eeuw is, vast staat, dan moet die meening gewijzigd worden. Eene tweede aanmerking betreft den naam Westflinge, dien de schrijver, bl. 54, door Westvlie-Friezen schijnt te verklaren; maar de naam is door Heda verkeerd gelezen. Van Heussen, die het HS. naauwkeuriger ingezien had, zegt, dat er Westerlingae staat, en het zal wel niet anders | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan Westfriesland beteekenen. Zie ons Handboek, bl. 147. Wat eindelijk Woerderland aangaat, de Heer Stratingh heeft zeer juist gevoeld, dat dit eene andere gouw dan Rijnland uitmaakte; misschien zal hij het thans geheel met ons eens zijn, dat dit het graafschap van Dirk Bavo en tegelijk de gouw Germepi vormde. Bij Kennemerland komen op nieuw eenige duistere punten ter sprake. Hier wordt beweerd, dat Kinhem nergens met zekerheid een water aanduidt. De schrijver ziet de plaats van Joh. a Leidis voorbij, in ons Handboek, bl. 58, aangehaald, alsmede dat de Chinnelosara gemarchi uitdrukkelijk flumen genoemd wordt, maar misschien vertrouwt hij J. a Leidis niet en houdt het laatste voor iets anders; doch is het dan vreemder, dat Kennemerland naar de Kinnem, als dat Rijn- en Maasland naar die rivieren genoemd zijn? Nopens de overige hier beproefde verklaringen van oude plaatsnamen kan men verschillende meeningen uiten. Theole en Aske kunnen bezwaarlijk Assendelft en Assum in Kennemerland zijn; dit laat de vorm des woords niet toe; wij houden ze voor Tiel en het daarbij gelegen Asch, in Teisterband, waar graaf Walger regeerde. Suithardeshage nemen wij met J. a Leidis voor Hillegom, en de verklaring van Kluit voor de ware; die van Bilderdijk is, zoo als gewoonlijk, geheel verkeerd, maar gelukkig begint 's mans gezag in taalquestiën te dalen. Bij de behandeling van Westfriesland heeft de Heer Stratingh, evenmin als wij, alle duisterheden kunnen ophelderen, daar de charters ons hier in den steek laten. De gouw Texla schijnt zich wel over het vaste land uitgestrekt te hebben, maar of die toen op zich zelve stond, afgescheiden van de gouw Wironi, blijft nog onzeker. Waarom de schrijver echter op bl. 70 beweert, dat de Rekere niet de grens tusschen Kennemerland en Texel kan uitgemaakt hebben, is ons niet duidelijk, tenzij hij onder het laatste alleen het eiland verstaan wil. Bij de bestaande onzekerheid willen wij nog eene gissing voorslaan. In den giftbrief van 985 bij Kluit worden achter elkander de graafschappen Masalant, Kinhem en Texla opgenoemd, maar Westfriesland verzwegen, ofschoon daar ook eenige goederen werden weggeschonken; de zin is daar bovendien duister, zoo als Kluit reeds heeft opgemerkt. Doch was Dirk, wien die gift geldt, toenmaals wel graaf in dit laatste gewest? althans in zekeren brief van 986, aangehaald in ons Handboek, bl. 148, werd graaf Ansfried met een deel van den tol, de munt en den cijns te Medemblik beschonken, dat hij tot dien tijd slechts als beneficium bezeten had, en er is ons geen voorbeeld bekend, dat zoo iets aan iemand anders dan aan den graaf der gouw geschonken werd. Deze Ansfried werd bisschop van Utrecht, en schonk zijne meeste goederen aan het Sticht, en nu lezen wij in eenen brief van 1118, dat de kerk van Medemblik toen tot de bisschoppelijke kamer behoorde. Zou dit alles ook zamenhangen met de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regten, die de bisschoppen in de elfde eeuw op dat land beweerden? Van Holland gaat de schrijver tot Utrecht over, en wel vooreerst tot de gouw Insterlake, zoo als hij dien naam met de uitgevers van eenige brieven leest, en door Oosterlake verklaart. Die lezing is echter grammatisch evenmin te verdedigen als de duiding, en men ziet, dat het grammatische de zwakke zijde des geleerden mans is; ware het Oosterleek, zoo zou er Ostarlaca moeten staan, even als Ostraga, Ostsagem en dergelijke. Laca is vrouwelijk, even als het latere leek; niftar staat voor nift thar, omdat die praepositie eenen dativus regeert. De afleiding van den riviernaam de Vecht van het Latijnsche vehere is eene der wanhopige pogingen van van Asch van Wijck, om Utrecht tot een Romeinsch municipium te verheffen. Over de grenzen dier gouw zijn wij het met den Heer S. niet eens, wanneer hij een goed deel van Gooiland daaronder rekent, en daarentegen beweert, dat dit laatste zich schier over het geheele Nedersticht benoorden den Rijn zou uitgestrekt hebben; hij bedoelt echter misschien de kerkelijke indeeling, en dan moge hij gelijk hebben, doch staatkundig was Gooiland of Nardincland eertijds bekrompener dan thans. Evenzeer betwisten wij zijne stelling, dat de meenten of schaarweiden aldaar niets gemeens hebben met de marken; wij houden het wel degelijk voor hetzelfde, of iets soortgelijks, namelijk ten aanzien van den oorsprong diens regts. Eindelijk bevreemdde het ons, dat de schrijver Utrechts betrekking tot Friesland in twijfel trekt. Hij zie eens de bewijsplaatsen, die wij, bl. 119, nopens die plaats en Dorestad hebben aangevoerd, en voor het laatste ook bl. 170. Het onechte kaartje van Utrecht doet hier niets af. Op Niftarlake volgt de gouw Huitingo. Wij hebben gegist, dat die ten O. van Hamaland, dus buiten onze grenzen lag, en dezelfde was als de gouw Huetigo, in de Corveische documenten vermeld. Wij geven dit alleen als eene gissing, bij gebrek aan beter, maar de verklaring van den Heer Acker Stratingh, die het voor het land tusschen den Krommen Rijn en de Lek houdt, van Wijk bij Duurstede tot aan de gouw Lek en IJssel, dunkt ons onhoudbaar. Die meening schijnt te steunen op eene onjuiste verklaring van den naam, als ware het Utengoy. Wij willen echter niet geheel loochenen het bestaan eener gouw Upgoy, bij den monnik van Deutz vermeld, en ook bij ons aangehaald, en daaruit liet zich dan misschien verklaren, hoe de heeren Utengoye aan het burggraafschap van Utrecht gekomen zijn; hetgeen er echter tegen strijdt, is, dat Vechten in Niftarlake lag. De zaak zal moeijelijk te beslissen zijn, zoo er geene nog onbekende charters komen opdagen. Het dekenschap van Oudmunster bevat te veel, om daarop te bouwen. Vanhier gaat de schrijver tot het eigenlijke Friesland, Ooster- en Westergo, en vervolgens tot de gouwen tusschen de Lauwers en de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eems over; dit gedeelte is met bijzondere voorliefde en uitvoerig behandeld, en de schrijver trekt hier voortreffelijk partij van zijne kennis des lands. Hierdoor heeft hij eenige plaatsnamen juist kunnen verklaren, die ons duister gebleven waren en op onze kaarten niet voorkwamen, zoo als Geefsweer en Biesum; Einingi, Hrussingi, Thrustlingi en Seltnon zouden wij echter niet zoo gaaf voor Ezens, Harsens, Tinallinge of Thesinge, en Suttum durven houden, of de tekst moest bedorven zijn. Vervolgens worden ook de Oostfriesche gouwen beschouwd en eindelijk de onderlinge betrekkingen dezer gewesten tot elkander als leden van het verbond der zeven Zeelanden. Na dezen uitstap keert de schrijver terug, om van de andere zijde weder te vervolgen met de beschrijving van die gouwen, welke in ons land tot Frankenland hebben behoord. Hij vangt aan met Taxandrië of een deel van het tegenwoordige Noordbraband c.a. Bilderdijks bespottelijke verklaring van dien naam door tassen zand wordt even als eene andere van Ackersdijck vermeld; zelf acht de schrijver het land naar de Toxandri genoemd, waarin hij zeker gelijk heeft, maar dat hem niets verder brengt. Het is wonder, dat men het Grieksch niet te hulp heeft geroepen om er boogschutters van te maken, dan had men de boogschuttersgezelschappen aldaar tot de hoogste oudheid kunnen opvoeren. Men doet echter voorzigtigst te erkennen, dat het een Duitsche naam is, die nog verklaard moet worden. Taxandrië wordt hier voorgesteld als een uitgestrekt land, waarvan Strijen en Rijen onderdeelen uitmaakten. Wij vinden geenen grond om het laatste aan te nemen; zij stonden wel op het einde der tiende eeuw onder denzelfden graaf, doch waren daarom nog niet onderling verbonden, evenmin als Oostergo onder graaf Egbert eene ondergouw van Westergo was. De grenzen van Taxandrië worden onzes inziens juist opgegeven, schoon wij nog wel meer bewijs wenschten, dat wij zelf echter evenmin hebben kunnen opsporen. Een aantal plaatsen in die gouwen worden opgeteld, zoowel in België als in Nederland gelegen; maar het bevreemdt ons, dat de Heer S. nog aan de etymologische droomen van Wendelinus eenig gewigt schijnt te hechten, die de Malbergsche glossen der Salische wet uit plaatsnamen wil verklaren. Hierop volgen de Maasgouw, Teisterband en de Betuwe, waarop wij geene aanmerkingen zullen maken, dan alleen deze, dat Tiel hier eene rijksplaats genoemd wordt. Het is waar, dit is het algemeene en was vroeger ook ons gevoelen, en het steunt op de woorden van zeker charter: juris nostri (t.w. Imperialis) curtis; onzes inziens is dit echter eene oude dwaling; Tiel was wel een emporium, maar geene rijksstad of rijkshof, zoo als Nijmegen; maar als de zetel der graven van Teisterband had het een grafelijk hof of slot, even als Groningen en andere gravenzetels, en die hof alleen was rijkseigendom, een landsgebouw, zoo als men thans zeggen zou. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu komen de gouwen ter sprake, wier Frankische aard den schrijver onzeker scheen, Flehite en de Veluwe, en verder Hamaland, de IJsselgouw, Twenthe, Drenthe en Westerwolde. Hier vlecht de schrijver verscheidene zeer juiste aanmerkingen in over het ongegronde gevoelen van hen, die, om de overeenkomst eeniger plaatsnamen in verschillende gewesten, dadelijk tot eene stamverwante bevolking besluiten, gelijk hij ook de marken niet enkel voor eene Saxische inrigting houdt. Trouwens de gedenkstukken leeren het tegendeel; in de Friesche wetten wordt herhaaldelijk van Friesche en Saxische marken gesproken, en verscheidene Frankische komen in de oorkonden voor, zoo als Falburc - Gannita - Millinga marca en anderen, en men behoeft slechts de traditiones Fuldenses, Laurishamenses en anderen te doorbladeren, om ze overal in Duitschland te vinden. Maar daarom kunnen wij den schrijver echter niet toegeven, dat de Veluwe door Friezen aan de kusten der Zuiderzee zou bewoond zijn; hiervoor is niet het minste bewijs, ook niet in de taal, die b.v. te Harderwijk en dien omtrek even goed Geldersch is als de rest; Friezen zullen misschien hier en daar gewoond hebben, maar zij waren en bleven vreemdelingen of gasten; zoo komen de Fresones in Gelderland meer dan eens in oorkonden voor, gelijk van Spaen reeds heeft opgemerkt. Hamaland wordt door den schrijver aan Frankenland toegekend, doch het deel des graafschaps Zutphen c.a., dat langs onze tegenwoordige grenzen ligt, als behoorende tot eene of andere Saxische gouw aangemerkt. Dit was ook met eenige wijziging het gevoelen van den Duitschen geograaph von Ledebur. Wij hebben in ons Handboek, bl. 183 volgg., het ongegronde dier meening trachten te betoogen en dit geheele landschap tot Hamaland en Saxen gebragt. Wat de schr. op bl. 211 in de aanteek. aanhaalt, nopens Nederlandsche plaatsen voor het veemgerigt gedaagd, versterkt nog het daar gestelde. Doch, wij moeten ons bekorten, ten einde niet al te veel van 's lezers geduld te vergen en nog ten minste een vlugtigen blik te slaan op het tweede gedeelte van den inhoud dezes deels, waar de maatschappelijke inrigting, of liever het regtswezen van Friesland in den Frankischen tijd, beschouwd wordt. Om dit gedeelte van het werk grondig te beoordeelen, behoort eene diepere kennis en helderder voorstelling van het oud Friesche regt, dan ons nog te beurt viel, die nog altijd vele duisterheden vinden en struikelblokken, die ons tegenhouden. Wij willen er echter een kort verslag van geven. In het eerste hoofdstuk worden de regtsbronnen, d.i. de wetboeken beschouwd; in het tweede het staats- en volksregt in het algemeen; in het derde het strafregt; in het vierde het burgerlijk regt. Tevens wordt ook van de regterlijke magt berigt gegeven; maar de regterlijke indeeling des lands wordt niet opgehelderd; wij daarentegen, die het burgerlijke regt bij onze geographische beschouwing achter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wege licten, hebben juist getracht dit punt op te helderen, in de overtuiging, dat zonder de kennis daarvan de beschrijving der regters en regtbanken en zelfs geheele wetten duister blijven; wij bepaalden ons bij het Frankische tijdvak; de dertiende en veertiende eeuw hebben echter ten aanzien van Friesland even zeer aan een nader onderzoek behoefte. Nopens de Lex Frisionum gist de schrijver, dat deze reeds vóór Karel den Groote bestaan hebbe als gewoontewet, maar eerst door dien vorst is zamengesteld geworden. Wij hebben elders het gevoelen verdedigd, dat zij tot den tijd van Karels vader Pippijn behoort, vooral op grond, dat aan het eind eene heidensche wetsbepaling van het Oosterlauwersche Friesland over tempelroof voorkomt, die niet als een bevel (gelijk het overige met gebruik van den bevelenden subjunctivus), maar slechts als eene bestaande gewoonte (in den indicativus) opgegeven wordt, terwijl wij uit Altfridus, in het leven van den H. Gregorius, weten, dat de Lauwers ten tijde van Pippijn de grensscheiding tusschen de Christelijke en heidensche Friezen was; wij erkennen overigens, dat deze en de overige door ons aangevoerde gronden nog geen volledig bewijs opleveren; doch wij meenen te regt beweerd te hebben, dat de aanhaling der ewa Fresonum in een brief van 855 niet op deze wet zien kan, omdat daarin van geene contracten of overdragt van eigendom gehandeld wordt. De Heer S. onderscheidt het burgerlijke van het strafregt, en niet zonder grond, maar gaarne hadden wij hier het grondbeginsel van het algemeene Duitsche regt helder zien uitkomen: ontschadiging voor den beleedigde, hetzij in eer, goed of bloed, boete jegens den vorst voor de vredebreuk. Dat grondbeginsel gold zoowel bij misdaden als bij burgerlijke regtstwisten; vandaar dat de burgerlijke actie op den voorgrond stond, waarvan de fredus slechts een accessorium was. Langzamerhand is de fiscus gretiger geworden en heeft de vorst van de breuken een zijner voornaamste inkomsten gemaakt; bovendien heeft het leenstelsel, dat de oud-Duitsche regtsinstellingen in de war bragt, het nuttige van dit grondbeginsel schadelijk gemaakt. Eindelijk kwam met het huis van Bourgondië het Romeinsche regt binnenstroomen, en de pijnbank met al de martelingen, die men toen den misdadigers aandeed, omdat het beginsel van wraak in de plaats van het vroegere van genoegdoening getreden was, en dat grondbeginsel zit nog in het strafregt vastgewassen, hoewel overigens de begrippen daaromtrent in de laatste vijftig jaren merkelijk gewijzigd en verlichter geworden zijn. Wij zouden echter den schrijver onregt doen, zoo wij beweerden, dat hij dit niet heeft opgemerkt; hij stelt het slechts niet genoeg tot grondslag voor zijne verdere beschouwingen. De Heer S. behandelt, naar aanleiding der Friesche wetten, het geheele regtswezen; wij kunnen hem op dat terrein thans niet volgen; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit zou een afzonderlijk artikel vereischen, en wij mogen deze beschouwingen niet verder uitstrekken. Het werk is van eene kaart verzeld, waarop alles is aangeteekend wat de bevolking betreft; 's lands verdeeling, zoo in het Romeinsche als Frankische tijdperk, met alle plaatsen, die de schrijver weet of gist oud te zijn, of waar oudheden gevonden zijn. Die kaart is dus zeer gevuld en daardoor min duidelijk en voor het oog verwarrend geworden. Het is jammer, dat men niet tot twee kaarten besloten heeft: eene voor den Romeinschen, eene voor den Frankischen tijd; het zou bruikbarer geweest zijn. Tot nog toe maakten wij meestal aanmerkingen, omdat het punten betrof, waarover wij gaarne met den geleerden schrijver eenstemmig dachten en die wel verdienen nader overwogen en besproken te worden. Wij wenschen dat de schrijver zich daartoe opgewekt gevoele en ook andere onzer stellingen ter toets brenge of ons werk aan een dergelijk onderzoek onderwerpe. Wij houden zijn geleerden arbeid in eere en wenschen, dat hij meerdere dergelijke vruchten zijner letteroefeningen het licht doe zien. L.Ph.C.B. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nadere toelichting van wetenswaardige bijzonderheden en geschilpunten, betreffende de vroegere en latere gesteldheid der Heemraadschappen, door A. Elink Sterk, Jr. Lid van de Staten van Zuid-Holland, van het Prov. Utrechtsch en het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen....... Koopt, leest en overpeyst: Merck uyt den ouden tyd, wat deze tyd vereyscht. Utrecht, C. van der Post, Jr. 1851. 160 blz. 8o. In het jaar 1849 is door den geëerden Schrijver een werkje uitgegeven, onder den titel: ‘Oud en Nieuw, Nasporingen en opmerkingen ter zake van de Heemraadschappen,’ hetgeen wij in ‘de Gids,’ 1849, II. Ser. blz. 394, kortelijk aankondigden. Het tegenwoordige geschrift heeft hetzelfde onderwerp en strekt tot aanvulling en opheldering van het vorige. Het bevat inderdaad, zoo als de titel het be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
looft, een aantal ‘wetenswaardige bijzonderheden’ betreffende den oorsprong der heemraadschappen en de plaats welke zij in het oude stelsel van regtsbedeeling innamen, waarin de Schrijver de heemraden voorstelt als geprivilegieerde bijzondere regtsprekers, wier taak het was te oordeelen over al wat op dijkbeheer en, in 't algemeen, op physiek landsbehoud betrekking had. Daarbij worden een aantal opmerkingen gevoegd, zoowel over den vroegeren regtstoestand, als over verscheidene bestanddeelen van het eigenaardige heemregt, van welke bijzonder de aardhaling, het spa-steken, heering en boezemregt meer opzettelijk worden behandeld. - Op zich zelven beschouwd kan van deze opmerkingen en bijzonderheden niet getuigd worden dat zij veel nieuws behelzen; vooral in de ‘Bijdrage tot de kennis der Hoogheemraadschappen,’ enz., door Mr. W.T. Gevers Deynoot - naar welke dan ook dikwijls verwezen wordt - zal men het belangrijkste kunnen terugvinden. Evenmin komt het ons voor dat de reeds bekende feiten een nieuw gewigt erlangd hebben door de wijze, waarop de Schrijver ze beschouwt en tot elkander in verband brengt. Het is, integendeel, onze voornaamste grief tegen dit geschrift (even als tegen het vroeger aangekondigde), dat het afzonderlijke volstrekt niet tot een geheel verwerkt is en dat ook hier de geschiedkundige nasporingen den Schrijv. geenerlei regel aan de hand geven, aan welken de hervormingen, in den tegenwoordigen toestand noodig geacht, ondergeschikt zouden zijn. En dit gemis aan practische uitkomsten is hier te minder te verschoonen, dewijl het motto juist als oogmerk van dit werkje opgeeft tot zoodanige uitkomsten te geraken. Onder de voorslagen tot veranderingen of regeling, welke hier en daar in dit geschrift verspreid voorkomen, zijn er eenige reeds werkelijk door de Wet van 9 October 1841 (Staatsbl. No. 42) uitgevoerd; anderen verdienen voorzeker de aandacht, schoon zij meest te onbepaald zijn om die in hooge mate te kunnen trekken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff, Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland. Achtste deel. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1852.Wij behoeven deze Bijdragen, van welke het achtste deel in het vorige jaar voltooid werd, bij de beoefenaars onzer geschiedenis evenmin bekend te maken als aan te bevelen. Voor hen is het genoeg te verzekeren dat dit deel bij de vroegere in belangrijkheid niet achterstaat. Het deel wordt geopend met eene ‘Beschouwing van den vooruitgang in de beoefening der monumentele Vaderlandsche Oudheidkunde, gedurende de laatste vijf en twintig jaren,’ door Dr. L.J.F. Janssen, die zelf tot die beoefening hier nieuwe bijdragen leverde in zijne beschrijving der gouden sieraden te Velp en te Beilen gevonden. Van den ijverigen verzamelaar vinden wij de voortzetting der mededeeling van ‘Onuitgegeven stukken betrekkelijk de geschiedenis der Spaansche heerschappij en die van den opstand tegen Spanje, bijzonder in Gelderland,’ waarvan wij het vervolg met verlangen te gemoet zien, en de zeer belangrijke ‘Bepalingen aangaande de waarde der loopende munten in het jaar 1501.’ Ook uit latere tijdperken treft men stukken aan, hier voor het eerst medegedeeld, door de Heeren Vreede, P. Nijhoff, Delprat en anderen; eene bijdrage tot de regtsgeschiedenis leverde Mr. Tadama, in het Markenregt van Zilvolde, van den jare 1421. Doch de hier behandelde onderwerpen zijn te veelsoortig, dan dat wij ze, zonder de inhouds-opgave af te schrijven, allen kunnen vermelden. Bij het doorloopen van dien ‘Inhoud’ merke men echter op, dat het overzigt van den landbouw, door den Heer Sloet geleverd, tot de helft der negende eeuw, en niet, zoo als daar vermeld is, der negentiende gaat; anders zoude de verdienstelijke bijdrage de verwachting niet voldoen. Eene aanzienlijke ruimte wordt gewijd aan aankondigingen van verschenen geschriften, onder welke de laatste van Dr. P. Scheltema de aandacht bijzonder verdient. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Wet op het regt van Successie en op dat van overgang bij overlijden, en hare beginselen. Leeuwarden, Gebroeders Borgrink. 1852. 207 blz. 8o.Het regt van Successie en dat op den overgang wordt geheven krachtens eene wet van 27 December 1817 (Staatsbl. No. 37), gewijzigd door de wet van 31 Mei 1824 (in de artikelen 28 en 29), en door de wet van 16 Junij 1832, waarvan de artikelen 44-49 op dit onderwerp betrekking hebben. De eerstgenoemde wet is in het boven vermelde werk geheel afgedrukt; van de beide laatste de aangewezen artikelen, welke te passender plaatse zijn ingevoegd. Onder elke wetsbepaling vindt men het oorspronkelijke ontwerp en de veranderingen, welke het onderging, met een uittreksel uit de beraadslagingen, waartoe het bij de Tweede Kamer aanleiding gaf. Wij betwijfelen of er, om met de beginselen dezer wetten bekend t e worden, een zoo lastige arbeid vereischt wordt als de Schrijver zich getroost heeft. Die beginselen toch, de denkbeelden van welke die wetten uitgaan, zijn in zich zelve niet duister en evenmin in onduidelijke bewoordingen uitgedrukt. De medegedeelde beraadslagingen strekken ook niet om die beginselen begrijpelijk te maken - maar voornamelijk om ze te verdedigen of te bestrijden; zoodat zij meer een hulpmiddel kunnen zijn tot kritiek der wet dan tot wetsuitlegging. Verder zijn die uittreksels uit de verschillende redevoeringen zonder juist plan of bepaald doel gemaakt; daar volledige mededeeling van al het gesprokene niet in het oogmerk lag, behoorden declamaties, die niets ophelderen, achterwege te zijn gelaten, evenzeer als de menigvuldige herhalingen van een denkbeeld, hetgeen reeds door een vorig spreker geuit was. De mededeeling dier nuttelooze redevoeringen dient nu tot niets dan om het werk lijviger te maken, hetgeen ook kan gezegd worden van de uitvoerige inhouds-opgave, welke niet minder dan 27 bladzijden inneemt. Hetgeen aan deze compilatie - want eigen opmerkingen vindt men hier niet, zoo de Schrijver dien naam althans niet vergt voor een paar tweeregelige aanteekeningen - hetgeen aan deze compilatie de meeste waarde geeft, zijn de uittreksels uit de ministerieële circulaires, waardoor dit werk den ambtenaren, met de toepassing der wet belast, althans eenig gemak kan verschaffen. Van een geheel anderen aard is de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handleiding voor het doen van aangiften voor het regt van Successie, bijzonder bestemd voor erfgenamen, voogden, curators, executeurs-testamentair en zaakwaarnemers, door G.J. Bietz. Breda, Broese en Co. 1852. 44 blz. kl. 8o.In zeven en dertig §§ bevat dit boekje eene omschrijving der voornaamste wetsbepalingen, hier en daar met eene, voor zijn gekozen publiek overtollige aanmerking op de wet en enkele raadgevingen van niet veel belang. ‘Erfgenamen, voogden,’ enz., zullen hier geen licht vinden, dat de lezing der wetten op dit stuk niet evenzeer verschaft; ‘zaakwaarnemers’ missen hier zelfs hunne onwaardeerbare formulieren! en wij zochten vergeefs ‘de hoogst nuttige wenken’ welke de Voorrede belooft. Trouwens, die veelbelovende Voorrede schijnt over het geheel niet zoo ernstig gemeend te zijn; ten minste gelooven wij niet onbeleefd jegens den Schrijver te handelen, door diens betuiging, ‘dat hij zijne waarde landgenooten hier de vrucht aanbiedt eener langdurige overdenking’ voor geestigen scherts te houden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuw practisch tijdschrift voor de Geneeskunde in al haren omvang. 32o Jaargang. Nieuwe reeks, verzameld en uitgegeven onder medewerking van onderscheidene vaderlandsche Geneeskundigen, door Dr. Ali Cohen. Vde Jaargang, 1853, Januarij-stuk. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon 1853.Wat zal de Gids met dit eerste nommer van eene nieuwe serie van het practisch tijdschrift doen? Eene kritiek leveren van hetgeen daarin gevonden wordt? Dat toch kan onmogelijk de bedoeling van den uitgever geweest zijn; en zoo zij het ware, men zou bijna moeten onderstellen, dat hij den inhoud niet kende, of hem zelfs niet in het allerminst wist te beoordeelen. Noch de eene, noch de andere onderstelling zou juist zeer vleijend zijn. Maar hoe zou de uitgever eene kri- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiek hebben kunnen verlangen van een nommer, waarin niets voorkomt dan 1o. onderzoekingen aangaande het gebruik van het Magnesiahydraat als tegengift tegen Arsenigzuur en kwikzilver-chloride, door Dr. Berhard Schuchardt, een stuk, hoe verdienstelijk ook op zich zelf, toch even weinig practisch (voor de meeste geneeskundigen namelijk) als oorspronkelijk; 2o. verdere mededeelingen aangaande het geneeskundig gebruik van de teer, 1e Mededeeling van Dr. L.J. Wichers, die waarlijk al te onbeduidend zijn, en eene te groote onkunde van hetgeen Hebra schreef en doet, verraden, dan dat men er lang bij mag blijven stilstaan, en 3o. het verhaal van eene graviditas extra-uterina tubaria, ontleend uit de belangrijke ziektegevallen van 't Peter-Paul-hospitaal te Petersburg, dat zich door niets onderscheidt van de meeste soortgelijke gevallen, en eindelijk eene Bibliographie van het Buitenland, waarin 6 verschillende boekwerken genoemd worden. Inderdaad van een zoo schamelen inhoud kan de uitgever geene kritiek verlangen, daar zij niet anders dan ongunstig uit kan vallen. Wat kan hij dan met de toezending van dit eerste nommer bedoeld hebben? Wij weten het voorwaar niet; maar dat weten wij wel, dat het ons op nieuw aanleiding geeft den tijd en de moeite te betreuren, die de verdienstelijke en ijverige redacteur aan de redactie van dit tijdschrift moet wijden; en dat wij ons gedrongen gevoelen op nieuw den wensch uit te spreken, dat het toch eens eindelijk in ons land tot meerdere concentratie, in elk geval op het gebied der journalistiek, mogt komen, waarvan de noodzakelijkheid bijna door allen levendig gevoeld en erkend wordt, maar die in het belang van enkelen een onoverkomelijken hinderpaal schijnt te vinden. Een of hoogstens twee geneeskundige tijdschriften zouden in ons kleine land geheel voldoende wezen. Nu zijn er wel 5 of 6 en 2 weekbladen; en lijden niet alle in meerdere of mindere mate, hetzij wetenschappelijk of financieel, aan marasmus? Zoolang wij dit verschijnsel nog moeten betreuren, kunnen wij het practisch tijdschrift geen lang leven toewenschen, en ons over de verschijning van deze nieuwe reeks niet van ganscher harte verheugen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering ter nagedachtenis van Berzelius, uitgesproken in de Akademie van Wetenschappen te Berlijn, 1851, door Heinrich Rose. Uit het Hoogduitsch, door J.P.C. van Tricht. Arnhem, Stenfert Kroese. 1852.Had Mulder met al den gloed van zijn warm hart ons vroeger den onsterfelijken Berzelius als voortreffelijk mensch geschilderd, het was eene gelukkige gedachte van den Heer van Tricht, de bewonderaars van Berzelius hier te lande ook bekend te maken met de schets, die de Hoogleeraar Rose van hem, als uitstekenden geleerde, ontwierp. Berzelius was de man, die in de wetenschap zijnen tijd steeds vooruitliep, maar daarbij tevens het door anderen en vóór hem geleverde met scherpzinnigheid beoordeelde, met veel onpartijdigheid in zich opnam en met veel vlugheid en kennis verder ontwikkelde. Men wordt bij de lezing van de redevoering van Rose inderdaad getroffen door de veelomvattende kennis en den onvermoeiden ijver, waarmede de Zweedsche geleerde toegerust was, en die hem in staat stelden zooveel onderzoekingen te doen, zooveel nieuwe waarheden aan het licht te brengen, en zooveel dwalingen te bestrijden. En toch het een volgt zoo geleidelijk op het andere; men zou haast zeggen: het eene vloeit uit het andere voort; vandaar dat er nergens eenige gaping ontstaat, elk onderdeel der scheikundige wetenschap op zijnen tijd behartiging en toelichting ontvangt, en er een geheel uit geboren wordt, dat ons door zijn rijk gehalte en door zijnen omvang met bewondering vervult. Te regt beweert Rose dan ook, dat voorzeker zelden de wetenschap door het werk van éénen mensch zoo zeer vooruitgegaan is, ten minste zoo in al hare afzonderlijke deelen, als de scheikunde door den arbeid van Berzelius, en dat gewis weinigen daarin zooveel voortreffelijks en belangrijks geleverd hebben, als hij. Wil men zich van die waarheid overtuigen, men leze de redevoering van den Berlijnschen hoogleeraar, waarin Berzelius streven, werken en wetenschappelijke verdiensten, naar waarheid en kort, maar duidelijk, worden ontvouwd. - Zoo vele lezers derhalve, die den oorspronkelijken tekst niet kennen en zich toch levendig voor de scheikunde en voor Berzelius interesseren, zullen zeker met ons den Heer van Tricht voor zijne deugdelijke vertaling hunnen welgemeenden dank zeggen, waardoor hun zoo'n kort, bevattelijk en volledig overzigt over zijne werken geleverd werd, als men het op 70 bladzijden maar immer had kunnen geven. -T. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen tot de kennis der Bouwkunde in Nederlandsch Indië, door H. de Bruyn, oud-officier der Genie en ingenieur civil te Makasser. Batavia, W.J. van Haren Noman. 1851.‘Dit boek is uitgegeven, voornamelijk ten behoeve van jonge lieden, die hunnen cursus in de burgerlijke bouwkunde aan de Akademiën volbragt hebbende, naar Indië vertrekken, om dit vak uit te oefenen, en reeds te voren eenig denkbeeld wenschen te verkrijgen van de wijze waarop hier (in Indië namelijk) gedistribueerd en gewerkt wordt.’ Dit zijn de eigen woorden van het voorberigt des Schrijvers. Bij het lezen van den titel des boeks, vermeende ik iets anders te mogen verwachten, en, waarom het ontveinsd? ik gevoelde mij te leur gesteld. In die bijdragen tot de kennis der bouwkunde (ik las misschien verkeerdelijk bouwkunst) in Nederlandsch Indië, meende ik een verheugend verschijnsel te zullen zien, namelijk, dat bij al het vele en goede, dat wij omtrent die onwaardeerbare bezittingen in den laatsten tijd vernemen, ook wegens de specialiteit der bouwkunst aldaar ons iets belangrijks zou worden medegedeeld, misschien wel iets omtrent de nog niet genoeg gekende oude bouwkunst der vroegere beheerschers en beschavers van Java. Doch niets van dit alles! In weerwil daarvan wil ik echter, ten gerieve der redactie van dit maandschrift, mij niet onttrekken aan de aankondiging van dit werk, waarvan ik in één woord zeggen kan, dat daarin, naar mijn bescheiden meening, bij zeer weinig goeds, veel overtolligs wordt gevonden. Zeer zelden valt aan een werk, zelfs een verdienstelijk, hier te lande uitgegeven, eene zoo ruime ondersteuning ten deel, dan aan dat waarvan hier sprake is, getuige de lijst der inteekenaren. Voor meer dan tweehonderd exemplaren werd daarop in Indië geteekend. Wanneer men nu bedenkt dat de personen, waarvoor het boek eigenlijk geschreven is, ‘de jonge lieden, die naar Indië vertrekken,’ buiten die tweehonderd nog gezocht moeten worden, dan bestaat er waarlijk reden om de ondernemers van dit drukwerk, Uitgever zoowel als Schrijver, met deze verblijdende uitkomst geluk te wenschen. Maar werd de we- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenschap, met name de bouwkunde, door die uitgave gebaat? Dit beslisse de bescheiden lezer, zoo hij mogt goedvinden deze aankondiging verder te lezen, en vooral zoo hij eenige waarde wil hechten aan hetgeen er verder van zal worden gezegd. In dit opzigt wordt de beoordeeling zonder beperking aan hem overgelaten. De stijl, waarin het werk is geschreven, is, om er niets anders van te zeggen, zeer curieus. Tot proeve daarvan zij § 1 hier overgeschreven: ‘In alle bouwkundige werken begint men, na een voorwoord over de geschiedenis der kunst, met de bouwstoffen, vervolgt men met de constructie en eindigt men met de distributie en decoratie der gebouwen. In principe deze volgorde aannemende, zoo beginnen wij ook met de bouwstoffen, doch zullen dit met de constructie vereenigen, aangezien een voorafgaande cursus wordt verondersteld.’ De twee honderd inteekenaren op het werk in Neêrlandsch Indië zijn dus te beklagen; of mag ook van hen verondersteld worden, dat zij den voorafgaanden cursus hebben doorloopen? Het is te betreuren dat het voorwoord over de geschiedenis der kunst wordt gemist, en maar dadelijk de bouwstoffen worden behandeld. Eene geschiedenis der bouwkunst in Nederlandsch-Indië zou hier welkom zijn geweest, en misschien eene nuttige bijdrage voor de kunst in het algemeen hebben aangeboden. Wat nu de bouwstoffen betreft, lezen wij, dat die in Indië van dezelfde soort zijn als overal, namelijk: gebakken steen, hout, gehouwen steen, enz., maar daarvan is de hoedanigheid anders. Dit wordt nader uiteengezet en in verschillende §§ aangewezen. Ten gerieve van jonge lieden, welke geroepen mogten worden om bouwwerken in Indië uit te voeren of met het opzigt daarover te worden belast, zullen menige wenk en opgaaf van nut kunnen zijn. Over de houtsoorten sprekende, welke in Indië gevonden worden, geeft de Schrijver aan het Djatie-hout eene behoorlijke plaats. Hij zegt proeven omtrent het draagvermogen van het djatie-, ijzer- en satijnhout te hebben genomen, in verband met hetgeen daarover te vinden is in de bekende schoone verhandeling over den wederstand van balken en staven van den Heer Delprat, en geeft van die drie soorten de slotsommen van zijne bevinding op, doch zegt in eene noot: ‘Wanneer deze bijdragen eenige belangstelling mogen ondervinden, zal door den Schrijver de gedetailleerde opgave dezer proeven worden gedaan, vergezeld van eenige wiskundige beschouwingen, enz.’ In het belang der wetenschap zou de Schrijver beter gedaan hebben met die opgave dadelijk te geven, zonder dit van eene twijfelachtige belangstelling in zijn werk afhankelijk te maken. Wij lezen nu, hoe de inlandsche timmerman en de Chinees werkt; hunne werktuigen worden niet alleen beschreven, maar ook afgebeeld. Van de bijgevoegde platen is nog niet gesproken: niet minder dan zes en twintig stuks in plano vergezellen het werk; een paar daar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zou genoegzaam geweest zijn om, waar de beschrijving te kort schoot, tot verduidelijking van den tekst te dienen. Deze omslag is tot niets dienstig, dan om het werk kostbaarder te maken. Wil men een voorbeeld? De Chinees bezigt geen booromslagen, maar een stok, enz., op dezelfde wijze als wij de drilboor gebruiken; elk jong mensch, dat den cursus der burgerlijke bouwkunst gehouden heeft, zal toch wel weten, hoe een drilboor er uitziet; echter vinden wij dit werktuig op een zesde der grootte afgebeeld. Op blz. 21 wordt een rapport gevonden van den Schrijver omtrent het bekleeden met asphalt der goten van het Secretarie-gebouw te Makasser. Dit rapport beslaat negen bladzijden. Zouden weinige regelen niet genoegzaam geweest zijn, om den weetgierige bekend te maken, hoedanig de compositie van dit kunst-asphalt het verkieslijkst is? Wederom negen bladzijden worden gevuld met een rapport van een opzigter der genie omtrent verfwerk; ook hier ware eene opgaaf, in weinige woorden vervat, genoegzaam geweest. Nu komt men aan de tweede afdeeling: distributie en decoratie. Daar het van zelf spreekt, zoo als de Schrijver zegt, dat men in de verzengde luchtstreek eene geheel andere inrigting der huizen moet hebben, dan in onze gematigde, was het niet noodig dit te herinneren aan jonge lieden, die den cursus in de burgerlijke bouwkunde hebben bijgewoond, of die cursus moest al vrij onvolledig zijn gegeven of slecht gevolgd; dat de woningen ruim en luchtig moeten zijn, zullen de zoo even genoemde jonge lieden ook zonder herinnering van den Schrijver wel begrijpen. Nu wordt eene beschrijving van de gewone huizen der Europeanen in Indië gegeven, alsmede over de bamboezen huizen in de binnenlanden gehandeld. Doch dit alles wordt eenigzins kort afgebroken door de opmerking, dat het niet wel doenlijk is, het intime leven in Indië voor den geest van den Europeaan te brengen. Een gewoon gebouw, door twee platen verduidelijkt, wordt ons nu ten beste gegeven, en wij hooren vervolgens wat een pandoppo is, en dat de grootste pandoppo die is van Manko-Negoro, te Soerakarta. De Schrijver zegt: ‘het bouwen van paleizen komt hier niet dikwijls voor;’ hij gelieve ons bij gelegenheid eens te doen weten, waar dit dikwijls plaats heeft. Het zal niet noodig zijn den Schrijver verder op den voet te volgen. Vele woorden, volzinnen en bladzijden worden gevuld, welke zeer goed gemist hadden kunnen worden, b.v.: overdekte maneges zijn hier in Indië niet; de stallen zijn minder ruim noodig, wegens de mindere grootte der paarden; bakkerijen komen in Indië niet te pas: rijst en niet brood is het dagelijksch voedsel; daarentegen zijn arsenalen, buskruid-magazijnen, laboratoria en wachten van dezelfde inrigting als in Europa, enz. Het werk wordt verder opgevuld met eene analyse van prijzen voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vesting Willem I. Eene memorie van toelichting omtrent het bouwen van een landhuis; eene andere, behoorende bij het ontwerp van eene woning enz. voor den adsistent-resident te Maros; eene derde bij het ontwerp van een gebouw voor bannelingen te Makasser; nog eene bij een pakhuis der Nederlandsche Handelmaatschappij ter zelfder plaatse, en eindelijk eene memorie van toelichting bij het ontwerp tot eene kapitale verandering aan de Gouverneurs-woning te Makasser, vullen niet minder dan 110 bladzijden, en worden met uitvoerige afbeeldingen geillustreerd. Het werk wordt besloten met eene memorie van toelichting bij het ontwerp tot een gedenkteeken, als een hulde aan den Generaal-Majoor Michiels enz., enz. Dit ontwerp heeft tot antwoord gediend op eene prijsvraag, door de Javasche Courant den 6den Februarij 1850 openbaar gemaakt. De Nederlandsche bladen hebben echter sedert verkondigd, dat een ontwerp voor een dergelijk monument (niet dat waarvan hier de omslagtige afbeeldingen worden geleverd) goedgekeurd, reeds vervaardigd en welligt reeds op reis naar Indië is. Dus is het ontwerp, dat ons hier medegedeeld wordt, vermoedelijk, om een technischen term te gebruiken, een drenkeling, bij de beoordeeling in het water geraakt. Naar mijne meening had men den drenkeling, zonder lijkmisbaar, stil ter aarde moeten bestellen, zonder vermelding zijner deugden, zoo hij die had, met een diep stilzwijgen over zijne veelvuldige gebreken. Ik vraag verlof deze mijne meening te mogen opvolgen, terwijl ik hiermede van deze bijdragen afstap.
B. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nathan, de Squatter regulator, of de Eerste Amerikaan in Texas, door Ch. Sealsfield. Te's Gravenhage, bij K. Fuhri, 1852. 2 dln. f 4.50.Met ingenomenheid maken wij melding van dit gewrocht. De Schrijver werpt een blik in eene waereld, die aanspraak maakt op onze belangstelling, nog meer, op onze bewondering. Hij geeft ons eene voorstelling van het Squatterleven in Amerika, eene schildering van den mensch, die de nog ongerepte natuur indringt, haar bekampt en aan zich onderwerpt, en dat door de kracht van zijn arm, - het machtige voertuig van zijnen geest. Niettegenstaande de mensch in dien strijd overwinnaar blijft, is de inwerking der natuur op dezen echter niet te miskennen. Er is iets van de kalmte, van de grootschheid, van de waarheid der Natuur in den boezem van den Squatter uitgestort. Zijne godsdienstige richting - het kalvinistiesch protestantisme - bereidt die hoedanigheden bovendien een gereeden toegang tot zijn hart. De zelfstandigheid, welke die uiting van het Christendom aan den individu schenkt, de praktische blik, dien ze hem in de buitenwaereld doet werpen, de nuchtere opvatting der werkelijkheid, ze doen hem juist geschikt worden om de natuur te begrijpen, hier in al haren rijkdom, ginder in al hare armoede te overzien, en den met haar aangevangen strijd in eene overwinning voor zich te doen eindigen. We gelooven in deze regelen tevens reeds te hebben aangeduid, dat het Squatterleven voedsel te over schenkt aan den kunstenaar en het bij den eersten aanblik reeds eene veelzijdigheid bezit, waarvan het leven in de oude waereld wellicht geene weergade aanbiedt. Dat wij het alzoo hebben leeren waardeeren na de lezing van dit werk, getuigt reeds voor het talent des Schrijvers. En waarlijk, wij zijn gedrongen diens groote gaven te huldigen, diens aanschouwelijkheid, diens meesterhand in het ontwerpen der groepen, in het teekenen van het menschenbeeld, dat, als met één trek der teekenpen, ons voor oogen getooverd wordt. De figuur toch van Nathan, den Squatter regulator, is eene schepping, die den auteur eene eere-plaats onder de Schrijvers van Amerika, eene plaats naast Hawthorne verzekert; eene schepping, die hem tot geene tweede zal verplichten, om hem op de ingenomen plaats te handhaven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slechts zelden vindt de kunstenaar eene stoffe, die als geëigend schijnt aan zijn individualiteit; eene stoffe, waarin al de sluimerende krachten van zijnen geest zich in haar geheel kunnen openbaren. Sealsfield is gelukkig geweest; hij heeft zulk eene stoffe in het Amerikaansche Squatter-leven gevonden. De aard van het onderwerp - de mensch in de Natuur - en het talent des bewerkers voeren dezen roman op tot den rang van het Idylliesch gedicht. De elementen der tot dusverre gekende Idylle zijn hier in ruime mate aanwezig; en al moge het ideale ontbreken, dat dit genre zijne grootste bekoorlijkheid bijzet, maar ook meestal het weinige leven van de bewoners der niet-werkelijke waereld moet verbergen, wij vinden hier meer dan vergoeding daarvoor in de waarheid der schildering, zoowel van de natuur als van den mensch, en dit te meer, nu gene zoo weelderig rijk, en deze zoo krachtig en zoo vol leven zich vertoont. De schilderingen van het landschap, waarin de Schrijver ons verplaatst, zijn verrukkelijk; noode weêrhouden wij ons er eenige uit te schrijven. De roman, zoo als hij in onze taal is overgebracht, heeft echter éen hoofdgebrek. De eenheid wordt gemist. Het werk schijnt volgens de korte inleiding een vervolg te zijn; maar bijkans zouden wij den vertaler van eene te groote vermetelheid beschuldigen, daar we geneigd zijn hem te verdenken van te hebben gescheiden wat niet gescheiden had mogen zijn. Het hoofddeel van den roman - waarop dan ook alleen ons hierboven geuit oordeel doelt - geeft wel wat de titel aanduidt, maar er zijn verschillende détails, waarvan hij geen gewag maakt en die de opvatting van het stuk als eenheid onmogelijk maken. Zoo als de roman ons gegeven wordt, is het leven van Nathan slechts een incident, is de verschijning van dien persoon slechts een voorval uit het leven van een zekeren Graaf de Vignerolles, een franschen kolonist, die, even als zijne vrienden en verwanten, ons onbekend blijft en alzoo weinig belang inboezemt. We zouden de geheele voorstelling van het Kreoolsche leven in de Attacapas voor een hors d'oeuvre houden, ware het niet, dat wij het doel des Schrijvers hadden geraden, om een kontrast te vormen, en den Kreool of Franschman tegenover den Amerikaan, den zoon van het Zuiden tegenover die van het Noorden, den Katholiek tegenover den Protestant te stellen. De uitgave en de typografische uitvoering doen den Heer Fuhri eer aan. Het vignet van het tweede deel had echter veilig kunnen worden gemist, indien de Heer Mieling geen beter had kunnen geven. De vertaling is naar onze meening aan een onbevoegde, of wel, ongeoefende toevertrouwd. De perioden horten en stooten, vooral in den aanvang; de taal is onzuiver. Slechts eenige voorbeelden ten bewijze: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1ste Deel, blz. 67: de boomgroepen waren naar een bepaald plan uit het oorspronkelijke woud uitgespaard. Pag. 77: De afhankelijkheid van zijne dochter, waarin Monsieur de Morbihan geplaatst was; pag. 79: een zucht ontglipte aan den hoog kloppenden boezem; pag. 183: de azijnzure tronie van Mistress Houston heeft eene vreedzaam rustige gladheid aangenomen, enz., enz. De voorstelling van hetgeen op de villa van Mevrouw Allain en in het prieël bij de Morbihan voorvalt, had de vertaler kunnen verzachten, zonder dat het oorspronkelijke daardoor behoefde verminkt te worden. S. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Gouden ladder der Fortuin. Uit het Engelsch van Robert Bell, door C.M. Mensing. 3 Deelen 8o. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1852.Waarlijk, de Engelsche literatuur heeft zich reeds te goed bij ons ingeleid, dan dat we met onverschilligheid eenig gewrocht van onze overzeesche naburen zouden bejegenen, al ware ook de Schrijver ons onbekend, al bood de naam des Vertalers ons geen waarborg voor de degelijkheid van het kunstgewrocht, waarvan ons de gezette lezing wordt opgelegd. Er is in die literatuur, waar ze de voorstelling van het heden beoogt, zooveel wat aan eene naauwe verwantschap met den Hollandschen geest doet denken. Het land van Shakspere - zie, voor zoo veel de spelling van dien naam gaat, Mr. J. van Lenneps vertaling van Romeo en Julia, treuriger gedachtenisse! - het land van Shakspere, den genie door den geest van het Protestantisme ontwikkeld, ondergaat nog den invloed van dien grootsten der dichters, die dit alleen kon zijn, omdat hij niet afkeerig was van de analyse des verstands, omdat hij de natuur zich ten voorbeeld, en de waarheid ten gidse verkoor. Schier ieder voortbrengsel toch der Engelsche literatuur getuigt voor deze stelling. In ieder bespeuren wij een streven om het binnenste des menschen te bespieden, den mensch te ontleden; en willig zien wij de Schrijvers afstand doen van hetgeen de Fransche roman-literatuur als het hoogste schijnt te kennen, - eene levendige handeling met hare schier onoplosbare verwikkeling en hare verrassende incidenten - wanneer zij gelooven, dat deze hen in de schildering der karakters zouden kunnen belemmeren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook het werk, dat ik aan het hoofd dezer aankondiging nederschreef, pleit voor de aanmerking, en bevestigt mij in de opgevatte meening. Een vlugtige schets zij voldoende om dit te staven. Richard Rawlings, geboren tusschen een varkenskot en een eendenplas, aan broodsgebrek ten prooi, komt in berooiden toestand te Londen, waar hij in dienst treedt bij een klein winkelier, die hem telkens gevoelen doet, dat hij het brood der genade eet, als zoo vele vergetend, dat de bewezene diensten een aequivalent zijn van het loon. Richard bezit een krachtig karakter, zijn spreuk is: vouloir c'est pouvoir, en daar hij zich zijner waarde bewust is, vat hij een haat op tegen de maatschappij, die hem zoo vaak terugstiet voor brekebeenen en nietelingen. Ondertusschen sterft zijn patroon en maakt hem op zijn doodsbed met een geheim bekend, dat den held der geschiedenis gelegenheid geeft, zich bij de weduwe in te dringen, die te huwen, en alzoo den eersten sport van den vergulden ladder te beklimmen. C'est le premier pas qui coute, en eerst zóó ver gevorderd, is het hem gemakkelijk, door eerzucht en eigenliefde geleid, en geholpen door allerlei niet altijd prijzenswaardige kunstgrepen, zijn vermogen te vermeerderen, totdat hij eindelijk zitting neemt in de vergadering der Volksvertegenwoordigers. Meer en meer wil hij zich indringen bij de aristocratie, die echter alleen het geld van Rawlings bedoelt, doch den parvenu voor het overige met verachting beschouwt. Eindelijk echter vallen de gewaagde speculatiën in duigen, de held klimt den ladder tot de laagste sporten af, en eindigt als vergeten burger zijn moeitevol leven, waarvan hij alleen onaangename herinneringen bewaart. Ziehier den loop des verhaals. Ik wil niemand het genot van de lezing bederven, en zwijg dus van vele situatiën, die in Bell's werk voorkomen, en eene afzonderlijke ontleding behoefden, ware het niet dat de plaats, mij hier vergund, daarvoor te beperkt was. Het geheel des verhaals is één: de karakters krachtig geteekend, en worden consequent volgehouden; de schildering is levendig en de dialoog waar, ja dikwijls zóó humoristisch en piquant, dat zij tot de herlezing uitnoodt. Zoo het den romanschrijver als verdienste mag worden toegerekend, indien hij zijne gedachte klaar weet te formuleren en plastisch voor te stellen en de door hem gekozen figuren getrouw ontwikkelt, ze tevens vrij en zelfstandig in zijne schepping doet bewegen, dan gelooven wij Bell met eene geslaagde poging te kunnen gelukwenschen. Naast en met den hoofdpersoon Richard, klimmen vele personen den ladder op en af. Ik vermeld slechts de volgende. Zijn vrouw, een onbeduidend wezen, dat al den glans, die haar omgeeft, leent van haren gevierden echtgenoot. Zijne twee dochters, de eene levendig, opvliegend, voortvarend, de andere bedaard, zachtzinnig, kalm: Rose Winston, als schalke deerne bemind, als deugdzame echtgenoot gezegend: Farquhar, de bezorgde man, die zijn hartstogten heeft lee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren bezweeren, niet dooden; Henry, als kind verwend, en daarom nict bestand tegen de slagen des noodlots; de gelukzoekster, de Barones, die in de grootere kringen, en Costingan de Ier, die zijn eerlijk beroep in de taveernen uitoefent; de verwaande Trainer; de democratische Amerikaan Trumbull; de goedhartige Dingle; de laffe Pogey; Sloake, de eerlijke jurist, naast Chippendale, den man van list en geweld; Dragonfelt, den volbloed aristocraat, die huivert, als een van het canaille zijn adelijk tapijt besmet, met Westland, den man, die zoowel van hart als geboorte edel mag heeten, en diens neef, die alles aan zijn staatkunde en eerzucht ten offer brengt, en daardoor alle andere pligten vergeet. Aan elk dezer karakters is de juiste plaats aangewezen, en het is te vermoeden, dat, waar zoo vele verschillende figuren optreden, het drama, van een auteur als Bell, boeijend en treffend moet zijn. Personen te karakteriseren is hem zoo eigen, dat men zelfs in hen, die niet dan op den achtergrond verschijnen, belangstelt. Ik herinner slechts aan Snaggs, Peabody, Stubbs en anderen, en waar wij de oogen rigten, overal ontmoeten wij figuren, die waardige dragers zijn eener belangrijke handeling. Eene aanmerking echter ten slotte. Wilde de Schrijver de waarde van het geld schetsen en den invloed, die het op onderscheidene karakters heeft, - was dit zijn eenig doel - dan zouden wij de conceptie van een zijner voorgangers den voorrang toekennen. Warren, in zijn Ten Thousand pounds a year, schildert ons met een fikschen greep, den edelen, beschaafden man naast den nieteling, en levert in zijn levendig verhaal stilzwijgend het betoog, hoe de rijkdom den eersten niet verblindt, doch hoe de armoede hem nog grooter doet zijn, terwijl het geld den laatsten nog onverdragelijker maakt dan hij vroeger was. Men ziet het, de gedachte is daar rijker en vruchtbaarder in hare toepassing. De Schrijver van ‘de Gouden ladder der Fortuin’ was echter in éen opzigt gelukkiger dan menigeen zijner ambtgenooten. De vertaling van zijn werk was aan een daartoe bevoegde hand toevertrouwd en niet, zoo als dikwerf, aan de gewone arbeiders in de vertaal-fabriek tegen het matigst loon aanbesteed. De typographische uitvoering is smaakvol; terwijl elk deel - wat eene afzonderlijke vermelding verdient - met een vignet is voorzien.
M. |
|