De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |||||||
Een kritisch vraagstuk opgelost.
| |||||||
[pagina 398]
| |||||||
uitgedrukt. Maar - waarmede zullen wij dan dien tijd vergelijken? Welk beeld of gelijkenis zullen wij op hem toepassen, waardoor zijn eigenaardigste streven, zijne meest kenmerkende rigting in het licht wordt gesteld? Stellen we ons voor, geëerde lezers! iemand kwam, hetzij nu of later, op den inval, om den loop der wereldgeschiedenis onder eene reeks van zinrijke hieroglyfen af te malen. Welk een teeken, welk symbool, meent gij, zou hij moeten kiezen, om de gedaante en rigting der eeuw, waarin wij leven, op zijne wijze te kenschetsen? Ik voor mij verklaar, geen beter te kunnen uitdenken, dan een groot - ? - Het vraagteeken, immers, is het kleed, de vorm, waarin alles gehuld moet zijn, wat zich bij den geest onzer dagen wenscht te legitimeren. Die geest is zelf een toovenaar, die eenig voorwerp slechts met zijn wonderstaf behoeft aan te raken, om het aanstonds in een probleem te veranderen. Vandaar, dat, zoover zijn invloed reikt - en is dit ergens niet het geval? - men schier niets kan bedenken, of men ziet er een grooter of kleiner - ? - achter geplaatst. Vraagstukken hier en vraagstukken ginds! Staatkundige vraagstukken, kerkelijke en kerkgenootschappelijke vraagstukken, maatschappelijke vraagstukken, wetenschappelijke vraagstukken van allerlei aard, ja wat niet al meer, - alles wat vóór dezen onwankelbaar vast scheen te staan, - ‘es wird ja heute Alles wieder in Frage gestellt.’ En komt het dan nergens tot oplossing, tot beantwoording, tot datgene kortom, wat men resultaat pleegt te noemen? Ongetwijfeld! Vooral op politiek terrein heeft de ondervinding geleerd, dat het aan geene soluties behoeft te ontbreken. Men hakt, als Alexander, den Gordiaanschen knoop eenvoudig door, of legt, met Brennus, zijn zwaard in de schaal, en de vragende tijdgeest buigt zwijgend het hoofdGa naar voetnoot1. Doch op ieder ander gebied worden wij op dergelijke probáta heengewezen. ‘De kwestie is reeds lang uitgemaakt!’ roept deze en roept die; wel is waar, op geheel verschillende wijze uitgemaakt door den een en door den ander, maar zóó toch, dat, hetzij wij naar dezen of genen luisteren, wij ons kunnen schamen over de eenvoudigheid, die ons nog naar dingen doet vragen, wier oplossing ons op zoo beslissenden toon als reeds gevonden wordt aangekondigd. Zonderling echter, alle die oplossingen, soluties, gelijk wij ze nogmaals | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
met de voormalige Fransche parlementaristen noemen, zij vermogen weinig of geene vastheid van overtuiging, laat staan eene algemeene eenstemmigheid voort te brengen. Zij gelden in den regel slechts zóó lang en zóó ver, als het gezag van een gevierden naam. Daarna en daarbuiten verheft zich fluks de oppositie weêr, en maakt van het verkregen resultaat een nieuw probleem, in welks beschouwing de tijdgeest, getrouw aan zijn rusteloos Ahasveroskarakter, zich met welgevallen verdiept! Zal dit ook het lot van het vraagstuk zijn, aan het hoofd dezes vermeld, en van de oplossing, die ons daarvan in de voor ons liggende schriften gegeven wordt? Het ware voorzeker ongepast, op die vraag ten antwoord te geven: wij hopen 't niet. Wat wij hopen, is, dat de waarheid moge zegevieren, en dat derhalve een boek, welks onechtheid mogt kunnen bewezen worden, ware 't ook een Evangelie of een Openbaringsboek, algemeen als onecht worde erkend. Wij mogen evenmin zeggen: wij verwachten of vermoeden 't niet. Want, wat laat zich in dit opzigt met veel zekerheid omtrent een arbeid voorspellen, die geheel op het historischkritisch gebied onzer dagen te huis behoort; dat zelfde gebied, waarop nog altoos zóóveel spraakverwarring heerscht, dat men elkander gedurig met dezelfde argumenten bekampt; dat zelfde gebied, waarop Bijbelbestrijders en Bijbelverdedigers elkander ontmoeten, elk met den kanon of het geschiedboek in de hand en daaruit wapenen ontleenende, welker bruikbaarheid eerst en vooral bepaald wordt door het verschillend standpunt van wereldbeschouwing en wijsgeerige ontwikkeling, waarop men eenmaal is geplaatst? Dit alleen mogen wij met grond beweren, dat wij hier de oplossing van een hoogst gewigtig vraagstuk voor ons hebben, die zich niet met pompeuzen ophef als zoodanig aankondigt, wier regt ook niet berust op het magtwoord eens begaafden schrijvers, maar die den lof verdient van echte wetenschappelijkheid, dat wil zeggen, dat zij zich tot hare regtvaardiging van geene andere middelen zoekt te bedienen, dan die door een even geleerd en grondig, als onpartijdig en waarheidlievend onderzoek aan de hand worden gedaan. Moge 't ook haar lot dan zijn, hetzij vroeger of later voor eene andere, welligt betere, plaats te moeten maken, welnu, zij vertoont in dit opzigt slechts het merk van den tijd, waarin zij gegeven werd, en dat de schrijver zelf - ik houd mij daarvan verzekerd - | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
de laatste zou zijn, om aan zijn' arbeid te willen ontnemen, door de debatten voor gesloten te verklaren. Doch, al blijft dan ook hetzelfde vraagteeken daarachter geplaatst, waardoor schier elk produkt van den denkenden geest vooralsnog zijn problematisch karakter bewaart, dit mag ons echter niet weêrhouden, in afwachting dat het volmaakte zal gekomen zijn, waardoor aan alle tegenspraak een einde wordt gemaakt, met onverdeelde oplettendheid te luisteren naar hetgeen ons hier door zulk een bevoegden mond verkondigd wordt. Ja, wat ik hoop en vertrouw, is, dat de meeste mijner ambtsbroeders, in deze overtuiging deelende, althans naar Niermeijer's jongste Prijsverhandeling reeds gretig zullen gegrepen hebben, terwijl het mij eene streelende voldoening zal zijn, wanneer mijn tegenwoordig geschrijf er iets toe zal hebben bijgedragen, om de kennismaking met beide aan het hoofd dezes vermelde geschriften ook in ruimeren kring onder hen te verspreiden, die, zonder zich regtstreeks zelf tot zulke onderzoekingen, als daarin gevoerd worden, geroepen te voelen, om het gewigt der zaak toch groot belang stellen in de uitkomsten daardoor verkregen, en omtrent den aard, de waarde en de strekking van deze gaarne worden voorgelicht. En ziedaar dan ook, nevens de reden, die mij tot aanvaarding der mij bij deze gelegenheid opgedragen taak bewogen heeft, het doel blootgelegd, dat ik mij in de volgende bladzijden, ter bereiking heb voorgesteld. Die reden is in de overtuiging gelegen, dat het hier een hoogst belangrijken arbeid over een zeer merkwaardig onderwerp betreft. Dat doel is, de lezers van ‘de Gids’ met den gang en de slotsommen van dien arbeid bekend te maken niet alleen, maar hun ook, voor zoo verre zij dit mogten behoeven, behulpzaam te zijn tot de vestiging van een onpartijdig oordeel omtrent de waarde van hetgeen de geleerde schrijver der Prijsverhandeling en der Bijdragen tot beslechting van één der moeijelijkste twistgedingen op wetenschappelijk theologisch gebied heeft verrigt. Moge 't mij gelukken, aan de niet gemakkelijke verpligting, welke ik daardoor op mij neem, althans eenigermate naar wensch en eisch te beantwoorden. Moge 't mij wederkeerig gegeven zijn, bij mijne lezers de aandacht te vinden, die de door mij behandelde zaak verdient. Het is in die hoop, dat ik aanvang met eene beknopte ontwikkeling van het probleem, dat ons bezig houdt, en dat wij, kortheidshalve, voortaan het Johanneïsche vraagstuk kunnen | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
noemen, om vervolgens bij de oplossing stil te staan, die ons daarvan bij vernieuwing of voor het eerst door Dr. Niermeijer geleverd wordt, en eindelijk het een en ander in het midden te brengen tot toetsing van het verkregen resultaat. | |||||||
I.
| |||||||
[pagina 402]
| |||||||
dan één der Brieven, of niets meer dan het Openbaringsboek tot ons gekomen, niet onwaarschijnlijk zou zulk een geschrift in de oogen der kritiek genade hebben gevonden. Nu daarentegen heeft zij juist uit eene vergelijking dier geschriften onderling aanleiding genomen, om de onechtheid van het ééne uit de anderen te betoogen, of, wat hetzelfde zegt, Johannes met Johannes te bestrijden. Hoort het reeds terstond aan de wijze, waarop het Johanneïsche vraagstuk door het Haagsche Genootschap in den vorm eener Prijsvraag werd ingekleed: ‘Daar men vroeger wel eens gemeend heeft, dat de onechtheid der Openbaring van Johannes uit het Evangelie en de Brieven, aan dien Apostel toegekend, blijkbaar is, en sommigen heden ten dage, omgekeerd, de echtheid der Openbaring aannemende, daaruit de onechtheid van het Evangelie en van de Brieven trachten te bewijzen, vraagt het Genootschap: “Waarin verschillen van elkander de Schriften van het Nieuwe Testament, die aan Johannes worden toegeschreven? Welke zijn, integendeel, de punten van hunne overeenkomst? Wat is de slotsom, die men uit het een en ander, ten aanzien van hunne echtheid, heeft op te maken?”’ Gelijk men bemerkt, het geldt hier geenszins de vraag, welke uit- en inwendige bewijsgronden vóór of tegen de echtheid van elk der Johanneïsche Schriften op zich zelf kunnen worden bijgebragt. Die vraag zij hoogst gewigtig ter oplossing van het door ons besproken vraagstuk, - zij was dit ongetwijfeld ook in het oog der Bestuurders van het Haagsche Genootschap; zij was dit niet minder in de schatting van Dr. Niermeijer, die zich met de beantwoording daarvan zelfs opzettelijk, in het tweede der aan het hoofd dezes vermelde boekwerken, heeft bezig gehouden. Doch hoe belangrijk ook, het werd door de ontwerpers der Prijsvraag toch voorondersteld, dat zij het niet was, waardoor de Johanneïsche kwestie werd beheerscht. En onzes inziens zeer te regt. Immers, juist dat is het groote bezwaar, hetwelk nu eens tegen de echtheid van het Evangelie en de Brieven van Johannes, dan weder tegen die der Openbaring wordt aangevoerd, dat men deze geschriften, zelfs bij het licht van een naauwkeurig en onpartijdig onderzoek, onmogelijk voor de geestvoortbrengselen eens zelfden schrijvers meent te kunnen erkennen. Laat dit bezwaar onaangeroerd, en gij hebt met alle uwe overige bewijzen voor hunne gezamenlijke authentie nog niets | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
verrigt. Los het daarentegen op, zoo gij vermoogt, en velen, die in gindsche bewijzen tot hiertoe slechts een steun te meer voor de waarheid van hun gevoelen zochten, zullen zich geheel aan u gewonnen geven. Gaan wij er thans toe over het Johanneïsche vraagstuk iets meer te preciseren. Wij herinneren, als ten overvloede, dat wij hierbij geen acht behoeven te slaan op hetgeen voor de authentie van elk der door ons behandelde kanonische geschriften afzonderlijk pleit. Waar wij op hebben te letten, is hun onderling verschil. Om de kracht en beteekenis, die men daaraan van onderscheiden zijden heeft toegekend, wèl te verstaan, lossen wij meergenoemd probleem in zijne hoofdbestanddeelen op, en stellen tot dat einde de drie navolgende vragen:
Vóórdat wij evenwel den aard en de strekking dezer vragen iets nader gaan toelichten, zij nog aangemerkt, dat de derde of laatste vraag in gewigt en beteekenis verre bij de twee andere achterstaat. Uit het oogpunt toch van soortelijk verschil plegen de Brieven doorgaans te deelen in het lot van het 4de Evangelie. Zij vormen daarmede, als 't ware, ééne groep. De verwantschap tusschen deze drie kleinere geschriften en het grootere historische is zóó in het oog vallend, wat denkbeelden en voorstellingen, stijl en schrijftrant betreft, dat men de identiteit der opstellers ter naauwernood in twijfel kan trekken. Zelfs Baur beweerde daarom, dat, het 4de Evangelie eenmaal als echt erkend zijnde, althans de echtheid van 1 Joh. ‘de overwegende waarschijnlijkheid voor zich heeft.’ Geen wonder dus ook, dat de stellers der Prijsvraag, alleen het soortelijk verschil in aanmerking nemende, aan de Brieven van Johannes blijkbaar slechts een ondergeschikt, bijkomend belang tot beslechting der kwestie hebben toegekend, door ze, in de preambule der vraag, alleen naast en in zamenhang met het Evangelie op te noemen. Het bevreemdt ons om dezelfde reden evenmin, dat, gelijk de Hr. | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
Niermeijer zelf zich in zijne Bijdragen heeft uitgedrukt (bl. 51), ‘de Brieven in zijne Prijsverhandeling, ten gevolge van het overwegend belang van het Evangelie, eenigzins in de schaduw getreden zijn’ (verg. hierbij evenwel genoemde Verhandeling, blz. 32 en 62 en elders). Ook wij zelve behoeven hierbij niet opzettelijk stil te staan. Alles wat wij dienaangaande konden te zeggen hebben, zou daarin bestaan, dat de bestrijders der echtheid van het 4de Evangelie ook de natuurlijke bestrijders zijn van de echtheid der Johanneïsche Brieven, en dat er daarentegen onder de verdedigers der echtheid van gezegd Evangelie wèl gevonden worden, die de authentie der Brieven in twijfel trekken, doch niet velen, die zich daartoe op het wederkeerig verschil dezer Schriften beroepen. Maar het door ons behandelde vraagstuk heeft grootere diepten. Dit blijkt ons, als wij letten op het aantal en gewigt der punten van verschil, die men, bij eene voor naauwkeurig verklaarde vergelijking, tusschen het 4de Evangelie en de Openbaring heeft aangewezen. Die punten zijn inderdaad veelvuldig en hoogst opmerkelijk, ook al nemen wij maar niet zoo gaaf en blindelings aan, hetgeen de beide partijen, die zich met de opsporing daarvan, in het belang hunner tegenstrijdige gevoelens, onledig hebben gehouden, in hunne overdrevenheid daartoe somwijlen wenschen gebragt te zien. Hooren wij Dr. Niermeijer slechts, die geen klein gedeelte zijner Prijsverhandeling aan de optelling er van heeft ingeruimd (bl. 45 enz.). Wij zullen hem te liever onze aandacht schenken, omdat hij zich, bij de op nieuw door hem gemaakte vergelijking, niet alleen door het onderzoek zijner bekwaamste voorgangers, van Ewald en Lücke inzonderheid, heeft laten voorlichten, maar omdat zijn arbeid ook de blijken eener zelfstandigheid, omzigtigheid en onpartijdigheid draagt, waardoor ons onwillekeurig vertrouwen wordt ingeboezemd. Het zijn vier onderscheidene rubrieken, waaronder wij de voornaamste, hier in aanmerking komende verschilpunten zien voorgedragen. De eerste omvat, hetgeen de Johanneïsche schriften, elk voor zich, eigenaardigs hebben, wat soort en aard betreft. Wat is, zoo vragen wij reeds dadelijk, de Openbaring? Geen Brief, zoo als eenigen, geen Drama, zoo als anderen gewild hebben, maar een gewrocht van N. Testamentische Apokalyptiek, nog meer bepaald: eene profetisch-apokalyptische Eschatologie. Haar schrijver be- | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
weegt zich, behoudens zijn Christelijk standpunt, op het zelfde gebied, waarop reeds vele der Profeten, vooral Daniël, ook Ezechiël en Zacharia, - van wier taal hij zich niet zelden bedient - hem reeds onder het O.T. zijn voorgegaan. Hij is in zekeren zin geschiedschrijver te noemen, der toekomst namelijk. Alles wat hij omtrent deze verkondigt, kan dus ook voor geene zuivere geschiedenis gelden. Zijn boek bevat geene voorspellingen aangaande den Paus, Muhammed, Napoleon of dergelijke personen. Het behelst eene Eschatologie (leer der laatste dingen) uit het standpunt van den Apostolischen tijd. Christus was verschenen, doch niet in heerlijkheid. Daarom verwachtten de zijnen, dat Hij zou wederkomen. En lang verwijlen kon Hij niet; alles voorspelde, dat de barensweeën, waarmede de toekomende eeuw de tegenwoordige stond te vervangen, in aantogt waren. Was eens het ongeloovige Jodendom bekeerd, het Romeinsche Heidendom vernietigd, dan zou een nooit gekende gelukstaat, met Jeruzalem als middenpunt, op aarde gevestigd worden. Dit is echter de hoogste ontwikkeling van het Godsrijk nog niet. Als eens de Satan zelf, de inwendige ongoddelijke magt hier beneden, gevonnisd, de algemeene opstanding der dooden geschied, en het algemeene oordeel voltrokken is, dan wordt geheel de schepping herboren, en de aarde als één met den hemel. Zietdaar den hoofdinhoud der Openbaring. En nu het Evangelie? Daarin hebben wij een werkelijk geschiedverhaal voor ons; een verhaal van gedenkwaardigheden uit 's Heilands aardsche leven. Het neemt als zoodanig eene plaats in naast de synoptische Evangeliën. Het is daarvan slechts onderscheiden als niet bloot geschiedkundig, maar tevens een leerstellig, wijsgeerig, geestelijk Evangelie. Het theologiseert. Het schetst de verschijning van Christus uit bijzondere oogpunten. De vervaardiger er van zegt zelf (XX:31), geschreven te hebben: ‘opdat zijne lezers mogten gelooven, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods.’ Het moet bovendien, om wèl te worden verstaan, ook als produkt van zijnen tijd worden beschouwd; een tijd, toen het Gnosticisme reeds was ontkiemd en de Alexandrijnsche Theosophie in het Christendom begon in te dringen; een tijd, toen het Christendom reeds de nieuwe wereldmagt was geworden, die, boven het partikularisme van het Jodendom verheven, zich midden in de Heidensche wereld had geplaatst, | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
om, schoon als Godsdienstvorm nooit geheel zijne afkomst verloochenende, toch aan allen zonder onderscheid het eeuwige leven aan te bieden. Dit een en ander in het oog houdende, blijkt ons, dat de Openbaring en het Evangelie van Johannes in soort en aard niet weinig van elkander verschillen. ‘Ginds vinden wij eene Eschatologie, hier eene geschiedenis des Zaligmakers. Ginds het werk der geestdrift, der verrukking, waarboven de Schrijver met Paulus stellen kon: “of het in of buiten het ligchaam was, weet ik niet (2 Kor. XII:2).” Ginds, in één woord, alles in den geest (ἐν πνεύματι), hier zien wij daarentegen meer het koele verstand, het wikkend oordeel werkzaam; de feiten van het verleden worden met wijsgeerigen blik beschouwd, de historische stof is met beleid geschift, uitgelezen en naar bepaald leerstellige begrippen bewerkt. Hier, in één woord, alles meer ἐν νοΐ’ (Verh. bl. 63 v.). Het spreekt van zelf, dat dit verschil van inhoud ook op den vorm en de zamenstelling van beide geschriften grooten invloed hebben moest. Zij dragen elk het kleed, dat voor hen voegt, en dus ginds en hier grootelijks onderscheiden is. De dikwijls groteske beelden en figuren, en geheel dat Oostersch-, of liever, apokalyptisch stoute, overspannene der Openbaring ontbreekt in het Evangelie gelijk in de Brieven. Evenmin vindt men in laatstgenoemde geschriften een spoor van dien, blijkbaar aan de rabbijnsch-kabbalistische, joodsch-geleerde voordragt verwanten, kunstvorm der Openbaring (Verh. bl. 64 env.). Doch ook in andere opzigten nog verraadt zich dit zelfde onderscheid. Om niet te gewagen van het verschil in toon en inkleeding, dat men tusschen de Brieven der Openbaring en de Brieven van Johannes wil hebben waargenomen, - zoo treft ons ook de bijzonderheid, dat de Schrijver der Openbaring zich herhaaldelijk bij name noemt, en, als de dienstknecht Gods, wien eene openbaring te beurt viel, op zijn persoon nadruk legt, terwijl die van het 4de Evangelie daarentegen als 't ware zoekt weg te schuilen. In het geheel schijnen beide geschriften wel van eene verschillende gemoedsrigting te getuigen. ‘Hier valt u zelfgevoel, dáár zelfverzaking; hier ernst, dáár zachtheid; hier strengheid, dáár liefde; hier meer de berisper, bedreiger, bestraffer, dáár de vermaner, die van liefde spreekt en door liefde tracht te winnen, in het oog’ (bl. 68). Kortom, het is, of een Johannes, van het karakter als de Dooper, de | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
strenge Boetprofeet, de man der woestijn, de tweede Elia, de Openbaring heeft opgesteld, terwijl wij bij het Evangelie en de Brieven ons onwillekeurig eene schets ontwerpen van het zacht, gevoelig, liefdevol karakter huns schrijvers. Het is, als verneemt men in de Openbaring den weergalm van het: ‘Gij adderenteelt! De bijl ligt alreede aan den wortel der boomen!’ Maar boven het Evangelie (en wij sluiten er de Brieven bij in) zouden wij, met Herder, de woorden willen stellen: ‘Een Engel heeft het geschreven’ (bl. 69). In de derde plaats komt hier in aanmerking het verschil van leerstellig standpunt in de Johanneïsche schriften, en, daar dit wel het hoofdzakelijke is, waarop de bestrijders der identiteit van hunne schrijvers zich beroepen, zoo wordt daaraan te regt ook door Dr. Niermeijer dubbele opmerkzaamheid gewijd. Naar zijn oordeel behoort er de stoutste miskenning der waarheid toe, om hier, met Ebrard, in plaats van verschil, de meest mogelijke eenheid en overeenstemming te zien, ofschoon het ook van den anderen kant niet geloochend kan worden, dat eene te materiele opvatting van den inhoud der Openbaring, en eene te spirituele van dien des 4den Evangelies, bij mannen als Baur en de zijnen, tot eene scheeve, overdreven voorstelling der wederzijdsche afwijking geleid heeft. Beide partijen, zoowel zij, die alleen de echtheid van het Evangelie, als zij, die, met ontkenning daarvan, de authentie der Openbaring verdedigen, plegen zich hier op het oordeel van Lücke te beroepen. Volgens dezen is het gronddenkbeeld, gelijk ook de hoofdinhoud der Openbaring, de Parousie of wederverschijning van Christus, ter voleindiging van zijn rijk op aarde en ten gerigte. Het is echter buiten kijf, dat de opvatting en ontwikkeling van dit denkbeeld in het N. Testament niet overal dezelfde zijn. Wij onderscheiden eene meer geestelijke, het zinnebeeld in zijnen waren zin erkennende, en eene meer zinnelijke, symbool en idee meer dichterlijk zamenvattende, voorstelling. Het Evangelie en de Brieven van Johannes vertegenwoordigen die meer geestelijke rigting. De Openbaring, daarentegen, vertoont zich als eene zeer bepaalde uitdrukking der, wel van den Christelijken geest doordrongene, maar nog in den Joodschen vorm beslotene denkwijze. Volgens de eerstgenoemde geschriften, is de wederkomst van Christus niets anders dan het innerlijke voleindigingsmoment zijner gemeenschap, het punt van culminatie zijner geestelijke werking in de wereld. Voor den | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
schrijver der Openbaring, integendeel, is zij eene bepaalde uitwendige verschijning: het gerigt gods een uitwendig tijdsgewricht der Openbaring van het goddelijk raadsbesluit, en de voleindiging van het Godsrijk meer eene zigtbare herschepping en herstelling van het Paradijsleven, dan eene inwendige veredeling van ons tegenwoordig bestaan. - Wat nu het aldus opgegeven verschil betreft, de Hr. Niermeijer meent wel te moeten opmerken, dat de voorstelling daarvan, als ietwat ‘schroff’ en sterk gekleurd, eenige wijziging of althans verzachting behoeft. Met de Wette is hij van oordeel, dat de geestelijke opvatting in het Evangelie slechts de overhand heeft, terwijl daarentegen ook in de Openbaring de voorstelling eener inwendige wederkomst van Christus niet ontbreekt. Maar toch stemt hij 't Lücke en anderen toe, dat de Schrijver der Openbaring, wat de Parousie betreft, niet op hetzelfde standpunt staat, als dat, hetwelk door de overige Johanneïsche Schriften vertegenwoordigd wordt. En wat hieruit noodwendig volgt, is, dat er ook ten aanzien van sommige andere denkbeelden en begrippen, die met het leerstuk der Parousie zamenhangen, zeker verschil moet worden toegegeven. Zoo bijv. met betrekking tot de zaligheid der geloovigen, volgens het Evangelie en de Brieven (vg. 1 Joh. V:1-5) reeds hier door de overwinning van het booze in de wereld verkregen, terwijl de Openbaring haar geheel aan de toekomst knoopt. Zóó met betrekking tot al hetgeen in de Openbaring voorafgaat aan de wederverschijning van Christus; die Messiasweeën, waardoor alleen eene zigtbare wederkomst zou worden ingeleid; dien strijd met de wereldlijke magten, dien val der groote wereldstad, die optreding van een wereldlijk heerscher, als de verpersoonlijkte Antichrist, al te gader omstandigheden, die geheel buiten den kring der voorstelling van het Evangelie en de Brieven gelegen zijn. Dan, het is ook niet alleen ten aanzien der Parousie en aanverwante denkbeelden, dat een verschil van begrippen te voorschijn treedt. De Schrijver der Openbaring verraadt zijn Joodsch-Christelijk standpunt, in tegenstelling met het meer universalistische van het Evangelie en de Brieven, ook in nog andere opzigten even duidelijk. Wel kan hier niet alles toe gebragt worden, wat de Tubingsche school heeft gewild. Zoo beroept men zich bijv. ten onregte op de bijzonderheid, dat (Openb. VII:4 env.) het getal der uitge- | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
lezenen uit Israël, 144,000, gebezigd wordt, als het symbolische grondgetal der geheele Christelijke gemeente XIV: 1. Immers de Schrijver verheft zich boven het bekrompen standpunt, dat hem wordt toegekend, door de vermelding eener schaar, die niemand tellen kan, uit alle natiën en geslachten (VII:9), terwijl hij nog bovendien van de 144,000, die de gansche gemeente vertegenwoordigen, niet zonder nadruk zegt, dat zij gekochten zijn van de aarde (XIV:3, 4)Ga naar voetnoot1. En zóó ook met andere bijzonderheden, waarop men wijst. In het algemeen worde niet uit het oog verloren, dat wij hier een Israëlitisch schrijver voor ons hebben, die, vooral op zijn profetisch-apokalyptisch standpunt, gedurig aanleiding had, om zich van Joodsche O. Testamentische voorstellingen en beelden te bedienen. En weten wij dan niet, dat zelfs de groote universalist Paulus, nog wel in een brief als dien aan de Galatiërs, waarin hij juist tegen de vereenzelviging van Joden- en Christendom ijvert, van het Israël Gods (VII:16), en van het Jeruzalem dat boven is (IV:26) gewaagt? Zóó omzigtig moet men zijn, om het gezag van zekere leenspreukige uitdrukkingen niet al te hoog aan te slaan! Met dat al blijft het waarheid, dat het Jodendom in de Openbaring het hoofdterrein der nieuwe godsdienstbedeeling is, terwijl naar het Evangelie en de Brieven, het Christendom zich reeds, met hetgeen uit de schipbreuk des Jodendoms gered is, in het Heidendom heeft overgeplaatst. Dit meer Joodsche karakter der Openbaring komt dan ook zeer natuurlijk in een aantal trekken uit. God verschijnt daarin niet als Vader, wiens Wezen liefde is, maar als Albeheerscher, als Regter, voor wiens toorn niets kan bestaan, met het oog op wien daarom ook zoo zeer op werken wordt aangedrongen. Terwijl het Evangelie 's Heilands Davidische afkomst niet eens regtstreeks vermeldtGa naar voetnoot2, wordt daarop in de Openbaring kenne- | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
lijk nadruk gelegd, en de Heer, die in eerstgenoemd geschrift zijne heerlijkheid door daden van liefde openbaart, wordt in het laatstgenoemde voorgesteld als een Vorst, een Koning aller koningen, die tegen zijne vijanden optrekt, om hen te verslaan (XIX:11-16). Ook wat de leer van den Geest betreft, staat de Openbaring meer dan het Evangelie op Hebreeuwschen bodem, al deelen wij ook niet in het door Lücke geopperd bezwaar, dat ginds de benaming van Parakleet vruchteloos wordt gezocht, en al stemmen wij ook Hengstenberg's aanmerking toe, dat de Schrijver der Openbaring niet II:11, XX:17, van den geest zou hebben gesproken, indien wij hem elders, in oud-testamentischen stijl van de zeven geesten voor Gods troon hoorende gewagen, dit zevental anders dan symbolisch hadden te verstaan. Om voorts van een beweerd verschil nopens de Engelenleer te zwijgen, zoo verdient hier nog vermelding, hetgeen de Openbaring eigenaardigs heeft met betrekking tot de daemonologie. Van de rol, door Satan, volgens haar, als verklager in den hemel vervuld (XII:9, 10), treffen wij schijn noch schaduw in het Evangelie aan, waarin hij ook niet zoo sterk verpersoonlijkt is, als dit in de Openbaring plaats heeft, en soms zeer spiritualistisch te voorschijn treedt. Bovendien verschillen de benamingen, waaronder hij zoo hier als ginds optreedt, ofschoon wij, het onderscheiden karakter der Johanneïsche schriften in aanmerking nemende, in twijfel kunnen staan, of zich hieruit, en uit al het boven gezegde, tot een wezenlijk leerstellig verschil laat besluiten. En dit zij genoeg, om te doen zien, waarin de Openbaring en het Evangelie met de Brieven, wat dogmatisch standpunt betreft, voornamelijk uit elkander loopen. Ook zonder dat wij derhalve op ondergeschikte verschilpunten, de Christelijke gemeente, de praktijk des Christelijken levens, als anderszins, betreffende, onze aandacht vestigen, blijkt ons, dat de Openbaring een meer Joodsch-Christelijk, zinnelijk, uiterlijk, bekrompen, - het Evangelie en de Brieven een meer algemeen Christelijk, geestelijk, innerlijk standpunt vertegenwoordigen (Verh. bl. 95). Ons blijft thans nog over in de vierde en laatste plaats ook op het verschil van schrijfwijze eenen blik te slaan. Hoofdzaak is hierbij het verschil van taal. Dat dit inderdaad zeer groot is, kan, na hetgeen vooral Ewald, Lücke en Hitzig ten bewijze hebben bijgebragt, niet geloochend worden, wordt dan ook zelfs door mannen als Ebrard niet geheel meer ont- | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
kend. Allen stemmen 't toe dat de Openbaring het minst, het Evangelie en de Brieven het meest zuiver Grieksch, en evenzoo de eerste het meest en de andere het minst Hebreeuwsch gekleurd zijn in het N. Testament. Dit verschil nu laat zich zeker voor een goed deel uit den aard van het in de Openbaring behandelde onderwerp verklaren, en is in zooverre van minder beteekenis. Het lijdt intusschen geen twijfel, of ook de individualiteit haars schrijvers is daarop van invloed geweest. Immers, wat hij doet, is geen aanéénrijgen van uitdrukkingen der oude gewijde schrijvers. Hij gebruikt deze veelvuldig, doch ook waar hij zich daarvan bedient, doet hij dit blijkbaar met eene mate van zelfstandigheid, die ons regt geeft te vragen, waarom hij juist dezen of dien vorm, deze of die constructie heeft gebruikt. En doen wij dit, dan ontdekken wij tallooze eigenaardigheden in schrijfwijze, spraakgebruik en woordenschat, die, naar het schijnt, niet wel uit dezelfde pen gevloeid kunnen zijn, waaraan het Evangelie en de Brieven worden toegekend. Wij kunnen deze hier natuurlijk niet alle aanwijzen. En daar wij dit niet vermogen, zoo onthouden we ons geheel en al van iedere citatie, daar het toch wel geen betoog vereischt, dat juist de kracht van het hier gebezigde argument in het groote getal van afwijkingen, - niet in het aanwezig zijn van enkele voorbeelden, waarop men zich zou kunnen beroepen, gelegen is. Wie zich intusschen van de waarheid van het gezegde nader wenscht te overtuigen, dien verwijzen wij naar hetgeen Dr. Niermeijer met zooveel zorgvuldigheid omtrent de ‘sprachliche Eigenthümlichkeiten’ der Openbaring heeft bijeengebragt (Verh. bl.100 env.). waaruit hem dan tevens zal blijken, dat men ook hier groote behoedzaamheid noodig heeft, om niet, zoo als sommige zijner voorgangers gedaan hebben, het reeds zoo groote onderscheid tusschen de door ons behandelde geschriften, door de aanvoering van verkeerde voorbeelden, nog grooter te maken dan het werkelijk is. En ziethier ons aan het einde van het eerste gedeelte onzer taak. Wij kunnen thans, naar ik meen, het vraagstuk, dat ons bezig houdt, in al zijnen omvang overzien. Het is ons duidelijk geworden, waarom men de echtheid van het Evangelie en de Brieven met die der Openbaring, en omgekeerd de authentie der Openbaring met die van het Evangelie en de Brieven, heeft kunnen bestrijden. Maar is dat nu de eenig mogelijke oplossing van het geschil, dat men op | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
grond van het uiteenloopende dezer geschriften onderling, aan een verschillend auteurschap denkt? En zoo al niet de eenig mogelijke, is zij dan toch misschien de ware? Wij besparen ons antwoord op de tweede dezer vragen tot een later onderzoek, terwijl we in de eerst volgende oogenblikken eenen blik slaan op de pogingen, door sommige nieuweren, onder dezen ook door den Hr. Niermeijer, in het werk gesteld tot verkrijging van een voor het kerkelijk gevoelen meer gunstig resultaat. | |||||||
II.
| |||||||
[pagina 413]
| |||||||
schriften betreft, doch zonder dat dit den allerminsten invloed op ons gevoelen omtrent de identiteit der schrijvers behoeft te hebben. Daarentegen ontkennen hare volgelingen ieder verschil van denkwijze en begrippen, terwijl zij allerlei, ik behoef er naauwelijks bij te voegen, ook de kunstigste en gezochtste, middelen weten aan te wenden ter onzer overtuiging, dat, wat ook anderen van gebrek aan overeenstemming mogen spreken, hier werkelijk eene ‘durchgreifende Einheit’ bestaat. En wat ten slotte het spraakgebruik en den geheelen schrijftrant aangaat, - wel is waar, deze loopen min of meer uiteen, doch, naar hunne bewering, vooral niet meer, dan door den geheel verschillenden aard der onderwerpen wordt vereischtGa naar voetnoot1. Dat men, bij zulk eene voorstelling, geene zwarigheid maakt, de kerkelijke traditie in haar geheel aan te nemen, en de Openbaring derhalve onder de regering van Domitianus, d.i. ongeveer gelijktijdig met het 4de Evangelie, te laten geschreven zijn, spreekt van zelf. Inderdaad is dit een voordeel, dat men, schijnbaar althans, boven hen vooruit heeft, die, van de volstrekte onhoudbaarheid der hier gegeven verklaring uitgaande, geene oplossing kunnen goedkeuren, dan zulk eene, waarin ook de aangeduide punten van verschil zijn opgenomen. Voor dezen toch geene andere uitkomst, dan door met de traditie te breken, en, in tegenspraak met hetgeen deze vrij stellig berigtGa naar voetnoot2, een tijdstip voor het schrijven der Openbaring uit te vinden, dat ver genoeg achterwaarts van dat der vervaardiging van het 4de Evangelie gelegen is, om de wederkeerige verhouding dier geschriften verklaarbaar te maken, zonder dat het geloof aan beider authentie er onder lijdt. En dit brengt ons, als van zelf, tot den anderen der door ons bedoelde wegen, dien wij, tot beslechting der Johanneïsche kwestie, door eenige nieuwerenGa naar voetnoot3, en thans ook door Niermeijer in zijne Prijsverhandeling zien ingeslagen. Het doel namelijk, dat Niermeijer zich bij deze gelegenheid heeft voorgesteld, is, het bewijs te leveren, dat de erkenning der aangeduide verschilpunten volstrekt niet tot de verwerping van één der Johanneïsche schriften behoeft te leiden; dat er integendeel overwegende gronden voor hunne gezamenlijke authentie bestaan, en dat, wat die verschil- | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
punten zelve betreft, het bestaan daarvan zich zeer wel met de identiteit der schrijvers in overeenstemming laat brengen, indien men, meergenoemde geschriften met elkander vergelijkende, slechts behoorlijk let op het verschil van den tijd hunner vervaardiging, alsmede op meer andere omstandigheden, die op het waargenomen onderscheid van invloed hebben kunnen zijnGa naar voetnoot1. Dr. Niermeijer schaart zich derhalve, in het werk dat voor ons ligt, onder de voorstanders der echtheid van de Openbaring niet alleen, maar ook van het Evangelie en de Brieven van Johannes. Hij onderscheidt zich daardoor eensdeels van de Tubingers, die alleen het eerste dezer boeken voor Johanneïsch houden; anderdeels van de beroemdste zijner voorgangers op historisch-kritisch gebied, - wij noemen slechts Lücke, Ewald, de Wette en Bleek, - die, met besliste verwerping der Apokalyps, alleen het 4de Evangelie, en daarmede in den regel ook de Brieven van Johannes, aan 's Heilands discipel van dien naam willen zien toegekend. Hij onderscheidt zich echter evenzeer van de school, die wij daareven als de Hengstenberg-Ebrardsche hebben aangeduid, doordat hij de oplossing van het door hem behandelde vraagstuk niet in eene loochening der bestaande verschilpunten zoekt, maar de aanwezigheid daarvan integendeel volmondig - schoon altoos met eenig voorbehoud tegenover de overdrijvers van beide zijden - erkent, en diezelfde verschilpunten, gelijk wij nog verder zullen zien, als zoo vele faktoren laat optreden in de slotsom van zijn geheele onderzoek. Vóórdat wij thans tot de beschouwing dezer oplossing overgaan, moeten wij nog met een enkel woord melding maken van een ander geschrift, dat de geleerde wereld aan de even degelijke als vruchtbare pen van den schrijver der Prijsverhandeling te danken heeft. Ik bedoel de aan het hoofd dezes vermelde ‘Bijdragen tot verdediging van de echtheid der Johanneïsche Schriften,’ die, naar wij hopen, en gelijk de dubbele titel ons belooft, later nog door meerdere soortgelijke onderzoekingen op het veld der historische kritiek gevolgd zullen worden. Het behoeft wel naauwelijks gezegd te worden, dat mijn begaafde vriend een werk als genoemde Verhandeling niet kon vervaardigen, zonder ‘in's Reine’ te zijn met zijn antwoord op de vraag: welke in- | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
en uitwendige gronden voor de authentie der verschillende Johanneïsche schriften pleiten, indien men deze elk op zich zelf beschouwt, en dus hun onderling verschil voorloopig niet in rekening brengt? Van dit antwoord, immers, hing alles in de eerste plaats voor hem af. Bovendien spreekt het van zelf, dat hij, bij zulk een voorafgaand onderzoek, langs exegetischen en historischen weg, een resultaat heeft moeten verkrijgen, waardoor, wat vooral het 4de Evangelie en de Openbaring betreft, het traditionele gezag van den kanon op dit punt gehandhaafd werd, daar hij anders onmogelijk zulk eene slotsom had kunnen verdedigen, als wij in zijne Verhandeling zien voorgedragen. Intusschen was het in laatstgenoemd werk de plaats niet, om andere gronden voor de echtheid der Johanneïsche schriften bij te brengen, dan die uit de onderlinge vergelijking van deze konden worden afgeleid. Hij heeft daarvoor derhalve een afzonderlijk geschrift bestemd, de bovengenoemde Bijdragen namelijk, waarin hij, met eene uitvoerigheid en naauwkeurigheid, die allen lof verdienen, de geschied- en uitlegkundige bewijzen voor de echtheid der Openbaring, gelijk van het Evangelie en de Brieven van Johannes, heeft bijeenverzameld, met weêrlegging tevens der bedenkingen, die van verschillende zijden daartegen zijn ingebragt. Deze Monografie, waarvan wij hier overigens geen nader verslag kunnen geven, voorziet bijgevolg in eene gewigtige leemte, die, uit den aard der zaak, door de Verhandeling was overgelaten, en doet dit op zulk eene wijze, dat onze twijfelingen, zoo wij die omtrent de echtheid van één der Johanneïsche schriften afzonderlijk hebben mogten, daardoor zeker merkelijk verzwakt, zoo al niet geheel opgeheven zullen worden. Doch, al is dit ook het geval, de voornaamste hinderpaal tegen de erkenning dier echtheid blijft echter onopgeruimd! Het Evangelie echt, de Brieven echt, de Openbaring echt, - dat is onmogelijk! zoo roept men ons hier weder toe. De exegetische ‘Augenschein’Ga naar voetnoot1 moge voor de identiteit der schrijvers pleiten; de kerkelijke traditie moge aan dien ‘Augenschein’ nog meer of minder kracht bijzetten - schijn, niets dan schijn! Gij kunt het Evangelie en de Brie- | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
ven niet voor echt verklaren, en tegelijk de Openbaring aan Johannes toeschrijven! Gij kunt de authentie der openbaring niet verdedigen, en terzelfder tijd volhouden, dat de discipel, op wiens naam zij staan, het Evangelie en de Brieven vervaardigd heeft! Hier, zoo ergens, is eene keuze noodzakelijk, ja onvermijdelijk. De vraag is slechts, of gij u verklaart voor den Johannes van het pneumatische Evangelie, dan wel voor den Johannes der Apokalyps! Zou 't inderdaad zoo wezen? Met het boven gezegde voor ons, weten wij reeds, dat het antwoord van Dr. Niermeijer op die vraag ontkennend luidt. Hooren wij, wat hij tot regtvaardiging eener zienswijze, die zoo vele en bekwame bestrijders telt, van zijn standpunt in het midden heeft gebragt. Hij begint met tegen de punten van verschil tusschen de Openbaring en het Evangelie met de Brieven een aantal punten van overeenkomst over te stellen. Dat ook laatstgenoemden te vinden zouden zijn, liet zich trouwens reeds a priori met grond onderstellen. Vandaar ook het regt, dat de Bestuurders van het H. Genootschap hadden, om op de vraag: ‘waarin verschillen de Johanneïsche schriften onderling?’ onmiddellijk deze te laten volgen: ‘welke zijn, integendeel, de punten van hunne overeenkomst?’ Zoo zij daardoor iets geprejudiciëerd hebben, het is alleen het gevoelen van hen, die 't nog in onze dagen een Dionysius van Alexandrië meenen te kunnen nazeggen, dat de Openbaring ‘geen lettergreep met het Evangelie en den eersten Brief gemeen heeft.’ Doch zóóver durven zelfs Ewald, Credner, de Wette, Neudecker niet te gaan, al beijveren zij zich ook op hunne beurt tegenover de voorstanders eener ‘durchgreifende Einheit,’ de verwantschap, die men hier moet toegeven te bestaan, tot een minimum te reduceren. Daarentegen wordt die verwantschap als van veel grooter beteekenis door de meesten beschouwd, die, zoo als Lücke, Neander, Bleek, en zelfs de Tubingers, er op hun standpunt anders meer belang bij hebben, om het ‘radikale’ verschil, zoo als de laatsten zeggen, dan om de wederzijdsche overeenstemming der Johanneïsche schriften te doen uitkomen. Derhalve - er is niet alleen verschil, maar ook overeenkomst. Doch welke? gij vindt het antwoord in eene reeks van § § der door ons aangekondigde Verhandeling. Veel is het, dat hier te bespreken valt; veel dat opmerking verdient, al is het ook, dat de overeenkomst ons hier meer, | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
dáár minder duidelijk voor oogen treedt. Hooren wij Dr. Niermeijer, dan zal reeds een blik op den aard en de zamenstelling der Johanneïsche geschriften ons daarin, in weerwil van het eigenaardige, dat elk afzonderlijk kenmerkt, niet weinig gelijksoortigs doen ontdekken. Wij behoeven het Evangelie slechts naast de Openbaring te plaatsen, en op het geregelde plan, de kunstige verdeeling der stof, de eenheid in schikking, het geheele zamenstel van beide geschriften onze aandacht te vestigen, om tot de overtuiging te komen, dat wij zoo hier als ginds den arbeid eens schrijvers voor ons hebben, die het door hem behandelde onderwerp met den blik eens denkers had overzien en opgevat. Ook wat beider hoofd- en gronddenkbeeld betreft, loopen het Evangelie en de Openbaring niet wezenlijk uiteen, daar in beiden - in de Openbaring slechts van een minder vrij standpunt - God wordt voorgesteld als door Christus strijd voerende tegen, en de zege wegdragende over de zondige duisternis, die de wereld overdekt. Voorts kunnen wij hier op veel gelijks in stijl en inkleeding, in geheel den vorm der voorstelling wijzen. Immers deze kenmerkt zich in elk der Johanneïsche schriften, hier wel in meerdere, dáár in mindere mate, maar overal toch als door gevoel en verbeelding, als door iets dichterlijks gekleurd. Aanschouwelijkheid, beeldrijkheid en teekening kunnen gerekend worden tot de karaktertrekken der voorstelling te behooren. Wat al verder onze aandacht niet mag ontgaan, is, dat men juist dáár, waar de Openbaring meer tot den vorm der overige schriften van Johannes nadert, in de zeven Brieven namelijk, ook eene grootere verwantschap met laatstgenoemden heeft opgemerktGa naar voetnoot1. Belangrijker is het evenwel, na te gaan, welk een schrijver ons zoo hier als ginds voor oogen treedt. Overal toch ontdekken wij den genialen man, die met de groote geestesgaven, welke hij bezat, een gemoed vereenigde, ontvankelijk voor het goddelijke, een hart, dat voor het Christendom klopte, en door zijne heerlijke werkingen vervuld was van liefde tot God en Christus, tot den naaste en de deugd, en van haat tegen al wat niet uit God was en van God afleidde. Het verschil, dat men ook in dit opzigt | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
heeft gemeend te kunnen aanwijzen, is minder groot, minder absoluut, dan het vaak wordt voorgesteld. Den zachten geest van het Evangelie en de Brieven roemende, vergeet men soms te veel, welke forsche tinten ook daarin zijn aangebragt (verg. b.v. Joh. III:36 en 1 Joh. V:16). Wie daarentegen mogt beweren, dat het den schrijver der Openbaring aan eene Johannesziel ontbreekt, dien behoeven wij slechts naar het slot des zevenden Hoofdstuks, of naar de brieven aan die van Efeze en Thyatire te verwijzen, om hem te overtuigen, dat het gemoed diens schrijvers ook voor zachtere aandoeningen vatbaar was, dat ook de snaar der liefde zijne gansche ziel kon doen trillen. En bij deze punten van aanraking in geest en gemoedsrigting voegen zich ten slotte nog andere, die ons aan zekere verwantschap doen denken. Één daarvan, dat wij hier niet voorbij mogen gaan, betreft de afkomst der Johanneïsche geschriften. Wordt het toch als eene uitgemaakte zaak beschouwd, dat de Openbaring door een Jood, en wel een Palestijnschen Jood, is opgesteld, er bestaat alle reden om ook den Evangelist daarvoor te houden. De bedenkingen, daartegen ingebragt, zijn weinig in getal en gemakkelijk weg te nemen; en zeker, wij behoeven ons slechts op de zeldzame mate van aanschouwelijkheid te beroepen, die aan het 4de Evangelie eigen is, om de overtuiging te wekken, die trouwens door de meesten wordt gedeeld, dat men, om zóó te verhalen als dáár geschiedt, zich in den kring, waar het verhaalde is voorgevallen, zelf moet bewogen hebben. Wij hebben vroeger gezien, dat er in denkwijze en begrippen een onloochenbaar verschil tusschen het 4de Evangelie en de Openbaring bestaat, en dat dit vooral in de denkbeelden, die wij zoo hier als ginds omtrent de wederkomst van Christus aantreffen, helder te voorschijn treedt. Tevens echter herinneren wij ons, reeds toen van Dr. Niermeijer gehoord te hebben, dat dit verschil, zijns inziens, te breed werd uitgemeten, en dat ten gevolge daarvan belangrijke punten van verwantschap in de schaduw werden gesteld. Het is hier voor hem de plaats, om dit met bewijzen te staven. Hij vergelijkt daartoe reeds terstond Openb. III:20 met het, inderdaad schier gelijkluidende, gezegde van den Heer, Joh. XIV:23. Voorts beroept hij zich op nog andere, gelijksoortige plaatsen, als: II:5, 16; III:3, waar overal van een voorwaardelijk komen van den Heer gespro- | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
ken wordt, en dus ook slechts eene geestelijke komst bedoeld kan zijn. Een gelijk besluit wordt vervolgens afgeleid uit plaatsen als Openb. III:1, 18, omdat daar sprake is van een heil, reeds vóór de zigtbare wederkomst van Christus, uit de gemeenschap met hem voortgevloeid, van datzelfde leven des geloofs derhalve, dat de Evangelist aan 's Heeren geestelijke komst in het hart der zijnen verbindt. Omgekeerd pleit een aantal plaatsen uit het 4de Evangelie en de Brieven (vgl. slechts 1 Joh. II:18, 28; IV:3, 17; 2 Joh. 7; voorts Joh. V:28, 29; VI:39; XI:24; XII:48, de bewijskracht van welke plaatsen bij deze gelegenheid tevens, tegenover de bedenkingen van Jentink en Scholten, wordt gehandhaafd) voor het gevoelen, dat ook dáár niet geheel ontbreekt, wat in de Openbaring op den voorgrond staat, en waarin wij de Eschatologie van het geheele Apostolische tijdvak hoofdzakelijk wedervinden: de zigtbare Parousie, op een bepaald, niet ver verwijderd tijdstip, dat voorafgegaan wordt door stoute tegenkanting; waarop de Heer ten gerigte komt; waarop de opwekking van dooden plaats heeft, en dat voor de vereerders van Christus het aanvangspunt is van ongekende, heerlijke, zalige genietingen. Wat eenige met de Parousie verwante denkbeelden betreft, - van de dubbele opstanding, die de Openbaring aankondigt, wordt ook in het Evangelie gewaagd. Slechts wordt in dit eene geestelijke bedoeld, waar gene van eene ligchamelijke spreekt. Evenzoo is ook het Beest uit de Openbaring in den Antichrist der Johanneïsche Brieven vergeestelijkt, ofschoon toch ook in de Openbaring de sporen niet ontbreken, waaruit blijkt, dat haar opsteller niet slechts aan wereldlijken, maar ook aan geestelijken tegenstand, bepaaldelijk aan pseudo-profetische werkingen heeft gedacht. Duidelijk valt, al verder, in beide geschriften de voorstelling in het oog, dat het geluk des Christens, althans in den hoogsten zin, eerst aanvangt in eene hoogere bedeeling. En wat eindelijk den aard der toekomstige zaligheid aangaat, al is die zaligheid volgens de Openbaring meer eene uitwendige, volgens het Evangelie en de Brieven meer eene inwendige, - beide sluiten elkander niet uit, maar in, en wij behoeven slechts Joh. XIV:3; XVII:24; 1 Joh. III:3, enz. naast plaatsen als Openb. III:21; XX:12, 15; XXI:19, enz. te leggen, om tot de erkentenis te komen, dat hier eene wezenlijke overeenkomst bestaat. | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
Ook ten aanzien der verschillende verhouding tusschen Joden- en Christendom in de verschillende Johanneïsche geschriften, is, volgens Dr. Niermeijer, vooral van Tubingsche zijde menige overdrijving gepleegd. Wel is waar, wij kunnen de meer judaïserende rigting der Openbaring niet ontkennen. Dit mag ons echter niet verhinderen, ook de punten van onderlinge verwantschap op te merken. Zoo kunnen wij een aantal trekken opnoemen, waaruit blijkt, dat ook in het 4de Evangelie het gebouw des Christendoms nog altoos op den grondslag van het Jodendom staat. Herinneren we ons slechts, hoe de Evangelist zich herhaaldelijk, en met de woorden: ‘opdat de schrift vervuld worde,’ op uitspraken des O.T.'s beroept; hoe zorgvuldig hij 's Heilands deelneming aan de Joodsche feesten doet uitkomen; hoe Jezus zelf zich, luidens zijn verhaal, in het gesprek met de Samaritaansche vrouw, tot de Joden heeft gerekend (Joh. IV:22); hoe uit den inhoud dierzelfde plaats, gelijk uit dien van verschillende andere (verg. I:11, 31; X:16) blijkt, dat het Christendom ook volgens hem het Jodendom tot zijne vooronderstelling had, ja, hoe hij, van die vooronderstelling uitgaande, er geen bezwaar in vond te berigten, dat men Jezus met den titel van Koning Israëls had begroet (Joh. I:50; XII:13), Hem zelfs als zoodanig feestelijk binnen Jeruzalems muren had ingehaald, zonder dat dit door Dezen gewraakt was geworden. En is het dan van de andere zijde reeds uitgemaakt, dat de schrijver der Openbaring zich het Christendom als geheel eenzelvig met het Jodendom heeft voorgesteld? Wie dat mogt meenen, wordt hier naar den aard en de strekking van een geschrift verwezen, waarin het oude Jeruzalem vertreden, en door een nieuw vervangen wordt; waarin de uitdrukking nieuw nog in verschillende andere opzigten wordt gebezigd (V:9 vg.; XIV:3, en voorts II:17; III:12), terwijl het er zóó ver van is, dat de eigenlijk Israëlitische bedeeling in den geest des schrijvers zou voortduren, dat wij zelfs de brandofferaltaar, dat middelpunt der Joodsche eeredienst, dat sine qua non der Wet, aan verwoesting zien prijs gegeven (XI:2). Naast de opgenoemde punten van overeenkomst, kunnen voorts nog andere sporen van verwantschap in denkwijze en voorstelling worden aangewezen. Zóó ten aanzien der leer van God. Dat ook in de Openbaring de liefde Gods verkondigd wordt, blijkt reeds alleen uit den schoonen va- | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
dertrek, die in dat tweemaal voorkomende: ‘God zal elke traan van hunne oogen afwisschen’ (VII:17, XXI:4), zoo treffend ligt afgedrukt. Maar ook zoo hier als ginds wordt van Gods toorn (verg. Joh. III:36, XV:6), en van zijne regtvaardigheid (Joh. XVII:25) gewaagd. Voorts wordt ook in het Evangelie en de Brieven even sterke nadruk als in de Openbaring gelegd op het O. Testamentisch begrip van Gods eenheid (Joh. V:44Ga naar voetnoot1, XVII:3; 1 Joh. V:21, verg. Openb. XXI:8, XXII:15), waarachtigheid (Joh. VII:28, verg. Openb. VI:10), heiligheid (Joh. XVII:11, verg. Openb. VI:10), lichtnatuur (1 Joh. I:5, 7, verg. Openb. XXI:23, XXII:5). Vooral opmerkelijk is de overeenkomst ten aanzien der Christologie. Zelfs de Tubingers voelen zich gedrongen van deze te verklaren, dat zij in de Openbaring ‘op het punt staat om in de Logosleer over te gaan.’ Dit is echter nog veel te zwak gesproken, wanneer wij op de overeenstemming letten tusschen Openb. XIX:13 en hetgeen Joh. I:1, 14 van den Logos wordt gezegd. Ook staat de benaming: Logos, t.a. pl., in de Openbaring niet geïsoleerd. Eene reeks van andere predikaten, den Christus toegekend, strekt ten bewijze, dat haar opsteller daarmede al vrij wel hetzelfde begrip, als de vervaardiger van het 4de Evangelie verbonden heeft (verg. Openb. I:8, 17, II:8, III:14, 21, V:11-13, enz.). Daartegen over, of liever daarnevens, ontwaren wij, dat de ondergeschikte verhouding van den Zoon tot den Vader, gelijk in het Evangelie, zoo ook in de Openbaring niet uit het oog wordt verloren (verg. slechts het gegeven zijn Openb. I:1, en het ontvangen hebben II:27, met Joh. V:26, 27; XII:49, XVII:22, 24, enz.). En hoeveel meer nog, dat hierbij in aanmerking komt! Letten wij op de benaming van lam, en wel van geslagt lam (Het Paaschlam des N. Verbonds), waaronder wij Christus zoo hier (Openb. V:6, 9, 12; VII:14; XII:11, verg. I:5), als ginds (Joh. I:29; 1 Joh. I:7) zien voorgesteld. Treffend is insgelijks de omstandigheid, dat wij het beeld van herder én in de Openbaring (VII:9, 16; XIV:4) én in het Evangelie (Joh. X) op den Heer zien toegepast. Ook omtrent 's Heilands kruisdood, de gevolgen welke deze voor de Heidenwereld in hare betrekking tot het Jodendom gehad heeft, de beginselen, | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
die den Heer tot het ondergaan daarvan bewogen hebben, treffen wij naauw verwante of gelijksoortige denkbeelden aan (Openb. I:5, V:9, verg. met Joh. X:11, XII:24; 1 Joh. II:2), om niet te gewagen van menig ander punt van overeenkomst tusschen den Christus van het Evangelie en de Brieven en dien der Openbaring, waarbij de gelijkheid zelfs tot in de wijze van uitdrukking of voorstelling te voorschijn treedt (verg. Joh. XVI:33 met Openb. III:21, V:5; Joh. VIII:51 met Openb. II:11; Joh. X:9 met Openb. III:7; Joh. XIV:23 met Openb. III:20; Joh. VI:35 met Openb. VII:16; Joh. VII:37 met Openb. VII:16; Joh. VIII:12 met Openb. XXI:23, enz.). Ten aanzien van den H. Geest zij aangemerkt, dat het, volgens Openbaring en Evangelie beide, Christus is, die hem heeft en door hem werkt (verg. Openb. III:1, V:6, IV:5 - waar het zevental, gelijk reeds vroeger werd gezegd, symbolisch moet worden opgevat - met Joh. XV:26, XVI:7, enz.). Voorts, al gewaagt alleen het Evangelie van den Parakleet, - in beide geschriften wordt toch de Geest zeer verpersoonlijkt, terwijl ook de werkzaamheid van dezen in de Openbaring geheel gelijk aan die van den Parakleet wordt voorgesteld (II:7, III:6, XXII:17). Dat er tusschen de verschillende geschriften overeenstemming bestaat, wat het leerstuk van Engelen en Duivelen betreft, kan met een aantal bewijsplaatsen gestaafd worden, gelijk dit, eindelijk, niet minder het geval is ten aanzien der voorstellingen, die ons zoo hier als ginds van den aard, de beginselen en vruchten des Christelijken levens gegeven worden (verg. Joh. XVI:33 met Openb. XVII:14, V:5; 1 Joh. IV:4 met Openb. II:7; 1 Joh. V:2 met Openb. XII:17; Joh. III:21 met Openb. XXII:1; 2 Joh. 8 met Openb. III:11, XXII:12; terwijl voorts ook Openb. II:4, 19 de liefde als het beginsel van des Christens gehoorzaamheid verschijnt, en, bij het ontbreken van het Johanneïsch begrip van gemeenschap met Christus, uitdrukkingen, als wij Openb. XIV:13 en I:9 vinden, dubbele aandacht waardig zijn). En hiermede hebben wij de reeks der punten van overeenkomst, wat den dogmatischen inhoud der Johanneïsche schriften betreft, in vlugtig overzigt afgehandeldGa naar voetnoot1. De | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
overgang van deze tot hetgeen thans verder uit een stylistisch en linguistisch oogpunt voor de verwantschap dier schriften kan worden aangevoerd, wordt in Niermeijers Verhandeling zeer geleidelijk gemaakt door een blik op de wijze, waarop, in de Openbaring gelijk in het Evangelie en de Brieven, het O. Testament wordt gebruikt en aangehaald, terwijl hij bij deze gelegenheid tracht te betoogen, dat, ook met het oog op de verhouding van elk dezer schriften tot de vertaling der LXX, de overeenkomst bijzonder treffend mag worden genoemd. Dat ditzelfde ook de slotsom is der onderzoekingen, die op de nu volgende 60 blzz. aan den stijl, de woordvoeging, den woordenschat, de spraakvormen en zegswijzen der Johanneïsche schriften worden toegewijd, zal niemand bevreemden, die bedenkt, met welk doel die onderzoekingen h.t. pl. worden ingesteld. Evenmin zal het, vertrouw ik, iemand verwonderen, dat ik, om dezelfde redenen, die mij de verschilpunten in taal en stijl met stilzwijgen voorbij deden gaan, ook de punten van overeenkomst, die wij ons hier met bewonderenswaardige scherpzinnigheid voor oogen zien gesteld, onaangeroerd wensch te laten. Genoeg zij 't hier te hebben opgemerkt, dat Dr. Niermeijer ook door dit gedeelte van zijnen arbeid eene reeks van bouwstoffen voor de slotsom geleverd heeft, waartoe zijne geheele voorafgaande beschouwing leiden moest, en die, als wij weten, hierin bestaat, dat, bij al het eigenaardige, waardoor de Johanneïsche schriften zich van elkander onderscheiden, zij ook veel gelijks of gelijksoortigs hebben, waardoor zij met elkander verwant blijken te zijn. In deze slotsom ligt nu ook de oplossing van het door hem behandelde vraagstuk opgesloten. Hij meent namelijk te kunnen bewijzen, dat beide, het verschil en de overeenkomst der Johanneïsche schriften, onderling van zulk eenen aard zijn, dat zij dán alleen op voldoende wijze verklaard kunnen worden, wanneer al die schriften aan één en denzelfden opsteller worden toegekend. Met dat doel voor oogen, onderzoekt hij in de eerste plaats de uiterlijke omstandigheden, waaronder zij moeten vervaardigd zijn. Al aanstonds werpt hij een blik op de geschiedenis van den Apostel Johan- | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
nes, zijne opvoeding, maatschappelijk bestaan, inborst, verhouding tot Jezus, later kerkelijk standpunt, het tooneel zijner apostolische werkzaamheid, den duur van zijn leven, kortom op al hetgeen tot de kennis zijner persoonlijkheid betrekking heeft. Na aangetoond te hebben, dat hierin op zich zelf niets strijdigs is gelegen met de vooronderstelling, volgens welke én het 4de Evangelie én de Openbaring van dien Apostel afkomstig zijn, komt Niermeijer tot de nadere vraag naar de plaats waar, den tijd wanneer die schriften zijn opgesteld. Wat het eerste gedeelte dier vraag betreft, daarover is men het algemeen tamelijk wel eens. Er kan ook naauwelijks aan getwijfeld worden, dat zij gezamenlijk hun aanwezen in Klein-Azië en wel in het proconsularisch Azië ontvangen hebben. Grootere zwarigheid, en dien ten gevolge ook grooter verschil van meening, bestaat er omtrent den tijd hunner vervaardiging. Dat het Evangelie en de Brieven na Jeruzalems ondergang geschreven zijn, wordt algemeen erkend. Tegenover de Tubingsche school moeten wij echter staande houden, dat zij niet tot de laatste helft, noch zelfs tot het midden der tweede, maar tot het einde der eerste eeuw behooren. Dat wij ze niet vroeger kunnen plaatsen, is, omdat het Christendom, gelijk het ons daarin voor oogen treedt, geheel los van het Jodendom en met gnostische elementen in aanraking, eene ontwikkelingssfeer moet zijn ingetreden, die reeds tamelijk ver buiten de paulinische gelegen was. Klaarblijkelijk bevinden we ons, bij het lezen er van, in die dagen, waarop het tijdperk van gisting, van ontaarding, van polemiek en apologetiek, in den boezem des Christendoms, hetwelk de tweede eeuw ons vertegenwoordigt, zich begint voor te bereiden. Willen de Tubingers hun eene veel jongere dagteekening geven, dan zien wij daarin slechts de vrucht hunner aprioristische constructie der geschiedenis, terwijl de gronden, die zij bijbrengen, deels geheel onhoudbaar zijn, deels in lijnregte tegenspraak met bepaalde feiten en omstandigheden, in het algemeen met al hetgeen wij van de zooveel lager staande letterkunde van een tijdvak weten, als dat, waarvan het Evangelie en de Brieven, naar hunne meening, voortbrengselen zouden zijn. - Moeijelijker is het te bepalen, wanneer de Openbaring geschreven werd. Volgens sommigen onder Claudius, tusschen de jaren 44-47 (Züllig en anderen); volgens anderen onder Nero (Wetstein, Herder, Hänlein, | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
Lange, enz.); of onder Galba (Ewald, Lücke, Credner, Bleek, de Wette, Guerike, Reuss, enz.Ga naar voetnoot1); of onder Vespasianus (Eichhorn, Zeller, enz.); of onder Domitianus (Ebrard, Hengstenberg, enz.); of, eindelijk, onder Trajanus, dus ongeveer 98 jaren na Chr. (Dorotheus, Bisschop van Tyrus in de vierde eeuw). Het eerste dezer gevoelens is echter ten eenemale valsch. Er waren in Asia proconsularis nog geene zeven gemeenten, en daaronder eene Efezische, gelijk de Openbaring dit vooronderstelt, tien jaren vóórdat Paulus te Efeze eene gemeente vestigde (namelijk tusschen 54-57). Wat de meening betreft, dat de Openbaring onder de regering van Domitianus, of, nog later, onder Trajanus zou zijn opgesteld, deze steunt alleen op hetgeen de kerkelijke overlevering omtrent eene verbanning van Johannes naar het eiland Patmos berigt. Daar deze geheele traditie echter, naar het oordeel van Dr. Niermeijer, uit een misverstand van Openb. I:9 is voortgevloeid (Verh., bl. 285 en v.), zoo meent hij ook aan het gevoelen, dat daarop is gebouwd, allen grond te moeten ontzeggen. Voorts zij opgemerkt, dat zij, die aan den tijd van Galba, en zij, die aan de regering van Vespasianus denken, in het wezen der zaak eenstemmig zijn. Beiden gaan van de stelling uit, dat men aan dien keizer te denken hebbe, die voor Nero's opvolger is te houden; terwijl de laatsten alleen dáárom voor Vespasianus stemmen, omdat Galba, Otho en Vitellius elkander zoo spoedig hebben verdrongen, dat zij naauwelijks als keizers in aanmerking schijnen te kunnen komen. De keuze is dus tusschen Nero en zijn opvolger, en, waar dit dilemma wordt gesteld, daar aarzelt Niermeijer niet, zich, in overeenstemming met de geleerdste critici van onzen tijd, en daaronder mannen van de meest uiteenloopende rigting, voor het laatste gevoelen te verklaren. Waar het hier voornamelijk op aankomt, is, te bewijzen, dat Nero de Antichrist of het groote Beest der Openbaring is. Dit nu komt geheel overeen met de tijdrekenkundige data der Openbaring, volgens welke Jeruzalem en zijn tempel nog in aanwezen waren (Openb. XI:1 en v.). Ook het beeld van den Antichrist beantwoordt geheel aan hetgeen de geschiedenis ons van Nero's persoon, inborst, verhouding tot de Christenheid verhaalt, alsmede van het zonderlinge gerucht, na den dood | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
diens goddeloozen vervolgers onder de Christenen, en ook buiten hunnen kring, in omloop gekomen, dat hij niet was gestorven, maar leefde en zich onder de Parthen ophield, om, met behulp van dezen, te zijner tijd, Rome te heroveren en te verwoesten. De schrijver der Openbaring moest er bovendien te eer toe komen, in dien N. Testamentischen Epifanes den Antichrist te zien, omdat de komst van laatstgenoemden aan de Parousie vooraf moest gaan, en dus spoedig verwacht werd. Wat eindelijk tot aanbeveling van deze geheele hypothese kan worden aangevoerd, is, dat zij met eene in het oog van velen, ook van Niermeijer, zeer aannemelijke verklaring van het getalraadsel Openb. III:17, 18 in verband gebragt kan worden. Men schrijve slechts den naam van Nero Caesar met Hebreeuwsche letters (), en men verkrijgt, door die letters als getalmerken bij elkander op te tellen, juist de vereischte som. Wel is waar, deze verklaring voldoet niet aan alle schriftuitleggersGa naar voetnoot1; wanneer echter een Hengstenberg haar ‘eine elende Erfindung’ noemt, die naauwelijks eenig onderzoek verdient en haast verouderd zal zijn, dan hangt dit te zeer met het onhistorisch standpunt zamen, waaruit hij de geheele Openbaring beschouwt, dan dat zij, die te dezen opzigte van hem verschillen, op hunne beurt aan eene
zoodanige kwalifikatie eenige waarde of gezag zouden hebben te hechtenGa naar voetnoot2.
| |||||||
[pagina 427]
| |||||||
Uit het boven gezegde blijkt, dat het Evangelie en de Brieven omstreeks het einde der eerste eeuw, de Openbaring ongeveer in het jaar 68, toen Galba keizer was, en gezamenlijk in het proconsularisch Azië vervaardigd zijn. Vergelijken wij hiermede de ons bekende data uit de geschiedenis van den Apostel Johannes, dan ontwaren wij, dat deze, wat tijd en plaats van hun ontstaan betreft, zeer wel de auteur dier schriften heeft kunnen zijn. Verkrijgen wij nu echter dezelfde uitkomst, wanneer wij de opgenoemde verschilpunten in aanmerking nemen? Op Niermeijer's aanwijzing afgaande, behoeven wij niet te aarzelen die vraag toestemmend te beantwoorden. De Openbaring en het Evangelie verschillen, volgens hem, in soort en aard, doch niet zóó, dat het onnatuurlijk zou zijn, aan Johannes als schrijver van beiden te denken. Integendeel: de buitengewone gaven diens Apostels staan ons borg, dat hij iemand moet geweest zijn, die zich op verschillend letterkundig gebied wist te bewegen. Of zouden wij den rabbijnschen kunstvorm der Openbaring onbereikbaar voor hem achten? Maar die vorm was werkelijk niet te hoog voor den eenigzins geoefenden, met de H. Schriften bekenden Jood, vooral niet voor iemand als Johannes, een leerling van den Zoon des priesters - Johannes den Dooper - en die ook bij den Hoogepriester bekend was (Verh., bl. 277). Het zwakst is deze geheele tegenwerping in den mond van hen, die hem de noodige bekwaamheid tot het schrijven van een Evangelie als het zijne niet betwisten, maar nogtans den aangevoerden grond ter bestrijding van de authentie der Openbaring in het midden brengen. Wederkeerig is echter ook het gevoelen dergenen onhoudbaar, die beweren, dat een man als hij zulk een Evangelie niet zou hebben kunnen schrijven. Er is toch - wat men ook roepe over de Hellenistisch-wijsgeerige beschaving, die in dat geschrift te voorschijn zou treden - ‘er is,’ gelijk reeds de Saksische Anonymus zeide, ‘niets in het Evangelie, wat niet door een voormaligen visscher, die een eenigzins bespiegelenden geest bezat, kon geschreven zijn.’ Dat voorts het ééne geschrift een meer Joodsch, - het ander een meer Grieksch standpunt verraadt, is juist | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
eene omstandigheid, die ons op Johannes wijst, daar wij hem uit de geschiedenis zelve als iemand leeren kennen, die, ten gevolge der verplaatsing van het tooneel zijner werkzaamheid naar Klein-Azië, ons eerst eene zijde vertoont, waaraan zich meer het eerste, en dan eene, waaraan zich meer het laatste aansluit. Het onderscheid van gemoedsrigting, hier en ginds, is insgelijks in overeenstemming met hetgeen de geschiedenis ons leert, dat Johannes in vroeger dagen meer de zoon des donders, in latere meer de zachtmoedige prediker der liefde geweest is. Wat voorts het verschil in schrijfwijze aanbelangt, dit verklaart zich voor een deel zeer natuurlijk uit den onderscheiden aard der schriften, daar toch de taal der Openbaring, wegens hare aansluiting aan O. Testamentische voorstellingen, van zelf meer Hebreeuwsch gekleurd moest zijn; voor een ander deel echter even natuurlijk uit de verhuizing des Apostels naar Klein-Azië en zijn verblijf aldaar. Immers, het kan niet verwonderen, dat de Openbaring, die reeds in het derde jaar na zijne aankomst aldaar moet zijn opgesteld, zich nog door een sterk sprekend Hebreeuwsch taalkarakter onderscheidt, terwijl het evenmin kan bevreemden, dat hij zich in zijnen ouderdom, toen het Evangelie en de Brieven door hem geschreven werden, de meer zuivere Grieksche schrijfwijze der bevolking, waaronder hij leefde, eigen had gemaakt. Ook het verschil in denkbeelden en voorstellingen heeft, in het aangewezen verband, geen bezwaar. Zoo min toch als eenig denkend mensch, bleven de Apostelen altijd op hetzelfde standpunt staan. Johannes zoo min als Paulus of Petrus, van wien zich dit overtuigend laat bewijzen. En wanneer wij dan letten op den levensloop des eerstgenoemden, zijne verplaatsing naar Klein-Azië, een landschap, dat tot het arbeidsveld van Paulus had behoord; wanneer wij nog andere gelijktijdige omstandigheden in aanmerking nemen, als de opkomst der gnostische wijsbegeerte, en bovenal de verwoesting van Jeruzalem, dan laat het zich geheel verklaren, hoe, onder den invloed daarvan, zijn standpunt zich van lieverlede wijzigde, met andere woorden, hoe de Joodsch-Christelijke schrijver der Openbaring, na verloop van jaren, de meer universalistische wereldbeschouwing huldigde, die in het Evangelie en de Brieven op den voorgrond treedt. Tegen deze verklaring is, om van andere bezwaren niet te gewagen, ook de bedenking aangevoerd, dat zoo de Apostel Johannes de | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
schrijver van het 4de Evangelie is, de aard en inhoud van dit geschrift zelf schijnen te verbieden, hem op dat tijdstip, waarop de Openbaring geschreven is, zulk een standpunt toe te kennen, als hij moest innemen, om haar opsteller te kunnen zijn. Immers, zoo kan men zeggen, het Evangelie doet zich voor als eene werkelijke levensbeschrijving van den Heer, het verhaal eens oor- en ooggetuigen. Welnu, indien de Apostel van de merkwaardigste voorvallen uit 's Heilands aardsche omwandeling, en van de gesprekken door dezen gevoerd, zulk eene levendige herinnering had bewaard, dat hij ze nog op hoogen ouderdom geregeld kon wedergeven, - hoe was 't dan mogelijk, dat hij het meer bekrompen standpunt der Openbaring niet reeds dadelijk voor het ruimere en hoogere had verwisseld, waaruit hij later het Evangelie schreef, en dat, naar zijne eigene voorstelling, reeds door Jezus zelf was ingenomen? Ook dit bezwaar laat zich intusschen, langs psychologischen weg, gemakkelijk opheffen. Wij weten toch, wat den ontwikkelingsgang van 's Heilands jongeren betreft, dat zij, den schat des Evangeliums in zich opnemende, nog altoos onder den invloed stonden van hetgeen hun op hun vroeger standpunt eigen was geweest. De Heer zelf had, als wijze opvoeder, niet met ruwe hand de schulp willen verbreken, waarin de door hem aangebragte kostbare parel werd nedergelegd. Niets natuurlijker dus ook, dan dat dit oude standpunt nog geruimen tijd zijne nawerking bij hen deed gevoelen. Immers, al het oude consequent, naar de nieuwe beginselen die ons eigen worden, te hervormen, geschiedt bezwaarlijk op eens; daartoe wordt tijd en gezet na- en doordenken vereischt. Bovendien, wij kunnen 't met duidelijke proeven bewijzen, dat de Apostelen niet aanstonds alles, wat de Heer tot hen had gesproken, helder begrepen hebben, maar dat over veel daarvan eerst later het licht voor hen is opgegaan. Wij weten, hoe de Geest hen van stap tot stap op de baan der ontwikkeling voortleidde. En met die ontwikkeling hield de herinnering van 's Heilands woorden door den Geest gelijken tred. Toen Johannes zich derhalve in het laatste tijdperk zijns levens bevond - het tijdperk daarenboven, waarin de gebeurtenissen der jeugd zich vaak met buitengewone klaarheid voor den geest onthullen; - toen de Heidenen reeds bij scharen waren toegeleid, Jeruzalem gevallen was, de verwachtingen aan- | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
gaande een zigtbaar Messiasrijk van zelf verstoord waren, en de voortgaande rigting des tijds aan het Christologisch onderzoek meer omvang gegeven had, toen eerst begreep hij den Heer geheel, toen eerst kon hij in het Ëvangelie 's Heilands volle heerlijkheid te aanschouwen geven. Na aldus gezien te hebben, dat de punten van verschil in de Johanneïsche schriften, als schriften van den Apostel Johannes beschouwd, allezins natuurlijk, begrijpelijk, ja noodwendig zijn, blijft ons nog over ook op de punten van overeenkomst eenen blik te slaan. Blijkt hieruit, dat deze laatste slechts dan verklaarbaar zijn, wanneer die schriften gezamenlijk aan denzelfden schrijver worden toegekend, dan mogen wij hunne echtheid niet alleen allerwaarschijnlijkst, maar - het is de Heer N., die hier spreekt - met gerustheid zeker noemen. Al dadelijk zij hier opgemerkt, dat, gelijk een Zeller zelfs verpligt is toe te stemmen, de verwantschap op zoovele punten te treffend is, om voor toevallig te kunnen gehouden worden. En is dit zoo, dan van twee gevallen één: of de overeenkomst is toe te schrijven aan hetzij onwillekeurige of opzettelijke navolging, óf daaraan, dat de Johanneïsche schriften van een en denzelfden schrijver afkomstig zijn. Wat nu het eerste geval betreft, wij wikkelen ons, de mogelijkheid zelfs daarvan aannemende, van alle zijden in onoplosbare zwarigheden, onverschillig of wij in de Openbaring dan wel in het Evangelie het werk des vooronderstelden navolgers meenen te zien. Daar de Openbaring zooveel vroeger is opgesteld, spreekt het van zelf, dat bij haar aan geene navolging van het Evangelie mag gedacht worden. Meestal bepalen hare bestrijders er zich daarom toe, van een reeds vroegtijdig aanwezigen Johanneïschen leertypus te spreken, waarnaar zij gevormd zou zijn; of wel, zij achten het waarschijnlijk, dat wij in haren schrijver iemand hebben te zien, die met den Apostel in naauwe betrekking stond - Johannes Presbyter bij voorbeeld. Indien er echter zulk een vaststaande Johanneïsche leervorm bestond, - en wij kunnen daarvan slechts spreken, wanneer gronddenkbeelden en uitdrukkingswijzen bij Johannes onveranderd dezelfde gebleven zijn - vanwaar dan het verschil van standpunt tusschen de Openbaring en het 4de Evangelie? Vanwaar datzelfde verschil, dat men eerst getracht heeft zoo breed mogelijk uit te meten, indien men in de Openbaring het werk meent te moeten zien van | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
iemand, die in naauwe betrekking tot den Apostel stond? Wordt dat verschil langs dezen weg niet zelf een onoplosbaar raadsel? Maar zoo, om deze en andere redenen, bij de Openbaring aan geene navolging te denken valt, dan hebben wij misschien het ontstaan des Evangelie's uit zulk eene bron te verklaren? Inderdaad wordt door sommigen liet blad in zulk een zin omgekeerd, doch, volgens Niermeijer, met even weinig regt. Wie, deze verklaring aangrijpende, de echtheid van het 4de Evangelie blijven verdedigen (zoo als Bleek), mogen zien wat zij doen! Zeker is het, dat de historische trouw en geloofwaardigheid van den Evangelist onmogelijk te redden zijn, als de overeenkomst langs dezen weg is ontstaan. Maar ook de navolging, waaraan de bestrijders van het Evangelie denken (de Tubingsche school), is niet bestand voor den toets eener gezonde kritiek. Is toch het verschil tusschen dit geschrift en de Openbaring van zoo ‘radikalen’ aard, als men beweert, hoe zullen we ons zulk eene navolging dan billijkerwijze voorstellen? Bovendien, wij weten 't, en een Schwegler zelf herinnert het ons, de oudheid oefende geene andere dan leerstellige kritiek. Maar ziet! nu wordt juist het grootste verschil tusschen de Johanneïsche schriften in begrippen en voorstellingen geplaatst, terwijl men meerdere of mindere verwantschap ziet in grammatikale vormen, woorden, citatie's uit het O. Testament, altemaal punten, waaraan de oudheid weinig waarde hechtte, en op nabootsing waarvan één uit het imitatorum servum pecus zich dus ook het minst zal hebben toegelegd. Waarlijk, wij behoeven ook hier geene andere bezwaren aan te voeren, om tot de overtuiging te komen, dat, ook bij eene vooronderstelde navolging der Openbaring in het Evangelie, alles onopgelost blijft! En zoo schiet ons nog slechts over aan te nemen, dat die schriften aan één en denzelfden schrijver moeten worden toegekend. Werkelijk verschijnt de geheele slotsom van het voorafgaand onderzoek eerst bij die aanneming in een bevredigend licht. Immers, de reeks der trekken van gelijkheid is zóó groot, dat zij ons onwillekeurig aan denzelfden schrijver doen denken. Zij grijpen door alles heen; geen gebied, waarop wij den schrijver zich zien bewegen, of zij treden ons voor oogen. Ook zijn zij vaak van dien aard, dat zij eer trekken van verwantschap, dan van volkomene gelijkheid zijn. Juist, derhalve, wat zich verwachten laat bij een auteur, | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
die zijne individualiteit toch wel nooit geheel kon verzaken, en bij geschriften, die zóó lang na elkander werden opgesteld als de Openbaring en het 4de Evangelie. Zulk eene overeenkomst bij zulk een verschil, naar inhoud en vorm beiden, is juist in overeenstemming met het proces, waaraan wij weten, dat de geaardheid, de denk- en schrijfwijze van Johannes, ten gevolge van den loop der gebeurtenissen, den kring waarin hij werkzaam was, geheel de omgeving waarin hij zich bewoog, onderworpen zijn geworden. Het meerdere in de Openbaring is het mindere in het Evangelie; het meerdere in het Evangelie is het mindere in de Openbaring. De Openbaring leeft nog voort in het Evangelie; het Evangelie bereidt zich reeds voor in de Openbaring. Zóó, ja zóó moest de overeenkomst bij Johannes zijn!
Dr. harting.
(Wordt vervolgd.) |
|