De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Iets over Duitsch en Nederlandsch wisselregt.Beginselen van Wisselregt, volgens het Wetboek van Koophandel, door Mr. J.G. Kist, Griffier bij het Kantongeregt te Noordwijk. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1852.De studie van het wisselregt heeft in de laatste jaren eene nieuwe vlugt genomen. De Duitsche geleerden van onzen tijd hebben het stelsel van wissel-contract, hetwelk tot hiertoe algemeen was aangenomen, bestreden; die strijd is voortgezet, en, men mag zeggen, voor Duitschland geeindigd. Duitschland verheugt zich in het bezit eener nieuwe wisselwet, die op een stelsel is opgetrokken, waaraan een waar beginsel tot grondslag ligt; dat gesteund wordt door hetgeen historisch onderzoek heeft aan het licht gebragt en bevestigd door het Engelsche wisselregt, zoo als dit uit de behoeften des handels natuurlijk ontwikkeld is. Wat jaren lang onder de vrome wenschen behoord had en nog korten tijd te voren onmogelijk werd genoemd - de eenheid van wisselregt voor Duitschland - is in 1847 mogelijk geworden. De Conferentie, in de maand October van dat jaar, op uitnoodiging van Pruissen te Leipzig ver gaderd, was belast met het zamenstellen van een ontwerp, geschikt om als wet in alle Duitsche Staten te worden ingevoerd. De mannen der wetenschap en de mannen uit den handelstand, door de verschillende regeringen naar Leipzig afgevaardigd, hebben daar hunne pogingen vereenigd en binnen korten tijd hunne gewigtige taak ten | |
[pagina 270]
| |
einde gebragt. Reeds in de eerste dagen van December was het ontwerp voltooid, welks spoedige invoering als wet, evenwel door de gebeurtenissen van het jaar 1848 vertraagd werd. Het Parlement, in die dagen van onrust en woeling te Frankfort bijeengekomen, nam de invoering van een algemeen Duitsch wisselregt als een deel der grootsche taak, die het zich voorstelde, op zich, en een besluit werd genomen, krachtens hetwelk de algemeene Duitsche Wechsel-Ordnung, die door de Leipziger Conferentie was opgesteld, met den 1sten Mei 1849 kracht van wet zoude hebben in het geheele Duitsche Rijk. Maar het is bekend, hoe weinig overeenstemming er bestond tusschen de Nationale Vergadering en de Regeringen der afzonderlijke Staten. De meesten, met name de grootere Staten, erkenden de souvereiniteit niet der Frankforter Vergadering en beschouwden de daar genomene besluiten voor zich onverbindende. En indien thans, reeds sedert eenige jaren, de Duitsche Wechsel-Ordnung als wet geldt in Duitschland, dan is zulks - met uitzondering van enkele kleinere Staten - niet aan het Frankforter Parlement, maar aan den zelfstandigen wil der Regeringen toe te schrijven, die de wet in hunne Staten hebben ingevoerd. De beteekenis der Allgemeine Wechsel-Ordnung voor Duitschland, haar ontstaan, vorm en geest is door den Heer Vissering in de sierlijke inleiding voor zijn straks te noemen werk breedvoerig uiteengezet. Voor ons is de Duitsche wisselwet belangrijk, vooral ook om het stelsel, waarvan zij de uitdrukking is. Men heeft de bestaande wetten niet herzien en verbeterd; maar het geheele gebouw is vernieuwd en op nieuwe grondslagen opgetrokken. Geen wonder, dat dit verschijnsel van belang werd geacht voor de studie van ons wisselregt en dat vaderlandsche juristen getracht hebben den boom, op vreemden bodem opgegroeid, ook vruchten te doen dragen voor onze eigene wetgeving. Reeds in 1849 heeft de Heer Mr. M. Neustaetter door eene vertaling der Duitsche Wechsel-Ordnung de bekendheid van dit onderwerp helpen verspreidenGa naar voetnoot1. In 1850 gaf | |
[pagina 271]
| |
Mr. Vissering in zijn ‘Wisselregt der XIXde eeuw’ eene beschouwing en vergelijking inzonderheid van het Duitsche en Nederlandsche wisselregt. In hetzelfde jaar verscheen ‘Het Nederlandsche Wisselregt’ van Mr. Zubli. Ook de Heer Kist heeft zich reeds vroeger door verschillende opstellen in de jongste jaargangen van ‘de Themis’ in dit opzigt verdienstelijk gemaakt. Op nieuw biedt hij ons in deze ‘Beginselen van Wisselregt’ de vruchten zijner studie aan, en gaarne voldoe ik aan de uitnoodiging van ‘de Gids’ om hier eene aankondiging van dit werk te geven. De schrijver zet op den voorgrond, dat het begrip van wissel en het daarop gebouwde systeem in onze wet gebrekkig is, en stelt zich daarom voor, om, gebruik makende van het licht door de nieuwere schrijvers over het wisselregt verspreid, eene korte, zoo veel mogelijk duidelijke uiteenzetting te geven van de bepalingen onzer wet omtrent wissels. De behandeling is derhalve critisch en exegetisch; ‘de iure constituendo’ en ‘de iure constituto.’ De schrijver verwerpt het stelsel onzer wet met de daaruit voortvloeijende bepalingen, en neemt het beginsel der Duitsche wisselwet aan. Bij de beoordeeling dier keuze is de kennis van hetgeen aangenomen en verworpen is noodzakelijk. Ofschoon de ruimte mij verbiedt in eene uitvoerige ontwikkeling te treden, zal eene schets, hoop ik, aan de lezers van dit tijdschrift niet onwelkom zijn. Zij zal het standpunt, waarop de schrijver zich geplaatst heeft, doen kennen, en tevens eenen blik gunnen op den voortgang, dien het wisselregt in de laatste jaren gemaakt heeft. Zulk een overzigt kan nuttig zijn, al werd daardoor alleen de herinnering verlevendigd aan hetgeen door onze naburen reeds is volbragt, terwijl hier te lande onze wisselwet nog op herziening en verbetering wacht. Twee punten vereischen onze aandacht: de oude leer en de nieuwe theorie. Beginnen wij met de eerste. Het historisch onderzoek heeft aangetoond, dat de wissel niet naar eene a priori opgevatte regtsidee, maar door gebruik en gewoonte gevormd is. De wissel was reeds lang in zwang vóór men eene wisselwet had, en toen de behoefte wisselregtelijke voorschriften had in het leven geroepen, bleken deze niet zelden met het gebruik in strijd te zijn. De reden hiervan is duidelijk. De wetgever, die geen juist begrip had van den aard en van de bestemming des | |
[pagina 272]
| |
wissels, stelde regels, die niet in overeenstemming waren met de behoeften des handels. Vandaar dat de oudere wetgevingen zich den wissel voorstelden, alsof deze door den nemer dadelijk naar de woonplaats van den betrokkene ter incassering werd toegezonden; vandaar dat het endossement noode werd toegelaten en het veelvuldig gebruik daarvan verboden. Een voorbeeld daarvan leest men b.v. in de Brunswijksche wisselwet van 1715: ‘So sollen zwar dergleichen girirte oder indossirte Wechselbriefe zur Beförderung der Negotien noch ferner passirt werden, jedoch mit der ausdrücklichen Condition, dass solches Indossiren um alle Weitläufigkeit, Confusion und Unkosten zu evitiren, so zwischen den vielen intermediis zu besorgen, nicht über drei oder hochstens viermal geschehe.’ Doch men behoeft niet zoo ver terug te gaan, wanneer men de bewijzen van het gezegde in de nabijheid heeft. Immers nog heden ten dage is in Frankrijk het endossement in blanco, als middel van eigendomsoverdragt, verboden; maar de handel bekreunt zich niet aan dat verbod, omdat die vorm van endossement voor hem behoefte is. Duizende wissels - en hieruit blijkt, dat de wissel zijnen weg vindt, in weerwil van belemmerende wetsbepalingen - worden langs den verboden weg overgedragen en de wet wordt niet gehandhaafd. ‘La loi est venue échouer devant la force de la routine,’ gelijk Horsons het uitdrukt. ‘Cependant,’ zegt Fremery in zijne ‘Études,’ ‘il se négocie chaque jour dans le commerce une si immense quantité d'effets, dont l'endossement n'est pas régulier, que la jurisprudence n'a point osé méconnaître aux porteurs le droit de transférer la propriété; et, comme elle a persisté à ne les considérer que comme mandataires, elle a décidé et des auteurs ont enseigné, que le porteur, en vertu d'un endossement irrégulier, a indistinctement le droit de transporter la propriété de la lettre de change!’ Zietdaar het nadeel, als de wetgever, door een verkeerd begrip geleid, strijd wekt waar hij had moeten regelen. En in dien strijd tusschen de handelsgewoonte en de wet zal de eerste in den regel de overwinning behalen. Dit bewijst niet alleen het voorbeeld van Frankrijk, maar de geheele geschiedenis van den wissel toont het aan. Daarom is het tot vermijding van dergelijke botsingen wenschelijk, dat de wet het algemeene handelsgebruik eerbiedige en geene onnoodige bepalingen of be- | |
[pagina 273]
| |
lemmerende voorschriften bevatte; maar daarom is het voor alles noodig, dat de wet de natuur van den wissel in den wissel zelven erkenne en die niet daarbuiten zoeke. Vroeger pleegde men algemeen eenen anderen weg te volgen. Reeds de oudere juristen zochten den wissel, die een nieuw verschijnsel voor hen was, uit het een of ander Romeinsche regtsbegrip te verklaren. Zoo zag de een in den wissel een' koop van geld, ‘emtio venditio pecuniae,’ of een ruil ‘permutatio unius pecuniae cum alia’; de ander meende er een middel in te vinden om geld van de eene plaats naar de andere te verzenden; een derde zag in den wissel eene handeling uit verschillende andere handelingen te zamengesteld, een ‘negotium ex variis negotiis conflatum’. Eerst met Pothier kwam men tot een bepaald stelsel. Dit systeem, waarop ook onze wet gebouwd is, heeft zeker meerdere aanspraak op eene kunstige ineenzetting dan op waarheid van beginselen. Het komt hoofdzakelijk hierop neder. In den wissel komen drie hoofdpersonen voor: de trekker, de nemer en de betrokkene. De trekker gaat eene overeenkomst aan met den nemer, die den wissel ontvangt met de toezegging, dat deze op eene andere plaats betaald zal worden. De trekker ontvangt van den nemer de waarde des wissels of crediteert hem daarvoor. Behalve deze overeenkomst met den nemer, wordt er door den trekker nog eene andere overeenkomst aangegaan met den betrokkene. De trekker draagt met de in den wisselbrief bevatte woorden: ‘UEd. gelieve te betalen,’ aan den betrokkene eenen last op, welke lastgeving de betrokkene door zijne acceptatie op zich neemt; door deze acceptatie verbindt hij zich den wisselbrief op den vervaldag aan den houder te betalen. Het endossement is eene wisselovereenkomst, volkomen gelijk aan de overeenkomst tusschen trekker en nemer. Door het endossement wordt de eigendom des wissels overgedragen. - De wisselbrief zelf is het bewijs van het gesloten wisselcontract tusschen trekker en nemer. Wat dit contract aangaat, onderscheidt men tusschen de voorbereidende overeenkomst: het pactum de combiando, en het eigenlijke wissel-contract: het pactum cambii. Tot het onderwerp der voorbereidende overeenkomst behooren de voorwaarden, waarop de wissel door den eenen zal worden gegeven en door den anderen genomen, de som, de tijd, de plaats der betaling, enz. Het eigenlijke wissel-contract bestaat hierin, dat | |
[pagina 274]
| |
iemand (de trekker) zich tegen eene beloofde of ontvangen waarde verbindt, aan een ander (nemer), door middel van eenen geleverden wisselbrief, eene bepaalde som door een' derde, op eene andere plaats, te doen betalen. Wat is de aard der wissel-overeenkomst, die er tusschen trekker en nemer bestaat? De wet noemt dit contract alleen in het exceptioneel geval van art. 111 Wetb. v. Kooph. eene lastgeving, maar zegt niet, welke overeenkomst er in den regel bestaat. Wel beschouwde de regering, in verschillende ontwerpen, de overeenkomst tusschen trekker en nemer als ‘eene handeling van koop en verkoop,’ en zoo was zij ook omschreven in art. 80, Wetb. van 1830. Maar deze leer vond hevige tegenspraak in de Kamer. Bij de beraadslagingen kwam het gevoelen der oude regtsgeleerden wederom ter sprake; andere beschouwingen werden verdedigd, zonder dat men het evenwel op dit punt eens konde worden. Wel zag de meerderheid zeer juist in, dat er hier geene overeenkomst van koop en verkoop gesloten werd en te regt werd art. 80 bij de herziening weggelaten; maar toen het op de beantwoording der vraag aankwam: welke overeenkomst er dan toch eigenlijk tusschen trekker en nemer bestond, was er zoo weinig overeenstemming en zoo veel verschil van gevoelen, dat men eindigen moest met de vraag onbeantwoord te laten en het aan de school overliet om dit vraagstuk te beslissen. ‘Cette question appartient à la doctrine,’ heette het; maar de wetenschap zelve weifelde in de vaststelling van het begrip. Eerst in den laatsten tijd heeft zij uitspraak gedaan. Zij heeft evenwel niet, als men verwachtte, de soort der overeenkomst bestemd, maar integendeel beslist, dat er geenerlei wissel-overeenkomst tusschen trekker en nemer bestaat. De Heer Kist heeft op bl. 38 seqq. de gronden uiteengezet, welke tegen de hier bedoelde leer van wissel-overeenkomst zijn bijgebragt. Dergelijke overeenkomst tusschen trekker en nemer kan niet worden aangenomen. 1o. Omdat dan de overgang der regten van den nemer op de verdere houders, zonder dat tegen hen eenige exceptiën kunnen worden ingeroepen, die tegen den persoon van den cedent zouden gelden, niet te verklaren is. Indien toch de nemer zijn regt ontleent uit eene overeenkomst met den trekker, dan zal hij, aan wien de nemer den wissel overdraagt, al zijn regt ontleenen van den nemer en dus niet meer regt kunnen hebben dan zijn cedent had. De tegenvorderingen | |
[pagina 275]
| |
en exceptiën tegen den nemer, welke de trekker heeft, zullen dus ook door dezen tegen de latere houders kunnen worden ingeroepen. Wanneer ik b.v., als trekker, aan u als houder ƒ 200 schuldig ben en gij op uwe beurt aan mij ƒ 100 betalen moet, dan zal de helft mijner schuld door vergelijking vernietigd zijn en dus niet meer dan ƒ 100 bedragen; maar indien gij den wissel aan eenen ander hebt overgedragen, dan zou ik, indien hier de gewone burgerregtelijke bepalingen golden, mij tegen dien ander, die in uwe plaats is getreden, evenzeer op compensatie kunnen beroepen en hem slechts ƒ 100 behoeven te betalen. De wissel van ƒ 200 zou dan eigenlijk slechts ƒ 100 waard zijn. Men gevoelt, dat dit niet kan worden toegelaten. Het is ook niet aangenomen. Men kon even goed den wissel afschaffen, want niemand zou meer eenen wissel willen aannemen, indien de daarin uitgedrukte schuld later, door eene hem onbekende verhouding, tusschen de vroegere wisselteekenaars bestaande, geheel of gedeeltelijk bleek vernietigd te zijn. Dat de verhouding, waarin de vroegere houders tot een der wisselschuldenaars staan, van geenen invloed is op de regten van den lateren houder, is dus in strijd met de gevolgen van de leer van wissel-overeenkomst. Men beschouwt dit gewoonlijk als eene uitzondering op de regels van burgerlijk regt, die uit staathuishoudkundige gronden moet verklaard worden. Wij zullen beneden zien, dat het Duitsche systeem dit regtskundig opheldert. 2o, Omdat er wissels zijn, waar geene overeenkomst denkbaar is, nam. de wissels aan eigen order, bedoeld in art. 101, no. 1, en art. 111, Wetb. v. Kooph., wanneer de trekker en nemer in één persoon vereenigd zijn, of de nemer lasthebber is van den trekker, zoodat er niet aan eene wissel-overeenkomst, aan een pactum cambii kan gedacht worden. Niet gelukkiger is het systeem in de opvatting der betrekking, die er tusschen trekker en betrokkene bestaat. Tusschen den trekker en den acceptant ontstaat uit den wisselbrief eene handeling van lastgeving, zegt art. 140. Wij stemmen geheel in met hetgeen daaromtrent op pag. 61 gezegd wordt. ‘Lastgeving is feitelijk niet in den wissel aanwezig, en juridisch de grond niet van de verbindtenis des acceptants. Er is geene lastgeving in den wissel, omdat: 1o. Indien er last gegeven wordt, die last dikwijls van den betrokkene uitgaat, b.v. indien de kooper last geeft | |
[pagina 276]
| |
om voor de koopsom op hem te trekken. 2o. Indien de last uitgaat van den trekker, dan wordt hij niet gegeven in den wissel, maar bij voorafgaanden brief, advijsbrief genaamd.’ Lastgeving is de grond niet van de verbindtenis des acceptants, omdat 1o. de actie des houders tegen den acceptant niet uit lastgeving kan worden verklaard; 2o. uit het mandaat ontstaat de actio mandati directa en contraria, maar de wet geeft alleen de eerste; 3o. een last kan slechts eenmaal worden aangenomen, behoeft slechts eens te worden uitgevoerd en doet slechts eene verbindtenis geboren worden; toch moet volgens art. 162 de acceptant, wanneer hij meer exemplaren van denzelfden wissel geaccepteerd heeft, al die exemplaren betalen. 4o. De bepalingen van lastgeving kunnen in het algemeen niet op acceptatie worden toegepast; b.v. lastgeving eindigt door den dood, acceptatie kan geschieden na den dood des trekkers, enz. Ziedaar zoo vele argumenten, door den schrijver breedvoeriger ontwikkeld, om aan te toonen, dat onze wetgever zich geheel vergist heeft, toen hij de verbindtenis des acceptants uit lastgeving en aanneming wilde verklaren. Het gebrekkige in het stelsel onzer wet, hoewel eerst in den laatsten tijd duidelijk uiteengezet, is echter reeds vroeger opgemerkt. Mr. Vissering heeft het herinnerd, hoe ‘reeds bij de behandeling en bespreking der ontwerpen in de Tweede Kamer, nu vijf en twintig jaren geleden, niet zelden helderder denkbeelden nopens den aard van het onderwerp opflikkerden, die als bij divinatie de gebreken van het voorgedragen stelsel in het licht stelden en de ware beginselen verrassend deden uitkomen.’ Zoo leest men in de Geschiedenis der beraadslagingen bij Mr. Voorduin, dat de derde sectie in 1826 als haar gevoelen te kennen gaf: ‘que le contrat de change est une espèce de contrat, distincte de la vente aussi bien que de l'échange et des autres contrats du droit civil, quoique ces contrats et plusieurs autres accessoires concourent à la former.’ Op eene andere plaats noemt dezelfde sectie den wissel eene ‘espèce d'effet public, une écriture quasi-authentique, de sorte qu'il est comme le réprésentatif de la somme énoncée.’ Toen er van de verbindtenis tusschen trekker en acceptant sprake was, zeide men: ‘L'acceptateur ne devient pas seulement mandataire, mais obligé de payer au porteur de la lettre de change.’ En elders: ‘Il n'est pas | |
[pagina 277]
| |
tout-à-fait exact de dire que c'est un mandat. Ce contrat finit par la mort du mandant et par la révocation - tandis que les obligations du tireur et de l'acceptant ne finissent pas de cette manière.’ Ook liet eene der afdeelingen zich over de natuur der acceptatie uit, dat deze als adpromissio bij de assignatie gevoegd werd.
Deze voorbeelden zijn met anderen te vermeerderen. De juistere begrippen, waarvan zij getuigen, bleven evenwel zonder invloed op het voorgedragen systeem, waarvan men de onjuistheid toonde te gevoelen, doch dat niet, door eenige op zich zelve staande opmerkingen, kon worden afgebroken. Aan Einert komt de eer toe, de gebreken van het systeem van wissel-contract, dat ten opzigte der handelende personen van aard verandert, volledig te hebben aangetoond. Niet alleen theoretisch jurist, door veeljarige studie van het wisselregt, maar praktisch gevormd ook door zijne betrekking van Dirigent van het Leipziger Handelsgericht, had zijn heldere blik reeds lang opgemerkt, dat het handelsgebruik in tegenspraak was met de leer, en dat men op den wissel verkeerdelijk regtsbegrippen toepaste, aan welke deze vreemd was. Men moge van Einert verschillen in het door hem aangenomen hoofdbeginsel - toch is het niet te ontkennen, dat zijn systeem veel waars bevat, en dat in zijn ‘Wechselrecht nach dem Bedürfniss des Wechselgeschäfts im neunzehnten Jahrhundert,’ de onjuistheid en onhoudbaarheid van Pothiers stelsel volledig is aangetoond. Reeds maakten wij kennis met de gronden, die tegen de leer van wisselovereenkomst zijn aangevoerd; thans rijst de vraag, wat Einert voor de afgekeurde leer heeft in de plaats gegeven. Dit stelsel, waarvan ik reeds voor zes jaren eene korte uiteenzetting heb trachten te geven en hetwelk ook door de Heeren Kist en Vissering behandeld is, komt, kort zaamgevat, hierop neder. De wissel is het papieren geld der kooplieden; zijne bestemming is circulatie, want de wissel is even goed een ruilmiddel als bankpapier of muntbilletten. De wissel bevat geene overeenkomst tusschen trekker en nemer, maar eene belofte des trekkers, niet alleen aan den nemer, maar aan het geheele publiek gedaan, om zelf of door een' derde de uitgedrukte som op aangewezen tijd en plaats te betalen. Ieder houder, als zelfstandig regthebbende, niet als regtver- | |
[pagina 278]
| |
krijgende van zijnen voorman, kan de inlossing vorderen. Wanneer de trekker die inlossing of betaling zelf op zich neemt, dan maakt hij gebruik van den Eichner Wechsel - ons order-billet of acceptatie - die niets anders is dan de eenvoudigste vorm van den wissel. Belooft de trekker, dat een derde betalen zal, dan komt de gewone wisselvorm, de getrokken wissel, te pas, en de trekker stelt zich dan niet alleen voor de betaling, maar ook voor de acceptatie verantwoordelijk. De wissel bevat ook geene lastgeving van den trekker aan den betrokkene, gelijk men uit de woorden: ‘UEd. gelieve te betalen,’ heeft opgemaakt, want die woorden van den wissel hebben eenen anderen zin, en, zoo er al last gegeven wordt, dan geschiedt dit bij den zoogenaamden advijsbrief, niet in den wissel. De acceptatie van den betrokkene is eene borgstelling voor de verbindtenis des trekkers. Op welke wijze de betrokkene tot die acceptatie bewogen wordt, doet niets ter zake en is geen onderwerp van wisselregt. Ook het endossement heeft de beteekenis van borgstelling, niet van overdragt, want het blanco endossement baant den weg om den wissel door eenvoudige overgifte, zonder endossement, over te dragen. Daarom kan het endossement als middel van overdragt - niet als borgstelling - gemist worden, wijl het doel des wissels, circulatie, daardoor belemmerd wordt; alleen het blanco endossement en de wissel aan toonder beantwoorden aan de natuur der zaak. Dit systeem stelt dus het geheele stelsel van wisselcontract ter zijde. Het beginsel, dat de wissel het papieren geld der kooplieden is, wordt door Liebe, den bekenden opsteller van het ‘Entwurf einer Wechselordnung für Braunschweig,’ bestreden, vooral op grond, dat eene gelijkstelling van den wissel met papieren geld, de wisselregtelijke betrekking tusschen de onderscheidene in den wissel voorkomende personen niet verklaart. Bij geld en bij papieren geld ontstaat tusschen de elkander opvolgende bezitters volstrekt geenerlei aan het feit der overdragt verbondene verbindtenis. Wel bestaat er voor iedere overdragt eene oorzaak, maar de overdragt bindt de bezitters van een stuk papieren geld niet aan elkander, en de tegenwoordige bezitter bekommert zich niet om degenen, die het papier voor of na hem bezaten. Bij den wissel is het geheel anders; hier bestaat niet alleen eene oorzaak, waarom de wissel | |
[pagina 279]
| |
wordt overgedragen, maar buitendien eene wisselregtelijke betrekking tusschen trekker, endossanten en houder, die tusschen hen regtsgevolgen doet geboren worden, waaraan bij papieren geld niet te denken is. Buitendien kan aan het endossement de eigenschap, om als middel van overdragt te dienen, niet worden ontnomen, omdat niet alle endossementen in blanco geschieden en omdat, indien er eens een volledig endossement op den wissel staat, de eigendom, zonder een nieuw endossement, niet kan worden overgedragen.
Niettegenstaande deze en andere bedenkingen, die het hoofdbeginsel deden verwerpen, is de genoemde theorie van grooten invloed geweest op het stelsel der Duitsche wisselwet. Het werk van Einert maakte epoque in de geschiedenis van het wisselregt; het is het keerpunt, vanwaar de nieuwere rigting is uitgegaan. Wanneer men in aanmerking neemt, hoe algemeen de leer van wisselcontract was aangenomen en op hoevele plaatsen de Fransche Code met meerdere of mindere wijzigingen was ingevoerd, dan kon het niet anders, of dit boek moest van het hoogste belang zijn voor de regtsgeleerden van geheel Europa. De stoute greep, door den schrijver gedaan, moest aanvankelijk verrassen, om later de overtuiging te geven, dat de algemeen geldende leer onjuist is en onwaar; maar ook zijne opvatting van de natuur des wissels moest, al erkende men, dat ‘sie der nöthigen juristischen Schärfe entbehrt,’ bij een ander stelsel worden geraadpleegd. Zoo gebeurde het. De opstellers der Duitsche wet hebben veel gebruik gemaakt van de beschouwingen van Einert. Bij groote overeenstemming in de erkenning wat de wissel niet is, bestaat or tusschen hen echter niet minder belangrijk verschil in de bepaling wat de wissel wel is; zoo zelfs, dat men, als sommigen hebben gedaan, bezwaarlijk kan aannemen, dat de Duitsche Wechsel-Ordnung op de grondslagen van Einert's theorie gebouwd is. De Duitsche wisselwet rust op de theorie van LiebeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 280]
| |
Volgens hem - want ik mag mij ontslagen rekenen van de vermelding der Theorie van Thöl, die niet zooveel van de pas besprokene afwijkt - is de wissel eene formeele akte, een formal Act, die eene eenzijdige verbindtenis bevat, onverschillig welke materiëele handeling daartoe heeft aanleiding gegeven. Deze opvatting berust op de onderscheiding tusschen formeele en materiëele handelingen. Bij de laatsten krijgt de uitwendige handeling alleen beteekenis, in verband beschouwd met de aan die handeling ten gronde liggende bedoeling; bij de eersten is het alleen de uitwendige handeling, het bepaalde feit door de wet gevorderd, afgescheiden van het doel der partijen, waar het op aankomt. Bij materiëele handelingen is dus het doel de grond der verbindtenis; bij de formeele vloeijen de regtsgevolgen alleen uit den vorm voort. Wat hier in 't algemeen gezegd is, geldt ook van den wissel. Alle wisselverklaringen zijn eenzijdige handelingen, die alleen door den vorm verbinden. De trekker is verbonden eene zekere som op eene aangewezene plaats en ter bestemder tijd te betalen. Die betaling zal hij door een ander doen; daartoe verbindt hij zich door zijne handteekening. Als trekker is hij niet alleen voor de betaling, maar ook voor de acceptatie verantwoordelijk. De acceptant treedt, door zijne naamteekening op den wissel te stellen (adpromissio), tot de verbindtenis des trekkers toe. De wissel is niet bestemd om door den nemer dadelijk aan den betrokkene te worden toegezonden, maar om te circuleren, en bij iedere overdragt worden de gevolgen des wissels op een' nieuwen persoon overgeplant en de zekerheid des houders vergroot, want ook ieder endossant neemt door zijne handteekening op zich, om de acceptatie en de betaling te waarborgen. Het endossement heeft eene tweeledige beteekenis: die van overdragt en borgstelling. Voor de leer van wisselcontract geeft deze theorie dus eene eenzijdige verbindtenis in de plaats. Zij erkent geene overeenkomst tusschen trekker en nemer of tusschen endossant en geëndosseerde; evenmin eene lastgeving van den trekker aan den betrokkene. Alle wisselteekenaars zijn door hunne handteekening, in den vereischten vorm op den wissel geplaatst, wisselregtelijk verbonden. Het doet er niet toe, om welke reden iemand zijn naam op den wissel heeft geplaatst; toch heeft hij eene reden, eene bedoeling | |
[pagina 281]
| |
gehad, maar deze liggen buiten den wissel en moeten dus ook buiten den wissel worden beoordeeld. Zij behooren tot de materiëele oorzaken, die den wissel zijn voorafgegaan. Of de trekker den wissel schenkt, daarvoor crediteert of daarmede betaalt, altoos blijft hij op dezelfde wijze wisselregtelijk verantwoordelijk. Het is duidelijk, dat dit stelsel van invloed moet zijn op den inhoud der wet, die daarop gebouwd wordt, zoodat, bij deze beschouwing der zaak, elk materieel element, omdat het bij de beoordeeling der wisselregtelijke, formeele, verpligtingen buiten aanmerking blijft, uit de wet moet worden weggelaten. Zoo behoeven daarin niet te worden opgenomen de bepalingen omtrent de fondsbezorging, het geven der waarde, enz. Zij zijn dan ook niet in de Duitsche Wechsel-Ordnung opgenomen.
Ik heb getracht eenig denkbeeld te geven van de oude leer en de nieuwe theorie. Welke verdient de voorkeur? Ik aarzel geen oogenblik mij voor de laatstgenoemde te verklaren. Ons wisselsysteem heeft inderdaad groote behoefte aan verandering en verbetering. Hoor, tot welk resultaat ook de Leidsche Hoogleeraar, wien wij reeds meermalen noemden, gekomen is: ‘Dat de theorie van het wisselcontract, zoo als zij in ons Wetboek van Koophandel is aangenomen, onhoudbaar is; dat men haar in de wet niet zelden heeft moeten verloochenen in hare belangrijkste en natuurlijkste gevolgen; dat in andere gevallen de pogingen, om zich aan haar vast te houden, tot onregtskundige, doellooze en schadelijke wetsbepalingen hebben geleid; dat op die wijze de titel van wisselbrieven in ons Wetboek een zamenstel van onzamenhangende bepalingen, zonder vast stelsel, is geworden; dat, ten gevolge daarvan, reeds nu de regtspraak krachtens het nieuwe Nederlandsche Wetboek, wankelend, onzeker en onderling strijdig is; dat de handel over het onbruikbare van ons wisselregt klaagt; dit is ons - tot eene overtuiging geworden.’ Maar het onbruikbare van het oude is nog geen waarborg voor de betere gehalte van het nieuwe. - Ik zeide reeds in den aanvang van dit opstel, dat het Duitsche systeem op een waar beginsel gegrond is, gesteund wordt door de geschiedenis en in overeenstemming is met de Engelsche handelsgewoonte. | |
[pagina 282]
| |
Dat het beginsel waar is, heeft de Heer Kist reeds elders en ook in dit werk aangetoond. Ik vergenoeg mij met alleen het volgende van bl. 38 en 39 over te nemen. ‘Alleen indien men den grond der verbindtenis in eene door den vorm verbindende bepalingsbelofte zoekt, kan men den overgang der regten van den nemer op de verdere houders verklaren. De regten uit den wissel toch gaan op de geëndosseerden over, zonder dat tegen hen eenige exceptiën, die tegen den persoon van den cedent zouden kunnen gelden, kunnen worden ingeroepen.’ Ik heb reeds boven aangewezen, dat dit als eene uitzondering op de bepalingen van burgerlijk regt wordt beschouwd, die op staathuishoudkundige gronden berust. Het Duitsche systeem verklaart dit op regtskundige gronden. De wissel bevat eene door den vorm verbindende betalingsbelofte des trekkers, ‘gedaan aan den nemer of order, d.i. aan hem, wien de nemer door endossement in zijne plaats mogt stellen. De geëndosseerde kan dan de betalingsbelofte des trekkers op zich toepassen. Hij is de order, aan wien de trekker betaling beloofd heeft; hij ontleent dus het regt van vordering niet van den endossant, maar direct van den trekker, en heeft dus niets te maken met de exceptiën, die een der wisselschuldenaars tegen zijnen voorganger had. 2o. Het beginsel van betalingsbelofte des trekkers is op alle wissels toepasselijk, ook op de wissels aan eigen order (art. 101, no. 1, en art. 111), waar geene overeenkomst denkbaar is.’ De geschiedenis. Een onzer vaderlandsche geleerdenGa naar voetnoot1 is reeds in 1840, en dus geruimen tijd voor het ontstaan van het Duitsche systeem, langs historischen weg tot de slotsom gekomen, dat de regtelijke natuur van den wissel is: ‘literarum obligatio’; ‘dat men zich verbindt door te schrijven, door te onderteekenen, door zijnen naam of ook maar één letter daarvan op den wissel te zetten’. - Wat ik geschreven heb dat heb ik geschreven! Ziedaar de spreuk uit de geschiedenis opgedolven en aangenomen door de theorie van den jongsten tijd. Wanneer men eindelijk in aanmerking neemt, dat het Engelsche wisselregt zich niet, als dat der meeste Staten van Europa, onder den invloed van het Romeinsche regt, maar | |
[pagina 283]
| |
zelfstandig uit de geschiedenis ontwikkeld heeft, dan wordt door de overeenstemming van het wisselregt dier groote handelsmogendheid met het Duitsche systeem, de waarde van dit stelsel niet weinig verhoogd. Mr. Vissering heeft in zijn uitmuntend werk meermalen die overeenkomst aangetoond. Ik kan hier met de opteekening van het feit volstaan. Wij mogen dus aannemen, dat het Duitsche systeem niet alleen de voorkeur verdient boven het stelsel onzer wet, maar als het voortreffelijkste moet worden aangenomen. Wanneer men dus te eeniger tijd tot eene herziening onzer wisselwet komt, zal men, naar mijn oordeel, dat stelsel tot grondslag moeten nemen. Maar hiermede is niet gezegd, dat ik eene onveranderde overname der Duitsche wisselwet zoude verlangen. Een naauwgezet onderzoek zal moeten voorafgaan en vooral zal de algemeene handelsgewoonte moeten worden geraadpleegd, want de handel heeft ook tegen onderscheidene bepalingen der Duitsche Wechsel-Ordnung gewigtige bedenkingen. De Heer Kist is als het ware reeds op den weg van verbetering vooruitgegaan en heeft bij de behandeling onzer wet van de beschouwingen van Einert en zoo veel mogelijk van de theorie van Liebe gebruik gemaakt. Dit blijkt reeds uit de verdeeling van het werk. Na eene inleiding, waarin over de bekwaamheid om wisselverbindtenissen aan te gaan en over buitenlandsche wissels en wisselverbindtenissen gehandeld wordt, verdeelt de schrijver zijn werk in twee hoofddeelen. Het eerste, verreweg het belangrijkste, handelt over de verbindtenissen, welke uit den wissel zelven ontstaan; tot welker handhaving de wissel alleen genoeg is, zoodat de vordering uit den wissel kan bewezen worden. Hiertoe worden gebragt: I. begrip van den wisselbrief; II. soorten van wissels; III. wisselexemplaren; IV. het trekken der wissels; V. endossement; VI. aval; VII. acceptatie; VIII. vervaltijd; IX. betaling; X. interventie; XI. regres; XII. valschheid in wisselbrieven; XIII. wijzen waarop wisselschuld te niet gaat. Het tweede gedeelte bevat die verbindtenissen, die, niet uit den wissel ontstaande en uit denzelven niet bewezen kunnende worden, in onze wet echter met de wisselverbindtenissen tegelijk behandeld worden: de verbindtenis tusschen trekker en nemer over het leveren des wissels en het geven der waarde, de wissel voor rekening van eenen derde, enz. | |
[pagina 284]
| |
Dit alles wordt beknopt en duidelijk uiteengezet; zeer belangrijke quaestiën, waarbij de jurisprudentie vrij volledig is opgegeven, komen daarbij ter sprake, bij welke wij echter den schrijver niet zullen volgen. Eene enkele proeve slechts om te doen zien, welke behandeling men hier te wachten heeft. Na de opmerking, dat art. 100, Wetb. v. Kooph., niets dan eene beschrijving van het uiterlijke aanzien van den wisselbrief bevat, niets dan eene opgave der formeele vereischten, geene materieele definitie, wordt op bl. 11 de volgende bepaling gegeven: De wissel is een gedagteekend geschrift, waarbij iemand zich door zijne onderteekening verbindt, om eene zekere som gelds op eenen bepaalden tijd, of op of na zigt, aan een ander (nemer) of order, van wien hij tevens erkent de waarde ontvangen te hebben of nader met hem te zullen verrekenen, door een' derde (betrokkene) op eene andere plaats te doen betalen, welke derde zich, door het plaatsen van zijne handteekening (acceptatie) op den wissel, tot het voldoen der door den onderteekenaar (trekker) beloofde som verbindt. Tot opheldering van deze definitie volgt: ‘Men zal zich bedriegen, wanneer men den oorsprong der wisselverbindtenissen zoekt in overeenkomst; alle wisselverbindtenissen ontstaan uit den vorm, uit het schrift. Alle wisselschuldenaars, trekker, endossanten, acceptant, worden wisselregtelijk niet door hunne overeenkomsten, maar door het plaatsen van hunne handteekening op den wissel in den wettigen vorm verbonden. Welke overeenkomst zij met elkander hebben aangegaan, is ten aanzien van hunne wisselverbindtenis onverschillig.’ Om aan te toonen, dat dit beginsel aan onze wet in het geheel niet vreemd is, worden onderscheidene wetsbepalingen bijgebragt. - Van de vereischten des wissels, welke onze wet opnoemt, wil de schrijver doen vervallen: het verschil van plaats, pag. 17, en de erkenning van waarde, pag. 23. Daarentegen verlangt hij, dat als vereischte voor de geldigheid het woord wissel in den wisselbrief voorkomt, pag. 24. Met de door den schrijver aangenomen beginselen is de geheele leer, volgens welke iedere wisselverbindtenis uit overeenkomst ontspruit, ter zijde gesteld. Onderscheidene bepalingen der wet zijn evenwel aan eene consequente toepassing dier principes in den weg; zoo b.v. wordt in art. 140 | |
[pagina 285]
| |
de verbindtenis des acceptants uit de overeenkomst van lastgeving afgeleid. De schrijver erkent dit zelf, maar wil, dat op die verbindtenis tusschen trekker en acceptant de bepalingen omtrent lastgeving zoo min mogelijk zullen worden toegepast, p. 65; eene verklaring waarmede ik mij niet kan vereenigen. Zij is een gevolg van het door den schrijver gekozen standpunt. Of dit standpunt, hoe juist ook wat het jus constituendum betreft, hem niet verleid heeft, om voor de verklaring onzer wet, bij welker zamenstelling men dan toch aan geheel andere beginselen gedacht heeft, te veel van het Duitsche systeem gebruik te maken, is eene bedenking, die mij bij het lezen van dit geschrift meermalen is voorgekomen. Hoe dit ook zij, wij bevelen het werk van den Heer Kist zeer der aandacht aan. De schrijver heeft door de uitgave daarvan de wetenschap aan zich verpligt, en op eene gelukkige wijze eene beknopte en duidelijk behandeling met degelijkheid van inhoud weten te vereenigen.
13 Januarij 1853. h.w.de graaf. |
|