De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.De Munten der voormalige Graven en Hertogen van Gelderland, van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend; door P.O. van der Chijs, Hoogleeraar-Directeur van het Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool. Uitgegeven door Teijler's Tweede Genootschap. Haarlem, Erven F. Bohn. 1852. (Groot Kwarto, 469 bladzijden.) Prijs ƒ 7.50.In onze aankondiging van het eerste gedeelte der Noord-Nederlandsche middeleeuwsche Muntgeschiedenis van den Heer van der ChijsGa naar voetnoot1, gaven wij een kort overzigt der verdeeling van dat veelomvattende werk; wij meenen daarnaar te mogen verwijzen en gaan, om niet in herhaling te vervallen, terstond over tot de beschouwing van de Munten der voormalige Graven en Hertogen van Gelderland. De uitgaaf van die Afdeeling is van nog grooter belang voor de Nederlandsche Numismatiek dan die van de Munten der Hertogen van Braband en Limburg; van deze laatste toch bestonden reeds min of meer volledige chronologische beschrijvingen en afbeeldingenGa naar voetnoot2, terwijl wij over de Geldersche middeleeuwsche munten niets aaneengeschakelds bezaten; de weinige uitgegevene zijn in verschillende werken verspreid. De bewerking van deze Afdeeling is gelijk aan die van de eerste, met uitzondering dat ons van bijna al de Geldersche munten de graad van zeldzaamheid en de herkomst worden opgegeven. Bij het bepalen der zeldzaamheid is de Schrijver afgeweken van de door den Staatsraad von Reichel en den Hoogleeraar Serrure aangenomene wijze van berekening. Die beide Numismatici stellen acht trappen van zeldzaamheid, de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||
Heer van der Chijs heeft er slechts zes behouden. Die vermindering schijnt ons toe minder doelmatig te zijn, niet alleen omdat men om de zeldzaamheid der munten eenigzins naauwkeurig te bepalen minstens acht trappen noodig heeft, maar ook omdat de opgaven van de zeldzaamheid van Brabandsche munten, die in de eerste Afdeeling voorkomen, aan den Heer Serrure zijn ontleend en dus naar een' anderen maatstaf zijn berekend. Ook de verklaring, die de Schrijver van de graden van zeldzaamheid geeft, dunkt ons niet gelukkig; hij zegt namelijk in de Voorrede: ‘vonden wij eene munt in slechts één Kabinet, dan gaven wij haar de zesde trap van zeldzaamheid, Z6; vonden wij eene munt in slechts twee Kabinetten, Z5; in drie verzamelingen, Z4; enz. enz., terwijl wij aan die, welke wij bijkans in elke verzameling ontmoetten, den graad van Z4 gaven.’ Hieruit volgt dat Z3 aanduidt eene munt, die in vier en Z2 eene munt, die in vijf verzamelingen voorkomt. De overgang van Z2 tot Z4 is dus veel te groot, daar eene munt, waarvan slechts vijf exemplaren bekend zijn, zeer zeldzaam en eene munt, die bijna in alle verzamelingen aanwezig is, zeer algemeen genoemd mag worden. Na in de Inleiding de voornaamste bronnen der Geldersche Geschiedenis te hebben vermeld en eene welverdiende hulde te hebben gebragt aan de werken van van Spaen en Nijhoff, die zooveel licht over de duistere Geschiedenis van Gelderland verspreid hebben, verhaalt de Schrijver in korte trekken de Geschiedenis van dat Gewest van de tijden der Saksers, Friezen en Franken af tot omstreeks het jaar 1020, toen een Vlaamsch edelman, Gerhard genaamd, van Keizer Hendrik II, Gelre in erfelijke bezitting ontving en naar alle waarschijnlijkheid de stamvader der Geldersche Graven werd. Gekomen aan de beschrijving der munten, vermelden wij den hoofdzakelijken inhoud van al de hoofdstukken, waarvan het eerste tot opschrift heeft: onzekere. De naamlooze Geldersche munten zijn niet talrijk; slechts twee vinden wij er afgebeeld op Pl. 1. die, hoewel zij volgens den Heer de Coster als stellig Geldersch moeten beschouwd worden, naar ons oordeel van eene zeer onzekere attributie zijn. Wij willen echter niet afbreken zonder weder op te bouwen en laten dus gaarne, tot dat het tegendeel bewezen wordt, die muntjes aan Gelderland. In elk geval juichen wij het vindingrijke der verklaring van het opschrift van No. 1. ccusarne, door cusus Arnhemiae, zeer toe. Deze munt, waarvan slechts één exemplaar bekend is, werd te Maastricht gevonden en is volgens den Heer PiotGa naar voetnoot1 tusschen de jaren 1123 en 1167 geslagen. De No. 2. die volstrekt geen opschrift heeft, wordt aan Gelderland toegeschreven om hare overeenkomst met eene munt van Gerhard II. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||
Gerhard I.De rangschikking der oudste Geldersche munten is zeer moeijelijk en wel voornamelijk omdat men in twijfel verkeert aan welken van de drie Graven Gerhard en van de twee Graven Otto, men de munten, die hunne namen dragen, zal toekennen. De Heer van der Chijs, die al de oorspronkelijke stukken onderling kon vergelijken, erkent dan ook dat die rangschikking hem veel zorg en tijd gekost heeft; men zal het dus ons, die slechts één van die Geldersche muntjes bezitten, ten goede houden, dat wij in die attributiën berusten; naar afbeeldingen toch, hoe juist zij ook zijn, kan men moeijelijk oordeelen over den ouderdom der munten en den zin van hare dikwijls zeer onduidelijke opschriften. Van Gerhard I, die in 1117 of 1118 stierf, zijn ons geene munten overgebleven, ten zij de No. 2. der naamlooze munten aan hem toekomt. De Schrijver stelt dit als mogelijk, doch de daarop voorkomende palmtak herinnert aan een' volbragten kruistogtGa naar voetnoot2, en daar wij niet vermeld vinden en ook niet gelooven dat hij aan den eersten kruistogt, die in 1096 aanving, deel nam, houden wij zulks voor minder waarschijnlijk. | |||||||||||||||||||||||
Gerhard II.Gerhard II was Graaf van Gelder van den dood zijns vaders Gerhard I af, tot in het jaar 1138. De Schrijver twijfelt of hij aan dezen Graaf zal toekennen twee muntjes, die hij meer geneigd schijnt aan Gerhard, zoon van Hendrik te geven; wij merken evenwel op dat, wanneer men aanneemt of als mogelijk stelt, dat de No. 2. der onzekere van Graaf Gerhard I is, de No. 2. der bedoelde munten, zonder twijfel aan Gerhard II toebehoort. | |||||||||||||||||||||||
Hendrik en zijn zoon Gerhard.Hendrik, de eerste die den titel van Graaf van Gelre en Zutphen voerde, regeerde van 1138 tot 1182. Van hem komen op Pl. I. twee munten voor, waarvan No. 1. om het opschrift Hen, No. 2. om hare gelijkheid met No. 1. aan dezen Graaf wordt toegeschreven. Dat de beide op Pl. I. afgebeelde en onder Gerhard II vermelde munten, waarvan No. 1. volgens eene, naar ons oordeel, gewaagde gissing van den Schrijver, te Nijmegen en No. 2. buiten twijfel te Arnhem geslagen is, van Gerhard, zoon van Hendrik, zijn, gelooven wij niet, omdat Gerhard vóór den dood van zijnen vader is overleden en dus niet als Graaf heeft geregeerd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||
Otto I.
| |||||||||||||||||||||||
Gerhard III.
| |||||||||||||||||||||||
Otto II.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||
Graaf tien verschillende geldstukjes overgebleven, van welk betrekkelijk groot getal zijne langdurige regering en uitgestrekt gebied oorzaak zullen zijn. Al zijne munten zijn te Arnhem en Nijmegen geslagen. De Heer van der Chijs vraagt, of tot de munten van Otto II moet worden gebragt een muntje van Nijmegen, met het jaargetal 1232; (af te beelden onder de uit te gevene munten van de Heeren en Steden van Gelderland). Wij meenen deze vraag stellig ontkennend te moeten beantwoorden. De type en vooral de vorm der letters en het jaargetal duiden de vijftiende eeuw aan; de oudste ons bekende munt toch met een jaargetal, is door Reinoud I, Heer van Schoonvorst, in het jaar 1372 geslagen, en het was eerst in het midden der vijftiende eeuw, dat deze invoering, die de rangschikking der munten dikwijls zooveel gemakkelijker maakt, meer algemeene navolging vond. Het jaargetal 1263 (voor 1463) is dus eene vergissing van den stempelsnijder; van welke soort van vergissingen meer voorbeelden bestaan. Ook het opschrift moneta nova is een bewijs voor ons gevoelen, daar wij dit op geene munten van de dertiende eeuw aantroffen. Beter kunnen wij ons vereenigen met de toekenning aan Otto II, Graaf van Gelder, van de munt, die van MierisGa naar voetnoot1 als door Otto III, Bisschop van Utrecht, 1236-1249, geslagen, mededeelt. | |||||||||||||||||||||||
Reinoud I.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||
van Vlaanderen, 1322-1346Ga naar voetnoot1, en wat beide aangaat om hare gelijkheid van type met eenige hertogelijke munten van Reinoud II. Ook zouden wij als beweegreden om deze munten aan Reinoud II toe te schrijven kunnen aanvoeren, dat het niet waarschijnlijk is, dat hij gedurende de dertien eerste jaren van zijne regering, toen hij den titel van Graaf voerde, geene zilveren munten zou hebben doen slaan. | |||||||||||||||||||||||
Reinoud II.
|
Van Gelderland, Reinoud II | 1326-1343. |
Van Braband, Jan III | 1312-1355. |
Van Vlaanderen, Robert van Béthune | 1305-1322.Ga naar voetnoot2 |
Van Vlaanderen, Lodewijk van Crécy | 1322-1346. |
Van Henegouwen, Willem II | 1337-1345. |
Van Henegouwen, Margaretha | 1345-1356. |
Van Henegouwen, Willem III | 1356-1389. |
Van Henegouwen, Albert | 1389-1404. |
Van Luxemburg, Wenceslaus I | 1333-1383. |
Van Heinsberg, Godfried III | 1361-1395. |
Van Valkenberg, (Fauquemont) Reinoud II van Schoonvorst | 1354-1355. |
Wij moeten echter opmerken, dat de attributie van eenige dezer goudguldens, vooral van de Henegouwsche, zeer onzeker is.
De hertogelijke munten van dezen vorst, die wij ten getale van drie en twintig op Pl. II, III, XXIX en XXX aantreffen, zijn alle zilveren, met uitzondering van Pl. II, No. S. die verzilverd koper is. Zij werden genoemd déniers of penningen, halve déniers en oboli; waarvan No. 14. als overgenomen uit J. Lelewel, Numismatique du moyen âge, in omtrek had behooren te zijn geteekend. No. 22. is een tournooys of groot (gros tournois).
Reinoud II deed munten te Elburg, Harderwijk, Roermond en Vollenhoven.
Eindelijk vinden wij op Pl. XXVIII. twee namaaksels van Engelsche sterlingen, te Arnhem geslagen, die de Heer van der Chijs tot de regering van dezen Hertog brengt.
Eleonora, Voogdes.
1343-1344.
Ofschoon Eleonora slechts gedurende zeer korten tijd de voogdijschap over haren zoon Reinoud III bekleedde, zijn ons van haar twee zilveren déniers overgebleven, waarvan de eene te Harderwijk geslagen is, de andere geen' naam van muntplaats heeft. Zij zijn op Pl. III. afgebeeld; No. 1. naar eene afteekening in de Revue Belge, No. 2. naar het oorspronkelijke stuk.
Reinoud III.
1343-1371 (beter 1343-1361).
In 1361 werd Reinoud III, die de partij der Heeckerens aanvoerde, gevangen genomen door zijn' broeder Eduard, welke zich aan het hoofd van de partij der Bronkhorsten had gesteld. Eerst na verloop van tien jaren eindigde die gevangenschap door het sneuvelen van Eduard in den slag van Baasweiler in 1371 en hernam de ongelukkige Reinoud, voor weinige maanden slechts, de teugels van het bewind.
Hoogst waarschijnlijk bezitten wij van die beide tijdvakken munten die van elkander bijna niet te onderscheiden zijn.
Als van het eerste gedeelte der regering van Reinoud III komen voor op Pl. III, IV en XXIX dertien zilveren munten, die dubbele grooten, grooten en halve grooten genoemd werden. Zij zijn geslagen te Emmerik, Harderwijk, Maasbommel, Roermond en Zalt-Bommel.
No. 3. moest als gevolgd naar Ghesquière, slechts in omtrek zijn afgebeeld geworden; van No. 11, de dubbele groot van Roermond, bezitten wij een' variant met Rurmun, die in de Revue Belge wordt vermeldGa naar voetnoot1; Pl. XXIX, No. 4. wordt op blz. 378 bij vergissing aan Reinoud II toegeschreven; zij heeft te veel overeenkomst met de
munten van Eduard, Pl. IV, No. 1. en van Reinoud III, Pl. III, Nos 1. en 2. om aan dezen laatsten te kunnen worden betwist.
Eduard, als Jonkheer.
1350-1361.
Ook de munten van Eduard worden in twee soorten verdeeld. Tot de eerste behooren die, welke hij deed slaan vóór zijne verheffing tot de hertogelijke waardigheid, tot de tweede zijne na die verheffing geslagene geldstukken.
Als Jonkheer vinden wij van hem op Pl. IV. vijf zilveren munten, zijnde dubbele grooten, grooten en halve grooten, alle van Venlo en Roermond.
Eduard, Hertog.
1361-1371.
De munten, die Eduard als Hertog deed slaan, zijn een gouden dubbele moetoen (mouton) en zeven zilveren boddragers of dubbele grooten, alle afgeteekend op Pl. V. De boddragers zijn van de muntplaatsen Arnhem, Nijmegen en Venlo; waar de mouton geslagen is, is onzeker.
Blz. 42. gist de Schrijver naar aanleiding van een muntcharter, dat er van dezen Hertog halve, vierde en achtste grooten en placken hebben bestaan; welligt worden zij eens teruggevonden.
Reinoud III hersteld.
1371.
Tot dit gedeelte der regering van dezen Hertog brengt de Heer van der Chijs, in navolging van Professor Serrure, den Rijnschen of Arnhemschen Reinoldus goudgulden, op Pl. V. afgebeeld.
Wij willen die attributie niet bestrijden, doch betuigen onze verwondering dat wij van het eerste deel der regering van Reinoud III geene gouden munten bezitten, terwijl ons van zijnen voorganger Reinoud II en zijnen opvolger Eduard, gouden munten zijn overgebleven. De Heer Serrure verklaart het opschrift van dezen goudgulden Com. A. door Comes ArnhemGa naar voetnoot1.
Mechteld.
1371-1379.
Na den dood van Reinoud III herleefde het immer smeulende twistvuur tusschen de Heeckerens en Bronkhorsten. De Heeckerens kozen de partij van Mechteld, dochter van Reinoud II en weduwe eerst van Godfried, Heer van Millen en Maaseyck, daarna van Jan I,
Graaf van Kleef en toen gehuwd met Jan van Blois, Heer van Chatillon.
De Bronkhorsten ondersteunden Willem, zoon van Willem den Ouden, hertog van Gulik en Maria, zuster van Reinoud III en Eduard.
Het is gedurende die woelingen, dat de munten van Mechteld, Pl. V, Nos. 1. en 2. en Pl. VI, Nos. 4. en 5. geslagen zijn. De op Pl. VI, No. 3. afgebeelde, deed zij na haren afstand van het hertogdom Gelderland, onder voorbehoud van den hertogelijken titel, te Huissen munten, welke stad zij door haar huwelijk met Jan I, Graaf van Kleef, in lijftogt bezat.
Hare munten zijn boddragers of dubbele grooten, grooten en plakken, doch geene daarvan, met uitzondering van de te Huissen geslagene, draagt den naam van de plaats harer munting. De Schrijver meent dat zij gedeeltelijk te Zalt-Bommel zijn geslagen.
Maria.
1361-1399.
Hoewel het bijna algemeen is aangenomen, dat de Rijnsche goudgulden, Pl. VI, No. 1. geslagen is door Maria, dochter van Jan III, Hertog van Braband en weduwe van Reinoud III, achten wij het niet voldoende bewezen, dat die munt aan haar toebehoort.
Hare zilveren munten, die wij ten getale van vier op Pl. VI en XXIX aantreffen, herinneren alle aan hare Brabandsche afkomst; op den goudgulden wordt daarvan geen gewag gemaakt.
Die omstandigheid en de overeenkomst van de bedoelde munt met de goudguldens van Willem, Hertog van Gelderland, doen ons geneigd zijn om haar aan Willem's moeder, Maria, dochter van Reinoud II toe te kennen. Het Momboirschap van haren echtgenoot Willem, Hertog van Gulik, is, dunkt ons, geene voldoende reden, om haar met die munt alle munten te ontzeggen.
Ten voordeele van Maria van Braband, kan men echter aanvoeren, dat zij goudguldens te Oijen heeft doen slaan en zich ook beroepen op de gelijkheid van de betwiste munt met de goudguldens van haren gemaal Reinoud III.
Wij wagen het niet te beslissen, doch herhalen dat ons de attributie van den goudgulden van Maria immer onzeker voorkomt.
De munten van Maria zijn de goudgulden, de zilveren boddrager of dubbele groot, de groot en nog kleinere, waarvan de naam niet bekend is. Al de zilveren zijn te Oijen gemunt.
Willem, Hertog van Gulik, Momboir.
1372-1377.
Keizer Karel IV, bij wien Maria, dochter van Reinoud II, grooten steun vond voor haren zoon Willem, daarna Hertog van Gelderland, benoemde haren echtgenoot Willem den Ouden, Hertog van
Gulik, tot Momboir over den minderjarigen pretendent. Van die voogdijschap is ons slechts eene zilveren munt overgebleven, zijnde een boddrager of dubbele groot, te Venlo geslagen en te vinden op Pl. VI.
Willem I, vóór de opvolging in Gulik.
1377-1393.
Nadat Willem in het jaar 1377, op veertienjarigen leeftijd, de hertogelijke waardigheid aanvaard had, deed hij munt slaan als Hertog van Gelderland en Graaf van Zutphen, tot in 1393, toen hij door den dood zijns vaders in het hertogdom Gulik opvolgde en ook den titel van Hertog van Gulik op zijne munten vermelden deed. De sedert die opvolging geslagene geldstukken vormen eene afzonderlijke afdeeling.
Van het eerste tijdvak zijner regering komen, op Pl. VI. en VII. zestien munten voor. Zij zijn twee gouden, de Arnhemsche Rijnsgulden en de goudgulden van Nijmegen, welken laatsten wij niet vermeld vinden in de Revue Belge, t. IV, p. 308, zoo als de Schrijver aanhaalt; en veertien zilveren, zijnde boddragers of dubbele grooten, grooten, blanken en huune onderdeelen. Van den op Pl. VI, No. 3. afgebeelden boddrager bestaat een' variant met Moneta de Novamage.
Al deze munten zijn te Arnhem, Harderwijk en Nijmegen geslagen.
Willem I, na de opvolging in Gulik.
1393-1402.
Met de vermelding van het hertogdom Gulik zijn ons van Willem I dertien munten overgebleven, afgebeeld op Pl. VII, VIII en XXX; ook komen nog voor op Pl. VIII Nos. 13 en 14, twee kleine munten, die hoewel daarop niet die titel, maar alleen de naam Willem gevonden wordt, tot dit tijdperk worden gebragt.Ga naar voetnoot1
Die munten zijn de Johannes-goudgulden en de zilveren grooten, halve grooten en kleinere onderdeelen.
Als Hertog van Gulik en Gelder deed Willem I voor Gelder muntslaan te Arnhem, Erkelens, Roermond en Venlo.
Reinoud IV.
1402-1423.
Reinoud IV volgde zijn' broeder Willem I op. Wij hebben van hem twee munten, die hij vóór de aanvaarding van de hertogdommen Gulik en Gelder te Venray deed slaan; wij vinden die op Pl. IX, Nos. 5. en 6.
Zijne vijftien overige munten, met de hertogelijke en grafelijke titels, komen voor op Pl. VIII, IX en XXIX, No. 6. Zij zijn vier gou-
den, genaamd gouden schilden en goudguldens en elf zilveren, zijnde dubbele grooten, halve grooten en nog kleinere, waarvan de naam niet met zekerheid bekend is. Van den Johannesgulden, Pl. VII, No 3. kennen wij een' variant met S. Johannis Babtista.
Reinoud IV deed munten als Jonkheer te Venray, als Hertog te Arnhem en Nijmegen.
Arnold of Aarnoud.
1423-1472.
Na den dood van Reinoud IV, die kinderloos overleed, werd Aarnoud van Egmond als Hertog verkozen.
Zijne munten zijn ten getale van zes en twintig afgebeeld op Pl. IX, X, XI, XXIX en XXX. Van deze zijn de zeven gouden, rijders, halve rijders en goudguldens, van welke laatste muntsoort vijf verschillende typen voorkomen; de overige zilveren, biljoenen en koperen, dubbele grooten of zilveren schilden, grooten, twee derde grooten, halve grooten en andere onderdeelen van den groot. De goudgulden, Pl. X, No. 7. had, als overgenomen uit het Supplément au catalogue des Monnaies en or du Cabinet Impérial de Vienne, in omtrek moeten zijn afgebeeld.
Al de Geldersche munten van Aarnoud zijn, voor zoo veel bekend is, te Arnhem en Nijmegen geslagen.
Hoewel in den Catalogus van de rijke verzameling van wijlen den Heer H. Westhoff, onder No. 4538, eene munt voorkomt, die aan Adolf, zoon van Aarnoud wordt toegekend, twijfelen wij met den Heer van der Chijs aan het bestaan van die munt. In den overigens keurig bewerkten Catalogus van Westhoff zijn toch ook andere feilen ingeslopen.
Karel de Stoute.
1473-1477.
Karel de Stoute, door Keizer Frederik met Gelderland beleend, vond, toen hij zich in het bezit daarvan wilde stellen, tegenstand bij de voornaamste Geldersche steden. Krijgsman geboren, belegerde hij Nijmegen, nam het in en vestigde aldaar de Geldersche munt, welke later naar Arnhem verplaatst werd. In deze beide steden zijn dus zijne munten geslagen.
Zijne gouden geldstukken zijn vijf verschillende Sint Andriesguldens, de zilveren acht in getal, dubbele stuivers of dubbele vuurijzers, dubbele grooten, stuivers of vuurijzers en grooten of halve vuurijzers, afgebeeld Pl. XI, XII en XXIX.
Ook in Gelderland deed deze Hertog, even als in Braband, het eerst een jaartal op de munten plaatsen. De oudste bekende hebben het jaar 1474.
Maria.
1477-1482.
Maria volgde haren vader Karel den Stouten in de regering op.
De vijf munten, die ons van haar zijn overgebleven, alle zilveren, komen voor op Pl. XII. Zij werden genaamd stuivers of vuurijzers, grooten of halve stuivers en negenmannekes.
Zij deed muntslaan te Arnhem en Nijmegen.
De Schrijver gist met veel grond dat van haar ook Geldersche gouden Sint Andriesguldens en zilveren dubbele vuurijzers bestaan hebben.
In onze Aankondiging van de munten der Hertogen van Braband en Limburg, gaven wij te kennen, dat wij twijfelden aan het bestaan der Hollandsche munten van Maria en haren vader, ons door van Alkemade medegedeeld. Sedert is die twijfel, wat Maria betreft, bij ons opgeheven, daar ons van haar een dubbel vuurijzer voor Holland van het jaar 1480 voorkwam. De Hollandsche munten van Karel den Stouten zijn welligt ook nog voorhanden.
Maximiliaan als voogd over Filips.
(Daarin Minderjarigheid van Karel van Egmond tot in 1492.)
1482-1496.
Hoewel de voogdijschap van Maximiliaan, die in 1477 met Maria van Bourgondië gehuwd was, tot in 1496 voortduurde, hebben wij daarvan geene munt na het jaar 1492.
Nooit heerschte er in Gelderland grootere verwarring dan gedurende die voogdijschap. Een aantal pretendenten hadden toen ieder, of te gelijk of afwisselend, hunne partij.
De twintig munten van Maximiliaan en Filips, die ter kennis van den Schrijver zijn gekomen en op Pl. XII, XIII, XXIX en XXX gevonden worden, zijn de gouden Sint Andriesgulden, de zilveren en biljoenen, dubbele stuivers of dubbele vuurijzers, de stuiver of het vuurijzer, de halve stuiver, de groote zilveren réaal, de dubbele griffioen, de enkele griffioen, de halve grooten, het negenmanneken en eenige welker namen niet met zekerheid bekend zijn.
Al deze munten zijn geslagen te Arnhem, Nijmegen, Zalt-Bommel en Mechelen.
Op blz. 98, regel 21. moeten de woorden: ‘even als de vorige munt,’ wegvallen.
Verder vinden wij in deze afdeeling de beschrijving van acht zilveren en koperen munten, gedurende de minderjarigheid van Karel van Egmond geslagen; zij komen voor op Pl. XIII. en XIV. Hare namen waren groot en negenmanneken.
Het zonderlinge penningje Pl. XIV, No. 5. houden wij met den Heer van der Chijs, voor geene gangbare munt.
De munten van den minderjarigen Karel van Egmond, die den naam der muntplaats hebben, zijn van Arnhem.
Filips de Schoone Meerderjarig.
1492-1506. (Doch zijne munten komen alleen voor van de jaren 1488 en 1492.)
De elf zilveren, biljoenen en koperen munten van dit tijdvak, op Pl. XIV. en XV. medegedeeld, zijn alle te Mechelen vervaardigd. Zij zijn dubbele stuivers, dubbele vuurijzers, stuivers, halve stuivers en vierde stuivers.
Karel van Egmond.
1492-1538.
De langdurige regering van Karel van Egmond, zoon van Adolf van Gelder, is bijzonder rijk aan munten. Op Pl. XV, XVI, XVII, XVIII, XIX, XXIX en XXX zijn afgebeeld tien gouden, zes en twintig zilveren, dertien biljoenen en eene koperen.
De gouden zijn de goudgulden, zes verschillende Clemmerguldens, de goudgulden door hem in 1511 te Utrecht geslagen en twee gouden rijders; van den gouden rijder bestaan meerdere varianten; wij bezitten er een' met het opschrift: Mone nova aurea ducis Gelr. De zilveren en biljoenen zijn dubbele stuivers, stuivers, halve stuivers, oordstuivers, halve oordstuivers, slepers of testoenen, enkele woechijen, halve of derde snaphanen en de daalder van 1538.
De belangrijkste zijn die, welke Karel in 1511 te Utrecht deed munten, Pl. XV, No. 8, pl. XVII, No. 31 en pl. XXIX, No. 12. de testoenen met zijn borstbeeld, Pl. XVI, Nos. 18. en 19. en de daalder Pl. XIX, No. 46. De letters G.S.T., op de laatste munt, gelooven wij, niettegenstaande het door den Heer van der Chijs aangevoerde, te moeten verklaren door Gelria Stuferorum Triginta.
De naam der koperen munt wordt niet vermeld; wij kennen dien niet.
Nog komt op Pl. XXX, No. 10. een allerzeldzaamste koperen legpenning van dezen Hertog voor.
Voor zooveel uit de muntcharters blijkt, is door Karel van Egmond gemunt te Harderwijk, Nijmegen, Roermond en Zutphen.
Willem II.
1538-1543.
Willem de Rijke moest na eene regering van vijf jaren Gelderland aan Karel V afstaan.
Weinige zijn dan ook zijne munten, waarop de titel van Hertog
van Gelderland en Graaf van Zutphen gevonden wordt en daarvan is slechts eene, die hem kan worden betwist, te Arnhem geslagen. De andere zijn te Kleef of Gulik vervaardigd en dus geene Geldersche munten.
Zij zijn vier zilveren, namelijk daalders en vierde daalders en eene biljoenen, waarschijnlijk een stedelijk muntje van Arnhem, allen te vinden op Pl. XIX.
Karel V.
1543-1555.
De Geldersche munten van Karel V zijn in het algemeen zeldzaam; de door den Schrijver opgespoorde, op Pl. XX en XXX voorkomende, zijn vijf gouden, waarvan slechts drie naar de stukken zelven zijn geteekend, vijf zilveren, twee biljoenen en drie koperen.
Al die geldstukken zijn geslagen volgens het door Karel V in de Nederlanden ingevoerde Muntstelsel. Zij werden genoemd, gouden zonnekroon, gouden réaal, gouden halve réaal, gouden Karolusgulden, zilveren réaal, halve zilveren réaal, stuiver, halve stuiver, zilveren Karolusgulden, Hollandsche penning en zwarte penning.
Waarschijnlijk was onder zijne regering alleen de Nijmeegsche munt in werking.
De munten der Lotharingsche pretendenten.
Pl. XXI, XXII, XXIII en XXX. bevatten eenige munten van de Hertogen van Lotharingen, afstammelingen van Philippa van Gelder, dochter van Adolf, die gehuwd was met René van Lotharingen. Die munten zijn hier afgebeeld omdat zij allen voeren óf het wapen, óf den titel van Hertog van Gelderland, óf beide. Zij worden echter niet beschreven, iets dat naar ons oordeel, volledigheidshalve, wenschelijk geweest ware. Zij zijn van Anthony na 1540, eene zilveren; van Frans I, 1544-1545, eene zilveren; van Nicolaas van Vaudemont, als voogd over Karel III, 1545-1555, eene zilveren, en van Karel III, 1555-1576 (1608) vijf gouden, twintig zilveren en eene biljoenen. Van Karel III bezitten wij eene munt, zoo wij ons niet vergissen, een tiende gedeelte van den rijksdaalder, wat grootte en afbeelding betreft gelijk aan Pl. XXII, Nos. 11. en 12. doch met het opschrift op de voorzijde Caro. D.G. Cal. Lotar. B.Z. Geld. Dux. en op de keerzijde Moneta Nanceii cusa 1554+.
Meerdere bijzonderheden omtrent deze munten vindt men in de Recherches sur les Monnaies des Ducs héréditaires de Lorraine van F. de Saulcy, uitgegeven te Metz in 1841.
Filips.
1555, of volgens de munten 1557-1576.
Vele zijn de munten van Filips, laatsten Hertog van Gelderland. Op Pl. XXIV, XXV, XXVI, XXVII, XXVIII, XXIX en XXX. zijn afgebeeld vijf gouden, zes en dertig zilveren, vier biljoenen en drie koperen.
De gouden zijn de réaal, de gouden kroon, twee halve réalen en de Andriesgulden; de zilveren en biljoenen, twee zoogenaamde pronkdaalders, twee Philipsdaalders met den titel van Koning van Engeland, vier verschillende Philipsdaalders, zonder dien titel, vier halve Philipsdaalders, elf vijfde gedeelten van den Philipsdaalder, drie tiende deelen van die munt, de Bourgondische heele en halve kruisrijksdaalder, de vierstuivers penning, de Geldersche stuiver, de halve stuiver, het zilveren oord of de vierde stuiver, het negenmanneken, het twintigste deel van den Philipsdaalder en de Hollandsche penning, ter waarde van drie mijten; de koperen mijt of een derde duit en twee verschillende zwarte penningen.
Het fraaije stuk Pl. XXVII, No. 31. houden wij met den Schrijver voor eene proefmunt of penning.
Volgens den Heer van der Chijs zijn al de Philipsmunten te Nijmegen geslagen; zoo wij ons niet vergissen zijn de Philipsdaalders, Pl. XXV, Nos. 10. en 11. met de O als muntteeken, van de munt te Roermond.
Op de beschrijving van de munten volgen als Bijlagen van blz. 263 tot 376, eenige charters en rekeningen, betreffende de munt van het hertogdom Gelderland. Wij gaan die om hunne uitvoerigheid met stilzwijgen voorbij.
Blz. 377 tot 383 bevatten de beschrijving van eenige Geldersche munten, die de Schrijver na het afdrukken van den tekst heeft ontdekt. Alle deelden wij op hare plaatsen mede, met uitzondering van den groot en de twee halve grooten, die Bisschop Aarnoud van Hoorne, als tijdelijke bezitter van de Veluwe en de steden Harderwijk, Elburg en Hattem, van 1376 tot 1378, te Harderwijk slaan deed. Zij behooren eigenlijk tot de Utrechtsche bisschoppelijke munten. De Schrijver vergist zich, zeggende, dat er behalve de drie op Pl. XXX, Nos. 3, 4. en 5. voorkomende munten van dezen Bisschop, geene andere bekend is dan de groot van Zuilen, dien van Mieris mededeelt, daar er van hem ook boddragers van Campen in de verzamelingen van de Heeren Balfoort en van Dam aanwezig zijnGa naar voetnoot1.
Het overige gedeelte van dit werk, getiteld: Nalezingen, Verbeteringen en Bijvoegsels, is voornamelijk gewijd aan de vermelding van de verzamelingen, waaraan de Geldersche munten zijn ontleend.
Voor een door zijne uitvoerigheid en juistheid zeer veel gemakgevend register, zijn wij den Heer van der Chijs veel dank verschuldigd.
Vóór dat wij ons Verslag besluiten, moeten wij nog opmerken, dat wij gelooven dat het den muntverzamelaars zeer aangenaam zon zijn geweest, wanneer het voorgevallene onder de regering van ieder' Hertog in korte trekken was opgegeven.
Wat Braband aangaat, was dit minder noodig, daar wij van die provincie doorloopende geschiedenissen bezitten, maar de historie van Gelderland ligt bij vele Schrijvers verspreid en die Schrijvers zijn slechts in handen van weinigen.
Ook de inrigting van het Werk hadden wij meer regelmatig gewenscht; eenige charters vinden wij tusschen de beschrijving der munten, andere in de Bijlagen medegedeeld.
Door het bepalen van den graad van zeldzaamheid der munten, heeft de Schrijver voorzeker aan de Numismatici eene groote dienst bewezen. Het is evenwel te bejammeren, dat die bepalingen dikwijls zoo onjuist zijn. Het meest viel ons in het oog de munt van Willem I, te Roermond geslagen, die de Schrijver als van ZG opgeeft; die munt is niet bijzonder zeldzaam; zij kwam ons meermalen voor, eens zelfs werden er in den omtrek van Kleef, negen te gelijk gevondenGa naar voetnoot1.
Ook dit deel, dat afzonderlijk à ƒ 7.50 te verkrijgen is, onderscheidt zich door twee goede hoedanigheden, die aan Hollandsche werken weinig eigen zijn, bijzonder matigen prijs en fraaije uitvoering der platen. De platen naar teekeningen van den Schrijver zelven op steen gebragt, overtreffen in karaktéristiek en juistheid alle afbeeldingen van middeleeuwsche munten, die wij kennen.
Met genoegen zagen wij dat bij het Fransche Instituut eene eervolle vermelding aan het werk over de Munten van Braband en Limburg is ten deel gevallen.
Mogten wij door te veel aan te merken, het uitmuntende van het werk te weinig hebben doen uitkomen, dan leggen wij ter goedmaking van die onwillekeurige nalatigheid de verklaring af dat wij ook het uitgeven van deze Afdeeling, waardoor in eene bij alle Numismatici sedert lang gevoelde behoefte voorzien is, als eene groote aanwinst voor de beoefening der Muntkunde beschouwen en dat hoewel het werk hier en daar meer naauwkeurig en volledig had kunnen zijn, over het geheel genomen, het goede zeer verre uitmunt boven het gebrekkige.
Betuigen wij dus den geachten Schrijver onzen welgemeenden dank, voor hetgeen hij leverde, en wenschen wij den waardigen man dat, ofschoon een smartelijk verlies hem sedert weinige dagen in rouw dompelde, gezondheid, lust noch krachten hem mogen ontbreken om zijne zoovele inspanning vorderende onderneming tot nut der wetenschap en tot eer van zijn' naam, te voltooijen.
Dordrecht, Dec. 1852.
J.W. van der Noordaa.
De nieuwe wet betrekkelijk den accijns op het geslagt, met al de daartoe betrekkelijke verordeningen, enz., door H. Evers. Groningen, J. Oomkens, J.zoon. 1852.
Dit werkje behelst in een veertigtal bladzijden den tekst der wet van 28 April 1852 (Staatsblad, No. 96), tot afschaffing van den accijns op de varkens, speenvarkens, schapen en lammeren, en tot afschaffing van 's Rijks veeschatters, den tekst van de artikelen der vroegere wetten op den accijns van het geslagt, door de nieuwe wet ingetrokken en eenige ministeriële verordeningen; voorts eenige losse opmerkingen van den Schrijver en eene tafel, aanwijzende, in hoofdsom, opcenten en collectief zegel, het totaal bedrag van den rijksaccijns, verschuldigd bij het aangeven ter slagting van runderen en kalveren.
De oorsprong der wet van 28 April 1852 moet gezocht worden in het bij den toenmaligen minister van financiën in 1848 bestaande voornemen, om den toestand der minvermogende klasse te verbeteren, door eene afschaffing op de belasting van het gemaal der rogge en van het geslagt van varkens en schapen. Dit voornemen, uitgelokt door eene kortstondige politieke gisting, weinig in overeenstemming met den toenmaligen min gunstigen toestand van 's Rijks geldmiddelen, bleef toenmaals gelukkig zonder uitvoering. Het geheele voorstel ware welligt aan de godin Lethe ten offer gebragt, indien niet de lotgevallen van het wetsontwerp tot heffing eener belasting op de renten, gepaard met eene afschaffing van den turfaccijns, het aan de vergetelheid ontrukt hadden. Toen bleek uit het onderzoek in de afdeelingen en de tusschen de commissie van rapporteurs en de Regering gewisselde verslagen, hoe zeer de gevoelens uiteenliepen over eene wijziging in het stelsel der indirekte belastingen of accijnsen. Terwijl de afschaffing van den turfaccijns werd aangeprezen in het belang van de nijverheid, van de ontginningen, als gevolg van het vergraven der hooge veenen, en van de minvermogende klasse vooral in de steden, welke het meest behoefte heeft aan goedkoope turf, gelijk blijkt uit de jaarlijksche uitdeelingen van brandstoffen; als ook uit het oogpunt van bezuiniging in het administratief beheer door inkrimping van het getal ambtenaren; wezen anderen op de jaarlijksche vermeerdering van de hoeveelheid gegraven turf, niettegenstaande de wet op den turfaccijns van 1834, daar de opbrengst van de hooge veenderijen van 13,860,530 in 1834, tot 21,010,734 tonnen in 1850 was ge-
klommen. Zij wezen op het stijgen van den prijs der veengronden, niettegenstaande in Groningen en Overijssel meer gronden waren afgeveend dan bij gebrek aan mestspeciën konden worden ontgonnen. Zij vermeenden voorts, dat in de opbrengst van den accijns op de turf veel meer gedeeld werd door de meer- dan door de minvermogenden; dewijl de laatsten, vooral ten platten lande, door het sprokkelen van hout of het bezigen van plaggen, aan geene belasting onderhevig, zich de noodige brandstof konden verschaffen. Zoo kwam de belasting op het geslagt van varkens en schapen, bij sommigen die op het gemaal der rogge, bij enkelen die op het zout ter sprake. De belasting op het geslagt van het varken, aan wiens vetmesten de landman in den zomer zijne zorg besteedt, ten einde zich gedurende den winter eenig dierlijk voedsel te verschaffen, lokte - in vereeniging met die op het geslagt van het schaap, terwijl het nuchtere kalf, waarvan de accijns, althans in sommige provinciën des Rijks, toch meestal wordt ontdoken, werd uitgesloten - een voorstel uit den boezem der Tweede Kamer, tot wijziging van den accijns op het geslagt. Sommige leden opperden hierbij het denkbeeld, om ook den roggeaccijns mede af te schaffen, waarvan de opbrengst op ongeveer anderhalf millioen gulden geschat wordt. Men vermeende namelijk, dat de afschaffing van deze twee soorten van belastingen, wier gezamenlijke opbrengst op 2½ millioen gulden geschat werd, gelijk zon staan met de opheffing van de accijnsen op de brandstoffen, van Regeringswege begroot op een verlies voor de schatkist van ƒ 2,391,950. Deze voorstellen werden echter toenmaals gedaan in de vooronderstelling van het tot stand komen der belasting op de renten, wier vermoedelijke opbrengst door de Regering op ƒ 1,748,444 geraamd was. Dientengevolge werd in de zitting der Tweede Kamer van den 2den April j.l. van Regeringswege een wetsontwerp aangeboden, waarbij de accijns op de schapen, de lammeren, de varkens en de speenvarkens met den eersten November daaraanvolgenden zou worden afgeschaft, terwijl tevens het slagten van het slagtvee door 's Rijks veeschatters ingetrokken en, behoudens het regt van benadering door de beambten met eene verhooging van zeven ten honderd van de opgegeven waarde, de schatting der waarde van het aan accijns onderworpen vee door de accijnspligtigen zelven verrigt en de waarde dienovereenkomstig aangegeven zou worden. Hierbij valt echter op te merken, dat de bevoegdheid, bij Art. 19 4o der wet van 2 Aug. 1822 (Stbl. No. 31) den Koning verleend, om, na raadpleging van de Provinciale Staten en den Raad van State gehoord, in sommige gemeenten den accijns op het geslagt te doen heffen bij het stuk, soort en gewigt van het slagtvee, in verband met de waarde volgens tarief, in stand is gebleven. Tevens deed het ontwerp, ten aanzien van den accijns op het geslagt, de heffing bij admodiatie in het hertogdom Limburg vervangen door de wijze van heffing bij de wetten van 2 Aug.
1822 (Stbl. No. 31), 2 Jan. 1832 (Stbl. No. 5) en 14 Dec. 1844 (Stbl. No. 66) in de overige provinciën ingevoerd. Dit wetsontwerp werd, na korte woordenwisseling, door de Tweede Kamer met algemeene stemmen aangenomen en na aanneming ook door de eerste tot wet verheven. Deze wet behelst, gelijk men uit dit betoog ontwaard zal hebben, drie belangrijke hoofdpunten:
1o. | gedeeltelijke opheffing van den accijns op het geslagt. |
2o. | geheele opheffing der Rijksveeschatters en vervanging door het stelsel van eigen aangifte, tenzij aan het heffen bij stuk, soort of gewigt de voorkeur mogt worden gegeven. |
3o. | het doen ophouden van den exceptionelen toestand, waarin het hertogdom Limburg verkeerde. |
Het eerste hoofdpunt behelst de gedeeltelijke verwezenlijking van wetsontwerpen, in de zittingen van 1847 tot 1848 en van 1848 tot 1849 reeds ingediend in de Tweede Kamer. De meer gunstige finantiële toestand van ons Vaderland; de meerdere inkomsten van de schatkist, verzekerd door de wetten houdende wijziging van de belasting op het zegel, het gedistilleerd, het zout en de suiker, eene vermeerdering welke, na aftrek van eene som van ƒ 178000 voor vermoedelijke mindere opbrengst van het patentregt, op ƒ 947000 begroot wordt en dierhalve nagenoeg gelijk staat met het verlies voor de schatkist door de afgeschafte belasting; het ontegenzeggelijk gerief en voordeel, hetwelk hieruit voor de bevolking, vooral ten platten lande, voortspruit, wettigen de afschaffing. Ik vereenig mij echter geenszins met het verlangen van den Schrijver, om, in eene niet verre verwijderde toekomst, den accijns op het geslagt nogmaals in overweging te nemen en tot de opheffing van het nog behouden gedeelte te besluiten. Onze finantiële toestand, hoewel gunstiger dan voor enkele jaren, gedoogt nog geenszins vermindering van 's Rijks inkomsten door afschaffing van belastingen. De rentenbetaling van onzen schuldenlast bedraagt nog steeds meer dan de helft van het budget van uitgaven. Het koloniaal batig slot, voordeelig in de beide laatste jaren en van welks bedrag onze meer of min gunstige finantiële toestand geheel afhankelijk is, is aan groote wisselvalligheden onderhevig. De mislukking der oogst, die in 1848 de schatkist millioenen uit de Oost deed derven, is nog versch in het geheugen. Wij zouden er kunnen bijvoegen, dat de politieke horizont niet uit het oog mag worden verloren, en dat het zeer gemakkelijk valt eene belasting af te schaffen, zeer moeijelijk eene afgeschafte weêr in te voeren. Niettegenstaande wij van meening zijn, dat, bij afschaffing van belasting, die op de meest noodzakelijke levensbehoeften van de minvermogenden, b.v. die op het gemaal der rogge en op de brandstoffen, het eerst in aanmerking dienen te komen, gelooven wij nogtans, dat de finantiële toestand van ons Vaderland medebrengt, nog gedurende eene reeks van jaren enkel op vermindering van schuldenlast, zonder vermindering der in-
komsten of vernietiging der bronnen, waaruit deze geput werden, bedacht te zijn. Volgens de Artt. 246, 249, 250 der gemeentewet worden plaatselijke belastingen op voorwerpen van verbruik niet geheven, alvorens de gemeente-opcenten op de gebouwde eigendommen tot tien, op de ongebouwde tot vijf, op de personele en andere Rijks direkte belastingen, met uitzondering van het patentregt, tot vijf en twintig zijn geklommen, of deze laatste tot vijftien zijn opgevoerd, en in de gemeente eene direkte plaatselijke belasting wordt gevorderd, wier bedrag ten minste met tien van die opcenten gelijkstaat, en wordt voorts het verbruik van voorwerpen, aan Rijksaccijns onderhevig, niet hooger belast dan uiterlijk tot anderhalf maal het bedrag van den Rijksaccijns; terwijl het verbruik van zout, zeep, aardappelen, varkens- en schapenvleesch door de gemeente niet mag belast worden.
Wanneer men deze voorschriften der gemeentewet vergelijkt met het vóór hare invoering bestaande, en bedenkt dat de gemeente-opcenten op de tarwe tot 350, op de spelt tot 416½, op de rogge tot 300, op de runderen, kalveren, varkens en schapen tot 220 in enkele gemeenten waren opgevoerd, dan zal men moeten bekennen, dat die heilzame bepalingen, welke perk hebben gesteld aan schromelijke misbruiken, op den prijs der eerste levensbehoeften eenen merkbaren invloed zullen uitoefenen en de strekking hebben om de gemeentelasten van de schouders der minvermogenden zooveel mogelijk op die der meervermogenden over te brengen.
Ook het tweede punt, betreffende de wijze van heffing van het overgebleven gedeelte van den accijns op het geslagt, verdient allezins goedkeuring. Als volmaakt is het nieuw aangenomen stelsel wel is waar niet te beschouwen. Reeds sedert lang werd geklaagd, dat bij de schattingen ten platten lande veel willekeur plaats had. Bij de schatters, niet zelden neringdoende lieden, stond veeltijds het eigenbelang of persoonlijke inzigten bij de schatting op den voorgrond. De drukkende maatregelen aan de heffing verbonden, het nachtelijk onderzoek, waaraan de plattelandsbewoner blootstond, hadden, vooral sedert het bestaan der wet van 14 Dec. 1844 (Stbld. No. 66), veel stof tot klagten gegeven. Het tegenwoordige stelsel, of het stelsel van eigen aangifte, gaat uit van het vertrouwen, gesteld in de opgave van den accijnspligtige; slechts in het geval van misbruik van vertrouwen wordt aan de ambtenaren de benadering toegestaan. Deze nemen alsdan het vee tegen dadelijke betaling op kwijting over van den accijnspligtige, volgens de door hen geschatte waarde, edoch met eene verhooging van zeven ten honderd van de opgegevene waarde, in plaats van vijf, zoo als bij de vroegere schatting plaats greep (Art. 3). Bij het vroegere stelsel was het in het belang van den accijnspligtige, het te hoog geschatte vee aan den schatter over te dragen; thans ligt het belang in de overdragt van het vee, bij te lage aangifte, geheel aan de zijde der ambtenaren. Daartegenover staat echter dat, wanneer
de aangifte deugdelijk geschied is, de ambtenaren zich wel zullen wachten het vee te benaderen, daar zij behalve den benaderden prijs verpligt zijn eene verhooging van zeven ten honderd bij te betalen. Vrees voor smokkelarij en ontduiking bestaat wel eenigzins bij het stelsel van eigen aangifte; zij kan echter door het naauwlettend toezigt en de kennis der ambtenaren met de waarde van het vee, zoo niet geheel, althans voor een groot deel worden weggenomenGa naar voetnoot1. Ook de metingsformule, in België ingevoerd, heeft hare bezwaren, daar de berekening der waarde van het vee naar het gewigt zeer onjuiste uitkomsten oplevert en deze berekening van het gewigt tevens kundigheden vereischt, die bij ambtenaren der belastingen van minderen rang zelden worden aangetroffen.
Wij gelooven met den Schrijver (bl. 29), dat de belanghebbende, bij het doen van afstand van zijn vee bij benadering door de ambtenaren, niet kan verpligt worden, nog eene reis met zijn vee te doen, om het in handen der commiezen of andere ambtenaren over te leveren. Door de eigen aangifte wordt dus aan den accijnspligtige veel tijd, den ambtenaar vele moeite bespaard. Vroeger moest hij zich twee keeren ten kantore van den ontvanger begeven, eerst om de schatting aan te vragen en vervolgens, nadat de schatting verrigt was, om den accijns te voldoen; thans behoeft hij slechts ééns zich naar dat kantoor te vervoegen.
Het derde hoofdpunt, de reeds lang gewenschte opheffing van den exceptionelen toestand van Limburg, vereischt geene nadere opheldering.
Wij hebben het noodzakelijk geacht de wet van 28 April 1852 eenigzins nader toe te lichten, daar die toclichting in de brochure van den Schrijver, wiens aanmerkingen zich tot ondergeschikte punten bepalen, zoo niet geheel, althans grootendeels gemist wordt.
M.M.v.B.
Het Koninklijk Instituut voor de Marine in Nederland. Utrecht, C. van der Post, Jr. 1852.
Het hier aangekondigde vlugschrift behandelt de dikwijls geopperde vraag: Hoedanig de opleiding der aanstaande officieren van onze zeemagt moet zijn. - De schrijver, klaarblijkelijk een deskundige, keurt de opleiding der adelborsten aan de Militaire Akademie te Breda af, omdat die opleiding hen te vreemd laat aan alles wat tot het zeewezen betrekking heeft en hun zelfs tegenzin in de zeedienst geeft. Hij wil die opleiding doen plaats hebben aan boord van een als blokschip getuigd linieschip aan het Nieuwe Diep; op dat vaartuig zullen dan de adelborsten gehuisvest worden, en daar onderwijs ontvangen in al die kundigheden en wetenschappen, wier bezit voor den zee-officier noodzakelijk is. De voorname grond, dien de schrijver bijbrengt, om die wijze van opleiding voor te staan, is, dat daardoor de adelborsten meer omgeven worden van alles, wat tot hunnen stand betrekking heeft, en daardoor liefde voor dien stand verkrijgen; terwijl de tegenwoordige opleiding - naar des schrijvers meening - de oorzaak is van die ‘vrij algemeene lusteloosheid voor hun vak,’ welke thans, volgens hem, bij de jonge zee-officieren kan worden opgemerkt.
Uit ieder blad van dit klein, maar goed geschreven werkje, kan men duidelijk zien, dat de schrijver ten volle overtuigd is van de waarheid van hetgeen hij voorstaat; dat hij als deskundige en als bevoegd beoordeelaar spreekt, en dat alleen belangstelling in het welzijn onzer zeemagt zijne pen heeft bestuurd. Daarom verdient het door hem uitgebragte gevoelen een grondig onderzoek en aandachtige overweging; wij deelen echter niet in dat gevoelen, en zullen eenige der gronden aanvoeren, die ons hierin verhinderen.
De opleiding der adelborsten aan boord van een oorlogsvaartuig, zoo als de geachte schrijver die voorstelt, zal altijd, wat de wetenschappelijke opvoeding betreft, onvolledig en gebrekkig blijven; dit volgt uit den aard der zaak; dit is door vroegere ondervinding bewezen. Men kan dan, op het programma der studiën, de namen van verschillende wetenschappen vermelden; men kan zelfs lessen laten geven in die wetenschappen; maar geleerd worden zij niet; en de dus verkregene kennis heeft niets grondigs of degelijks, is oppervlakkig en onbeteekenend, is eene schijnvertooning en geen wezenlijkheid.
Zulk eene kennis verdient dien naam niet, heeft eigenlijk volstrekt geen waarde; en het was dan beter, aan het verkrijgen daarvan hoegenaamd geen tijd te verspillen; het was dan beter geheel van haar af te zien.
De opleiding der adelborsten aan boord van oorlogsvaartuigen sluit de erkenning in: dat men het niet noodig rekent, dat een zeeofficier eene wetenschappelijke vorming ontvangt. Men werpe ons hier niet de namen van vele onzer verdienstelijke en kundige zee-officieren tegen, die nimmer andere opleiding dan aan boord van een oorlogsvaartuig hebben gehad: die officieren hebben zich ontwikkeld door eigen inspanning, door eigen kracht; wat zij zijn, zijn zij geworden, niet door, maar in weêrwil van hunne opleiding, die het verkrijgen van kunde en wetenschap tegenging, in plaats van te bevorderen. Daarom, wilt gij de opleiding der adelborsten inrigten, zoo als in dit werkje wordt voorgesteld, zeg dan ronduit: het is niet noodig, dat de officieren der Nederlandsche zeemagt kunde en wetenschap bezitten; dan is uw voorstel te begrijpen, dan is het logisch; maar thans niet; want wie het doel wil, moet ook de middelen willen; en de middelen, door u voorgeslagen, leiden volstrekt niet tot het doel, dat gij beoogt.
Wij nu gelooven, op het gezag van mannen van ondervinding en oordeel, dat het wel degelijk noodig is, dat de officier der Nederlandsche zeemagt een kundig en wetenschappelijk gevormd mensch zij; vergissen wij ons daarin, dan is ook onze meening omtrent de opleiding onzer aanstaande zee-officieren geheel ongegrond en verkeerd, daar die meening geheel en al berust op het geloof aan die noodzakelijkheid eener wetenschappelijke vorming. Maar zoo lang men ons niet aangetoond heeft, dat wij ons vergissen; zoo lang men ons niet aangetoond heeft, dat kunde of onkunde onverschillige zaken zijn in hen, die met het bevel over onze oorlogsvaartuigen worden bekleed, en die bij vreemde volken Nederland moeten doen eeren en ontzien, zoo lang blijven wij onze meening aankleven, en kunnen dus eene opleiding niet goedkeuren, die, hoe men dit ook trachte te bedekken, tot niets anders brengt dan tot een gebrekkig en slecht onderwijs, wat even weinig beteel ent als een volslagen gemis aan onderwijs.
‘Maar moet dan de kunde verkregen worden ten koste van de ervaring in het krijgsmansvak ter zee, ten koste van den lust in de zeedienst?’ - Neen, volstrekt niet; maar wij zien ook niet in, dat het eene het andere uitsluit; wij zien niet in, waarom een kundig zee-officier noodwendig zonder ondervinding en zonder lust in de zeedienst zoude moeten zijn. Het is onbescheiden, hier namen te noemen; anders zoude het ons niet moeijelijk vallen, hier te verwijzen op verscheidene onzer zee-officieren, die van de militaire scholen afkomstig zijn, en die tot de bekwaamste en uitstekendste van hun tand behooren. ‘Maar Engeland heeft geene scholen tot opleiding
van de officieren zijner zeemagt; die opleiding ontvangen zij op het oorlogsvaartuig, en toch is de Engelsche zeemagt uitmuntend.’ - Die tegenwerping zou dan alleen iets bewijzen, wanneer men ook bewees, dat de Engelsche zee-officier uitmuntend, of beter was dan de Nederlandsche; maar dat is iets, dat niet wordt gezegd, dat zelfs wordt ontkend. De Engelsche zeemagt is untmuntend; maar door andere oorzaken, hoofdzakelijk door de groote sterkte dier zeemagt en door de schatten, die Engeland daaraan besteedt; - zoo is ook het Russische leger in zeker opzigt uitmuntend, omdat het zoo groot en zoo sterk is; maar de Russische officier is daarom toch niet beter dan die van andere Europesche legers; het tegendeel is waar. Amerika, dat stellig ook wel aangehaald mag worden als eene zeemogendheid, heeft een school voor de opleiding zijner aanstaande zee-officieren, die daar van hun veertiende tot hun achttiende jaar verblijven; men is dus daar niet van meening, dat het zoo volstrekt noodzakelijk is voor den aanstaanden zee-officier, om van de vroegste jeugd af te varen; men is dus daar niet zoo bevreesd, dat de wetenschappelijke opleiding den lust voor de zeedienst zal uitdooven.
Zoo kan men bij andere volken evenzeer gronden vinden vóór als tegen de wijze van opleiding der zee-officieren; en het is dus verkeerd, blindelings tot voorbeeld te nemen, wat in andere landen in dat opzigt gebeurt. Men moet onderzoeken, wat voor het eigen land goed en heilzaam is, en dan gelooven wij, dat het voor een land als het onze, dat geen groote zeemagt heeft, noodzakelijk is, zee-officieren te hebben, die door uitstekende kunde en bekwaamheid opwegen tegen wat die zeemagt aan uitbreiding mist; dan gelooven wij dat voor een land als het onze, dat bij de oorlogen, die het te voeren heeft, meer dan andere landen, vloot en leger vereenigd moet laten werken, het eenvoudig gezond verstand ook voorschrijft, om vloot en leger zoo veel mogelijk in naauw verband te brengen, en zooveel mogelijk eene gemeenschappelijke opleiding te geven aan de officieren van die twee groote deelen onzer krijgsmagt. Die twee deelen mogen elkander niet vreemd zijn; zij moeten weten, hoe zij zich onderling kunnen ondersteunen, hoe zij vereenigd kunnen werken. Onkunde is hier verderfelijk; want het is eene waarheid, die de geschiedenis door honderd voorbeelden staaft, dat de tegenspoeden en rampen in den oorlog veel minder te wijten zijn aan verraad of aan opzettelijk pligtverzuim, dan aan onkunde; maak het iemand helder en duidelijk wat hij doen moet, en er is tien tegen een te verwedden, dat hij het doen zal.
Over die ‘vrij algemeene lusteloosheid’ der zee-officieren voor hun vak, is het moeijelijk iets te zeggen; wij vreezen dat, wanneer men de oorzaken van die lusteloosheid ging opsporen, het de geschiedenis zoude worden van het kind, dat met een gouden tand ter wereld kwam, en dat aanleiding gaf tot de geleerdste twistschriften over de
oorzaken van dat verschijnsel, totdat men er eindelijk eens aan dacht om de echtheid van dat verschijnsel te onderzoeken, en toen vond, dat de tand niet van goud, maar eene gewone tand was. Bestaat die vrij algemeene lusteloosheid, waarvan de geachte schrijver spreekt? en indien zij bestaat, kan zij dan geweten worden aan de vereeniging der Akademiën van Land- en Zeemagt, die nog slechts sedert een paar jaar is bewerkstelligd? Zou zij dan niet veeleer te wijten zijn aan dien toestand van zwakheid en onbeduidendheid, waarin Nederland zijne zeemagt laat verkwijnen? Maak dat onze oorlogsvloot sterk en goed zij, en door landgenoot en vreemdeling geacht en ontzien worde, en Neêrlands jongelingschap zal er ijverig naar streven om tot eenen stand te behooren, die eigenaardige moeijelijkheden en bezwaren oplevert, maar die dát boven andere standen vooruit heeft, dat een leven vol nuttige werkzaamheid en vol krachtige inspanning daar onfeilbaar eene uitstekende plaats verzekert in de achting van het geheele volk; want alleen dán, wanneer onze Vaderlandsche geschiedenis geheel vergeten is, zal de zeemagt ophouden in ons land populair en geëerd te zijn.
Breda, 4 Nov. 1852.
W.J. KNOOP.
Handleiding voor den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand in Nederland, door J.C. van Toorenenbergen, Kandidaat-Notaris, Kommies bij den Burgerlijken Stand der stad Utrecht. Utrecht, Kemink en Zoon. VI en 142 blz. 8o.
Men zoude den Schrijver van dit werkje onregt doen, indien men bij eene beoordeeling van zijnen arbeid de wetenschappelijke waarde daarvan tot maatstaf nam, of deze Handleiding aan eene vergelijking onderwierp met het bekende en belangrijke ‘Handboek voor den ambtenaar van den Burgerlijken Stand,’ van Mr. C.E. Vaillant. Het doel van den Schrijver toch was niet eene regtskundige uitlegging der wettelijke voorschriften te leveren, maar enkel die voorschriften in duidelijken vorm en geleidelijke orde weder te geven, en ze in verband te brengen met de bepalingen der wetten op de registratie en het zegel, en met de aanwijzingen in verschillende ministeriële circu-
laires voorkomende. Het oogmerk was - zoo als de Schrijver zelf het in zijn Voorberigt uitdrukt - den Ambtenaar van den Burgerlijken Staud een volledig overzigt te geven der wetten, welke hij moet naleven, met vermijding der uitvoerigheid. welke het raadplegen van het werk des Heeren Vaillant voor sommigen bezwaarlijk maakt.
Schoon dit doel, naar wij gelooven, vrij wel bereikt is, achten wij toch het nut van dit en dergelijke geschriften - waarin de wetsbepalingen eenvoudig verzameld en omschreven worden - zeer gering. Immers, voor wie eenigzins met de wet bekend is, mogen zij overbodig heeten, en zelden zijn zij zóó geheel vrij van onnaauwkeurigheden dat het raadplegen der wet er om nagelaten mag worden. Ook hier troffen wij zoodanige onjuistheden aan; hetgeen b.v. op blz. 45 onder 9o gezegd wordt: dat eene weduwe geen nieuw huwelijk kan aangaan vóór het verloopen van drie honderd dagen na de ontbinding van het vorige huwelijk, moest algemeen gezegd zijn van iedere vrouw; waardoor dan ook eerst de bevoegdheid tot stuiting aan den echtgenoot toegekend (blz. 52, 1o. b) begrijpelijk wordt. Op blz. 69 had voorzeker vermeld moeten worden, dat het raadzaam is bij de huwelijks-voltrekking in een bijzonder huis (art. 132 B.W.), evenwel openbaarheid in acht te nemen, dewijl deze, naar het gevoelen van vele geachte schrijvers, ook dan vereischt wordt. Hetgeen voorts op bldz. 25 gezegd wordt over de onbekwaamheid van hen, wier toestemming tot een huwelijk vereischt wordt, om bij datzelfde huwelijk als getuigen te verschijnen, is in strijd met een arrest van den Hoogen Raad van 14 Mei 1847; - zie Léon, Regtspraak, enz. ad art. 131.
Zonderlinge begrippen omtrent de werking eener nietigverklaring moeten er geboren worden, wanneer men, onbekend met de wet, op blz. 46, art. 150 van het Burg. Wetboek vindt afgeschreven, doch de nadere bepaling van art. 152 aldaar mist!
In het plan van den Schrijver past het laatste hoofdstuk, ‘van de bevolking-registers’ geheel, - doch men ziet dat wij met dit plan zelve niet zeer zijn ingenomen.
Tafereelen en karakterschetsen uit vaderlandsche geschiedschrijvers, sedert het begin der 16de eeuw. Voor Protestantsche Nederlandsche jongelingen. Door A.J. Lastdrager. In twee deelen. 2de en laatste deel (1650-1848). Met een plaatGa naar voetnoot1 Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1851.
In een paar woorden ‘Aan den lezer!’ berigt de Schrijver, dat het hem leed heeft gedaan, in de laatste bladen door het kopijregt zoozeer in zijne keuze beperkt te zijn geweest, waardoor het aantal der stukjes te weinig uit verschillende werken en te veel uit zijn eigen geschrijf was opgenomen geworden. Wij nemen gaarne de verklaring daarbij aan, dat zulks geenszins geschied is uit voorliefde voor eigen werk, en verre ook van de bijdragen van den Heer Lastdrager zelven als eene slechte levering te beschouwen, betreuren wij het slechts, dat eene enkele reis zelfs nog het veld, hetwelk nagelezen werd, zoo onvruchtbaar scheen, dat tusschen al die vaderlandsche schrijvers nog de vertaling uit een Duitscher moest worden opgenomen, zoo als op bl. 281: ‘De aftogt der Franschen uit Rusland.’ - Overigens blijkt het reeds genoeg uit den titel, wat de lezer van dit boek hier ontvangt. Het bevat namelijk losse brokken en schetsen, hier en daar uit verschillende werken gekozen en zoo goed mogelijk aan een chronologischen draad geregen, zoodat er ten laatste zoo ietwat van eene aaneengeschakelde geschiedenis voor den dag komt, die echter, natuurlijk, altijd zeer fragmentarisch blijft. Als een bewijs hiervoor zouden wij den ‘Inhoud’ kunnen afschrijven, beginnende met: Het afsterven van Prins Willem II, - Afbeelding van Prins Willem II, - Doop van Prins Willem III, - Zeekrijg tegen Engeland, - (alles ontleend aan den Hollandschen Mercurius en Wagenaar), enz., enz.; doch deze moeite vermeenen wij gerustelijk te kunnen sparen. Schier even onnoodig achten wij het er op te verwijzen, hoe uit den aard der zaak sommige détails hier voorkomen, welke men te vergeefs zou zoeken in de gewone handboeken onzer jongelingschap; gelijk b.v. de uit Montanus afgeschrevene bewoordingen van het Eeuwig-Edict, en zoo meer. De Heer L. voegt tusschenbeiden eenige kleine aanteekeningen, aan den voet der bladzijden, meestal dienende ter opheldering van sommige woorden, over wier waarde of onwaarde, trouwens, wij niet met hem willen twisten. Wanneer wij anders zoo zien, dat eene uitdrukking, om maar iets te noemen, als: ‘het was remarcabel’ - wordt uitgelegd door opmerkenswaardig, - een generael Combat door algemeen gevecht, - avantage door voordeel,
- assistentie door ondersteuning, en zoo in den regel, dan zou men althans mede en zelfs liever in eene korte noot ook de uitlegging verwachten van gloeijende schuiftangen, getakte morgenster ren en van meer hier voorkomende woorden, die zulks welligt dringender vereischten. - Maar boek als boek en methode als methode op zich zelven beschouwd, laten wij hier wijders gaarne aan hunne plaats, dewijl wij voor allen verder, die bij voorkeur óf de geschiedenis óf de letterkunde van hun land uit werken van dit genre gelieven te halen, gereedelijk de woorden van Faust in den mond hebben: ‘Es muss auch solche Känze geben.’ Hoe verschrikkelijk prozaïsch het ook klinken moge, de uitgever heeft meer hiermede te maken dan de kritiek. - Wat wij echter rondweg verklaren, dat ons reeds terstond hinderlijk was op den titel, is dit. Dat ‘voor Protestantsche Nederlandsche jongelingen,’ namelijk, staat daar eigenlijk even bekrompen als kleingeestig en onverdraagzaam. Wij begrijpen, dat iedere bijzondere godsdienstige gezindheid eenen afzonderlijken catechismus heeft; maar dat er eene afzonderlijke bewerking der geschiedenis van het Vaderland moet plaats hebben voor Protestanten, Roomschen, Joden en zoo al meer, dat wil er bij ons maar volstrekt niet in. Ook heeft al dat hatelijke gehaspel in den jongsten tijd, over die monographie van Willem I ontstaan, er ons geenszins toe geleid, om ons over dergelijk eenzijdig onderzoek te verblijden. Dat toch in de geschiedenis vooral steeds stelregel mogt blijven: Amicus Socrates, amicus Plato, sed magis amica veritas! Die ook wat anders wil en zich in eenig werk niet te huis gevoelt, omdat hij daarin den kleinen kring niet getrokken ziet, binnen welken alleen hij zich kan verlustigen en bewegen, hij legge het gerust ter zijde en store slechts, evenmin als men zich aan hem stoort, den vrijen geest van onderzoek niet voor anderen, ten opzigte van eene wetenschap, waarin hij zelf toch altijd een vreemdeling blijft. En nog, de Heer L. vergeve ons, maar dergelijke titels vinden wij zelfs gevaarlijk, dewijl ligt een ondeugend mensch, hetzij dan regtens of niet, daarbij partij kon trekken van de bekende vrij raauwe uitdrukking van Napoleon (hij had er juist meer): ‘il faut laver son linge sale en famille.’ - Ten slotte zij slechts nog een enkel staaltje van hetgeen hier den Protestantschen Nederlandschen jongelingen wordt voorgelegd, een fragment medegedeeld uit Scheltema's ‘Laatste veldtogt van N. Bonaparte. Wij lezen namelijk op blz. 331 en volgende aldus: Hij (Napoleon) is zoo laag, zoo onbegrijpelijk laag, door eigen toedoen gevallen, dat er niets van dat gezag overblijft, hetwelk men anders bij gevallen luister gewaar wordt en zelfs bij een' dooden leeuw vordert. De oudheid zag Marius op de puinhoopen van Carthago; en wie is er, die dezen verbazenden lotwissel beschouwt, zonder het gevoel van eerbiedigen weemoed over het losse en wankele van tijdelijke grootheid; dan, wie zal in Napoleon, zoo als hij zich over-
geeft aan de genade zijner getergde vijanden en van deze het behoud van 't leven afsmeekt, iets anders zien, dan den mensch, die in tegenspoed zoo kleinhartig, zoo beangst is, als hij in voorspoed hard, wreed en hoovaardig was geweest. Men gevoelt het: het is zelfs geen doode leeuw, het is een hyëna, de vuigste van alle roofdieren, dat na het uitwoeden van zijne moordzucht gevangen, jankt en krimpt om niet doodgeslagen te worden, in het hok den wilden aard behoudt en de brokken gulzig inslokt, welke men hem toewerpt.’ - Mag men toch, met al de rancune tegen den Neef er bij, zóó van den Oom spreken?!
Dr. C.A. ENGELBREGT.
De Tolquestie van het Zwolsche Diep, nogmaals toegelicht door de binnenschipperij van Zwolle, Hasselt, Zwartsluis, de Dedemsvaart, Meppel, Hoogeveen en de Smilde. - Vervolg op de Toelichting der Tolquestie, enz. Assen, J.O. van Houten. 1852. 32 blz. 8o.
Men kent den strijd, welke door de binnenschipperij van Drenthe en Overijssel gevoerd is tegen het Koninklijk Besluit, waarbij ten behoeve der Maatschappij tot verbetering van het Zwolsche Diep, de schepen, welke dat Diep bevaren, aan een tarief van regten onderworpen zijn. Die strijd is gevoerd, eerst voor den regter, en door dezen in het nadeel der binnenlandsche schippers beslist, bij Arrest van den Hoogen Raad van 25 Januarij 1850; daarna ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar de afloop der adressanten niet gunstiger was. Toch mag uit deze herhaalde nederlaag niet het vermoeden ontstaan, dat de klagten over dien tol ongegrond zijn; want telkens gold het enkel de vraag, of de regering de bevoegdheid bezat de gewraakte maatregelen te nemen; - geenszins, of die maatregelen ook in zich zelven regtvaardig zijn.
Het aangekondigde geschrift strekt om te betoogen, dat zij dit werkelijk niet zijn. In eenvoudige, duidelijke taal wordt de toedragt der zaak beknopt uitééngezet en aangewezen: dat de werken, ten gevolge van welke een tol van de binnenschipperij wordt geheven, haar veeleer nadeelig dan nuttig zijn; dat die enkel dienden ter bevordering van den grooten- of zeehandel te Zwolle en het alzoo onbillijk is de binnenlandsche schipperij daarvoor te bezwaren. Het Rapport der Heeren Ingenieurs, welke met een onderzoek dienaangaande belast waren, schijnt het hier geleverde betoog te bevestigen, en doet dan ook hoop voeden, dat bij eene nadere regeling aan billijke klagten zal worden te gemoet gekomen.
Aurora, Jaarboekje voor 1853. Uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu en S.J. van den Bergh. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1853.
Eene goedaardige kritiek stak zóo schel de loftrompet over dit jaarboekjen, dat den Redakteuren zeker een blos op het aangezicht werd gejaagd. Zij verzekerde toch, dat het smaakvol toegerust boekjen, op weinige uitzonderingen na, meesterstukken inhield, en dat, indien een almanak den standaard moge heeten der letterkunde, deze in vollen bloei blijkt te staan.
Wij wenschten de uitspraak te kunnen onderschrijven en de gevolgtrekking met-een.
Het uiterlijk van deze ‘Aurora’ kan niet anders dan voor de aesthetische smaak des uitgevers getuigen. Ook wat de beeldende Kunst er aan toebracht, verdient opmerking, evenwel geene onverdeelde goedkeuring. Het plaatjen toch, dat ons den vertwijfelenden Hertog van Zwaben voorstelt, zondigt tegen alle begrippen van waarheid en schoonheid.
Het portret van den dichter Hofdijk versiert dezen jaargang. De dichter lag onder eene dure verplichting, om dit jaar vooral mild in zijne gave te zijn en een rijken cijns aan de Redaktie te bieden. Hij heeft in éen opzicht daaraan voldaan; hij heeft véel gegeven.
Zoo iemant, dan heeft Hofdijk voorzeker recht, om met aandacht te worden beschouwd, en, zonder de verschooning, die men in enkele gevallen aan het halftalent kan verschuldigd zijn, te worden beoordeeld.
Hofdijk delft al zijne schatten uit slechts éene mijn. Slechts in de Middeleeuwen gevoelt hij zich te huis. Of hij daardoor niet veeltijds belet wordt tot zíjn tijd, tot zíjne eeuw, tot zíjn volk te spreken, het is eene vrage, die op veler lippen speelt. Verklaarbaar is echter zijne richting. Opgevoed te midden van de ruïnen der Middeleeuwen, in een landstreek waar deze, overal elders bijkans spoorloos vernietigd, nog het meest luide spreken, werd zijn geest reeds van zijne kindschheid af naar het verleden gericht, en bouwde zijne weelderige fantazie de neêrgestorten burchten, de afgebroken kloosters op. Op den puinhoop van het eens ontzachelijk ridderkasteel nedergezeten, was het of hij gemeenschap hield met hetgeen gestorven was, was het of alles zich
ophief, niet in den oorspronkelijken, niet in den koud historischen vorm, maar heerlijker, maar grootscher, in het licht en den gloed, dien eene rijke verbeelding er aan schenken kon. Was het wonder, dat hetgeen de knaap verrukte, hetgeen den knaap poëzij was, ook den jongeling en den man bleef bezielen; dat de indrukken, in de jeugd opgedaan, nog onverzwakt en bijkans onvervormd, den jongeling en den man bestieren, ja beheerschen? Het zij ge zijne legenden, het zij ge zijne balladen of zijne berijmde verhalen leest, ge zult de richting van zijnen geest leeren kennen, - konsequent tot eentonigheid toe.
We zijn in het jaar 1256. De dichter, vooral naauwkeurig in het opgeven zijner historische data, schrijft dat jaartal aan het hoofd zijner bijdrage neder.
In Egmonds grijze abdij, ontwaren wij een peinzend tweetal. De een is een Benediktijner monnik, de ander een grijzaart in een wit gewaad.
Deze vaerzen zijn schoon, hoewel de beschrijving niet overal die vastheid van des schilders hand aantoont, welke wij elders in Hofdijks werken hebben te roemen. Gewrongen, gekunsteld is de aanwijzing van de plek, werwaards de beide personen zich begaven; terwijl de laatste gedachte den toets van het oordeel niet verduren kan.
(Eene barbaarsche koppeling, die onze taal in de ooren doet krijsschen als die van den Karaïbe.)
Vreemde vraag, maar nog vreemder is hare uitwerking.
Dus deze bijzonderheid wekt den grijzaart op, om thands het langdurig stilzwijgen te breken. Zij is de aanleiding tot het volgend verhaal. Wij kunnen het den dichter naauwelijks ten goede houden, dat hij dus met ons speelt, en geene gezonde beweegreden wist te vinden voor de eerste daad, die hij zijne personen laat verrichten.
De verbeelding van den grijzaart gaat terug naar het Oosten, nabij Thabors rots, waar de Saraceen het Christenheir vernietigd had. Hij brengt ons op het slagveld, waar éen der overwinnaars op het lichaam eens verslagen strijders een meisjen aantreft, ‘naauw meer dan negen jaar oud.’ Hij neemt het tot zich, verpleegt het, voedt het op en het medelijden verkeert weldra bij hem in liefde.
Deze regels geven hare pozitie genoegzaam aan; de daarop volgende hadden mogen ontbreken. Ik noem het een werkelijke leemte in dit
gedicht, dat Hofdijk heeft kunnen afstand doen van zijne anders zoo kostbare eigenschap - kortheid. De pozities worden met eene breedsprakigheid, die door de schoonheid en den rijkdom der diktie niet vergoêlijkt wordt, en die bovendien afmat, aangeduid. Waar hij de zielsaandoeningen schildert, dient zij tevens niet, om ze juister te doen kennen of krachtiger te doen uitkomen.
Daar begon de krijg met de Christenheid op nieuw en Omar, zoo heette de aanbidder der schoone Ava, de tedere Christenmaagd, toog mede ten strijde. Hij maakte er een tempelridder buit, dien hij, naar hot recht des oorlogs, als slaaf met zich voerde. Niet lang droeg deze echter het slavenkleed:
Zou Hofdijk niet hier reeds zijne onbekendheid met het Oostersch leven verraden? Zeker doet hij het eenige strofen verder, waar hij den tempelridder vrijelijk met Ava verkeeren laat, en dit met toelaten van den Saraceen Omar. Bovendien misten we reeds in de beschrijving van Omars liefde het vurige, bruisende, ontembare, dat den Oosterling had mogen en moeten kenteekenen en dat Hofdijk, die de geheele pozitie schijnbaar aan Voltaires ‘Zaïre’ ontleend heeft, van dezen, hoe kleurloos anders in zijn treurspel, wel had mogen overnemen.
De weigering, die Omar zoo lijdzaam verdraagt, de toegang door hem aan den vreemdeling gegeven tot het heiligste en verborgenste in de woning eens Oosterlings, getuigen tegen Hofdijks voorstelling. Nog meer echter de vlucht van Ava met den tempelridder. Voltaire geeft in zijn straks genoemd treurspel bijna iets dergelijks, maar, behalven dat de Christin dáar door een vader aan hare plichten herinnerd wordt, zijn wij getuigen van den kamp, dien de minnende en beminde in haar binnenste strijdt. Hier niets van dit alles. De maagd verlaat haren weldoener met een vreemdeling; verlaat een man, dien ze bemint, met een onbekende, zonder dat we weten of het haar een traan kost en of de overreding overtuiging of slechts verleiding was. Indien we de latere bekentenis des tempeliers raadplegen, dan hebben we recht om aan het laatste te denken; en wat rest ons dan van de waardigheid der geheele voorstelling?
Wij merken echter bij het volgend incident eene fijnheid op, die ons de laatste misgreep bijkans vergeten doet. Bij het verhaal van Omars terugkeer, na eenige dagen afwezendheid, en Avaas vlucht, houdt de grijzaart op, verlaat hij de plek waar hij gestaan heeft, en noodigt hij zijn medgezel uit, om niet in de schoone, liefelijke natuur, wier aanblik hem nu leed zoude doen, te verwijlen, maar om naar het klooster terug te keeren en zich op te sluiten in een cel.
Eenige oogenblikken later voegt de dichter er aan toe:
en als we nu weten, dat die kalme grijzaart de bedrogen Omar is, en die rillende monnik de tempelridder, dan geloof ik Hofdijk te mogen verwijten, dat er geene waarheid is in zijne charakterschildering ja zelfs dat hij daarin grootelijks heeft gefaald.
Die monnik rilde: hij gevoelde zelfs na zoo vele jaren geene goede daad gedaan te hebben. Gevoelt de dichter niet welk een valsch licht hij over dat gedeelte zijner voorstelling werpt? En daarentegen de grijzaart, die de rampzaligste ure zijns levens verhalen moet, die een wijle poost, hij is kalm; zijn oog staat minnelijk zacht! De zoon van het Oosten had zich in die mate niet behoeven te verloochenen.
Was de Christen zoo verre gevorderd in zelfverloochening en volmaking, dat hij konde zeggen: Ik heb mijn vijand lief, hij had het echter nooit zonder strijd kunnen doen; een strijd, gewis bij het gedenken aan dat weleer wederom opgewekt. En van dien strijd rept de dichter geen woord.
Doch volgen wij hem verder.
Bij het gemis van wat hem het dierbaarst was, walgt hij van alles, Hij zoekt de eenzaamheid en valt op een zijner wandelingen (het verbum moet, hoe het ieder ook verbaze, hier letterlijk worden opgevat) den wijze van de ‘bergwoestijn’ in de armen.
Heeft Hofdijk met dien val, met die krankte en het herstel iets willen symbolizeeren? Is de oude mensch gestorven en de nieuwe
ontwaakt? Wij gelooven het niet. Want de dichter, die zoo ingenomen scheen met des wijzen wetenschap, deelt ons eenige strofen verder mede:
Dichter! dichter! hoe wordt ge u zelven ontrouw. Gij voert der arme, der in onze dagen en in ons midden zoo fel bestookte wetenschap - het is echter gelukkig slechts de krijg van eenige pygmeën tegen de reuzen - een nieuw verwijt toe. Zich zelven te vergeten, dat leert zij ons niet, dat kan zij ons niet leeren. Ge werpt uw beweren ook zelf weder omver, en spreekt u tegen. Omar vergeet zichzelven door de wetenschap, en toch heeft hij ‘geene rust en nooit genoeg’!
De wijze van de ‘bergwoestijn’ bemerkt dan ook spoedig de ontovredenheid zijns leerlings. Toornig greep hij een juweel van zijn tulbandwrong en wierp het in de diepte van het meir, met den uitroep:
Omar verlaat daarop den wijze en wordt eindelijk de gevangene, de slaaf van een tempelridder, die hem hard bejegent; en o gruwel! die meester is dezelfde, dien hij eens zoo liefderijk verpleegd had. Wil Hofdijk daarmeê uitdrukken dat de Saraceen Christelijker kan zijn dan de Christenen? Ik geloof het niet, want dan ware ons het geheele gedicht een raadsel en de grondgedachte voor altoos verborgen.
De slaaf zonk uitgeput neder en bleef achter.
De dichter spoedt zich nu echter met eene 19e eeuwsche snelheid voort, en verhaalt ons slechts in het kort, dat de vernederde Omar de godsdienst zijns verdrukkers aannam en dus nog reden tot dankbaarheid bezat. Want de rust, die hij zocht, had hij in het Christendom gevonden; de uitspraak des wijzen was vervuld; toen Omar voor het hoog-altaar nederknielde, hervond hij het weggeworpen juweel, dat, door een eiber opgevangen, naar het Noorden was overgevoerd en eene arme vrouw aldaar ten geschenke was gegeven, die het weder verder droeg naar het klooster. Misschien eene mystieke voorstelling van de uitbreiding des Christendoms, waarvoor echter hier geene aanleiding bestond.
Omar ziet zijne geliefde, die haar naam in Eva veranderde, niet weder. In den nacht, volgende op den hier beschreven avond, stierf zij; het was den 19den April 1256, zoo als de dichter ons verzekert; en na een jaar en nog negen dagen (dus den 29sten April 1257) stierf ook Omar.
En wat bedoelde nu de dichter? zoo moogt ge vragen. De gedachte moet het dichtstuk redden, dat op ons denzelfden indruk maakte, als de overvloedig aangebrachte arabesken in een architektoniesch gewrocht. Wil Hofdijk beweren, dat er nergens rust of bevrediging is te vinden buiten het Christendom? Maar dat Christendom heeft zich in zijn gedicht zoo slecht aanbevolen. De Christinne Ava verried, en de Tempelier vertrapte den Islamiet, die alleen heeft weten te vergeven, en dus de zedelijk grootste is van allen.
Doch niet verder afgedwaald, waar ik er aan wanhoop het rechte spoor te vinden.
Hofdijks oog ziet te scherp, dan dat hij thands nog te vreden zoude kunnen zijn met de schilderingen zijner menschenbeelden in dit gedicht. De uitingen der individualiteiten bestrijden elkaâr en maken de opvatting dier figuren als geheel bijkans onmogelijk.
Een grijzaart, die zijn eigen geschiedenis verhaalt, kan ook de schakeeringen van het gemoedsleven niet volkomen aanduiden. Daarom noem ik den vorm, dien Hofdijk heeft gebezigd, niet gelukkig.
Meer dan ooit zie ik echter in dit gedicht een streven, om het menschenbeeld te schilderen en zich los te maken van de langgevolgde gewoonte, om het alleen te beschouwen om den wille van het historiesch kostuum. Hoe meer dat streven op den voorgrond treedt, des te krachtiger en des te vruchtbarer zullen de uitingen zijn van Hofdijks genie, des te eenvoudiger en te klarer zal zijne voorstelling worden, des te minder loopt hij gevaar, om alleen zijner fantazie gehoor te geven, en zijne gedachten te begraven in eene aan haar niet geëigende stoffe.
Wat de dichter echter bedoelt, en ook in zijne balladen bedoeld heeft met zijne historische dagteekeningen, ligt voor mij nog in het duister, tenzij ik het op rekening stelle van zijn hierboven reeds aangeduid streven, om vooral het historiesch kostuum getrouw weder te geven.
Waar de schildering van het kostuum zich paart aan die van den mensch, noem ik de voorstelling den kunstenaar der 19e eeuw waardig; doch indien beiden niet vereenigbaar waren, zou ik de laatste begeeren, zelfs ten koste der eerste.
Bovendien is een jaartal of eene dagteekening, zoo als Hofdijk hier opgeeft in dit gedicht, ja in alle, onbelangrijk voor de handeling. Te weten, dat Ava in de maand April is gestorven en Omar eenige dagen later, het zal ons geen oogenblik doen gelooven aan de historische waarheid van het verhaal, indien de inwendige samenstelling daartegen getuigt. Waar deze spreekt, zijn de data overbodig.
Ik heb vaak de weelderige, de prachtige diktie van Hofdijk gehuldigd, maar ik deed het, geloof ik, waar zij meer dan hier onderworpen was geweest aan het toezicht van het regelend en naauwlettend oordeel. Ik acht mij verplicht een oogenblik - zij het ook op straffe van bekrompen te worden gescholden - den dichter, dien ik hoogacht, op eene leemte opmerkzaam te maken, die hij voorkomen kan en moet. De tale der poëzij mag toch het verstand niet ergeren, al erken ik ook het laatste niet als eenigen wetgever op haar gebied.
Onverdedigbaar schijnt mij toch:
Hier spreekt hij van ‘groene verwen die bleeken tot een rozenglans’; ginds van een ‘fiere vlam, die het hart ontgloeide, om het deinzend leger te overvleugelen’, verder, van ‘de hoop, die de vlucht niet samensloeg, maar als een adelaar heen dreef op breede schacht, tot dat er beetre dagen kwamen’, enz. enz.
Hem, die hoog genoeg staat, om te worden nagevolgd, mochten wij de optelling van eenige dier niet te wettigen uitdrukingen niet onthouden.
De woorden van een schranderen beoordeelaar, vóor jaren een nu gevierd dichter toegevoegd, en die we bijkans op Hofdijk reeds toepasselijk achtteden, gelooven we met den meesten grond van den Bergh, na de lezing van zijn Maastricht in 1579, te mogen toeroepen: ‘Zouden wij hem niet bij tijds waarschuwen tegen eene vrijwillige beperking, die zoo verleidelijk is, omdat de ruimte, die zij insluit, een domein wordt, waarop de geest zich spoedig te vreden gevoelt.’
Ware de laatste gevolgtrekking bij van den Bergh niet bewaarheid geworden, zou hij ons dan zijn ‘Maastricht’ hebben gegeven, dat zelfs den nationalen tint mist, dien hij over andere zijner vaderlandsche balladen wist heen te spreiden? Waarin ontaardt de beschouwing van J. Spoels schilderij, aan wier hooge kunstwaarde wij twijfelen, anders, dan in eene paraphrase van een kleurloos feit? De verdediging en de bestorming van Saragossa zoude bijkans even geschikt als titel aan dat dichtstuk hebben kunnen toegedacht worden. De klacht over de wreedheid der overwinnaars, bij eene bestorming zoo
geheel voorbeeldeloos niet, behoefde zelfs niet te worden opgegeven; slechts de verzekeringen van de braafheid der vaderen, van dier liefde tot de vrijheid, van dier godsdienstigheid, en wat er meer tot het recept behoort, om een braaf vaderlander te componeeren, zouden alsdan weg moeten vallen. Van den Bergh wachte zich er voor, om het genre, dat door hem bij voorkeur wordt beoefend, door overdrijving zijn doel te doen missen. In zóo verre zijn wij het met den beoordeelaar in den vorigen jaargang eens, dat, bij meer kracht van kompozitie, bij dieper indringen in het inwendig leven dier roemrijke eeuwen en in het charakter der personen, die het aanzijn aan het feit hebben gegeven, zijne balladen en romancen meer tot het nationaliteitsgevoel zouden kunnen spreken. Ik geloof, dat van den Bergh de noodige gaven er ruimschoots voor bezit, en dat hij bij minder mildheid en meer keurigheid in de keuze der stoffe het doel beter dan nu zoude kunnen bereiken.
Eene kritiek, waarvoor ik het juiste qualifikatief niet zou weten op te sporen, zwaaide aan deze bijdrage een uitbundigen lof toe. Ik begrijp de portée niet van dergelijke oordeelvellingen. Waar ze de middelmatigheid treffen, hebben ze misschien iets verschoonlijks; maar niet, waar het een niet gelukt voortbrengsel geldt van een der koryphaeën onzer literatuur.
Zelfs de diktie zou ons doen gelooven, dat de dichter van Maastricht in 1579 al zijne krachten heeft moeten verzamelen voor de vergeefsche poging, om de naakt- en dorheid van zijn onderwerp te bedekken.
Laat ons hopen, dat van den Bergh weldra den cyclus zijner balladen moge sluiten en het spoedig moge blijken, dat, wat hij tot hiertoe bij voorkeur ontworpen en bewerkt heeft, slechts voorbereidende studieën zijn voor de ontwerping van een grootsch tableau, waarvan hem, en bij voorkeur hém, de kompozitie zij opgedragen, en dat er toe bij moge dragen om zijn naam bij de nakomelingschap geëerd en geliefd te doen zijn.
Heije schonk der Aurora zijn ‘Prentjeskijken’, vroeger verschenen in het Schilder- en Letterkundig album. Wij roemen deze bijdrage hoog. Het kan hier de vrage niet zijn, of de behandeling niet aanschouwelijker en de vorm weelderiger had kunnen zijn. Wij hebben slechts het gegevene te beschouwen en dan kan het oordeel niet twijfelachtig wezen.
Klaar en diep gedacht, klaar en juist in woorden gebracht! Of echter het hier zoo heerschend didaktiesch element geen schâ doet aan de verdere uitwerking der gedachte? Of de gang van het gedicht er niet door belemmerd wordt? De derde stanza bijv. gelooven we zonder uitdrukking, de vijfde ten deele eene herhaling der eerste, de laatste bezit naar mijne meening beide gebreken en is tevens alledaagsch moralizeerend.
Schoon echter zijn deze regelen:
Aanschouwelijk als altoos, gelukkig in de beschrijving van wat hem omringt, hetgeen hij met fijnen takt weet te schilderen, zonder dat aan de détails ten koste van het geheel de kleuren van zijn palet worden besteed, zoo als bij vele onzer gelukkigste schilders wordt opgemerkt, diep en rein gevoelend vertoont zich ter Haar in zijn Weleer en Thans.
En toch, de indruk, dien het gedicht nalaat, is niet onvermengd; aan de schoonheid van het kunstvoortbrengsel wordt afbreuk gedaan door de gedachte, dat deze regelen voor de binnenkamer zijn neêrgeschreven, on de daarin neêrgelegde uitingen van het gevoel te teder zijn, dan dat ze, zonder gedeerd te worden, zich zouden kunnen openbaren aan de waereld daar buiten, die ze niet begrijpen kan.
Het heeft mij goed gedaan te bespeuren, dat ter Haar als zijns ondanks tot de plaatsing van dit gedicht heeft besloten, en dat niet heeft kunnen doen zonder eene inleiding, of liever ‘een woord vooraf’, dat eene verontschuldiging geworden is. Juist noem ik toch die aanmerking, dat ‘eene ontboezeming van het innigst smartgevoel iets te heiligs en onschendbaars heeft, dan dat (de dichter) de vraag naar
kunst en schoonheid daarop zou verlangen toegepast te zien.’ Waarlijk zulk eene ontboezeming is als een gebed, dat uit het harte des lijdenden opstijgt; en immer zal het ons kwetsen zulk eene bede te hooren stameren op de hoeken der straten.
Het ware misschien onbehoorlijk te onderzoeken, welk verschil er bestaat tusschen dit en de twee gedichten, waarop de dichter doelt, en die hij niet heeft willen afstaan. Mij is ook dit gedicht te heilig, dan dat ik de vraag naar kunst en schoonheid daarop zou willen toepassen. Het valt niet onder het bereik der kritiek, daar deze zeker zoude moeten afkeuren wat er de meeste waarde aan geeft, - het diepe ongekunstelde gevoel, dat zich soms uit in niet altijd volmaakt schoone vormen, in niet altijd gespierde vaerzen, in niet altijd gelukkigen periodenbouw, en juist daardoor te beter zijn diepte, zijn waarheid te kennen geeft.
Waarom het te ontkennen, dat ik dit voortbrengsel des grooten dichters hier gaarne had willen missen, ware het ook dat mijn egoïsme, dat toch naar het bezit er van haken zoude, niet op andere wijze had kunnen worden voldaan.
Het is juist om de plaats, die de dichter in ons vaderland inneemt, het is juist, omdat hij als reus zich verheft boven de talloze dwergen, die hem omringen, dat we ons vermeten hem deze woorden toe te voegen. En waarlijk, het is noodig in onzen tijd dat men er eenige aandacht aan wijde, wanneer we om ons heen bij de gekroonde middelmatigheid zoo veel ziekelijk gevoel ontwaren, zoo veel streven naar effekt, waarvoor men zich niet ontziet de fijnste snaren van het gemoed aan te roeren en te doen trillen; wanneer men de ijdelheid het eigen gemoedsleven, dat in de kameren van het harte moest blijven opgesloten, omdat het geene waarde heeft voor de buitenwaereld, in deklamatorische gezwollenheid ex cathedrâ ziet openbaren, - en dat alles om éene toejuiching, of om éenen traan van deelneming uit het oog eener schoone of der liefhebbers van ons oud treurspel, die zelden sentimentaliteit wisten te onderscheiden van waar gevoel, en ieder genootschap ten onzent bijkans misvormen tot een nieuw IIotel de Rambouillet.
Zacht en harmoniesch ruischt het lied van Tollens. Het stemt tot kalmte en rust; het streelt, het verkwikt. Het is als de koele avondstond na den zwoelen zomerdag. De grijze dichter, wiens subjektiviteit we nimmer miskenden, doet ons een blik slaan in zijn eigen binnenst. De gloed der jeugd moge getemperd, de kracht des mans verstramd zijn, de grijzaart behoeft ze niet meer, want de kamp met het leven is gestreden; hij is overwinnaar gebleven en toont nog zoo veel, als hij behoeft, te bezitten van hetgeen hem in de vroegere perioden zijns levens behoorde. Zoo ten minste vertoont hij zich in zijne laatste voortbrengselen, zoo ook in dit: ‘des Konings Vrijspraak.’
Hier verheffing van gedachte te vergen, ware eene onbehoorlijke vordering.
Wij vallen een anders zoo schranderen beoordeelaar hard, dat hij het gedicht van Beets: ‘Weent niet over mij’, heeft kunnen laken.
Juist wat hij misprijst, zijn wij gedrongen te huldigen. Het is de keuze van den vorm, dien wij zoo schoon geëigend vonden aan de stoffe. Er spreekt ons eene schier bovenaardsche ontroering uit toe; de hier schijnbaar struikelende, ginds huppelende vaersvoeten wekken huivering. Geen mathematiesch bewijs kan daar echter voor aangevoerd worden; slechts het aesthetiesch gevoel beslisse:
Zelden ontmoeten wij den naam van C.G. Withuys in onze Jaarboekjens. Met te meer hartelijkheid zij hem alzoo het welkom toegeroepen, wanneer hij er verschijnt. Dit jaar schonk hij een dramatiesch fragment: ‘Wanhoop in Eenzaamheid.’ Het is de zwervende Parricida, die zijner wroeging lucht geeft en waarnaast de dichter een meisjen, een onschuldig kind, plaatst.
Men ziet, dat de kontrasten scherp genoeg zijn. Het zoude echter eene vleierij zijn, waarvan ik mij-zelve geheel vrij ken en de nuttigheid nog nimmer heb ingezien, indien ik Withuys geluk wenschte met dit voortbrengsel van zijn talent.
Wat hij vroeger en in den laatsten tijd gegeven heeft staat naar mijn oordeel verre boven dit fragment. Misschien mag het dit gedicht als voornaamst gebrek worden toegerekend, dat de voorstelling van slechts éene gemoedsaandoening niet met de vereischte oekonomie
plaats heeft, hoewel we tevens moeten toestemmen, dat de praeoccupatie, in een dramatische monoloog gevorderd, met uitstekend veel takt is aangebracht en de worsteling van het beschuldigend geweten en de verontschuldigende zelfliefde menschelijk waar is ten toon gesteld.
Of de dichter, misschien zonder het te willen, het bewijs heeft gegeven dat, waar het eene ware en werkelijk dramatische voorstelling van menschelijke hartstochten geldt, de gewone poëtische vorm dikwerf ongeschikt blijkt? Of bespeurt ge niet, dat de dichter, die anderen als model kan dienen voor den bouw der Alexandrijnsche vaersmaat, hier afstand heeft moeten doen van zijne zoetvloeiendheid, en door veelvuldige enjambementen het weêrspannige metrum heeft pogen te beheerschen? Men oordeele:
Een meesterlijke greep treffen we echter aan het slot aan.
Het meisjen, dat hem begeleidt, blijft staan en wijst naar de verte.
Het laatste is rijk aan werkelijk dramatiesch effekt en verwijdert zich verre van alle deklamatorische gezwollenheid. De vraag rijst bij mij en velen op, waarom Withuys het dramatiesch genre zoo stiefmoederlijk bejegent en het zoo zelden zijner aandacht en zijner beoefening waardig keurt.
Moeielijk is het den indruk weêr te geven van ten Kates Guido Reni en zijn ‘Ecce homo.’ De voorstelling is verrukkelijk schoon, maar de gedachte:
schittert meer, dan dat ze treft of blijft treffen door hare waarheid. De schilder heeft der natuur den vorm willen ontleenen voor zijne gedachte: den Christus; hij heeft in het eerst daartoe het beeld eens martelaars uitgelezen, doch kan eehter zich-zelven niet bevredigen.
Zeer waar, maar zouden wij er niet mogen bijvoegen: ‘wat gij ook niet in de stof zult uitdrukken?’ Denk daarbij aan de reinheid van het onstoffelijk Ideaal, dat de Kunstenaar reeds in zijne eigene schatting verlaagd voelt, zoodra hij het in vormen hult. Geldt dit van de Gedachtenkunst - de poëzij, hoe veel meer van de meest zinnelijke, de beeldende? Is het misschien dáaraan te wijten, dat de plastische voorstelling van den Heiligen Meester de bewondering opwekt, maar toch eene onvoldaanheid achterlaat, daar we bij het aanstaren er van gevoelen Hem reiner gedacht te hebben? Zou de kunst wel meer vermogen dan het rein menschelijke uit te drukken; zou zij hooger kunnen stijgen volgens de wetten van haar eigen bestaan?
Gloed, leven, welluidende diktie, die echter wel eens te kort doet aan de bondigheid der voorstelling, treffen we in Warnsincks: ‘Aan Eudoxia op haar bruidsdag’ aan. Moeten we dit gedicht als geheel opvatten, dan begrijpen wij den samenhang niet recht, noch het doel van den dichter.
De voorstelling, waarvan hier sprake is, geldt een exceptioneelen toestand; zoo als ze zich echter aan ons voordoet, maakt zij op algemeenheid aanspraak. Het is slechts eene aanmerking in het voorbijgaan, die het techniesch goede van het dichtstuk niet schaadt.
Er schuilt in het pracht-jaarboekjen een gedicht, dat hier met overdreven gejuich, ginds met overdreven smaad zal worden ontvangen. Raadt ge niet reeds, dat we Beeloos gedicht ‘Naroem’ bedoelen; raadt ge 't niet reeds, nu gij, voorzeker een getrouw lezer van onze kritische tijdschriften, in allen dit gedicht met bijzonderen nadruk vermeld vondt?
Had men het geprezen om de dichterlijke schoonheid, om de kracht van uitdrukking, die dit jaar in geen der boekjens haar gelijke heeft, we zouden dien lof bijstemmen. Maar neen, niet om deze verdiensten werd het geroemd, maar om de verdediging, die het in zich bevat, van Bilderdijks schim tegen een aanvaller, die.... niet bestaat.
Het wordt ons bang te moede, bij het aanstaren van de worsteling der Godsdienstpartijen in ons Vaderland; eene worsteling, aan beide zijden met zóo veel hartstocht gevoerd, dat we bijkans zouden moeten twijfelen aan het gezond verstand onzer vernuften. Om een klank, om een woord, dat het wezen der zaak zelfs niet aanduidt, om eene formule, waarin de meer of minder bekrompenheid eene betrekkelijke waarheid heeft nedergelegd en waaraan men met eene hardnekkigheid, als gold het de Volstrekte Waarheid, zich vastklampt, wordt het zwaard getrokken en klettert het staal op aller wapenrusting neder.
Wij aarzelen niet, om Vondel te waardeeren in wat hij groots en heerlijks had, al weten we dat hij van Godsdienstvormen wisselde en eerde wat wij als onwaarheid bestrijden; en zouden wij, indien het gevorderd werd, jegens Bilderdijk minder rechtvaardig zijn?
Dat Alberdingk hem in een vizioen als kampvechter doet optreden der Petrus-kerk - het was een gebrek in zijn gedicht, want het was in strijd met de waarheid - wettigt het echter de verontwaardiging in den kring onzer geletterden er door opgewekt; eene verontwaardiging, die zóo ver ging, dat men, om haar bot te vieren, menig vel druks er voor veil had?
Neem den handschoe op waar het een aanklacht geldt tegen de moraliteit uwer vaderen, uwer groote mannen, tegen den invloed uwer Godsdienstleer op de menschheid en de tederste uitingen van deze: - de kunst en de letterkunde; maar is dit noodzakelijk waar het een beweren geldt, dat het charakter van een groot man niet deert en hem niets ontneemt van wat hij bezat? Waar het bekrompenheid van inzicht betreft, voegt den verstandigste vooral matiging. Men gunne der wederpartij, zoo ze de verdiensten van den grooten man slechts huldigt, het onschuldig genoegen, om hem met hare kleuren op te sieren.
De bijdrage van Alberdingk Thijm is dit jaar een geringe aalmoes. De gedachte is ons reeds meer verkondigd, en wordt, onzes inziens, niet bevallig verzinnelijkt.
Liefelijk schoon klinkt ons de zang van Bennink Janssonius in het oor. Daar is eene klaarheid van voorstelling, eene welluidendheid in de diktie, eene volheid van gedachte, die ons treft. Wij vermogen echter niet de vrage te weêrhouden, die ons op de lippen zweeft: Zou er harmonie te bespeuren zijn tusschen het eerste en het tweede deel des gedichts? Staat niet het eerste alleen, terwijl het tweede de grondgedachte reeds volledig aanduidt?
Wij hebben den schouw over het meest merkwaardige der poëtische bijdragen der ‘Aurora’ ten einde gebracht. Hoe gaarne hadden wij van van der Hoop Jr. weêr iets aangetroffen, dat in waarde zijne bijdragen des vorigen jaars nabij kwam, dat op nieuw zoude kunnen bewijzen, dat de hooge verwachtingen van hem opgewekt wierden
bewaarheid. Zijn dichtstuk: Geen Bijschrift bij een plaatje, is zijns niet waardig, al prijzen we het om de losheid van den vorm. Waarlijk, de jonge dichter kan meer, indien hij slechts woekere met de hem zoo mild verleende gaven en zich hoede voor de zoogenaamde mode-poëzij. Zijne ‘Nieuwe Daguerreotypen’ mogen het laatste offer zijn, dat hij aan deze brengt.
Ons rest nog de proza-bijdragen aan te duiden. Deze staan in gehalte verre beneden het poëtisch gedeelte van het jaarboekjen. Indien we gedwongen waren eene keuze te doen, dan zou de Vrucht der bezoeking van Koetsveld, in ons oog, de bevoorrechte bijdrage zijn. Daar is de grondgedachte helderder, daar is de totaal-indruk minder duister dan in ‘de beste troost’ van Thineus. ‘Het wezen der Godsdienst,’ zoo eindigt de eerste, ‘zetelt in het gemoed alleen; omdat dit ontstemd is, geeft ook de godsdienst geen goeden klank. De kloosters zijn slechts donker geworden, als de schaduw van het te sterke licht eener diep verdorven wereld; en het mysticisme van onzen tijd is niets anders dan de valsche weêrklank van onverschilligheid of louter verstandelijke ontwikkeling. Maar waar het gemoed door tegenspoed beproefd en voor de godsdienst geopend en geoefend is, dáar zal het Evangelie, hoe dan ook aangebragt, altijd wel Evangelie zijn.’
We zouden bijkans twijfelen aan de veelzijdigheid van het leven, wanneer wij zoo veel eentonigheid in de toestanden aantreffen, bij zoo weinig levendigheid van voorstelling, en wel niet onpraktische maar toch eenzijdige beschouwing, en dat in bijdragen, die toch in menig détail het talent der schrijvers verraden.
Tafereeltjens uit ons werkelijk volksleven worden ons zelden, en in dezen pracht-almanak dit jaar in het geheel niet geschonken. Mr. J.I.D. Nepveu en v.d.G. behoefden bij onze Engelsche geburen een vorm te zoeken voor hunne gedachte - s'il y en a. Gene geeft een staaltjen uit de Engelsche rechtspleging, ten bewijze dat de jury falen kan, en deelt ons de geschiedenis mede eener ter doodgebrachte giftmengster, die hij verzekert onschuldig te zijn, ofschoon hij in zijn verhaal er geene afdoende bewijzen voor bijbrengt. Deze zijn dan ook moeielijk over te leggen, daar de auteur zelf erkent, dat de hoofd-, ja volgens hem de eenige schuldige nooit iets van zich heeft doen hooren. Waarschijnlijk heeft deze dus het geheim met zich in het graf genomen.
‘Arabella’ van v.d.G. verdient, om de levendigheid van voorstelling en dramatizeering van het onderwerp, hoogelijk geroemd te worden. Dit verhaal kan niet de eersteling zijn van den auteur, die zich evenwel zoo angstig verbergt, - daarvoor is de stijl te goed, die hier en daar wegslepend is, hoewel ook soms te weelderig en gezwollen. Den gang van het verhaal kunnen wij minder goedkeuren. De motieven ontbreken ons, waar wij ze het meest behoefden. Philip Howood
handelt te hooghartig jegens Arabella, om waarlijk en innig lief te hebben; deze, die hem terugstoot - en dit is behoorlijk en juist gemotiveerd - heeft naar ons inzien geene aanleiding, om later tot haar binnenste in te keeren, en de waereld, waarin zij werd aangebeden, te verwisselen voor de natuur, van welke zij zoo verre was afgedwaald. Wij hopen echter v.d.G. spoedig weder te ontmoeten.
S.
- voetnoot1
- De Gids, 1852. Maart, blz. 365 en volgg.
- voetnoot2
- C.P. Serrure, Notice sur le cabinet monétaire de S.A. le prince de Ligne, Gand, 1847. F. den Duyts, Notice sur les anciennes monnaies belges falsant partie du cabinet de l'Université de Gand. 3e édit. Gand, 1847.
- voetnoot1
- Revue de la Numismatique Belge. Vol. II. p. 16.
- voetnoot2
- Vergelijk M. Michaud, Histoire des Croisades, T.I.p. 185, édit. de Bruxelles, 1841.
- voetnoot1
- W.A. van Spaen, Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland, 2de D. blz. 212.
- voetnoot2
- Ibid, 2de D. blz. 215.
- voetnoot1
- F. van Mieris, Bisschoppelijke munten en zegelen van Utrecht, Pl. IV, No. 2.
- voetnoot2
- C. van Alkemade, de Munt der Graven van Holland, Pl. XVIII, No. 2.
- voetnoot1
- Cabinet du prince de Ligne, p. 222, No. 38.
- voetnoot2
- Den goudgulden van Robert van Béthune deelen wij op gezag van den Heer van der Chijs mede. Wij hellen echter meer over tot het gevoelen van den Heer Gaillard, die aan de bedoelde munt eene Duitsche afkomst toeschrijft. Zie V. Gaillard, Recherches sur les monnaies des comtes de Flandre, depuis les temps les plus reculés jusqu'au règne de Robert de Béthune inclusivement, Gand, 1852.
- voetnoot1
- T. V, p. 254.
- voetnoot1
- Revue Belge, T. III, p. 11.
- voetnoot1
- Revue Belge, t. IV, p. 308, No. 13.
- voetnoot1
- J.H. Balfoort, 2de twaalftal, No. 6.
- voetnoot1
- Revue Belge, t. IV. p. 308.
- voetnoot1
- Zie de Missive van den Minister van Finantiën, d.d. 18 Sept. 1852, No. 33.
- voetnoot1
- Voorstellende het ruiter-standbeeld van Willem III, te Londen, met een bijschrift van Bilderdijk.