| |
| |
| |
Alexander Ver-huell.
De Visch en de Mensch. |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Op het IJs. |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Vier Boeken in het Leven. |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Zoo zijn er! |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Zijn er zoo? |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
| |
II.
Wij kunnen thans overgaan tot de beschouwing van het vijftal schetsen uit ‘de Visch en de Mensch,’ waarin de kunstenaar ons eene andere phase van zijn talent leert kennen en, aan de reproductie der natuur vaarwel zeggende, de beelden veraanschouwelijkt, welke voor zijne fantazie oprezen.
Ofschoon zij alle zijn ontleend aan het hengelbedrijf en in betrekking staan tot den hengelenden mensch of tot den visch, zijn zij evenwel in karakter zeer verscheiden. De eerste schets van dien aard - welke wij in de tweede aflevering ontmoeten en die, bij hare verschijning, geheel le mérite de l'à-propos had - doet ons een ‘Utopico-conside-rantiven blik in de toekomst der Eeuwen’ werpen, en stelt ons de volkomene overeenstemming van het duizendjarig rijk voor, zoo als zij zich hier openbaart in den vriendschappelijken omgang van den hengelaar met zijne slagt-offers. Verbeeldt u een vruchtbaar en nattig landschap aan den zoom van een vaarwater, zoo als de omstreken der sleutelstad er ons te genieten geven; - in een berceau, door een breedgetakten boom overschaduwd, zit een dikke visscher met een even zwaarlijvigen visch te likkebroêren,
| |
| |
terwijl op den voorgrond een ander Leyenaar in liefkozend gekout den arm geeft aan twee schoone waterbewoonsters. Op den achtergrond rijt een aantal geschubden ten dans met twee heeren, op het maatgeluid van eene veldschalmei, waaraan een muziekale snoek de zoete toonen weet te ontlokken, en vlak bij ons, aan onze regte, steken twee deftige visschen de hoofden uit het water, terwijl het geheele tafereel wordt overschouwd door een groot oog, aan dat toevoegsel bevestigd, dat de bekende communist als noodzakelijk supplement voor zijne medemenschen wenschte.
Wij hebben hier niet na te gaan of de fantazie des kunstenaars ook anders en beter hadde kunnen werken; wij kunnen volstaan met de vraag of de gedachte geestig, de opvatting en voorstelling er aan geëvenredigd is, en wij meenen dit bevestigend te mogen beantwoorden en zelfs de verbinding der staartutopie aan die der visch-en-mensch sympathie te mogen verdedigen, al hadden wij ook gewenscht dat ons alleen de beschouwing van oog en staart gegund en het overige gespaard ware geworden. De goede smaak hadde er bij gewonnen.
Zoo wij deze schets in verband wilden brengen met de twee laatste der vierde aflevering, wij zouden alligt tot het vermoeden geraken, dat de teekenaar weinig ingenomenheid bezit met den visscher. Zijn ideaal, zijne utopie, is de overeenstemming van Visch en Mensch; de visioenen, die hij den slapenden hengelaar voortoovert, zijn bang en benaauwd; het einde, dat het werk bekroont, is ....... de galg!
De nachtmerrie ‘na de vischpartij’ vinden wij in zijne latere werken geestiger en fantastischer weêrgegeven, en het ‘Finis coronat opus .. Plaudite Vos!’ waarop de verheugde visschen een rondedans om den opgehangen hengelaar vormen, is zeker, wat gedachte betreft, het minst frissche en oorspronkelijke, ofschoon wij den avondtoon goed weêrgegeven vonden.
Beter beviel ons de voorstelling van ‘de Haak onder water,’ waarnaar de gretige en onervarene visschen ijlings toeschieten, terwijl de bedaardere en wijzere zich van haar afwenden met angst en schrik of zelfs - zoo de hengelaar 't zag! - met uitdagende bespotting. De verschillende typen zijn zeer aardig veraanschouwelijkt en het komische effect wordt niet weinig verhoogd door het karakteristiek kostuum, dat hij 't watervolkje heeft aangetrokken.
| |
| |
Wij zijn op tegenspraak voorbereid, als wij als de vijfde der fantastische schetsen de ‘Duizeligheid’ bij u inleiden, en toch gelooven wij dat zij er toe behoort, zoo wij althans den kunstenaar goed begrepen hebben en in den demon, die zich aan den hengel vastklemt, de verklaring mogen zoeken van de bevanging van den jongen visscher.
‘Zoo wij den kunstenaar goed begrepen hebben;’ wij zeggen dit zoowel van deze als van elke andere schets. - Het spreekt wel van zelve, dat, gelijk de kunstenaar bij het ontwerpen zijner tafereelen, zijne begrippen van schoonheid en smaak volgt, zijne opvatting van personen en toestanden teruggeeft en dus zijne individualiteit openbaart, zoo ook hij, die zijn werk beschouwt, niet de meeningen en opvattingen van anderen in zich kan vereenigen, maar in zijn oordeel geleid wordt door 't geen hij geleerd heeft of gevoelt, goed en waar en schoon te zijn. Wij hebben zoo dikwijls de klagt hooren aanheffen over het niet-begrijpen en miskennen van den kunstenaar - zoowel in de literatuur als in de beeldende kunst -, over het kiezen van een ander standpunt, dan waarop hij stond. En zoo het begrip van een kunstenaar nu eens averegts, zoo zijn standpunt nu eens slecht gekozen ware, zoo hij eens zich zelven niet hadde begrepen, of - hetgeen er naauw aan verwant is - zijne gedachte duister en verward hadde veraanschouwelijkt; zoo, eindelijk, zijn standpunt eens geen staand punt ware, maar gedurig werd verplaatst?
Het zijn bescheidene vragen, welke wij wagen in het midden te brengen, en waar wij gaarne de verzekering aan toevoegen, dat de beantwoording ons voor overtuiging vatbaar zal vinden.
Wij hebben ons de uitweiding veroorloofd, omdat we reeds lang de behoefte gevoelden onze gedachten aan beter oordeel te onderwerpen; - met het oog op onze tegenwoordige taak, is zij geheel overbodig, want wij vleijen ons, dat de kunstenaar, wiens werk wij behandelen, ons althans van miskenning van zijn talent en van zijne individualiteit niet zal beschuldigen, al verschilden wij ook van hem in de opvatting van sommige détails.
Eene der schoonste en verhevenste uitingen van dat talent zijn de Vier Boeken in het Leven; zij openbaren in den geestigen teekenaar den denkenden, gevoeligen mensch, die de poëzie des levens verstaat en doorgrondt, de poëzie der jeugd
| |
| |
en die des ouderdoms, de poëzie bij uitnemendheid van het huisselijk geluk.
‘Verheven muzijk,’ zegt hij in ‘Een woord tusschenbeiben,’ dat welligt ‘Een woord vooraf’ mogt heeten, - ‘verheven muzijk maakt het hart van den hoorder warm, verlevendigt zijn geest en geeft hem edele gedachten. Dienzelfden invloed kan ieder kunstenaar door zijn werk, kan de dichter, de schrijver en ook de schilder uitoefenen; maar daartoe moet hij zelf denker wezen en gedachte zijn werk bezielen en indrukwekkend maken.’ Schoone voorwaarde, welke hij aan den invloed verbindt, die het hoogste streven des kunstenaars moet zijn; schoone voorwaarde, waarop wij gaarne Amen! zeggen en die door hem in de Vier Boeken werd vervuld.
‘Mededeeling en wisseling van gedachten, onderlinge ontwikkeling is streven om den verheven weg te bereiken, die alleen tot volmaking leiden kan. Neem daarbij de eenvoudige leer des bijbels tot leiddraad, doch bestudeer tevens de grootheid der natuur, de menschen en vooral u zelven: alles is Bijbel voor wie naar veredeling tracht.’
Wij halen de woorden aan, omdat wij overtuigd zijn, dat, hetgeen Alexander Ver-huell schrijft, niet de uitdrukking is eener van buiten geleerde theorie, maar de uitstorting van zijn gemoed, en wij er dus de beginselen in vinden, die zijne werken bezielen en hun het aanzijn schenken. Of getuigt niet het meerendeel zijner schetsen, dat hij de leer, die hij verkondigt, ook zelf in toepassing brengt en dat, wat hij door anderen als waarheid wil hebben beschouwd, ook voor hem zelven innige waarheid is?
De ‘Vier Boeken des Levens’ vertoonen ons het kind, den jongeling, den man en den grijsaard, en worden geopend door eene allegorische voorstelling van den engel, die het levensboek ontsluit bij de wieg van den pasgeborene, om er in op te teekenen iedere gedachte en daad van het zedelijk wezen, dat zijn aanzijn begint. De dichter schreef er drie woorden bij: Stof - Denken - Gelooven.
Het kind in al zijne naïveteit en schalkheid, in zijne verrassende ontwikkeling, in zijne wordende gedachte, in zijn gissen en vóórgevoelen, wordt ons op het eerste plaatje - het eerste boek des levens - veraanschouwelijkt in den knaap, die op zijne kniën neêrgehurkt ligt voor 't opengeslagen prentenboek, waarvoor hij den bromtol en 't houten
| |
| |
geweertje, waarvoor hij zelfs de genoegens van den schoonen tuin voor het oogenblik schijnt te vergeten; maan nog meer dan door dit figuurtje werd ons het schuchter-schalke van den leeftijd waar en geestig weêrgegeven in het paantje en de groep, welke het tweede tableau dezer schets vormen.
Het is een incident van een kinderdanspartijtje; - een kroeskoppig jongsken, moediger dan zijne kleine vrinden, waagt het, onbespied en onopgemerkt als hij meent, zijne bruinlokkige, lieve partner een zoen te geven. Alleraardigst heeft de teekenaar ons de bloôheid van den knaap, die tot nu toe geene genoegens heeft gekend dan die met zijne makkertjes, bij de eerste, meer intieme toenadering tot eene....... andere sekse weêrgegeven, en niet minder fijn opmerker toont hij te zijn, als hij tegen die onbehouwen schuchterheid de platjesachtige - reeds half vrouwelijke - uitdrukking van het meisjeskopje in al zijne alphaïsche nuffigheid doet contrasteren.
De teekenstift van Alexander Ver-huell wedijvert in dit gelukkige groepje met de pen van Boz, even als in de bijfiguren, welke hij er om rangschikt: hier 't huilende jongetje, dat met een meisje moet dansen, terwijl hij zoo veel liever met een van zijn jongens stoeide; ginds het verwonderd, schier ontzet gezigt van een anderen knaap over 't heldenfeit, dat onder zijne oogen werd uitgevoerd, en het even verwonderd, minder ontzet, maar meer benijdend bakkesje van eene lieve, kleine meid.
Wij gelooven niet, dat eene der andere schetsen in geestigheid en juistheid van opvatting met dit tafereel wedijveren kan; wat de uitdrukking der physionomiën aangaat, overtreft het zeker de overige.
Uit het kind ontwikkelt zich de mensch, zoo als de kunstenaar zich dien voorstelt: poëtisch, gevoelig, zedelijk en godsdienstig. - Hij verplaatst ons in de schoone jongelingsjaren, dien tijd, als de verbeelding het rijkst en weelderigst is, het harte het warmst en snelst klopt, als een zucht tot mijmeren en idealiseren zich meester maakt van het gemoed, als een wensch, een verlangen, eene aspiratie zonder naam de ziel vervult; in die schoone jongelingsjaren:
‘Der ersten Liebe goldne Zeit!’
als alles in en om ons poëzie is.
| |
| |
Wij willen niet hopen, dat er iemand zoo oud en koud is geweest onder de beschouwers der schetsen, om niet een glimlach der sympathie - al duidde die glimlach ook ietwat medelijden over het onpractisch tijdverdrijf aan - over te hebben voor den romanesken, jeugdigen dichter, die, onder 't koele lommer der boomen, in de eenzaamheid van het woud, zich verdiept in zijnen lievelingsschrijver, of voor dien anderen, wiens hart en wiens gedachten zijn vervuld met ‘die Einzige,’ wier poezel handtje door eene reet der schutting hem een brief toesteekt; een brief, met geen schatten te betalen, maar door een kus beantwoord. Wat er al in mag gestaan hebben, in het geparfumeerd papiertje, dat hem uit de omheining van het Pensionat de Demoiselles als eene aangename regtstreeksche dépêche van het Paradijs gewordt, tot welks ingang hij zich den weg heeft weten te banen, spijt het bordtje: ‘Hier liggen voetangels en klemmen,’ dat door de Jufvrouw waarschuwend aan de praemissen van de kostschool is geplaatst? Wat er al in mag gestaan hebben? Maar die vraag ware immers te onbescheiden!
Hoe lief en bevallig wij ook de voorstelling mogen vinden, hoe gaarne wij ook hulde willen brengen aan wat er piquants ligt in de gedachte, zoowel als in de détails der teekening, toch trof ons het plaatje niet, omdat de toestand, naar onze bescheidene meening, een exceptioneele is. Wij hadden ons liever de aanschouwing eener andere, ofschoon minder romaneske, maar daarom welligt natuurlijkere en zeker frisschere en reinere eerste liefde gewenscht. Waartoe die schutting, die belemmeringen en voetangels, waartoe het oord, waar de kleine schoone zich bevindt, en waarom ons niet eerder het jonge paar voorgesteld in de vrije natuur of onder het ouderlijk dak?
Verhoogt het geheimzinnige, gevaarlijke en - ongeoorloofde, de poëzie dezer eerste liefde?
Wij zouden bij eene opvatting, gelijk wij haar wenschten, tevens het genot gewonnen hebben de physionomiën der beide jeugdige gelieven te kunnen appreciëren.
Hoe snel vervliegen de jongelingsjaren met hunne droomen, om plaats te maken voor het proza van den mannelijken leeftijd, positief en materiëel, zoo als men zich dien ten onzent pleegt voor te stellen. Voor het proza? Alsof en geene hooge, geene ernstige poëzie school in getrouwe
| |
| |
pligtsbetrachting, in ijver en werkzaamheid, in de zorgen voor den broode, in het winnen en behouden eener eerlijke en eervolle stelling in de maatschappij!
Wie het betwijfelen moge, Alexander Ver-huell voorzeker niet, die ons in de volgende schets den jongen, krachtvollen man te aanschouwen geeft, verdiept in den kantoorarbeid, achter den houten lessenaar, waar Journaal en Factuurboek voor hem opengeslagen liggen.
Op een handelskantoor geplaatst, heeft hij alras door ijver en kunde het vertrouwen en de vriendschap van zijnen reeds bejaarden patroon verworven, in wiens klein gezin hij steeds een welkome gast is, zoowel voor den ouden heer, die zich met hem kan onderhouden over beursberigten en politiek nieuws, als voor de bejaarde dame, die door hem op de hoogte blijft van hetgeen er in de stad voorvalt; maar vooral voor de beminnelijke, twintigjarige, eenige dochter des huizes.
Vindt ge 't niet hoogst natuurlijk en goed, dat de beide jongelieden elkander liefhebben, en hij de eerste gelegenheid te baat neemt, om aan hare ouders de hand van het meisje te vragen, in wier bezit hij zijn hoogste geluk stelt?
Mama keek verwonderd, maar niet ontmoedigend; papa trok een deftig, bedenkelijk gezigt - dacht hij, aan welke zijde 't goudschaaltje oversloeg, dat op tafel stond? - en de lieve bruinoogige staarde vóór zich.
Het is het tweede tafereel uit den mannelijken leeftijd, dat de kunstenaar ons ter beschouwing aanbiedt; een der gewigtigste momenten in de Boeken des Levens.
Dat zijne wenschen werden vervuld, mogen wij als zeker aannemen, en dat hun huwelijk gezegend was, lijdt evenmin eenigen twijfel, hoewel de teekenaar ons geene voorstelling heeft gegund van hun huisselijk geluk, een gemis, dat wij zeer betreuren om de schoone gelegenheid, welke het hem zou aangeboden hebben een Boek te meer aan zijn werk toe te voegen.
Het is waar, dat het leven wordt verdeeld in de vier tijdperken van het kind, den jongeling, den man en den grijzen, en de kunstenaar dus het regt had zich aan dezen algemeenen regel te houden; maar gevoelde hij zelf niet, dat daardoor eene leêgte in zijn werk ontstond, nu hij den mannelijken leeftijd aan zijnen ingang wedergaf?
Grooter en belangrijker in gewaarwordingen en gebeur- | |
| |
tenissen is toch de spanne, die het zoo even geschetste moment van het daaropvolgende scheidt, dan die, welke er tusschen de kinder- en jongelingsjaren ligt.
De overgang van den jeugdigen, frisschen man, die op het punt staat een nieuw leven in te treden, op den zeventigjarigen komt ons wat schielijk voor. Eene bladzijde tusschenbeide, aan de voorstelling van het huisselijk geluk gewijd, hadde de lacune aangevuld.-
In het laatste Boek des Levens verschijnt ons weder de gevoelige dichter.
Een vriendelijk grijsaard, wiens zilveren lokken zachtkens door 't zomerwindje worden bewogen, geniet met dankbaarheid de verkwikkende schoonheid der natuur, verhevene getuige voor de waarheid van het Boek, dat op zijne knieën ligt opengeslagen.
Een gevoel van onbeschrijfelijken vrede wuift ons toe uit deze diep-gedachte voorstelling, wier effect nog wordt verhoogd door de schoone verlichting der eerwaardige figuur. Aan onze regte zien wij denzelfden oude; - hij geeft den arm aan 't moedertje tot eene wandeling naar het kerkhof, naar de graven welligt hunner kinderen, naar de laatste rustplaats die hen beiden weldra zal ontvangen. De rustplaats der dooden heeft voor hen geene verschrikking en smarte meer; zij is hun een troost en eene hope, en hoe zou zij anders kunnen zijn, waar de spitse toren van het godshuis, te midden van den akker geplaatst, hen wijst op Hem, voor Wien de oogst is bestemd.
Gelijk de zinnebeeldige voorstelling van den engel, die het levensboek ontsluit, het werk opent, zoo vinden wij op de laatste plaat den engel terug, die bij het slaken van den jongsten snik, de bladen heeft digtgeslagen en ze hemelwaart voert, om ze aan te bieden aan Hem, wien het Gerigte verblijft.
Aan het sterfbed ontmoeten wij drie figuren, den geneesheer, eene verpleegster en een weenend meisje. Wij mogen niet ontveinzen dat de groepering van het tooneel en de houding van den doctor ons minder gelukkig voorkomen en wij het geheel eenigzins leêg vinden; wij gelooven, dat, door de aanbrenging van nog een paar figuren, de voorstelling gewonnen zoude hebben.
Wij hebben thans de Vier Boeken des Levens doorloopen en de gedachte trachten weder te geven, die er aan ten
| |
| |
grondslag ligt en welke dit werk boven de vroeger behandelde van den kunstenaar, naar ons inzien, verre verheft.
Bleef ons hier en daar in de veraanschouwelijking der idee ook iets te wenschen overig, wij gevoelen te veel sympathie voor de poëzie, welke uit de Vier Boeken spreekt, om er lang bij stil te staan. Klein is, helaas! het aantal der kunstenaars, die met vol bewustzijn van hetgeen zij willen en vermogen, zich niet vergenoegen met bevalligheid van vorm en kleur, maar - gelijk Alexander Ver-huell het zelf zegt - denkers willen wezen en door gedachte hun werk willen bezielen.
Op het titelblad, waarvan wij u de beschouwing nog zijn schuldig gebleven, doorloopt de kunstenaar alle de boeken, al de incidenten des levens. Naast het geopende graf staat de wieg van den jonggeborene, dien wij volgen in zijne kinderlijke ontwikkeling, in de spelen en den arbeid der jeugd, in het lief en leed der jongelingsjaren en van den mannelijken leeftijd - burger, geleerde, mensch - in het langzaam maar voortdurend verval des ouderdoms. De leeftijden stuwen elkander voort, eerst met een snellen vaart, alsof zij zich haastten den eindpaal te bereiken, later met weêrzin, alsof zij met moeite den steilen en hobbeligen weg beklommen, tot eindelijk de zeis van den onverbiddelijken dood den voorsten sleurt in de donkere groeve, tot ontzetting van hen, die op zijne schreden volgen. Te midden van den cyclus vertoont zich de geopende Bijbel, leunende op het symbool der Hope.
Op deze titelprent heeft de kunstenaar ‘leven en dood voorgesteld, uit een materialistisch oogpunt beschouwd;’ maar de toevoeging, die wij vermeldden, bewijst ons, dat hij zelf de behoefte heeft gevoeld op iets hoogers te wijzen, en daardoor het blad meer in overeenstemming te brengen met den inhoud van het boek. Of de daartoe gekozene symbolen volstaan, of er niet eenige meerdere ruimte hadde moeten gegund worden aan de uitwerking der idee, ziedaar vragen, welke wij elk onzer lezers ter beantwoording overlaten, maar die wij meenen niet te moeten weêrhouden.
Zoo wij de chronologische volgorde hadden in acht genomen, waarin de verschillende schetsen verschenen zijn, wij zouden met gerustheid de verklaring hebben kunnen
| |
| |
afleggen en uit onze beschouwing motiveren, dat er vooruitgang, snelle, aanmerkelijke vooruitgang was.
Wij hebben echter gemeend de ‘Zoo zijn er!’ onmiddellijk te moeten doen voorafgaan aan de ‘Zijn er zoo?’ om het verband, dat de kunstenaar zelf tusschen beiden heeft gebragt.
De ‘Zoo zijn er!’ bevat eene rijke verzameling van schetsen, aan het studentenleven ontleend, en eerst in afzonderlijke afleveringen, later in twee gedeelten of deelen uitgegeven, waarvan het eene enkel aan de reproductie van personen en toestanden is gewijd, terwijl bij het andere reeds een hooger doel aan den teekenaar voor oogen zweefde, namelijk: de schildering eener gedachte, ‘omdat hij meende, met eene meer geoefende hand, zijn onderwerp ook wat breeder en degelijker te mogen behandelen.’
Ofschoon geen burger in de wereld, waarin Alexander Ver-huell ons in deze schetsen inleidt, gelooven wij evenwel ons eene meening te mogen vormen omtrent de meerdere of mindere waarheid en juistheid der voorstellingen, vooral daar, waar wij minder den student quâ studerend persoon dan als jong en levenslustig mensch ontmoeten. Wij zullen natuurlijk zorgvuldig vermijden een oordeel uit te spreken over schetsen, als die van ‘Willem aan zijne Dissertatie,’ ‘Een Medicus, die stil geniet,’ en wat daar meer is, hetgeen men speciaal zoude kunnen noemen.
Wij vreezen dan ook niet door de ingewijden te worden tegengesproken, wanneer wij meenen, dat het academieleven, of welligt juister, het leven der jongelieden aan de academie, in den kunstenaar een getrouw, scherpzinnig en hartelijk geschiedschrijver heeft gevonden, die met evenveel welgevallen de genoegens en uitspanningen, de jeugdige dwaasheden en excentriciteiten zijner vrienden heeft weêrgegeven, als hij met warmte en sympathie hulde brengt aan de schoone poëzie van den leeftijd, met wat zij opgewondens moge bezitten.
Opmerkelijk zijn de woorden van het Voorberigt, wanneer men een blik werpt op zijnen lateren arbeid. ‘Kan men het aan mij wijten’ - zegt hij - ‘dat de Deugd zoo verheven, te verheven voor mijn ongeoefende teekenpen en het Goede zoo eentoonig is?’ Hoe spreken de Vier Boeken des Levens en vele afleveringen van zijn jongste werk deze verklaring tegen! Toch velt, naar ons in- | |
| |
zien, de kunstenaar in die woorden een onjuist oordeel over de ‘Zoo zijn er!’, want reeds menige schets in dien bundel is aan de veraanschouwelijking van de Deugd, van het Goede gewijd, al is de gedachte niet gehuld in den deftigsten tabbert der moraal, al spreekt zij ons toe uit eene luimige voorstelling.
Behoeven wij u te wijzen op den student, die hardop den armen bedelaar afgraauwt, maar hem in stilte een gulden in de hand stopt? Of ontneemt de valsche schaamte, die uit de handeling blijkt, er het goede en zedelijke aan? Behoeven wij u te herinneren aan den jongeling, die, zonder zich te beraden, in het water springt om het kind te redden, terwijl andere brave menschen om hulp roepen, of zich eerst zorgvuldig ontkleeden; aan het feit der studenten-rustbewaarders, aan den strijd van den ongelukkigen armen student? Mij dunkt, de kunstenaar zou 't ons zelf thans toegeven, dat het Goede even verscheiden, even rijk en boeijend is als de Ondeugd.
Wij deelen niet in het verwijt, dat de ‘Zoo zijn er’ heeft getroffen over het onkiesche en onzedelijke der voorstellingen; wij zijn het veeleer met Alexander Ver-huell eens, dat de Piano-les ook hare nuttige zijde heeft. Er zijn slechts zeer weinige schetsen, welke wij liever in de verzameling hadden gemist, niet omdat wij gelooven dat men er slecht door zou worden, maar omdat zij niet con gusto te zien of te lezen zijn. Wij hebben 't oog op het pendant van den brief van de ‘goddelijke Cornélie’ en op de afbeelding van ‘Willem op een gloeijend feest.’
Zich bewegende in de spheer, waarin zijne figuren zich bewogen, deelende in hunne vreugde en in hunne smarten, in hunne sympathiën en antipathiën, hoe kon het anders, of de kunstenaar moest zijn onderwerp regt doen wedervaren bij de gave van opmerking, die hem te beurte viel? -
Onder de gelukkigste en oorspronkelijkste der schetsen rangschikken wij onzen meergenoemden vriend, die zich zijner goedhartigheid jegens den bedelaar schaamt; de oesterpartij en de welsprekende demonstratie van het doel en nut van ‘den beer;’ den valschen hoogmoed van den would-be viveur over zijn vervallen en verloopen gezigt, welke ons even karakteristiek en typisch voorkomen als de gezwollene tirade van den dronkeman, welke bot-prozaïsch met het verzoek om een glas water eindigt; het te zamen repeteeren; de
| |
| |
studentenbeenen en den angst van den nieuwen academieburger, waaraan we gaarne de geestige voorstelling van de Dronkemansgewaarwording bijvoegen.
Maar meer nog dan het eerste deel - waarvan wij de schetsen hebben opgegeven, welke ons het best geslaagd voorkomen - heeft ons het tweede aangetrokken. Het gesprek van den valschen vriend, de wijze, waarop hij den argloozen, goedhartigen jongen tracht te overtuigen, dat hij groote verpligtingen aan hem heeft; de verschillende huwelijksidealen dier twee vrienden - eene schets, waarin de minste détails aan de verklaring der gedachte worden dienstbaar gemaakt - het exploiteren en bestelen van dien geestigen jongeling door een ‘man van reputatie;’ het contrast tusschen de geestdrift des neefs en de koude ondervinding des ooms; de welligt even sterke tegenstelling van den schatrijken, geblaseerden student, die niet meer weet hoe hij den tijd zal dooden, en den armen stumpert, die naauwelijks rond kan komen en wien alleen de gedachte aan zijne moeder en zuster terughoudt van het kwade; al deze schetsen staan, naar onze meening, hooger dan die, waarbij alleen de reproductie van eenen piquanten toestand heeft voorgezeten.
Wij zouden de lijst kunnen vermeerderen met ‘een Menschenhater,’ waarin wij vergeefs de overdrijving en onnatuurlijkheid hebben gezocht, welke anderen er in hebben gevonden; met ‘Jeugd,’ de jeugd des dichters, die in de eenzaamheid van het duin, aan den oever der zee, zijne eigene gedachten en gevoelens ondervraagt, en met de plaat ‘Zoo worden er,’ welke het werk besluit en waarop de student in den spiegel zijn toekomstig beeld ziet in eene stijve, deftige en witdassige metamorphose, waarvan hij de handen verwonderd inéénslaat.
Maar al verheffen deze en soortgelijke schetsen zich boven de andere, wier strekking bescheidener is, toch zijn wij er verre van verwijderd, het vernuft en de frischheid der laatste voorbij te zien. Wij kunnen ons zeer goed denken in de wanhoop van den jongeling, wien een onvoorzigtig barbier de weinige dunne haren op den bovenlip wegscheert, door hem met zooveel liefde en zorg gekweekt en als ‘een snorr’ beschouwd; in de pret van dien woesten jongen, die met zooveel welgevallen de heldenfeiten verhaalt, waarbij hij een blaauw oog heeft opgeloopen; in den grooten strijd
| |
| |
des levens tusschen een warmen kagchel, een lekker ontbijt, een nieuwsvolle courant en - een ochtendcollegie! in eene Nieuwe Rok van Mekman - lees thans: Hart - en wij brengen gaarne hulde aan het natuurlijke der dialoog tusschen den kuiteloozen kandidaat, die over acht dagen publiek moet promoveeren, en zijn kleêrmaker. Het is een der geestigste van den bundel, en wij kunnen de verzoeking niet weêrstaan het gesprek voor u af te schrijven:
‘Goeijen dag, Broekmans! Och, maak de deur digt as je blieft.’
‘Dag, Meneer!’
‘Wacht! ik zal de gordijnen maar neêrlaten. Zeg ereis, Broekmans, ik promoveer over een dag of acht, publiek; publiek, begrijp je? - en ik woû graag - ik woû graag....’
‘Een korte broek, Meneer?’
‘Nee, dat juist niet; maar wel, wat er onder een korte broek hoort. Kijk es, Broekmans, wat zeg je van dat been, is 't niet 'n beetje?......’
‘Een goed been, Meneer!’
‘Vindt je waarachtig? Nee, jongen, nee! hoor es; ik maak me daar geen illusies over; 't is dun, heel dun. Er is wel wat aan te doen, hé?’
‘Wel zeker, Meneer; ik heb veel kuiten aan de heeren geleverd, ik......’
‘Nee, Broekmans, och nee; je begrijpt me niet - je moet me kouzen maar alleen zoo wat opvullen....’
‘Ja wel, Meneer; er wat watten......’
‘Nee, nee, geen watten; watten is zoo zacht en zoo slap; als de een of ander er és in kneep; - nee, ik heb er zelfs és over gedacht: je moet reepjes leer aan elkaêr naaijen of lijmen, net in den vorm van de kuitspier, zoo wat hoekig... zou dat niet gaan?’
‘Meneer, laat ik ze maar van watten maken; 't zal u best bevallen, die worden aan de kous vastgenaaid.’
‘Enfin! Leêr zou toch natuurlijker zijn; maar, enfin! zorg dan maar dat ze niet vóór op mijn scheen kunnen schuiven en je zult er niemand van spreken: - nee, maar waarachtig, Broekmans, je moet er niemand van spreken: ik heb kennissen, die er al te veel pret in zouden hebben. Wacht, Broekmans, ik zal je maar meteen je rekening betalen.’
‘As je blief, Meneer. Ik zal ze u netjes maken, Meneer.’
‘Ja; maar er niet van spreken, hoor Broekmans!’
| |
| |
Bewondert ge niet met ons de vis comica van den auteur?
Wij moeten, eer wij de ‘Zoo zijn er!’ verlaten, even een blik werpen op twee schetsen, niet regtstreeks aan studenten gewijd, maar die toch aan het studentenleven hunnen oorsprong zijn verschuldigd; wij bedoelen ‘de snoeperige meid,’ die zich te goed doet aan de mollige causeuse en de echte Dry-Madeira van den jongeheer, en de overrompeling van zijn kamer door een aantal lieve meisjes, zijne zusters, die de laden en kasten doorsnuffelen en de verschillende meer of minder suspecte voorwerpen echt vrouwelijk glosseren. - De laatste wint het verreweg van de eerste, maar staat in geestigheid van tekst toch nog beneden het boven afgeschreven gesprek.
Wij hebben bij onze beschouwing niet bij iedere afzonderlijke plaat stilgestaan, omdat wij meenden, dat zulks overbodig mogt heeten bij de voorstelling van zoovele toestanden, die, hoewel onderling verscheiden, toch alle gestempeld worden door den leeftijd en de leefwijze der personen, welke ons daarin handelend of lijdend worden veraanschouwelijkt.
Wij hopen, in een volgend nommer van dit tijdschrift, het jongste werk van den kunstenaar, de ‘Zijn er zoo?’, te behandelen, waarvan wij zoo even de achtste aflevering, de ‘Laster,’ ontvingen. -
(Wordt vervolgd.) |
|