De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Geven en wéldoen.
| |
[pagina 458]
| |
len van allerlei aard, ook uit eerbiedwaardige bron ontsproten, de menschheid in den waan bragten, dat men wéldeed mits men gaf, en dat giften een onvoorwaardelijk teeken van weldadigheid zijn. Vele zijn de nadeelen voor de welvaart der maatschappijen uit dit misverstand geboren. Nog werken hunne gevolgen voort, en nog heeft vaak de staathuishoudkundige wetenschap tegen die dwaling te strijden. Zonder mij op het breede veld der daartoe betrekkelijke bespiegelingen te wagen, acht ik het niet onvruchtbaar, om uit de geschiedenis der Christenvolken den gang dier verwarring na te gaan, haar in enkele bijzonderheden tot aan het einde der middeleeuwen te schetsen, en op sommige van hare meest in het oog loopende gevolgen indachtig te maken. Ik noem mijn geschrijf slechts eene bijdrage. Meer is zij niet. Thans, bij zoo levendige belangstelling in Armen en Armenwetgeving, kan zij meer bevoegden tot breeder en grondiger behandeling opwekken. De liefdadigheid jegens behoeftigen mag bij uitnemendheid eene Oostersche deugd genoemd worden. Dat zij dit in de vroegste tijden bij de Joden was, is buiten twijfel. Menigvuldig zijn in het O.V. de aansporingen tot meêwarigheid jegens behoeftigen. Men hoore, om enkelen te noemen, de vermaningenGa naar voetnoot1: ‘Indien onder u een arme is, één uit uwe broederen, in ééne uwer poorten, in het land, dat de Heer, uw God, u geven zal; zoo zult gij niet ongevoelig van hart zijn, noch uwe hand toesluiten voor uwen broeder, die arm is; maar gij zult uwe hand hem mildelijk openen, en hem overvloediglijk leenen genoeg voor het ontbrekende, 't welk hij behoeft. Wacht u, - dat uw oog kwaad zou zijn tegen uwen broeder, die arm is, en gij hem niet geven zoudt; en hij tegen u tot den Heere zou roepen, en het u tot zonde ware. Gij zult hem zekerlijk geven, en uw hart zal niet bekrompen zijn, als gij hem geeft.’ Doch, wie waren de armen, en jegens welke onder hen werd liefdadigheid ten pligt gesteld? Het antwoord ligt in de omschrijving, vervat Deuter. XV:11: ‘Gij zult uwe hand mildelijk openen voor uwen broeder voor die in druk | |
[pagina 459]
| |
en armoede zijn in uw land.’ Naar hunne grondbeteekenis doelen die woorden op hetgeen wij gewoon zijn te noemen: eerlijke armoedeGa naar voetnoot1 Voorts op verlatene vreemdelingen, en vooral op weduwen en weezen. ‘Wanneer gij uwen oogst op uwen akker hebt afgeoogst en gij hebt eene garve op den akker vergeten, zoo zult gij niet wederkeeren, om die op te nemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe is zij. Wanneer gij uwen olijfboom hebt afgeslagen, zult gij dien daarna niet gaan afplukken; voor den wees en voor de weduw is het. Wanneer gij uwen wijngaard hebt afgelezen, zult gij daarna de druiven niet nogmaals plukken; voor den vreemdeling, voor den wees, voor de weduw is het. Gij zult gedenken, dat gij dienstknechten geweest zijt in Egyptenland; daarom gebiede ik u aldus te doen.’ Dergelijke roerend eenvoudige voorschriften ademen een geest van ware liefdadigheid. De daad van geven staat op den achtergrond: de toeleg is, om te verzachten, te helpen, te ondersteunen. ‘Wanneer uw naaste een arm man is, en gij van uw' naasten eenige schuld te vorderen hebt, zoo zult gij u op zijn pand niet nederleggen’ (dat is, zijn opperkleed, datgene waarmede hij zich over dag kleedt en bij nacht dekt). ‘Gij zult hem zijn pand zekerlijk terugbrengen, als de zon ondergaat, opdat hij zich in zijn kleed nederlegge en u zegene. Wanneer uw broeder tot armoede vervalt en zijne hand (zijn vermogen) bij u wankelt, zoo zult gij hem daarbij vasthouden; vreemdeling en bijwoner, dat hij bij u leven kunne. Gij zult geen woeker van hem nemen noch overmaat; maar gij zult vreezen voor uwen God, dat uw broeder bij u leven kunne’Ga naar voetnoot2. Het waren dus de eigenlijk gezegde ware hulpbehoevenden, de weduwen en weezen, de verlatenen, degenen, die tot arbeid onvermogend, een onvermijdelijk gebrek ten prooije, zich buiten staat bevonden, om voor eigen onderhoud te | |
[pagina 460]
| |
zorgen. Bijaldien zij validen waren, dan stond voor hen het vooruitzigt open, om zich vrijwillig als slaaf aan te melden, wanneer zij, des verkiezende, slechts zeven jaren zich dien staat hadden te getroostenGa naar voetnoot1. Eigenlijk gezegde bedelaars, inwoners, die, zonder door natuurlijke gebreken gedrongen, hun onderhoud ten koste van arbeidende menschen afvorderen, waren bij de Israëliten weinig bekend; wanneer er van de zoodanige sprake is, dan is het met verachting en als van diep ontaarden (gelijk Ps. CIX:10). Na de Babylonische gevangenis en het slechts gedeeltelijk herstel van den Joodschen staat, is er noodwendig verandering in dien toestand ontstaan. Allen, die zich als slaven aanmeldden, konden wel onmogelijk huisvesting, of meesters verkrijgen. Er zullen vele ongeschikten, of ongezinden tot den arbeid, zijn overgebleven, welke, noch onder de gebrekkigen, noch onder de vreemdelingen behoorende, liefdegaven zullen hebben afgevorderd. Dat dit in de daad plaats greep, blijkt uit de meer dan vroeger, thans in de apokryfe boeken, uitgesproken vermaningen om aalmoezen te geven: zoo als Tobias IV:17, XII:9. Dergelijke algemeene aanprijzing van het doen van liefdegaven toont, dat het bedelen door valide armen toenam. Desniettemin wordt bedelarij tot schande aangerekend (B. der Wijsh. XL:28, 31): ‘Mijn kind, leid geen bedelaarsleven; het is beter te sterven dan te bedelen. In den mond des onbeschaamden is bedelarij zoet, maar in zijn buik zal een vuur branden.’ Weldra ontmoet men voorschriften van bedachtzaamheid bij het geven (Jez. Sir. XII:1): ‘Indien gij wel doet, zoo weet aan wien gij het doet, en gij zult dank voor uwe weldaden hebben. Doet wel aan den godvreezenden en gij zult vergelding vinden; en is het niet bij hem, immers bij den Allerhoogste (vs. 4). Geeft dengene, die God vreest, en neemt u de zondaars niet aan (vs. 5). Doet den nederigen goed en geeft den goddeloozen niet (vs. 6). Onthoudt hem uw brood en geeft het hem niet, opdat hij u door hetzelve niet overweldige: want dubbel kwaad zal u overkomen voor al het goed, dat gij hem zult gedaan hebben (XX:13). De gave eens onwijzen zal u, die ze ontvangen hebt, niet voorderlijk zijn.’ (Tob. IV:18): ‘Giet uw brood overvloedig | |
[pagina 461]
| |
uit tot voeding der regtvaardigen en geeft het den zondaren niet.’ Hierbij voegen zich menschkundige zedelessen, om meer te doen dan te geven, om bedroefden te hulp te komen, hongerigen te spijzigen, het weldoen niet uit te stellen (Jez. Sir. IV:1 v.v., XXIX:11). Intusschen, in de genoemde schriften ziet men reeds de meening veld winnen, dat aalmoezen als voorzigtigheidsmaatregelen voor den gever zelven zijn aan te prijzen. ‘Zij toch verwekken een' goeden naam, zij redden als de kwade dag komt. De aalmoeze verlost van den dood, en laat in de duisternis niet leven’ (Jez. Sir. XXIX:15 v.v., Tob. IV:11, 12). De voordeelen, bij God uit de gave te hopen, komen meer in aanmerking, dan de troost, den armen te bewijzen. Daarbij ontstaat de gewoonte, om de uiting van liefdebetoon, bloot, of hoofdzakelijk, in de uitdeeling van aalmoezen te vinden; zoodat alle vermaning tot liefdadigheid ontaardt in de aanprijzing van ruime gaven, en wel te meer, wijl naar het nu heerschend wordend gevoelen der Joodsche wetgeleerden, aalmoezen den mensch van zonden verlossen. ‘Door aalmoezen, zeggen zij, zal het volk gered en weder gekocht worden van de slavernij. De verdiensten der aalmoezen zullen hun tot redding zijn; zij zijn het teeken van Abrahams zaad’Ga naar voetnoot1. Geen wonder dus, dat de veronachtzaming eener op dien grond steunende zedewet als een vergrijp tegen de veiligheid van den Staat wordt aangemerkt en, om die reden, in het oog van Joodsche schriftgeleerden ligchaamsstraffen verdient. ‘Wanneer iemand,’ dus gaan zij voort, geene aalmoezen geeft, of wel minder dan betaamt, zoo heeft het synedrium regt, hem door geesseling (en wel door de strengste, aan geen bepaald getal slagen gebonden) te straffen, totdat hij zoo veel geve, als hij, naar de meening van het synedrium, geven moet, des noods, door daarbij in zijne tegenwoordigheid inzage te nemen van zijne bezittingen, en daarvan tot gave af te zonderen, wat billijk is, of daarvan te verpanden, zelfs al ware het op een sabbathavondGa naar voetnoot2. De Jood moest overigens be- | |
[pagina 462]
| |
denken, dat rijkdommen, met aalmoezen gezouten, beklijven, even als vleesch, dat door zout besprengd tegen bederf wordt bewaardGa naar voetnoot1. In de keuze der voorwerpen zijner liefdadigheid had de Jood te letten, of de arme een bloedverwant, een stam- of stadgenoot, of een vreemdeling was. De giften mogten naar zulke rangschikking in hoeveelheid verminderen. Anderen dreven die onderscheiding verder. De armen hadden eene afdalende waarde, en wel in dezer voege. Allereerst moesten bedeeld worden de dienstdoende Priesters; 2. de Leviten; 3. de gewone Israëliet; 4. de Profaan, dat is tot de priesterschap onbekwaam; 5. de proseliet uit een ander volk; 6. de vrijgelaten slaaf; 7. de Nethinei (uit een onwettig huwelijk gesproten); 9. de natuurlijke kinderen (van eene bekende moeder maar onbekenden vader); 10. en allerlaatst ... de vondelingenGa naar voetnoot2. Dergelijke spitsvindigheden schijnen echter eerst in lateren tijd door de Rabbijnen uitgedacht: immers opmerkelijk is het, dat de bekende Joodsche wijsgeer Philo daarvan niets weet. In zijne verhandeling over de menschenliefde (περι ϕιλανθρωθιας) treft men, in plaats van soortgelijke wanbegrippen over aalmoezen, integendeel regt oordeelkundige vermaningen aan over verstandig gebruik van overvloed, en van den toeleg des wijzen vermogenden, om ontmoediging, wanhoop en gebrek van zijn' naasten af te wenden. Dan lessen en voorschriften waren genoeg voorhanden: veel, van hetgeen wij hierboven herinnerden, had, als voorbereiding tot beter licht, eene betrekkelijke waarde. De verwezenlijking van het ideaal der ware liefdadigheid ontbrak. Zij werd in den stichter des Christendoms aan het menschdom geschonken. Wéldoen, in den ruimsten zin des woords, was hoofddoel zijner verschijning. Daartoe strekte zijne zorg zich uit tot de geestelijke, zoowel als tot de stoffelijke, behoeften van verarmden en ellendigen. Ofschoon giften in geldswaarde van zijn liefdebetoon niet worden uitgesloten (vergelijk Matth. XIX:21, XXVI:9; Marc. XIV:5; Johan. XII:5), zoo bestaat zijne hulp meer bepaaldelijk in het geschenk van datgene, dat armoede voorkomen, of verdrijven kan. Genezing van ligchaams- en zielsgebreken, herstel van het zintuig des gezigts vooral, - en dat alles aan den niet | |
[pagina 463]
| |
onwaardigen, met den naam van geloovigen bestempeld. De jongeren deelen weldra in des Meesters denkwijze omtrent de meest heilzame liefdehulp. Over gemis aan vermogen, om die te verleenen, klagen zij niet: goud of zilver verlangen zij niet uit te deelen, maar verheugen zich over weldaden van hooger waarde te beschikken (Handel. III:6). Weldra echter roepen de omstandigheden hen op om verarmde, beroofde medebroeders te hulp te komen. Van hunnen liefdeijver, om daarin te voorzien, is het overtollig in het breede te gewagen. Ik mag, als algemeen bekend, voorbijgaan wat daaromtrent in alle Kerkgeschiedenissen uitvoerig te lezen staatGa naar voetnoot1. Het zij genoeg op het aanmerkelijk verschil te wijzen tusschen het apostolisch hulpbetoon, beschreven 2 Cor. IX, en den aard der mededeelzaamheid naar de leer van Jezus Sirach; de Joodsche schriftgeleerden nog daargelaten! Geene opwekking bij den Apostel om te geven, hoe en waartoe dan ook, maar om wél te doen, en wél te doen aan des verdienenden. De daad wordt, als uitvloeisel van Christenpligt, maar niet als op zich zelf van waarde, beschreven, wanneer zij door den toestand van anderen niet noodzakelijk, en tot beveiliging van dezen tegen wanhoop en onverdiend gebrek onmisbaar is. Voorts in zulk hulpbetoon ziet de Apostel geen waarborg van veiligheid voor den gever zelven. Zij is geen voorzigtigheidsmaatregel: integendeel, wel kunnen de milde schenkers door hunnen liefdadigen ijver in kommervollen toestand geraken (vs. 10); doch dan vertrouwt de Apostel, dat hoogere hulp uitredding zal schenken. Van den toeleg der eerste Christenen, om de liefdegaven goed te besteden, getuigt de instelling van Diakenen (Hand. VI:5). De bediening der tafelen, dat is de uitdeeling van voedsel aan behoeftigen, en wel voornamelijk aan weduwen, behoort met orde te geschieden. In die noodige zaak, gelijk zij genoemd wordt, vs. 3, willende voorzien, stellen zij daartoe mannen aan, voorzien van goede getuigenis, vol des H. Geestes en der wijsheid. Zij geven hun den naam van DiaconiGa naar voetnoot2, Oeconomi, helpers. Het is geene voorbijgaande, | |
[pagina 464]
| |
maar blijvende bediening. Immers de vermelding hunner betrekking komt daarna meermalen in de apostolische brieven voor, als van een bekend kerkelijk ambt. Men vergelijke b.v. Philipp. I, V:1; 1 Tim. III:8. Ook werden hun Diakonessen toegevoegd (Rom. XVI:1; 1 Tim. V:4), en deze zeer bepaaldelijk met het doel van armenverzorgingGa naar voetnoot1. Wéldoen en verstandig wéldoen was het streven. Daartoe strekte mede onder de Christenbelijders het beginsel, dat zij, als broeders en zusters, leden van een gezin, elkander in nood hadden bij te staan. Opofferingen van geld zonder dat doel schenen toen nog zonder waarde. Denzelfden geest ademen de voorschriften van enkele zoogenaamde Apostolische vaders. In den Pastor beschrijft HermasGa naar voetnoot2 in het breede de zorg aan ongelukkigen te besteden. Hij is geen voorstander van eene vrijgevigheid zonder liefdadig doel, ofschoon hij, met oogmerk om te groote angstvalligheid in het wegschenken te voorkomen, dit laat volgen: ‘Geef aan alle ongelukkigen eenvoudig en zonder schroom. Want God wil toch dat alle aan het zijne deel hebben. Zij, die ontvangen, zullen bij God rekening moeten afleggen, waarom en tot welk doel zij ontvangen hebben. Hij, die geeft, blijft onschuldig: want al gevende, heeft hij het ambt vervuld, waartoe God hem geroepen heeft door hem middelen tot weldoen in handen te stellen’Ga naar voetnoot3. Clemens Romanus (1 Corinth. XXI) vermaant zijne vrienden, dat zij aan allen, die God heiliglijk vreezen, zonder aanzien des persoons, onpartijdige liefde bewijzen. In de apostolische inzettingen (constitutiones apostolicae), die, al zijn zij niet door den zoo evengenoemden Clemens opgesteld, toch den geest der vroegste Christenkerk aanduiden, lezen wij (Const. II, c. 25) bepaaldelijk eene ver- | |
[pagina 465]
| |
maning, om slechts aan de eigenlijk gezegde armen en hulpbehoevenden, welke zijn: weezen, weduwen, zieken, grijsaards, noodlijdende schipbreukelingen, de vrijwillig bijeengezamelde gelden met oordeel te besteden. ‘Hij,’ vervolgen zij, ‘die de zorg voor weezen, den last des ouderdoms, de verdrietelijkheden aan zieken eigen, de moeitevolle oppassing van jonge kinderen geduldig op zich laadt, zal niet bespot, maar veeleer geprezen worden’Ga naar voetnoot1. Voorts verbieden zij het aannemen van gaven uit de hand van zondaars. ‘Der boozen offer toch is een gruwel. Mogt men onwetend dergelijke offers hebben ontvangen, men heeft ze tot brandstof, tot aankoop van hout en kolen aan te wenden: want billijk is het, dat de opbrengst op die wijze worde verteerd en niet tot voedsel der Geloovigen strekke.’ Zoo weinig wordt nog het geven zonder meer aangemoedigd, dat bij dezelfde apostol. inzettingen het bédelend rondgaan der armen bij de gemeente verboden, en de behoeftigen tot de opzieners zelve verwezen worden. ‘Evenwel’ (hier ontwaart men reeds de kiem eener gevaarlijke verheffing van den stand der armen in de Kerk), ‘de armen hebben zich des niet te schamen. Zij zijn toch niet meer en niet minder dan het offeraltaar van de gemeente’Ga naar voetnoot2. Denzelfden eernaam kennen Polycarpus en Irenaeus aan de weduwen toeGa naar voetnoot3. Zoo ver gaan de apostol. inzettingen in hun ijver voor rigtige armenbedeeling, dat zij de gemeente-leden verbieden om die naar eigen goeddunken in te rigten. De uitdeeling moet door den Presbyter (ouderling) geschieden, als aan welken de zorg voor de huishouding der gemeente toekomt. De diakenen zijn onder-aalmoezeniers van den Bisschop: zonder des laatsten bevel mag geene gift geschieden. ‘Zoo gij, o Diaken,’ dus spreken de apostol. inzettingen, ‘eenen ongelukkigen ontdekt, waarschuw den Bisschop, opdat hij geve. Door zonder zijn medeweten te geven, doet men hem smaad aanGa naar voetnoot4.’ Alzoo heeten de Diakenen weldra het oor, de mond, de regterhand en het hart van den BisschopGa naar voetnoot5; benamingen, die evenwel niet zoo zeer, of hoofdzakelijk, uit hunne zorg | |
[pagina 466]
| |
voor de verarmde leden der Gemeenten voortvloeijen, dan wel uit de hun opgelegde verpligting om het gedrag van al de leden gade te slaan, hen te vermanen, te berispen en de boetvaardigen tot den vrede der Kerk terug te brengen. Langzamerhand raakt de zorg voor de armen als pligt der Diakenen geheel op den achtergrond. Zij hebben in dertien ambtsverrigtingen te voorzien. Op één na, de laatste, wordt de armenverzorging genoemdGa naar voetnoot1. In lateren tijd verdween zij in de R.C. Kerk nagenoeg geheel uit de rij hunner pligtenGa naar voetnoot2. Duidelijk leerden de uitspraken van het N.T., dat giften, afgescheiden van hun doel, van alle zedelijke waarde zijn ontbloot; en toch leiden enkele nieuw-testamentische gezegden den grond tot een misverstand, of tot een misbruik, dat soms inderdaad bijna vernuftig uitgedacht mag heeten. Aan de Pharizeën, die het buitenste van drinkbekers en schotels naar de Wet reinigen, zegt de Zaligmaker (Luc. XI:41): ‘geeft tot aalmoes hetgene daarin is, en ziet, alles is u rein’ (dat is: gij moogt dan alles, bekers en drank, schotels en spijs voor rein houden, verg. Matth. XXIII:25, 26). Hieruit wisten de kerkelijke uitleggers te leeren: ‘Deel aalmoezen uit, en alles in u wordt reinGa naar voetnoot3. Elke gift is eene offerande, en offeranden reinigen;’ dit laatste toch meende men te moeten opmaken uit Philipp. IV:8, alwaar eene gift wordt genoemd: ‘een liefelijk reukwerk, eene aangename offerande, Gode welgevallig,’ namelijk (volgens de mijns inziens juiste omschrijving van van der Palm) een offer der dankbaarheid, Gode voor de weldaad des Evangeliums opgedragen. Desgelijks Hebr. XIII:16: ‘Vergeet der weldadigheid en mededeelzaamheid niet, want aan zulke offers’ (d.i. niet aan offers, die gij te Jeruzalem in den tempel offert) ‘heeft God welgevallen.’ Op grond van een en ander hooren wij den ouden Kerkvader Polycarpus aan de Philippensers toevoegen: eene aalmoes verlost van den doodGa naar voetnoot4. | |
[pagina 467]
| |
Een latere Kerkvader, Tertullianus (einde van de tweede eeuw), weet echter nog duidelijk het onderscheid tusschen geven en wéldoen te onderkennen. Men hoore b.v. zijne merkwaardige beschrijving van het gebruik der geldkas bij de Christengemeenten in zijn tijd. ‘Is er bij eene gemeente eene geldkas aanwezig, dan is zij niet aangevuld met afgeperste gelden als van eene te koop staande godsdienstGa naar voetnoot1. Ieder stort daarin eene matige som, eens in de maand, wanneer hij wil, of wanneer hij wil, ook kan. Immers niemand wordt gedwongen, maar elk draagt uit eigen beweging bij. Het zijn alle gaven tot liefdebetoon; want tot maaltijden, tot drinkgelagen, tot smulgenot (in gratiis voratrinis?) wordt daarvan niets besteed: alles strekt tot voeding en uitvaartkosten van behoeftigen, tot ondersteuning van jongelingen en meisjes zonder middelen en zonder ouders, alsmede tot lafenis van zwakke en afgeleefde slaven: ook voor schipbreukelingen, en voor hen, die op eilanden verbannen of in de gevangenis hongerende zijn, mits zij allen ter liefde van God kweekelingen van onze leer worden.’ Nog spreekt Tertulliaans verlichte milddadigheid in zijne veroordeeling van de bedelende godvruchtigheid, die zich ter inzameling van giften bij de cauponae, d.i. herbergen of gaarkeukens, aanmelddenGa naar voetnoot2. Het geven blijft in zwang, of liever verkrijgt meer en meer grooten lof in de naastvolgende eeuwen, en nu met verachting allengs van een verstandig en dus in waarheid Evangelisch hulpbetoon. Men hoore het antwoord van den heiligen Athanasius (einde van de derde eeuw) op enkele conscientie-vragen, hem door zekeren vorst ten aanzien van liefdegaven voorgelegdGa naar voetnoot3, b.v. op de vraag: ‘wat te denken van dezulken, welke beweren, dat het niet goed is aalmoezen te geven zonder onderzoek, maar dat men naauwkeurig heeft na te gaan, of hij, die vraagt, behoeftig is, naar aanleiding van de les van Salomo’ (lees Jezus Sirach, de vrager vergist zich!): ‘als gij weldoet, zie toe, aan wien gij het doet?’ antwoordt de vrome Kerkvader: ‘Gij begrijpt die vermaning niet. Als gij geeft, dan geeft gij | |
[pagina 468]
| |
aan God: dat is de zin van de woorden: aan wien gij geeft. Gij doet dan wel aan God door uw gift. - Wat gaan de armen u dus aan!’ Bij de meening, dat aalmoezen de zonde uitwisschen en dus niet genoeg kunnen vermenigvuldigd worden, paart zich weldra een ander begrip, desgelijks de bron van milde giften, maar daarom niet van wezenlijke weldaden voor de lijdende menschheid: het begrip, namelijk, dat armoede een Gode welgevallige toestand is, en dat het toppunt van Christelijke volkomenheid bereikt wordt, wanneer men zich vrijwillig, vooral door onbeperkte milddadigheid, van alles berooft. Op grond van dit denkbeeld stijgen weldra de kerkelijke vermaningen, als zij tot liefdegaven aansporen, tot het ongerijmde. Merkwaardig is in dit opzigt het geschrift van Salvianus, Bisschop van Marseille, geboortig omstreeks de derde eeuw uit Keulen of Trier. In zijn weinig grondig gekend, ofschoon dikwijls aangehaald vertoog tegen de geldgierigheid (adversus avaritiam), wijdt hij in den lof van mildheid in het geven op eene wijze uit, die door het overdrevene allezins zonderling mag heeten. Volgens hem behoort ieder, om zalig te worden, alles wat hij bezit weg te geven, zoo niet bij zijn leven, althans bij uitersten wil, wanneer het pligt wordt alles aan de armen en niets aan zijne natuurlijke erfgenamen te beschikken. ‘Een vader bedrijft zonde, wanneer hij een deel zijner bezittingen aan zijne kinderen laat: hij moet het zijne aan God teruggeven, en alzoo zijne zonden afkoopen. Beter is het zijne kinderen vroomheid en godsvrucht dan eene erfenis na te laten. Al is het - luidt het verder - dat iemand niet zoo veel zonden heeft bedreven, dat hij die met al zijne goederen moet afkoopen, toch zijn er daarboven in de andere wereld goederen te koop, welke hij alsdan verkrijgt, en die heerlijker zijn dan dat weinige geld. Beter is het te zorgen, dat wij goed sterven, dan dat anderen goed leven: beter deze laatsten in armoede, dan wij zelven in het eeuwig ongeluk. God moet men boven alles liefhebben, en dus Hem (dat is aan de monniken) behoort men alles weg te geven, want hoe kan men iemand zijne liefde bewijzen, zoo men hem zijne gaven onthoudt’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 469]
| |
De geleerde Benediktijners, schrijvers van de ‘Histoire littéraire de France,’ van onzen Salvianus in het breede gewagende, laten zich voorzigtig op deze wijze uit: ‘On remarque qu'il peut avoir quelquefois porté les choses un peu trop loin’Ga naar voetnoot1. Ernesti gaat verder, en meent, dat het betoog van Salvianus niet moest heeten tegen (adversus avaritiam) maar pro, ten voordeele der geldgierigheid, wijl dergelijke vermaningen de strekking hebben, om de geldzucht aan te moedigen, en de zoogenaamde armen tot bovenmatige hebzucht uit te lokken. Wij zeggen zoogenaamde armen, want er ontstaat nu eene vrijwillige armoede, die men hoogelijk verheft. Bezitting wordt zonde, gebrek eene deugd. Men hoort de grondstelling verspreiden: Non potest esse sanctitas ubi non est vera paupertas (Geene ware heiligheid, waar geene ware armoede is). De behoeftigen ontvangen den eernaam van pauperes Christi vel Dei (Christus of Gods armen). Hoe zou eene liefdadigheid, welke dien eertitel van de wereld wegnam, ooit loffelijk heeten, of aanprijzing verdienen?Ga naar voetnoot2. De vroegste verordeningen in de Christenkerk, ook de zoogenaamde apostolische inzettingen, ademen nog een' geest van bedachtzaamheid: desgelijks enkele onder kerkelijken invloed uitgevaardigde burgerlijke wettenGa naar voetnoot3. Zoo lang men het wéldoen tot hoofdzaak stelde, was het noodig te zorgen, dat men de weldaden aan geene onwaardigen verkwistte. Nu verandert de rigting. Voorzigtigheidsmaatregelen schijnen laakbaar: zij worden, als bewijs van schroom in het geven en dus van een wankelmoedigen zin in het volbrengen der heiligste wet, voor zonde uitgekreten. In de 5de en 6de eeuw treft men schier geene enkele verordening aan tegen onwaardige armoede. De leerredenen van dien tijd luiden veeleer in een' tegenovergestelden zin. Men hoore b.v. de Homiliën de misericordiaGa naar voetnoot4, uitgesproken | |
[pagina 470]
| |
door Valerianus, Bisschop uit het zuiden van Frankrijk (jr. 460). Zijne leerredenen worden door de reeds genoemde geleerde Fransche Benediktijners genoemd als: pièces d'une éloquence grave et lumineuse, pleine d'onction et de majestéGa naar voetnoot1. ‘Waarom,’ dus spreekt hij, ‘is het noodig dat gij in het uitreiken van aalmoezen niemand uitsluit en u geene keuze moogt aanmatigen? Omdat eene zaak, die noodig is, geene beoordeeling veroorlooft. Wat behoeft gij te vragen, of het een Christen of een Jood, of het een ketter of een Heiden, of het een Romein of een Barbaar, of hij een vrij man of een slaaf is, die hulp verlangt? - Het is niet noodig, dat gij naar den persoon onderzoekt; door den onwaardigen uw medelijden te ontzeggen, zoudt gij welligt een kind Gods te gelijk terugzetten. - Geen onderscheid is er tusschen de vragenden: onnoodig is het om naar de behoefte van den arme onderzoek te doen: de vrucht van de gift is voor den gever, niet voor den ontvanger. Het is van geen belang, aan wien der vragenden gij geeft: want de Heer onderzoekt niet, of hij die vraagt, verdient, maar of hij die geeft, genoegzaam geeft. Voorzeker, zoo dikwerf wij de armen te hulp komen, bewijzen wij ons zelven eene weldaad: de winst is voor ons: de gave verrijkt ons: dat is het ware doel der liefdadigheid.’ Zoo hoort men nog veel later Bernard de Clairvaux uitroepen: ‘Aan allen moet men weldoen; wie het verdient, gaat ons niet aan. God weet het’Ga naar voetnoot2. Nog eene andere meening wint veld, en doet de aalmoezen aangroeijen met minachting van eigenlijk wéldoen. Aan de aalmoezen kent men eene zoenkracht toe in tijden van algemeenen rampspoed. Groote volksonheilen worden door groote giften afgewend. ‘Gelijk toch het water het vuur uitdooft, zoo delgt de aalmoes de zonde uit, en met de zonde de oorzaak der rampen’Ga naar voetnoot3. Hierop grondde zich het bevel der overheid tot de geestelijken, om het volk tot ruime liefdegaven aan te manen, ten einde opheffing van pestziekteu of hongersnood te verwervenGa naar voetnoot4. Uit dergelijke begrippen ontstond eene vrijgevigheid zon- | |
[pagina 471]
| |
der paal of perk, en daarmede een telkens aangroeijend aantal behoeftigen of vragenden. Reeds in 250 wordt de gemeente te Rome, die toen voorzeker nog niet zeer talrijk in leden zijn kon, gezegd 154 geestelijken en meer dan 1500 armen te voedenGa naar voetnoot1. Ten tijde van Chrysostomus (IVde eeuw) bedroeg het getal der bedeelde vrouwen en weduwen te Antiochië over de 3000, en dat der gewone armen, die te Alexandrië dagelijks van hem onderstand genoten, 7700Ga naar voetnoot2. In onze gewesten wordt van zekeren Piaton, zendeling en priester te Doornik uit de IIIde eeuw, door een schrijver (van de VIIde eeuw) verzekerd, dat hij dagelijks aan elk, die hij tegenkwam, alles weggaf wat hij bekomen kon: voor zich zelf hield hij niets dan zijn indumentum (hemd?) overGa naar voetnoot3. Van de kloosterlingen te Clugny (Xde eeuw) wordt verhaald, dat, behalve hunne dagelijksche uitdeelingen van vleesch en spek, zij tegen het begin van het groot vasten omtrent 17000 armen tot hunnen last namenGa naar voetnoot4. Zoo wordt mede van den geleerden Rabanus Maurus (VIIIste eeuw) getuigd, dat hij dagelijks 300 armen onderhieldGa naar voetnoot5. Wereldlijke en geestelijke aanzienlijken wedijverden in vrijgevigheid jegens behoeftigen, of liever jegens elk, die behoefte voorwendde. Als merkwaardige proeve eener milddadigheid, die tevens wéldoen beoogde, mag wel de gewone levenswijze gelden van den Franschen koning Lodewijk VII, zoo als zij ons door zijnen vriend Joinville wordt beschreven. Ik kan mij niet weerhouden, die beschrijving hier over te nemen. Zij is merkwaardig, als bijdrage tot de kennis van den gemoedsaard des vromen konings, en tevens als spiegel van het toenmalig ideaal eener vorstelijke milddadigheid. Om het naïve moet ik het oorspronkelijke onvertaald laten. ‘Dès le temps de s'enfance (son enfance) fut le roi piteux des pauvres et des souffreteux; et acoutumé étoit que le roi partout où il alloit, que 120 pouvres feussent tout adès (toujours) repeus (rassasiés) en sa maison de pain, de vin, | |
[pagina 472]
| |
de chair ou de poisson chascun jour. En quaresme et ès avent croissoit le nombre des pouvres: et plusieurs fois avint que le roi les servoit et leur mettoit la viande devant eux, et leur tranchoit la viande devant eux; et leur donnoit de sa propre main au départir des deniers. Mesmement aux hautes vigiles des fêtes solennelles il servoit ces pouvres de toutes ces choses de susdites avant que il ne mangeât ni ne bût. Avec toutes ces choses avoit il chascun jour au disner et au souper près de lui anciens hommes et des brisiés (des estropiés) et leur fesoit donner telle viande comme il mangeoit, et quand ils avoient mangé, ils emportoient certaine somme d'argent. Par dessus toutes ces choses le roi donnoit chascun jour si grans et si larges aumones aux pouvres de religion (moines mendiants), aux pouvres hospitaux (étrangers), aux pouvres malades, et aux pouvres gentilshommes et femmes et demoiselles, à femmes déchues, à pouvres femmes veuves et à celles qui gisaient d'enfans (accouchées) et à pouvres qui par vieillesse ou par maladie ne povroient labourer ni maintenir leur mestier, que à peine pourroit l'en raconter le nombre.’Ga naar voetnoot1 Giften aan de geestelijken werden van dezelfde zedelijke waarde beschouwd, als giften aan de armen: van daar, dat de goederen der kerk den algemeenen naam van Eleemosynae, Aalmoezen, beginnen te voeren, en als zoodanig in de middeleeuwsche wetgeving onderscheidene voorregten te genietenGa naar voetnoot2. Het is het patrimonium pauperum: hun komt een bevoorregt beheer toe. Men ontwaart intusschen tevens, dat die armengoederen, uit ware eleemosynae voortgesproten, van lieverlede geheel van bestemming veranderen. Allengs ontstaat de gewoonte, om die inkomsten in 4 deelen af te partenGa naar voetnoot3, namelijk één deel voor de eigenlijk gezegde armen; één voor het onderhoud van de geestelijken, diakenen en andere kerkelijke personen; één voor den opbouw of het onderhoud van de kerk zelve, en één voor den Bisschop, ten einde dien laatsten ook in de gelegenheid te stellen goede werken te verrigten ten behoeve van vreemdelingen, gevangenen en andere ongelukkigen. De kerkvergadering van | |
[pagina 473]
| |
Carthago (398) wier bevel herhaald wordt in die van TrenteGa naar voetnoot1, schrijft den bisschoppen een zeer sober (vilis) huisraad en tafel en een bekrompen levenswijze voor (victus pauper). Geen uiterlijk aanzien moet eerbied voor hen inboezemen; maar elk zorge voor een Armengesticht niet ver van de KerkGa naar voetnoot2. Dat echter de kerkelijke inkomsten niet aan dat doel beantwoordden, maar dat zij, integendeel, in ons vaderland althans, tot verkwistingen van allerlei aard, tot het aanrigten van gastmalen, ook tot jagtfeesten werden misbruikt, wordt met scherpe woorden aangeduid in de ‘Apocalypsis super miserabili statu ecclesiae’ (of klagt over den ellendigen staat der Kerk), door den Goudaschen regulieren kanunnik Cornelius aan Paus Adriaan VI aangebodenGa naar voetnoot3. Bij de heerschende denkwijze konden, gelijk wij zagen, de voorzigtigheidsmaatregelen tegen misbruik der gaven slechts weinige zijn. Men had van zulke maatregelen een stelselmatigen afkeer. Alleen blijkt te dien aanzien het volgende. Behalve aan geëxcommuniceerden was het bepaaldelijk verboden aalmoezen uit te deelen aan hen, die... een tweede huwelijk aangingenGa naar voetnoot4. Eene wet van Karel den Groote, gegeven in 802 (te Aken, bij Pertz, T.I.p. 94) beveelt, c. 27, dat ‘door het geheele rijk elk, arm of rijk, huis en haard openstelle, en een dronk waters aanbiede aan iederen vreemdeling, wie hij zij, en zoo mogelijk nog meer schenke, indachtig aan het woord: “Die een dezer kleinen om mijnentwil aanneemt, hij neemt Mij aan;” - en: “Ik ben vreemdeling geweest en gij hebt u Mijner aangetrokken.”’ - Doch alreeds in 806 spreekt dezelfde wetgever dit uit: ‘Aangaande de bedelaars, die de landen doorkruisen, bevelen wij, dat elk van onze getrouwen zijne eigen armen uit kerkelijk goed (de beneficio) of uit eigen goed onderhoude, en hem niet toesta, elders te gaan bedelen. Waar dezulken gevonden worden, laten | |
[pagina 474]
| |
zij met eigen handen arbeiden, en niemand verstoute zich hun iets te geven.’Ga naar voetnoot1 Gelijk verbod trof later de zoogenaamde Trutani (Truands), zwervende vreemdelingen, die onder een' gewaanden naam, of voorwendsel, liefdegaven afvorderden; terwijl zelfs eene wet uit de XIV eeuwGa naar voetnoot2 bevel geeft, om in het uitdeelen van almoezen, niet alleen op de hoeveelheid, maar op de hoedanigheid der hulpbehoevenden te letten, opdat altijd de meest gebreklijdenden en geenszins de Trutanii en Baraterii (dat zijn bedriegers, ook wel gezonde bedelaars) tot het ontvangen van aalmoezen worden toegelaten. In gansch IJsland duldde men (naar gezegd wordt) de bedelarij niet. Zij was in de middeleeuwen aldaar nagenoeg onbekend.Ga naar voetnoot3 Eene wet van den Franschen koning Jean (zoon van Filips de Valois) in 1350 ging verder. Zij veroordeelde de vagebonden en bedelaars tot geeseling en tot de schandpaal; bij recidive ten derdenmaal werden zij met een brandijzer op het voorhoofd geteekend en het land uitgebannen.Ga naar voetnoot4 Wijl men echter uit den mond van kerkelijken den lof der armoede, gelijk wij zagen, vrij onbepaald hoorde verkondigen, zoo valt het ligt te begrijpen, dat de uitvoering der wetten ter beteugeling der bedelarij nimmer zeer ernstig plaats greep. Dergelijke verordeningen waren veelal bloot comminatoir. Van zeer onbeschaamde bedelarij (in de XIIIde eeuw) getuigt onder anderen het gebeurde met den beruchten Italiaanschen vorst Eccelinus da Romano, die eens, in eene vlaag van bij hem zeer ongewone menschlievendheid, al de bedelaars uit de omstreken van Milaan liet bijeenkomen, en met nieuwe kleedingstukken voorzien. Toen men uit zorg voor zindelijkheid hunne oude lompen wilde verbranden, zochten zij dit, doch te vergeefs, te beletten. En zie! uit de overgeblevene asch, verzamelde men zoo veel goud en zilver, dat Eccelinus meer dan de kosten aan nieuwe kleederen besteed terugerlangdeGa naar voetnoot5. Intusschen, om wanorde voor te komen en ongelegenheden aan de gevers te besparen, werd men al vroeg gewoon | |
[pagina 475]
| |
eene lijst op te maken van degenen, die der algemeene weldadigheid werden aanbevolen, of daaraan deelnamen. Naar de meening van sommigen, werd die lijst bij feestelijke gelegenheden opzettelijk in de kerken voorgelezen, ten einde de gemeente daaruit zou kunnen opmaken, wie onder de armen (dat is onder de heiligen, sancti) behoordeGa naar voetnoot1. Aan de naar elders vertrekkenden werden ten bewijze van hunne christelijke gezindheid epistolae pacificae of communicatoriae, eigenlijk gezegde kerkelijke attestatiën, verleendGa naar voetnoot2. Bij verdere uitbreiding van het Christendom werd het wel onmogelijk, die lijst in al zijn omvang, overal, bij te houden. De zoogenaamde heiligen vermenigvuldigden te veel. De getuigschriften raakten of in onbruik, of tot den geestelijken stand beperkt, gaven alleen getuigenis van tot dien laatstgenoemden stand te behooren, en werden toen meer algemeen bij de kerkelijke schrijvers bekend onder den naam van cpistolae formataeGa naar voetnoot3. In vervolg van tijd herleefde toch de gewoonte, om de namen van degenen, die kerkelijke of kloosterbedeelingen ontvingen, op eene lijst te brengen, matricula geheeten. De bewaarders dier lijst ontvingen den naam van matricularii; vandaar nog het Fransche woord marguillersGa naar voetnoot4. Men wane echter niet, dat zij alle, welke als matriculares, of ingeschrevenen op de matricula, bij de geschiedschrijvers voorkomen, altijd tot de behoeftigen behooren. Neen, spoedig reeds blijkt het, dat onder dien titel al de regthebbenden op kerkelijke inkomsten of tienden, en dus zelfs hooge kerkelijke ambtenaars werden gesteld. Zij allen voerden toch den naam van pauperes Christi: De kerk zelf heette eleëmosyna. Aan die matricula werden bezittingen verbonden, waarop nu en dan door vorsten of andere magthebbenden giften, ook voor nietbehoeftigen, werden toegewezenGa naar voetnoot5. Al bleef men bloote uitdeeling of beheer bedoelen, zoo werd het onvermijdelijk noodig daartoe meerdere kerkelijke | |
[pagina 476]
| |
ambten te verordenen. Aanzienlijk is het aantal van deze. Met de optelling hunner namen, zoo als zij in de verordeningen der middeleeuwen bekend staan, mag ik mijne lezers niet vermoeijenGa naar voetnoot1. Ik moet alleen daarbij opmerken, dat de vermenigvuldiging dier ambten niet altijd tot beter beheer strekte, maar soms verlangd werd, wijl de nieuwe oprigting van kerkelijke ambten tot nieuwe gelegenheid tot gunstbewijs voor de Magten der eeuw noodig was. Zoo klaagt in 1289 de geestelijkheid van Portugal, dat de Koning de verpligting oplegt, om niet alleen bij elk klooster en bij elken prelaat een in de armverzorging van die tijden bekenden ambtenaar, namelijk een portier (portarius pauperum), maar nog daarenboven een portarius major te bezoldigenGa naar voetnoot2. Geenszins valt het niettemin te ontkennen, dat sommige dier ambten, nu en dan, van eene wijze zorg voor de armen zelve getuigen. Enkele kloosters stelden eleemosynarii aan (aalmoezeniers), wier hoofdbezigheid niet alleen tot beveiliging van de kerkelijke inkomsten, maar ook tot een verstandig en zachtmoedig beheer over de uitdeeling, althans in het klooster van St. Victor te Parijs, moest strekkenGa naar voetnoot3. Eene enkele maal zien wij de matricularii (de armen) geroepen, om onder hen zelven eenen opzigter te kiezen (primicerius geheeten), die gedrag en levenswijze zijner mede-bedeelden had gade te slaan. Dan de Primicerius werd ook spoedig een eerambtGa naar voetnoot4. Wijsselijk werd van de matricularii nu en dan handenarbeid verlangd. In enkele gestichten moesten zij zorg dragen voor het klokluiden, voor het schoonhouden der kerkgebouwen, en voor andere min aanzienlijke diensten, vooral wanneer zij hun intrek namen in de paupertas, de domus matriculae, het armenhuis, of behoorden onder de nutriti, de klooster-opvoedelingen, ter verzorging aan de matricularii nutricarii opgedragenGa naar voetnoot5. Na het einde der kruistogten vermenigvuldigden zich deze | |
[pagina 477]
| |
huizen. Met het geven ziet men het wéldoen gepaard Alom, in ons vaderland vooral, ziet men de zieken- en zoogenaamde leprozenhuizen, hospitalen en andere gestichten oprijzen. Uit den heiligen krijg kwamen zoo vele verminkten en ellendigen terug! Hun toestand wekte algemeene belangstelling op, de bron van soms zeer wijs uitgedachte hulp. Hare eigenlijke beschrijving zou mij buiten de mij voorgestelde grenzen voeren. Te minder voel ik mij daartoe geroepen na de voortreffelijke verhandeling, waarin de hoogleeraar de Bosch Kemper onlangs reeds deze taak volbragtGa naar voetnoot1. Ten slotte vergenoeg ik mij, met slechts nog de twee volgende aanmerkingen: 1. Zoodra men uit het hierboven medegedeelde kennis bekomt van de onbestemde, onmenschkundige, ja dikwerf ongerijmde begrippen, in den loop der middeleeuwen, niet bloot theoretisch, maar praktikaal in zwang, nopens de waardij der armoede en het doel van het geven, dan heeft het pauperisme dier tijden niets, dat bevreemdt. Zoo veel zorgeloosheid in het uitreiken van giften moest wel tot krachteloosheid en ontzenuwing der maatschappij leiden. Met schriklezen wij de verwoestingen, aangerigt door volksrampen van allerlei aard, door pestziekten, hongersnood en andere ontzettende geesels in de middeleeuwen; maar wat was van de Europesche menschheid geworden, zonder dergelijke gewelddadige stuiting eener telkens toenemende ledigloopende bevolking? - of liever, vinden die rampen niet gedeeltelijk hare bron in de aangegevene oorzaak? 2. Pauperisme, zegt men, is eene vrucht onzer hedendaagsche overbeschaving. Is zij niet veel meer in menig oord van Europa eene erfenis uit de ruwere tijden, toen de armoede heiligheid en onvoorwaardelijk weggeven een Christenpligt scheen? Wenschen wij die tijden met hunne dwaalbegrippen niet terug; maar de verlichte, echt-apostolische geest, dien wij in enkele trekken poogden te herinneren, zij en worde meer en meer de steun onzer tegenwoordige volksmaatschappijen! g.h.m. delprat. |
|