De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Het Korps Mariniers.In de laatste dagen is er veel gesproken en geschreven over het korps Mariniers. Het kwam ons voor, dat het voor de lezers van dit Tijdschrift niet onbelangrijk zoude wezen eenigzins nader bekend te worden gemaakt met den oorsprong en de geschiedenis van dit korps, - een korps, dat tot dusverre te weinig op prijs wordt gesteld, en dat toch zulke onmiskenbare diensten aan het Vaderland heeft bewezen en ruimschoots heeft gedeeld in den roem, door onze voorvaderen bij zoo vele gelegenheden ter zee en te land behaald, gelijk het tot op heden daarin blijft deelen. Behalven door de schrijvers van vroegere dagen, is het voornamelijk door het zoo hoogst belangrijke werk over de ‘Geschiedenis van ons Zeewezen,’ door den Archivarius van het Rijk, den Heer Mr. J.C. de Jonge, dat de bouwstoffen voor dit opstel geleverd zijn.
Per mare, per terramGa naar voetnoot1. Reeds van de vroegste tijden af vindt men in onze geschiedenis gewag gemaakt van het gebruik van soldaten aan boord der oorlogschepen. Het is evenwel voor ons oogmerk onnoodig, om hooger dan tot de 16de eeuw op te klimmen. In het begin van deze eeuw vinden wij vermeld, dat zich op de vloot van 30 schepen, door de stad Amsterdam aan keizer Karel V te verstrekken, 4200 man, waaronder 3000 krijgslieden moesten bevinden. Iets dergelijks had achtervolgens plaats bij alle groote of belangrijke uitrustingen, waaronder het genoeg zal zijn, die tegen de Onoverwinnelijke | |
[pagina 287]
| |
Vloot in het jaar 1588, de Hulpvloot ten behoeve van Engeland in 1596 naar Cadix gezondenGa naar voetnoot1, en die van 1599 onder bevel van Pieter van der DoesGa naar voetnoot2, te vermelden. Op de vloot onder bevel van Jacob van Heemskerk, in 1607, waren de soldaten bij tienen ingedeeldGa naar voetnoot3. Na de oprigting der Admiraliteits-Collegiën in het jaar 1597, werden de soldaten, voor de vloot bestemd, getrokken uit de kompagniën, die door de provinciën, waarin deze Collegiën lagen; gerepartieerd waren. Het is zeer wel te verklaren, dat door de kompagnie's-kommandanten niet altijd de beste manschappen werden gezonden, zoodat men bij de geschiedschrijvers van dien tijd vele klagten over de zeesoldaten vindt geboekt. Somtijds waren ze door ziekte of ouderdom ongeschikt; doorgaans waren ze slecht uitgerustGa naar voetnoot4; doordien ze onder geen bijzonder opzigt stonden, was er bijna geen krijgstucht, en daar men ze dikwerfeerst aan boord zond als de schepen zeilree lagen, waren ze, wanneer de schepen buitengaats kwamen; meer tot last dan tot voordeel. Men achtte hen dan ook weinig: wanneer de zeetogt was afgeloopen, gebeurde het meermalen, dat men ze hier of daar maar aan land zette, en ze maar moesten trachten hunne garnizoenen te bereiken; want er bestonden geene vaste bepalingen, dat de Admiraliteiten hen van onderstand moesten voorzienGa naar voetnoot5. Kortom, ze beantwoordden maar zelden aan de verwachting, die men van hen koesterde. Waren er hulptroepen op de vloot ingescheept, dan ston- | |
[pagina 288]
| |
den deze onder hunne eigene officierenGa naar voetnoot1, en in dat geval was ook de behandeling beter. De admiraal van Dorp had reeds in zijnen tijd het tijdelijk bezigen van soldaten op de oorlogschepen afgekeurd en voorgesteld om daartoe manschappen te bezigen, die men uitsluitend voor de zeedienst kon gebruiken; het gelukte hem echter niet aan dit denkbeeld ingang te verschaffen. In het jaar 1659 werd door den Raad van State aan Hunne Hoog Mogenden voorgesteld, om een regiment, of ten minste eenige kompagniën van de militie te land, in de zeeof handelsteden in bezetting te leggen, ten einde die uitsluitend voor de zeedienst te gebruiken; dan ook hieraan werd geen gevolg gegeven. Men kwam er in het jaar 1664 nogmaals op terug, maar ook toen ontmoette het zoo veel tegenkanting, dat men er weder van moest afzien; men beraamde daarentegen een plan om boven de bestaande krijgsmagt een zeker aantal manschappen aan te nemen, die aan boord als matrozen en soldaten zouden dienen. Op den 23sten December van dat jaar kreeg deze zaak haar beslag; de sterkte van het regiment zou 4000 man bedragen, geschikt zijn voor land- en zeedienst, maar bij voorkeur op de schepen gebruikt worden. De organisatie van dat regiment zoude op volgende wijze zijn ingerigt. Bij iedere kompagnie, die door de provinciën Holland, Zeeland en Vriesland betaald werd, of ook die in de Generaliteitslanden lag, zouden 25 man aangenomen worden, die den naam van Mariniers dragen en gezamenlijk het regiment der Marine uitmaken zouden. Het besluit hiertoe werd al spoedig ten uitvoer gelegd, zoo zelfs dat toen de vloot in het voorjaar van 1665 zeewaarts stevende, er reeds een aantal van deze manschappen aan boord waren, evenwel niet zooveel, of men moest de ontbrekende door gewone soldaten aanvullen. Ook nu waren er over hen geene bijzondere officieren aangesteld. Ze stonden, even als vroeger, onder sergeants en korporaals, en verder onder kommandeurs; deze laatsten werden eerst door de kommandanten der schepen, maar later door de Admiraliteiten aan- | |
[pagina 289]
| |
gesteld. Maar ook nu voldeden zij niet aan het oogmerk; men zag dit onder anderen reeds in den ongelukkigen zeeslag op den 13den Junij 1665 geleverdGa naar voetnoot1. De teleurgestelde verwachting gaf aanleiding, dat op voordragt van de Staten van Holland en Westvriesland door de Algemeene Staten bepaald werd, dat de mariniers en soldaten niet langer op de tot dusverre gebruikelijke wijze zouden worden aangevoerd, maar door officieren van de militie, die daartoe de meeste geschiktheid zouden bezitten, zoodat op de schepen, door vlag-officieren gevoerd, de mariniers zouden staan onder de bevelen van kapiteins en luitenants, en op de overige schepen onder die van luitenants, terwijl bovendien twee kolonels en twee luitenant-kolonels zouden benoemd worden, om als raden aan de afgevaardigden op de vloot te worden toegevoegd, ten einde daardoor de krijgstucht onder de ingescheepte troepen te beter te kunnen onderhouden. Met de indeeling der mariniers bij de verschillende kompagniën van de militie waren de Staten van Holland mede niet te vreden; de ondervinding had hen geleerd, dat deze wijze van indeeling groote bezwaren opleverde, en daardoor nadeelig op de dienst werkte. Zij namen dientengevolge op den 10den December 1665 den volgenden maatregel: ze ontbonden de in hunne dienst staande mariniers en rigtten een regiment op onder den naam van scheeps-soldatenGa naar voetnoot2. De kompagniën werden tot één ligchaam vereenigd; de hoofd-officieren zouden, even als alle overige officieren, alle zeetogten bijwonen, en aan boord zijnde onderworpen wezen aan den artikelbrief of krijgswetten, daar in gebruik; de manschappen waren uitsluitend voor de zeedienst bestemd, zoodat zij allerlei scheepswerk moesten verrigten. Wanneer | |
[pagina 290]
| |
ze niet geëmbarkeerd waren, lagen ze in de aan zee gelegen steden in garnizoen. De sterkte van de kolonels-kompagnie was 170, die der overige 120 man. De genomen maatregel had zulke gunstige gevolgen, dat het regiment in het volgende jaar (1666) nog met twintig kompagniën vermeerderd werd. Het was zeer te bejammeren, dat de overige provinciën het goede voorbeeld van Holland niet navolgden; de mariniers bleven aldaar op de gewone wijze bij de kompagniën der militie ingedeeld. Niettegenstaande het regiment mariniers, door Holland opgerigt, uit 40 kompagniën bestond, waarbij nog de mariniers uit de overige provinciën kwamen, was hun aantal niet toereikend om in de bestaande behoefte te voorzien, zoodat men moest voortgaan om ook nog gewone soldaten op de vloot te plaatsen. Men was nu echter vrij wat omzigtiger in de keuze der manschappen, zoodat de vroegere zoo gegronde klagten werden voorgekomen. Dan niettegenstaande de menigvuldige en belangrijke diensten door de mariniers verrigtGa naar voetnoot1, ging men na den Nijmeegschen vrede (1678) er toe over om hen af te danken. | |
[pagina 291]
| |
Gedurende den tweeden Franschen oorlog waren er geene eigenlijk gezegde mariniers op de vloot; pogingen om een vast korps matrozen op te rigten werden wel herhaalde malen in het werk gesteld, doch stuitten telken reize op niet uit den weg te ruimen zwarigheden. Men begreep wel de noodzakelijkheid, om steeds manschappen te hebben, die men bij voorkeur op de schepen kon plaatsen, maar men kwam tot geen resultaat. Alleen het Collegie ter Admiraliteit van Amsterdam ging in het jaar 1693 met het bestuur dier stad eene overeenkomst aan tot het bezorgen van 600 man van de militie, om aan boord te dienen; deze werden dan ook op de zware schepen verdeeldGa naar voetnoot1. Eerst nadat de vrede met Frankrijk in 1697 gesloten was, mogt Koning Willem III zijnen wensch vervuld zien, om eenige regimenten mariniers tot stand te brengen. Bij Resolutie van H.H.M., in dato 22 Junij 1699, werden drie regimenten, ieder van 1000 man, opgerigt; deze waren zeer spoedig voltallig, daar bij den vrede veel manschappen waren afgedankt. Al dadelijk ondervond men het nuttige van den genomen maatregel; want bij het eskader, dat in het volgende jaar (1700) den togt naar de Sond deed en Koppenhagen hielp bombarderen, onder bevel van den Luit.-Adm. Philips van Almonde, bevonden zich reeds een goed aantal mariniers. Op den staat der zeemagt voor het jaar 1702 komen voor 3900 man troepen, grootendeels mariniers. Maar het was vooral toen na den dood van Willem III de erfopvolgings-oorlog uitbarstte, dat de mariniers wederom de gewigtigste diensten bewezen, zoowel ter zee als bij de verschillende landingen, waarbij zij gebruikt werdenGa naar voetnoot2. Ja, de Koning van Spanje, Karel III, schrijft aan de Staten, dat hij den Brigadier St. Amant, kommandant van een der regimenten mariniers, tot Generaal de Bataille had verheven wegens | |
[pagina 292]
| |
de gewigtige diensten, die deze bij de verdediging van Barcelona had bewezen, terwijl hij verzoekt dat de Staten hem wel in dien rang willen bevestigen. Doch ook nu werden deze dappere regimenten bij den vrede van Utrecht (1713) wederom afgedankt; men versmaadde de lessen der ondervinding, die de nuttigheid dezer instelling zoo duidelijk in twee groote oorlogen had doen zien, waarom zij door den Raadpensionaris de Witt zoowel als door Koning Willem als onmisbaar voor den bloei der zeemagt beschouwd was. Het liep aldus tot het jaar 1759, toen door de Admiraliteit van Amsterdam op nieuw pogingen werden in het werk gesteld, om een korps mariniers op te rigten. Ten gevolge van een voorstel, door den Hertog van Brunswijk gedaan, werd het regiment Schotten, dat onder het bevel van den Kolonel de Salve uitmuntende diensten in de West-Indiën (1762-1764) had bewezen, bij zijne terugkomst als mariniers in dienst gehouden, met het doel om zoowel in de koloniën als op de schepen gebruikt te worden. Het regiment was zamengesteld uit twee bataillons. Men rigtte nog een tweede regiment op; doch daar men ze vooral in de koloniën gebruikte, waren er bij het uitbarsten der onlusten met Engeland in 1780 weinig of geene mariniers voorhanden, en de kapiteins der schepen waren verpligt zoo veel manschappen als ze daartoe benoodigd hadden zelven aan te nemen. In 1781 werd door Prins Willem V een voorstel gedaan tot het oprigten van een corps de marine, ter sterkte van 6000 man, verdeeld in drie regimenten, ieder van twee bataillons, waarvan een gedeelte zouden zijn grenadiers en de overigen kanonniers of matrozen. Het geheele korps zoude staan onder de bevelen van den Stadhouder als Admiraal-Generaal, de regimenten en bataillons onder die van vlagofficieren, de kompagniën onder die van kapiteins en luitenants ter zee. Dit korps zoude aan geen der Admiraliteits-Collegiën verbonden zijn, maar gebruikt worden op de schepen, waar men het noodig zoude achten, zonder onderscheid te maken in de Admiraliteit tot welke zij behoorden. Het korps zoude in vrede zoowel als in oorlog blijven bestaan. Het volgende jaar benoemde de Prins de bevelhebbers | |
[pagina 293]
| |
voor het korpsGa naar voetnoot1, daar den 21sten December 1781 tot de oprigting besloten was; met de uitvoering van dit besluit draalde men evenwel, zoodat er op den 1sten April 1783 een gewijzigd plan voor den dag kwam, daarin bestaande, dat men het aantal der grenadiers verminderen en daarentegen dat der matrozen vermeerderen zouGa naar voetnoot2; doch ook van dit plan kwam evenmin iets als van het vorige. Weder verliepen er zes jaren, eer de Prins, die met het plan zeer ingenomen was, nogmaals, en wel op den 17den Maart 1789, een voorstel deed, om een korps op te rigten, dat uit twee regimenten zoude bestaan, ieder van twee bataillons en ieder bataillon van vijf kompagniën. Het geheele korps zou ruim 1700 man sterk zijn, en voor een gedeelte uit grenadiers, voor het overige uit constapels bestaan. Doch ook dit plan kwam niet tot uitvoering; men hield het voor te kostbaar. Na rijp overleg met den Raad van State werd nu door den Prins een gewijzigd en minder kostbaar plan voorgedragen, namelijk, om een korps scheeps- of zee-artilleristen op te rigten, bestaande uit zes kompagniën, sterk 840 man en verdeeld in drie divisiën, ieder aangevoerd door een vlagofficier; dit korps zou staan onder het oppergebied van den Admiraal-Generaal, en onder de bevelen van een Luit.-Admiraal, die tevens met het toezigt over het geheele korps zou belast wezen. Dit voorstel vond eindelijk ingang, en het was op den 17den September 1792, dat men er toe overging om dit korps op te rigtenGa naar voetnoot3. De | |
[pagina 294]
| |
helft kwam weldra tot stand, en deed bij den inval der Franschen in Staatsvlaanderen en het beleg van Sluis de belangrijkste diensten. Bij de cassatie van de geheele marine in 1795 deelden de scheeps-artilleristen in hetzelfde lot. In 1796 werd door het Comité der Marine bepaald, dat er 30 Luitenants der Marine zouden wezen, onder wier bevelen de aan boord zijnde scheepssoldaten of mariniers zouden staanGa naar voetnoot1. In het jaar 1801 werd een korps koloniale troepen opgerigt, onder den naam van mariniers. Het bestond uit twee bataillons infanterie, een bataillon jagers en een bataillon artillerie; de sterkte bedroeg 2400 man. Na den vrede van Amiens (1802) vertrok een groot gedeelte van dit korps naar de Kaap de Goede Hoop, enz.; een gedeelte was nog tegenwoordig op de flotille voor Boulogne in 1805, maar ging daarna, in 1806 en 1807, bij de landtroepen over, ten gevolge van een decreet van Koning Lodewijk, in dato 18 December, waarbij een korps d'élite van koninklijke grenadiers der marine werd opgerigt. Doch hierin kwam in 1808 eene wijziging op voorstel van den Kapitein ter zee Wolterbeek, waarbij het in een korps keur-artilleristen werd veranderd; het deed als zoodanig zeer goede diensten en bleef bestaan tot aan de inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk.
Naauwelijks hadden wij onze plaats in de rij der onafhankelijke volken hernomen, of er werd door den Souvereinen Vorst een bataillon mariniers, bestaande uit 10 kompagniën, ieder van 150 man, benevens een daaraan geëvenredigden staf, opgerigt. De bestemming van het bataillon was de Kaap de Goede Hoop; dan daar deze bezitting, volgens het bepaalde bij het Weener Congres, aan Engeland werd afge- | |
[pagina 295]
| |
staan, vertrok het nimmer derwaarts. Op den 1sten December 1814 kwam dien ten gevolge eene wijziging in de bestaande formatie tot stand. Het bataillon werd met 1 Januarij 1815 gebragt op 6 kompagniën en een depôt, benevens den staf. Deze formatie bleef bestaan tot in 1817, toen het bij Besluit van Z.M., in dato 2 December, No. 90, eene geheele verandering onderging. Het bekwam nu den naam van Korps Mariniers. De zamenstelling was de volgende: de staf van het korps, vier divisiën en het depôt. Iedere divisie zou bestaan uit haren staf en vier kompagniën. De sterkte zou zijn als volgt: de staf van het korps 11 hoofden, die van eene divisie 7; eene kompagnie 136, waaronder 5 officieren; het depôt 195, mede met 5 officieren; hetgeen de sterkte van het gansche korps bragt op 2410 hoofden. Maar bij art. 2 wordt nader bepaald, dat de sterkte vooreerst slechts zou zijn zamengesteld uit den staf, twee divisiën en eene depôt-kompagnie, welke laatste provisioneel, zoo lang er niet meer dan twee divisiën waren, zou bestaan uit 99 hoofden, waaronder 3 officieren. Het korps zou echter successivelijk kunnen gebragt worden tot de bepaalde sterkte van vier divisien, en de depôt-kompagnie zou alsdan in eene nader te bepalen evenredigheid vergroot worden. Art. 4 bepaalt de bestemming van het korps. Het is bijzonder bestemd voor de dienst op de schepen van oorlog en tot het bewaren van de werven en magazijnen van de marine. Het zal geoefend worden zoowel in de dienst der scheepsartillerie, als in de behandeling van het geweer en verdere exercitiön van de infanterie. Ingeval van nood zal het even als de troepen van de land-armée gebruikt worden en te velde trekken, voor zooverre de verdere dienst, waarvoor het bestemd is, dit zal toelaten. Bij art. 78 werd tot de formering van het korps bestemd hetetoenmalig bataillon mariniers, hetwelk overeenkomstig de gemaakte bepalingen zou worden geregeld en gewijzigd. Behoudens eenige veranderingen bij het personeel bleef dit besluit in werking tot den 5den Mei 1844, toen de sterkte der kompagniën werd gebragt op 176 hoofden, waaronder 4 officieren, en de depôt-kompagnie op 121, waaronder 3 officieren. In 1850 werd, ten einde gevolg te geven aan de bezuiniging, die op de kosten van het korps mariniers moest val- | |
[pagina 296]
| |
len, de hoofd-administratie en de depôt-kompagnie gesupprimeerd. Het getal 2de Luitenants werd bepaald op 12, die evenwel tot 16 konden gebragt worden naarmate van de behoefte, de fouriers werden ingetrokken, de kommandant werd tevens inspecteur van het korps. Het oppertoezigt over de administratie werd opgedragen aan een militairen intendant met rang van kapitein, enz. Het was wel te veronderstellen dat deze stand van zaken voor het korps niet lang zou duren. Werkelijk werd dan ook bij een besluit van Z.M., dd. 19 November jl., No. 89, waarvan de aanhef aldus luidt: ‘willende de zamenstelling van het korps mariniers en deszelfs administratief beheer nader regelen, vereenvoudigen en bij voorkomende behoefte eene uitbreiding van dat korps gemakkelijker maken,’ vastgesteld, dat het korps mariniers, te rekenen van en met den 1sten Januarij 1853, zou bestaan uit den staf, vijf kompagniën en eene depôt-kompagnie. De sterkte eener kompagnie is bepaald op 263 man, waaronder drie officieren, die van de depôt-kompagnie op 192, waaronder 17 officieren (hieronder zijn de geembarkeerde officieren begrepen, terwijl de bepaalde sterkte voor de depôt-kompagnie 105, waaronder 5 officieren, bedraagt); de hoofdadministratie wordt hersteld; de militaire intendant, tevens werkzaam bij het departement van marine, blijft te 's Hage gevestigd; als standplaatsen worden aangewezen: voor den staf, de depôt- en de 1ste kompagnie Amsterdam, voor de 2de, 3de en 4de kompagnie Willems-Oord, vanwaar de 4de detacheert naar Helvoetsluis, en voor de 5de kompagnie Vlissingen. En wat is er nu door de mariniers sedert 1814 verrigt? Toen ons leger in het jaar 1815 na den terugkeer van Napoleon van het eiland Elba naar Braband oprukte, werd door de officieren van het bataillon mariniers een verzoekschrift ingediend, om te deelen in de gevaren en den roem die het leger te gemoet ging; dan tot hunne grievende spijt kon daarin niet worden getreden, zoodat zij geen aandeel hadden in den roem door hunne wapenbroeders in de vlakten bij Quatre-Bras en Waterloo behaald. Niet lang echter zouden zij verstoken blijven van de eer om voor het Vaderland hun leven te mogen wagen. In het begin van 1816 werd een escader uitgerust onder bevel van den Schout-bij-Nacht Buiskes, om de Commissarissen-Generaal naar Oost-Indië over te voeren, die in | |
[pagina 297]
| |
last hadden de bezittingen, welke bij den algemeenen vrede aan ons waren teruggegeven, van de Engelschen over te nemen. Een goed aantal mariniers werd op genoemd escader ingescheept. Eenigen tijd te voren was een escader naar de Middellandsche Zee vertrokken, waarop zich mede ruim 250 mariniers bevonden. Aan dezen viel de eer te beurt de eersten van hun wapen te zijn, die buiten 's lands de eer der Hollandsche vlag mogten helpen ophouden; zij deelden ruimschoots in den roem door onze zeelieden op den 27 Augustus 1816 in vereeniging met het Engelsch escader in den strijd tegen de Algerijnen verworven. De schepen, die naar Oost-Indië waren vertrokken, kwamen in Augustus 1816 voor Batavia ten anker; op den 19den dier maand woei aldaar bij vernieuwing de Hollandsche vlag, en van toen af tot op heden volgt eene reeks van expeditiën, waaraan de mariniers in meerdere of mindere mate deel namen. Al spoedig vernam men, dat in de Molukken hevige onlusten waren uitgebroken, zoodat in 1817 eene expeditie onder bevel van den Commissaris-Generaal, Schout-bij-Nacht Buiskes, derwaarts werd gezonden, die de overwinningen op Amboina, Saparoea en Haroeka ten gevolge had. Wij zouden te wijdloopig worden, wilden wij alle expeditiën hier ter plaatse opnoemen; genoeg zij het de namen voor het geheugen terug te roepen van Palembang, Celebes en aldaar Tanette, Soepa, Boele-Comba, Panassa en Boni, de Westkust van Sumatra en de daaraan palende eilanden, zoo als Nias en Batoe, voorts Borneo, Java, Bali, enz. Maar niet alleen in Oost-Indië, ook op de Kust van Guinea en hier te lande te Dendermonde en op de Schelde gaven de mariniers bewijzen, dat zij gaarne hun leven voor vaderland en vorst veil hebben; de stamboeken van het korps kunnen daarvan eene eervolle getuigenis geven.
Dit weinige zal voor het doel, waarmede deze regelen geschreven zijn, voldoende geacht kunnen worden; wij hopen later in de gelegenheid gesteld te worden om de daden der mariniers meer uitvoerig te beschouwen en de namen van eenen de Serres, 't Hooft, van Pelt, Torley en anderen, die hun leven strijdende voor het vaderland gelaten hebben of | |
[pagina 298]
| |
aan bekomen wonden of vermoeijenissen bezweken zijn, voor de vergetelheid te bewaren. En welke toekomst gaat het korps te gemoet? Dit weten wij niet. Maar volgaarne maken wij de woorden van den Luitenant bij de Engelsche mariniers, Alex. Gillespie, tot de onze: ‘...... I will not dive into futurity, but thus much I will venture to anticipate, that, whether in union with his gallant brethren of the fleet, or blended with our disciplined armies on the shore, the Marine soldier will never forfeit that distinguished merit which he now holds, of Loyalty to his King, fidelity to his country and unshaken valour against the enemies of both’Ga naar voetnoot1. leupe. |
|