| |
| |
| |
Alexander Ver-huell.
De Visch en de Mensch. |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Op het IJs. |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Vier Boeken in het Leven. |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Zoo zijn er! |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
Zijn er zoo? |
} Bij J.H. Gebhard en Comp.; te Leiden en te Amsterdam. |
| |
I.
‘Zijn eigen weg te gaan, voorgelicht door de groote geesten der vervlogen eeuwen, doof voor de schreeuwers van dezen tijd, met de natuur tot eenige leermeesteresse, en waarheid als eenig doel van zijn streven!’ ziedaar eene schoone en verhevene roeping voor den kunstenaar, die met open oog en open zin, met een gevoelig en ontvankelijk gemoed en met eenen helderen en nadenkenden geest de wereld om zich heen aanschouwt en in iederen vorm de gedachte weet na te sporen en voor iedere gedachte den passenden vorm weet te kiezen.
Natuur tot meesteresse en waarheid tot doel; maar die natuur, maar die waarheid, welke tevens schoonheid is; dat rein-menschelijke in den mensch, dat tevens het reine menschelijke bevordert; die werkelijkheid, waarvan de aanschouwing geenen kwetsenden of walgenden - zij 't dan ook een smartelijke - indruk achterlaat; dat leven, welks ernst en scherts gelijkelijk kunnen worden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling en zuivering van het schoonheidsen zedelijk gevoel.
Wij gelooven niet door deze omschrijving der bovenaangehaalde woorden van den Heer Ver-huell het gebied der waarneming en reproductie voor den kunstenaar binnen te enge grenzen te hebben beperkt. Wij zijn er verre van verwijderd zijne fantazie aan banden te willen leggen, of zijn
| |
| |
talent te willen bepalen tot verhevene voorwerpen en verhevene gedachten alleen; wij zien in den kunstenaar iets anders dan een censor of zedemeester; wij stellen hem andere eischen, ruimen hem eenen anderen werkkring in en kennen hem eene andere roeping toe, dan aan den leeraar, en wij gelooven dat hij kwaêlijk aan zijnen pligt zoude beantwoorden, wanneer hij, met verzaking zijner individualiteit, zich de bevordering van godsdienstige begrippen, of de veraanschouwelijking van gewijde figuren als hoofddoel stelde. - Daarom geve men hem het geheele menschelijke leven, de geheele schepping ter bestudering over, en vrage men niets meer dan dat zijne opvatting er van met de eischen der aesthetiek bestaanbaar zij; daarom gunne men hem iedere rigting en uiting van zijn kunstgevoel, ernstig en streng, schertsend of humoristisch, mits het rein kunstgevoel blijve en niet ontaarde in afzigtelijke of platte verzinnelijking van even triviale toestanden; mits zijn werk eene strekking bezitte en geen ledige en doellooze vorm blijke te zijn, want dat is de schoonheid der kunst, dat de inhoud in harmonische betrekking staat tot het omkleedsel.
In plaats dus van den kunstenaar af te willen trekken van de veraanschouwelijking van het dagelijksche leven, waarin zich bij uitnemendheid het wezen van den mensch openbaart, zouden wij bij voorkeur zijnen blik daarop zien gerigt, omdat wij doordrongen zijn van de waarheid der stelling, dat er geene betere studie voor den mensch is dan de mensch, en omdat wij gelooven, dat het veld dier studie meer in het tegenwoordige dan in het verledene moet worden gezocht.
Het heeft ons genoegen gedaan, Alexander Ver-huell - hij vergeve ons de welligt onbescheidene aanvulling der initialen - op dit gebied te ontmoeten; wij hebben zijne verschijning met belangstelling opgemerkt en de serie zijner schetsen met oplettendheid gevolgd, en indien wij met de aankondiging der laatste zoo lang hebben getoefd, hij wijte het geenszins aan miskenning van hetgeen hij voor de kunst heeft gedaan, maar zie er veeleer een bewijs in, dat wij, bij de ontwikkeling, waarvan zijn arbeid de sporen draagt, en bij de nieuwe rigting, die hij in de ‘Zijn er zoo?’ heeft ingeslagen, huiverig waren een te vroegtijdig oordeel uit te spreken. Wij zelve wenschen ons met het uitstel geluk.
Zijne eerstelingen wettigden, naar ons inzien, de opmerk- | |
| |
zaamheid, waarmede zij werden ontvangen, omdat zij getuigden van een onbenevelden blik in den kring, waarin de teekenaar zich bewoog, en van eene geestige en ware opvatting van figuren en toestanden. Zij toonden, dat de kunstenaar zich zelven rekenschap gaf van hetgeen hij voortbragt en zijn stift in staat was, hetgeen hij wilde onder juiste vormen te brengen, al lag ook aan zijne eerste werken geene hoogere aesthetische idee ten grondslag en al bepaalden zij zich meer tot het trouwe wedergeven van die kleine en eigenaardige wereld, waarin hij als burger was opgenomen.
Wat zou de kunstenaar worden, die, met zulke eigenschappen toegerust, het rijk van 't Schoone binnentrad; hoe zou hij zich ontwikkelen; welken weg was hij bestemd om in te slaan? Ziedaar de vragen, die al aanstonds bij ons oprezen en waarop wij, op verschillende tijdperken - wij aarzelen niet het te bekennen - een verschillend antwoord zouden hebben gegeven, al naarmate het karakter zijner schetsen eene overhelling tot deze of gene rigting aanwees.
Zou hij zijn vernuft, zijne luim, zijne vis comica ontwikkelen, met miskenning van het dichterlijk gevoelig element; zou hij comicus, caricaturist of satyricus worden, gelijk zoovelen der moderne Fransche teekenschool? Zou hij Hogarth volgen in al zijne fijnheid van détails, in al zijn nadenkend verstand, ten koste zelfs van de kunstenaarsgenie toe? Zou hij Jean Paul trachten te verzinnelijken, zich verdiepen in de idealenwereld der Duitsche school en zich verbijsteren in gezochte metaphoren? Of eindelijk, zou hij, in het volle bewustzijn van al zijne krachten, ze in harmonie trachten te brengen, zonder verloochening van zijn vernuft ter liefde van zijn gevoel, en zonder opoffering van zijn gevoel ten behoeve van zijn vernuft; zou hij, in één woord, in den humor de volkomene zamensmelting van beide zoeken, gelijk een Charles Dickens deed?
Hadden wij vroeger geaarzeld, de laatste vraag bevestigend te beantwoorden, thans, nu wij de rij van ‘Zijn er zoo?’ hebben mogen doorloopen, is de twijfel daaromtrent bij ons verdwenen.
Wij hebben hiermede reeds ons oordeel over Alexander Ver-huell uitgesproken; er blijft ons echter nog het moeijelijkste gedeelte van onze taak over: dat oordeel uit de beschouwing zijner werken te motiveren.
| |
| |
In zijne schetsen ‘Op het IJs’ en ‘De Visch en de Mensch’ ontmoeten wij in hem den geestigen teekenaar, den trouwen schetser van tafereelen, aan twee ond- en echt-Hollandsche uitspanningen, het winter- en zomer-vermaak op het water en aan het water, dat moederelement onzer natie en van ons land, ontleend.
Wat juistheid van teekening en kleur betreft, behoeven de eerstgenoemde voor weinig latere te wijken; de ruigmutsige baaivanger, het Socialistische Ideaal, het kleine ventje, dat den oûweheer het schaatsenrijden doceert, zijn alleraardigste typen, gelijk wij er meerdere hadden gewenscht, met verlies zelfs van een ‘Graaf Kurkuma tot Mierikwortel,’ wiens gesprek met Jérôme ons onhollandsch schijnt, en van ‘Eene Flaauwiteit,’ welke ons onwaar voorkomt. - Wij willen u zelven laten oordeelen uit het gesprek van den Graaf, die, omstuwd door zijne livereiknechts en gevolgd door zijnen jager, met wankele schreden en in een warmen pels gewikkeld, het ijs betreedt.
‘Jérôme, we rijden een aardige vaart, hé?’
‘U rijdt zeer hard, meneer de Graaf.’
‘Ja, toen ik jonger was!’....
‘Oh, meneer de Graaf.’
‘Ja, Jérôme; ik was jonger! - toen reed ik zeer gracieus - toen heb ik den Pas de Zéphyr uitgevonden. Ja, dan balanceer je op één schaats en steek je je ander been regt achteruit in de lucht. Maar toen is Mevrouw Leliebel, eene gerenommeerde beauté, eens over dat been gevallen, zoodat ze een tand brak - ja - en toen heeft ze haar man, die anders een kleingeestige, ridicule Majoor was, toch zoo lang gemaald, totdat hij mij uitdaagde.’
‘En u schoot hem dood....?’
‘Neen, Jérôme; het speet me zeer; maar.... ik moest juist voor mijne gezondheid naar Italië - ja - en ik heb toen in geen jaren meer gereden.’
Wat dunkt u, zou dit een type zijn van onzen adel; zou hij zoo walgelijk flaauw wezen; of heeft welligt Alexander Ver-huell de waarheid opgeofferd aan zijne zucht om te ridiculiseren?
En nu de ‘Flaauwiteit’! Verbeeldt u een heer, die aan den rand van een bijt lorgneert naar zijn vriend, die er door gezakt is en waarvan alleen de schoenen en schaatsen nog zigtbaar zijn. De heer heeft de fabelachtige domheid te ge- | |
| |
looven dat zijn vriend voor zijn genoegen in het water blijft liggen en zegt:
‘Wat duivel! blijft hij nu zoo lang zoo op zijn kop staan? - 't Is waarachtig gek! - Als er gevaar bij was, dan zou hij wel om hulp roepen. - Waarschijnlijk duikt hij naar zijn hoed, want die zie ik nergens. - Wel denkelijk - toch zonderling!’
Vindt gij de voorstelling waarschijnlijk?
Gelukkiger geslaagd komt ons de ongelukkige echtgenoot voor, die een val op het glibberig ijs met het verlies van twee tanden boet, welke hem met overgroote gedienstigheid worden aangeboden door een kwaêjongen, die ze opgeraapt heeft, maar die er tegelijk de overtuiging bij uitspreekt, dat hij regt heeft op eenige belooning: ‘Een centje, meneertje!’
De groepering van het tableau ‘Op het IJs’, dat de eene aflevering besluit, voldoet daarentegen, naar onze meening, minder aan het denkbeeld van ensemble, van algemeen overzigt van het ijsvermaak, dat het had moeten veraanschouwelijken. Wij vinden er eene leêgte, eene stilte in, welke voornamentlijk ontstaat uit de bedaarde poses der figuren, en de fragmentarische indeeling van het plan. Schier nergens gewoel en luidruchtigheid, schier nergens dat bezielde, kleurige en vrolijke, dat het ijsveld op een regt kouden, maar ook regt helderen wintermiddag aanbiedt in zijne talrijke bevolking van zwevende en vliegende rijders, van glijdende en stootende wandelaars, van rennende arren en prettige tenten en kramen, waar ‘koek en zoopie’ de vermoeiden, hongerigen of dorstigen heentrekt. Welk eene verscheidenheid van figuren en accidenten bood het schouwspel voor den teekenaar aan, en heeft hij aan den rijkdom van zijn onderwerp regt laten wedervaren? Wij gelooven het niet en wijten het vooral aan de tweede gedachte, welke hij aan deze schets heeft willen huwen, doch die, bij meerdere levendigheid en opgewondenheid der bevolking op het ijs, zeker gewonnen zoude hebben: de voorstelling namentlijk onder het ijs. Wij zouden liever den blik niet hebben geslagen onder den ijskorst en ons vergenoegd met het tooneel er boven, en wij mogen niet ontveinzen dat ons de zamenvoeging aan ziekelijke gevoeligheid, aan een overdreven zucht tot tegenstelling deed denken.
Indien Alexander Ver-huell in deze plaat den vlugtigen omtrek had uitgewerkt, dien wij op het titelblad onder het beeld
| |
| |
van den Wintervorst vinden, wij meenen dat zijn tableau aan levendigheid en rijkdom gewonnen zoude hebben.
Zoo veel geest als de teekenaar aan den dag legt in zijne ‘twee manieren om een aardig gezigt over het ijs te hebben’ en ‘een heer, die op klaarlichten dag sterren ziet en sterren fabriceert’ - ofschoon zijn niet van charge zijn vrij te pleiten - en in zijn ‘'t is plezierig,’ zoo weinig puntigs konden we ontdekken in het bejaarde paar, dat met den spoortrein wedijvert, waarvan de voorstelling even onbehagelijk als het denkbeeld onbeduidend is.
De schetsen ‘Op het IJs,’ welke tot de eerste bladen uit de portefeuille van Alexander Ver-huell behooren, munten naar ons inzien niet uit door dat vernuft, of door dat fijne gevoel, dat in zijne latere producten doorstraalt. Zij regtvaardigen evenwel den naam van goed teekenaar, dien hij er zich door verwierf, door de juiste en losse houding der figuurtjes en den goeden toon, dien hij in het ijs, in de achtergronden en in het bijwerk wist te brengen. - Mogten wij dus in dit opzigt deze schetsen met genoegen doorbladeren, wij zagen er tevens in, dat de kunstenaar nog niet had geleerd te woekeren met zijn sujet, en er al de phases in op te sporen, welke er in te vinden waren.
Eene groote schrede voorwaarts in de ontginning van de rijkdommen van zijn onderwerp deed hij in zijne ‘De Visch en de Mensch.’ Terwijl hij aan het wintervermaak slechts de stoffe tot een tweetal afleveringen ontleende, bood hem het oppervlakkig zoo veel minder vruchtbare hengelvermaak genoegzame toestanden voor een dubbel getal schetsen aan. Of hij welligt in eene tegenovergestelde fout, in uitputting en verwatering, verviel?
De frischheid en oorspronkelijkheid, die in al de hengelschetsen tot den einde toe heerschen, doen ons de vraag ontkennend beantwoorden.
Maar niet slechts in de grondiger bestudering en verwerking der stoffe overtreft De Visch en de Mensch de schetsen Op het IJs, maar vooral in de meerdere gedachte, welke de kunstenaar in zijn werk heeft nedergelegd, in het helderder bewustzijn van hetgeen hij wilde voortbrengen, dat er in doorstraalt. Ofschoon we aan de beschouwing der ‘Zoo zijn er’ boven die der hengelschetsen de prioriteit moesten geven, meenen wij echter de eerste meer in verband te moeten brengen met zijn jongste werk, de ‘Zijn er zoo?’ eene
| |
| |
overweging, welke ons, zoo wij hopen, de verbreking der chronologische volgorde ten goede zal doen houden.
‘Gij herinnert u,’ zegt de Heer Ver-huell in de opdragt aan zijn vriend, - ‘gij herinnert u hoe, toen wij te Leyden kwamen, onze jeugdige gemoederen, bij al het hoogst verstandige, uitermate humane aan de Hoogeschool, ook getroffen werden door het bewonderenswaardig geduldig en geest veredelend gepoyer der goede Layenaren. Ik teekende een Cahier hengelschetsen, die gij wel van uw vriend wildet aannemen.
Mijn streven, dat weet gij, leidt naar degelijker arbeid; neem dit werkje dus op in oogenblikken van uitspanning; zoo het u dan in eene plezierige stemming brengt, meen ik mijn doel én bij u, én bij het publiek bereikt te hebben.’
Gij hebt ze zeker, even als wij, met genoegen gelezen, die schoone woorden voor een jong kunstenaar: ‘mijn streven leidt naar degelijker arbeid,’ maar gij hebt ze zeker met nog grooter welgevallen herlezen, toen het u uit zijne latere werken bleek, dat zij hem meer dan een ijdele klank, dat ze hem ernst en overtuiging waren geweest.
Behooren de hengelschetsen dan ook nog niet tot dien degelijker arbeid, zij leveren ons echter het bewijs van zijnen juisten en schranderen blik op die eigenaardigheden, welke ‘the brethren of the angle’, dilettanti zoowel als virtuosi, kenmerken; zij geven ons het getrouwe beeld dier Leydsche type - want het werkje is bij uitstek Leydsch en mag zich dus, in dit opzigt, aansluiten aan zijne studentenwereld - en openbaren eene zijde van zijnen geest, welke ons wel reeds uit zijne verspreide eerstelingen, uit zijn Hazardspel b.v., was gebleken, doch welke wij in de winterschetsen missen, en eigentlijk eerst in zijne latere producten volkomen leeren kennen; wij bedoelen: het fantastische.
Zoo wij tot eene fijnere ontleding der hengelschetsen overgaan, dan zal de meerdere zorg en grootere naauwkeurigheid, aan de détails besteed - een gevolg van 't dieper indringen in het onderwerp - onze opmerkzaamheid niet ontgaan; dan zullen wij verrast worden door de harmonie, welke tusschen de verschillende deelen der teekening heerscht, zoodat iedere figuur, ieder voorwerp dienstbaar wordt gemaakt aan de verhooging van het totale effect, al laat ook hier en daar de proportie der beeldtjes wel iets te wenschen over, b.v. het mansfiguur op het eerste plaatje der 4de aflevering.
| |
| |
Wij kunnen tot motivering van ons oordeel al aanstonds verwijzen naar de titelplaat, welke niet alleen in hare ‘eenheid in veel’ de idée van het werk, maar zelfs den vorm en de opvatting wedergeeft.
De hoofdfiguur vertoont ons den geduldigen peujeraar - herinnert ge u de geestige beschrijving, die een beroemde pen er ons in de Nederlanden van gaf? - terwijl zich om hem heen het gebied zijner werkzaamheid en heldendaden vertoont, met de sleutelstad in het verschiet, wier wapenbord, door twee visschen geschraagd, een studentenpet tot helm voert. Mij dunkt, het geheele werk wordt ons reeds bij het opslaan verklaard. Hengelaars, maar hengelaars in de nabijheid der academiestad, hengelaars van professie, en hengelaars-studenten.
Wij zouden u verder opmerkzaam kunnen maken op het tafereel van des dronkenman's huisgezin, door Alexander Ver-huell ‘Heidenen in Nederland’ genoemd, waar het spartelend kind in de wieg, waar de bijtende hond - die lieveling van onzen kunstenaar, als van vele andere, die zich hetzelfde genre hadden gekozen - bijdraagt tot de voorstelling van verwarring, van wrevel en verzet, welke hij zich bij de plaat tot doel had gesteld. Wij zouden u kunnen wijzen op de harmonie in zijne ‘Ichthyophagen,’ waar de twee denkbeelden: ‘leven om te eten’ en ‘eten om te leven,’ door elke der figuren juist worden verzinnelijkt, twee denkbeelden, later in andere vormen ontwikkeld, met de gouden middelmaat als overgang tusschen beiden.
Geestig van teekening is ‘Vadervreugd om Kinderdeugd,’ dat tot pendant zoude kunnen dienen van de ‘Heidenen in Nederland;’ - alles ademt er vrede en behagelijkheid, en het gezigt van den opgetogen ouden hengelaar, bij het aanschouwen der précoce hengelaanleg van zijn viertal spruiten, welke zich in een niet te noemen voorwerp oefenen in de edele kunst van 't lijntje, is zoo typisch aardig, even als dat der gelukkige moeder, welke met innige voldoening op de feiten van haar kroost wijst, dat het voorzeker het doel bereikt, door den teekenaar beoogd: den aanschouwer in eene plezierige stemming te brengen.
De voorstelling van den armen visscher met zijne zeven hengels, die, eindelijk eene goede plek vindende, door eene waschvrouw ‘door 'n vuil hemd’ wordt weggejaagd, rangschikken wij onder de minder gelukkige, terwijl wij de ‘Voorbereidende Studiën van een Verkiesbare tot het lid- | |
| |
maatschap der Eerste Kamer,’ studiën, welke zich tot den hengel bepalen en waarin hij zoo verdiept is als Archimedes in zijne cirkels, op ééne lijn zouden plaatsen met onzen vriend Graaf Kurkuma, dien wij zelfs nog beter geteekend vinden.
Beter beviel ons de figuur van den gebrilden, hooggeboorden, mageren jongeheer Arie - geblaseerd en onverstoorbaar als hij is - die met zijn vriend den Kapitein uit hengelen gaat, en doodkalm en ernstig de bewegingen van zijn dobber volgt, terwijl de ander een aangenamer uitspanning zoekt in de omhelzing van de lieve, bruinlokkige Mina.
‘Heb je al beet, Kapitein,’ zeit Arie, zonder op te zien, tot zijn jongen, galanten vriend.
‘Waarachtig heb ik beet; - lekker beet!’
‘Och, Kapitein,’ herneemt de geblaseerde, ‘ik ken dat spulletje al op mijn duimpie; - 't is maar zabbelen, zabbelen; maar 't geeft niks, niemendal - niet waar Mina?’
‘Ja maar, Arie, ligt 't niet meer aan jou als aan de visch?’
Gij moogt er verder bij denken wat gij wilt; gij moogt u verdiepen in 't al of niet waarschijnlijke, dat het den Kapitein iets meer gaf dan zabbelen, maar gij zult zeker regt laten wedervaren aan het geestige en bevallige der voorstelling. Om der woordspeling wille, welke der beide schetsen het ontstaan gaf, voeren wij u thans tot ‘Dubbel beet,’ een beethebben, waarvan de aanschouwing minder liefelijk is dan van dat van den jeugdigen Kapitein.
Een oude hengelaar, in een diepen slaap verzonken, welke genoegzame verklaring vindt in de ledige flesch, die nog gedeeltelijk in de slap hangende regterhand rust, voelt de trekking van den dobber niet, aan welks haak eene argelooze visch zich heeft vergaapt. Maar op dit pas komt juist een kwaêjongen - een dier vreesselijke kinderen, waarvan wij vele exemplaren in Ver-huell's werken ontmoeten en die met den hond in zijne voorliefde schijnen te deelen - in de nabijheid van den visscher en schreeuwt hem toe: ‘Je heit beet, Meheir! Meheir, je heit beet!’ 't aan ons overlatende om te gissen, of hij op het zinken van den hengel, of op den roes des ouden zinspeelt. Wanneer wij de beide schetsen zamenvoegen, dan geschiedt dit niet omdat wij aan de laatste dezelfde verdienste toekennen als aan de eerste; wij geven verreweg de voorkeur aan Mina, Arie en den Kapitein.
Evenmin hebben wij grooten lof over voor 't eerste plaatje der tweede aflevering, ofschoon wij het beeldtje van den visscher
| |
| |
op het ijs goed geteekend vinden; of voor de schets: ‘hoe meisjes visschen,’ welke eigentlijk geene schets is, daar zij meer is uitgewerkt en opgeteekend dan de andere. Zoowel de twee meisjes als het bijwerk komt ons schimmig voor en wij zouden ook gaarne dat woord op het onderschrift toepassen.
Onder de minder beteekenende schetsen brengen wij ook het ‘Ha...a, eindelijk,’ de zenuwachtige blijdschap van een boerenkinkel over het vangen van een voorntje; de even ‘zenuwachtige hengelaar,’ die zijn haak in den neus van zijn vriend slaat en de ontmoeting van ‘Een liefhebber’ met een stier. Het laatste is evenwel van de drie het beste.
Hoe verre worden zij overtroffen door het beeld van dien langen, ouden liefhebber, met het leêge netje aan den arm en een onnoozel kelin vischje in de hand, de eenige vrucht van een dag vol gedulds!
Hoe bedrukt ziet de magere tronie er uit bij de beschouwing van ‘dat stomme dier;’ hoe ontmoedigend schijnt het halve maantje en verkondigt het vallen van den avond; hoe treurig sympathetisch blikt de eenzame ooijevaar - lang en mager en gebogen als hij - in den gladden vloed! Arme misdeelde, met wiens lot wij medelijden hebben, arme misdeelde, hoe flaauw moet u het harte geklopt hebben bij den inhoud van uw net!
Maar schoon ook beter bedeeld dan gij, toch kunnen wij evenmin het lot van dien afgetrokken en geheel in zijnen dobber verdiepten hengelaar benijden, dien Alexander Verhuell ons op een volgend plaatje te aanschouwen geeft, staande op een plekje gronds, door den hoogwassenden vloed op gevaarlijken afstand van het vasteland gescheiden, en doof voor het geroep van het dikke Jantje, dat hem waarschuwt aan wal te komen. Wij zullen de waarschijnlijkheid van zulk eene distractie in een hengelaar, de mogelijkheid van zulk eene plotselinge wassing van het water - zij moet zeer groot zijn geweest, als de teekening der afstanden juist is - in het midden laten, maar we vinden de stijve, ouwerwetsche figuur niet onaardig, die in zijne passie voor het vischvermaak zich geene rekenschap geeft van een verschijnsel, dat hij aan zijn simmetje opmerkt. ‘'t Is aardig!’ - zegt hij, - ‘ik moet me simmetje iedere reis een eindje hooger schuiven; 't is toch een goed plekkie - blijven, hoor Jantje! niet weggaan, maatje! - daar zitten nog meer vissies, joggie!’
Moge hij behouden weder bij 't dikke Jantje en de knotwilgen zijn gekomen!
| |
| |
Wij rekenen ons gelukkig, dat wij geen oordeel waagden over den graad van distractie, waarvoor een hengelaar vatbaar is, want bij het doorbladeren der verdere afleveringen schijnt ons toch te blijken dat die species zeer aan deze kwaal lijdt. Hoe zouden we ons anders den toestand kunnen verklaren, dien de teekenaar ons veraanschouwelijkt in zijn ‘Pas op 't lijntje...... vissertje!’ - eene waarschuwing van 't jagertje van de trekschuit, welke echter te laat kwam om den visscher aan 't lijntje te doen ontsnappen, dat hem opneemt en tusschen hemel en aarde doet zweven.
De voorstelling is zoo uitnemend burlesk, dat ze alle kritiek ontwapent; het visschertje, hangende op 't lijntje, is zoo grappig in al 't hagchelijke zijner zitplaats, dat we ons jagertje schier verdenken van opzettelijk den roep wat lang achterwege te hebben gelaten. Deze schets en die van ‘Brrr..... Oome Kees!’ en van ‘Houwe Jan!’ zijn de populairste van ‘de Visch en de Mensch,’ en 't is ook onmogelijk ze te zien, zonder de luim des teekenaars te bewonderen. Even lachverwekkend als de angst van den zwevenden, is de schrik van den zittenden hengelaar, die aan zijn haak een hoofd ophaalt, dat hij al aanstonds herkent als de eigendom van zijnen verdronken Oom Kees. Wij vinden de figuur echter niet van overdrijving vrij te pleiten; het te berge rijzen der hairen, met zulk eene kracht, dat het petje er door omhoog gestuwd wordt, komt ons meer dan sterk voor, terwijl we geene harmonie kunnen ontdekken tusschen het barsten der bretellen - wat ons natuurlijk voorkomt - en de weinige werking en wederstand, die wij in de beenen bespeuren, bij het ophalen van zulk eene onverwachte zware vracht, als zeker het lijk van Oom Kees moet geweest zijn.
Het afgelijden van den visscher, die door zijne kinderen bij de panden van zijn jas wordt vastgehouden, eene poging tot redding, die welgemeend, maar waarschijnlijk vruchteloos mag heeten, leverde aan Ver-huell de stoffe der schets, welke verduidelijkt wordt door de woorden: ‘Houwe Jan! houwe Piet! houwe Mie!! Houwe! Houwe! Houwe! Houwe!’ door den sullende aan zijne kinderen en door deze aan elkander toegeroepen. Zoowel het glijdende beeldtje als de actie der kinderen is geestig geteekend; men vindt er den krampachtigen angst van den vader en de wanhopige krachtsinspanning der kleinen levendig in weêrgegeven, en ook de dikke boer, van wiens bijstand wij de redding van den ongelukkige mogen verwachten, draaft, zoo als een zwaarlijvige draven kan. Ééne groote aan- | |
| |
merking hebben wij echter op het plaatje; het is de hoogte van den heuvel, welke schier het hengelen in den onder stroomenden vloed onmogelijk - althans onvruchtbaar - moet maken.
‘Te Middernacht aan de Meer’ is, wat toon betreft, eene der gelukkigste van den bundel, maar het onderwerp zelf is weinig beteekenend; het geeft de voorstelling van twee visschers, die, uit jalousie de métier, met hunne schuiten naast elkander gaan liggen in de nachtelijke vangst op het Meer, en waarvan de een een mager vischje optrekt, terwijl zijn gelukkige mededinger een dikke, zware paling ‘als een mansarm’ aan den haak heeft. Waaruit overigens de jalousie de métier - welke niet kan missen een weêrzijdsch gevoel van vijandschap te doen ontstaan - blijken moet, is ons een raadsel; noch de trekken der beide personen, noch eene hunner handelingen draagt er een spoor van.
Geestiger is het tafereel, dat de kunstenaar ons ophangt van ‘eene Vischpartij’; wij zouden liever zeggen: van de gevolgen eener vischpartij. Onbeschrijfelijk karakteristiek zijn de figuren der jonge heeren, die voor hun plezier uit visschen zijn gegaan en zich, in het gezelschap der stoere en ruwe visschers van beroep, overgeven aan al die bij-genoegens, welke het hengelvermaak in ‘den echten Schiedammer’ aanbiedt. Gij ziet er de uitwerkselen van - verschillend geopenbaard - in de lobbesachtige en onbenullige vrolijkheid van dien slappen jongen, die in den arm van den dikbuikigen schipper een hechter steun vindt dan in zijne hooge jagtlaarzen; in het zeeziekig gevoel, dat dien anderen naar den rand van het water drijft om er in...........; in den pijnlijken glimlach, dien de zittende aanneemt terwijl hij een lijntje trekt met den ruigen kameraad, die jenever kan drinken als water, en tegenover wien hij zich groot wil houden; in den gerusten slaap eindelijk, waarin de vierde in het schuitje verzonken ligt.
Wij achten deze schets eene der beste van den bundel.
Van ‘het huis van een leydschen peujeraar’ gewagen wij slechts in 't voorbijgaan - de teekenaar zal 't ons ten goede houden - maar wij willen daarentegen een oogenblik stilstaan bij het plaatje, dat de laatste aflevering opent en ons een paar jongelieden voorstelt, waarvan de een zich met het hengelen bezig houdt, terwijl de andere - zijne zuster, zoo wij meenen - verdiept is in een boek. - De broeder heeft een voorntje gevangen en opgehaald en wil het van de haak nemen, terwijl hij zijne zuster aanziet, welke hare lectuur voortzet.
| |
| |
‘Wat lees je toch, Emma?’ vraagt hij haar.
‘ô, Een roman van George Sand, van de edele advocaat der vrouwen, waarin hij ten duidelijkste aantoont, hoe wij altoos miskend worden, en hoe 't nu hoog tijd wordt, dat wij onze natuurlijke plaats in de Maatschappij innemen, nevens en gelijk met den man!’
Men ziet het, de jonge schoone is in eenen zeer gevaarlijken toestand.
‘Daar heb 'k een voorntje; - toe, Emma, maak zijn lijden zoet, door 't met je rozenvingeren van den haak te bevrijden.’
‘Foei, dat martelen! hoe kan je mij dat vragen? ik kan 't niet eens een ander zien doen.’
Wij hebben niets tegen de gedachte; maar vindt zij eene krachtige en juiste uitdrukking in deze voorstelling? Kan de vrouw dáárom niet een gelijke plaats in de maatschappij innemen, omdat het haar onmogelijk is te martelen en te dooden? - Wij gelooven dat er beter redenen te vinden waren, waarom de vrouw eene roeping heeft, welke van die des mans verschilt; waarom de zoogeheeten ‘emancipatie der sekse’ eene bespottelijkheid is. - Wij willen niet terugkomen op het onmogelijke regterbeen van den jongeling, maar veeleer de teekening van het landschap en de accessoires prijzen, gelijk we 't ook die van 't laatste plaatje der derde aflevering doen, dat ons eene bevallige en losse jongelingsfiguur te genieten geeft. Alvorens we tot de schetsen overgaan, welke we onder de fantastische wenschen te zien gebragt, blijft ons de aanstipping over van het eerste plaatje der 3de aflevering, dat den onaangenamen indruk van overgroote voorkomendheid en ongevergd medelijden illustreert.
Het voorwerp, of liever het slagtoffer, dier overigens loffelijke eigenschappen, is een knorrig heer, die in regen en wind den geheelen dag gehengeld heeft voor pleizier zonder iets te vangen, en wiens knorrig gelaat scherp contrasteert met de opgeblazene ploertige figuur van den ongenooden raadgever. De positie wordt er ons in al hare onaangename natuurlijkheid in voorgesteld en de teekenaar toont er in, hoe hij de kleine verdrietelijkheden in het menschelijk leven weet op te merken.
d.w.
(Wordt vervolgd.) |
|