| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Vertalingen van werken over landbouw.
De Voederbouw, vrij bewerkt naar het Hoogduitsch, door E.C. Enklaar. Zwolle, bij Tjeenk Willink. 1852.
Reeds voor een vierendeel jaars zond mij de Redactie van ‘de Gids’ het werk, waarvan de titel hier opgegeven is, om dat te beoordeelen, of, ingeval ik daartoe geene roeping gevoelde, om 't terug te zenden. Noch het eene, noch het andere geschiedde, hoewel het boek vlak voor mij stond en er dus dagelijks mijn oog op viel. Velen uwer, geachte Lezers, zal 't ook wel eens zoo gegaan zijn! Wanneer ons wordt opgedragen om een werk te volbrengen, waarbij echter geen groote haast is, en wij veel geneigdheid hebben om 't van ons af te schuiven, maar evenwel een soort van pligtgevoel ons dringt om het te volbrengen, dan is gewoonlijk uitstellen de resultante dier krachten. Zoo ging 't mij ook, totdat eindelijk het boek opengeslagen wierd en ik mij oppervlakkig met den inhoud bekend maakte. Ik zeg met opzet oppervlakkig, want dit werk bleek mij weldra alweder te behooren tot een van die velen, welke hun in het licht verschijnen meer te danken hebben aan de begeerte om een boek te verkoopen, dan aan die om de wetenschap of de kunst eene schrede voorwaarts te doen gaan. Uit die strekking van het boek, laat zich gemakkelijk de weinige lust afleiden, om het anders dan slechts ter loops in te zien en om daarvan eene beoordeeling in forma te geven. Verwacht die dan ook niet van mij, maar alleen, naar aanleiding van dit werk, eenige gedachten over den vloed van vertaalde landbouwwerken, waarmede wij sedert eenige jaren besproeid, ja overstuwd worden.
| |
| |
Wij hebben thans werken in overvloed in het Nederduitsch, of althans in eene aldus genoemde taal, geschreven, die den Landbouw tot onderwerp hebben, maar, helaas! werken voor den Nederlandschen Landbouwer blijven:
rari nantes in gurgite vasto.
Men moet zich namelijk niet voorstellen, dat die uit vreemde talen overgebragte boeken tevens omwerkingen zijn, die de wijsheid van den buitenlander op Nederlandschen bodem overplanten; die haar verstaanbaar maken voor dengenen, welke minder vertrouwd is met de talen waarin de oorspronkelijke werken zijn geschreven; die alle lessen toepasselijk maken op den landbouw van het Vaderland en die voorbeelden ter opheldering zoeken in hetgene de boer dagelijks om zich henen ziet. Men moet zich niet voorstellen, dat verreweg de meeste dier werken eenigzins gelijken op hetgene de Duitschers bij hunne goede vertalingen beöogen; het maken namelijk van een boek voor Duitschers, naar aanleiding van het buitenlandsche; zulke werken als de beroemde drukkerij van Vieweg, te Brunswijk, in menigte geleverd heeft. Maar bijna altijd kan men den lezer gerust aanraden, om veel liever het oorspronkelijke werk te lezen, dan de vertaling. De beschaafde landbouwers kunnen meestal genoegzaam Hoogduitsch, Fransch en Engelsch, om de oorspronkelijke te kunnen gebruiken, en voor minder beschaafden deugen die vertalingen niet, omdat ze bijna nimmer voor hen zijn ingerigt.
Maar wat ontbreekt er dan bepaaldelijk aan zulke vertalingen, als er hier een voor mij ligt?
Vooreerst dat ze, ten aanzien der behandelde zaken, overvloeijen van landbouw-germanismen, gallicismen en anglicismen, die geen Nederlander verstaat, of hij moet met den landbouw dier volken vertrouwd zijn. Zoo is de geheele redenering over Zandgronden, Kleigronden en Leemgronden in dit boek van nul en geener waarde voor den Nederlander, omdat wij hier te lande niet de gronden hebben, welke de Duitsche Schrijver bedoeld heeft. Onze zandgronden met Euphorbia cyparissias en Verbascum thapsus, behooren tot de besten, want het zijn diegene, welke aan de nabijheid der groote rivieren de kleideelen te danken hebben, welke deze kleiplanten in 't zand doen groeijen, en er zal hier dus wel geene reden zijn om ‘de grootste voorzigtigheid’ bij deze gronden in acht te nemen, gelijk de Duitscher aanraadt. De lange redekaveling over klei en leem verkrijgt een geheel ander aanzien, wanneer men Thon door Leem en Lehm door Klei vertaalt, gelijk 't werkelijk in het Nederduitsch luidt; en niet, omgekeerd, zoo als hier vertaald is. Onder Leem (Thon) verstaan de Duitsche landbouwers over het algemeen die gronden, welke tot oudere formatiën behooren, als hier te lande bebouwd worden, zoo als
| |
| |
tot den leem uit de omstreken van Eibergen; onder Klei (Lehm) verstaan wij onze Rivier- en Zeeklei. Onder Zavelgrond (niet zwavelgrond, zoo als de zetters gewoonlijk willen) onderscheiden wij daarentegen de zandige kleigronden, die veelal den overgang vormen tusschen klei en zand; maar van dezen wordt in dit werk niet gesproken - omdat de Duitscher natuurlijk het onderscheid niet maakt.
Uit het Voederbouw-boek kunnen nog eene menigte dergelijke onnederlandsche zaken worden aangehaald; men behoeft 't slechts hier en daar op te slaan om ze te vinden. Hier wordt van het ontwateren (afwateren) der hooilanden gesproken, en aangeraden, om te zorgen, dat door het te groote verval de boorden der afwateringsslooten niet afkabbelen. Slechts zelden helaas! behoeft men hier te lande daarvoor bevreesd te zijn, maar daarentegen is meestal de groote vraag: het zooveel doenlijk vermeerderen van het verval, zelfs het oppompen door werktuigen, waarover geen woord gesproken wordt. Elders wordt gezegd, dat Trifolium montanum en alpestre in weilanden voorkomen; zeker in Duitschland, maar 't is mij niet bekend dat deze planten alsnog hier te lande worden gevonden. Luzerne en Esparcette zal ook nog wel niemand in Nederlandsche hooilanden hebben aangetroffen, evenmin als de Sanguisorba officinalis, welke uiterst zeldzaam en vooral op belommerde plaatsen hier te lande voorkomt. Op eene andere plaats wordt met eene pennestreek het weiden van schapen tusschen het rundvee afgekeurd. Dit moge waar zijn, wanneer kudden schapen tevens met rundvee in dezelfde weide gedreven worden, maar de bijna zuivere winst, die de Hollandsche Veeboeren van de tienduizendtallen schapen trekken, welke zij tusschen het rundvee weiden, zullen op dien regel toch wel eene groote uitzondering noodig maken.
Maar wat behoeven er meer voorbeelden aangehaald? Overal in de meeste vertalingen, waarmede men de Nederlandsche Landbouw-letterkunde verduitscht, verengelscht of verfranscht, dat is dus, verarmt, vindt met dat voordragen van het uitheemsche, volmaakt alsof 't inheemsch ware, alsof 't van zelven sprak, dat elke Nederlandsche boer met dergelijke, hun als 't ware dagelijks voorkomende zaken, bekend diende te zijn. Men discht die voor hun onverteerbare kost op, zonder zich de moeite te geven van ze in te rigten naar den smaak en de gewoonte van de aangezetenen. Het zijn de geheel gelaten spinaziebladen van de logementen aan den Rijn, die ons in de keel blijven steken, omdat wij gewend zijn ze als moes te gebruiken.
Het valt alzoo ook niet te verwonderen, dat de pligt om voor Nederlanders te schrijven, om den Nederlandschen landbouw te bevorderen, geheel door die vertalers vergeten wordt. Men zou haast gelooven, dat zij zich de grootsche taak voorstelden, om hunne werken zoo algemeen te maken, dat alle landbouwers van de geheele wereld daaruit lessen zouden kunnen putten - maar daarvoor was
| |
| |
het overbrengen in eene taal, die slechts door een drietal millioenen menschen gesproken wordt, toch geheel onnoodig. Zou men het gelooven, dat in een werk over Weiden- en Hooilanden, vernederlandscht, zoo 't heet, noch de Hollandsche Polders, noch de Noord-Brabandsche, Geldersche en Overijsselsche Uiterwaarden, noch onze Zeepolders worden genoemd, veelmin bepaaldelijk de wijze van behandeling dier gronden wordt besproken, waarvan toch de meesten door hunne geheel eigenaardige ligging ook eene geheele bijzondere behandeling vereischen. In Holland en dergelijke polderlanden is goed afwateren toch de spil waarom alles draait. Is dit niet mogelijk, gelijk op vele plaatsen het geval is, dan zijn daarom de gronden evenwel voor verbetering vatbaar; zij zijn evenwel nog honderden waard, en brengen, goed behandeld, nog goede revenuën op. Is daarentegen goede afwatering door werktuigen te verkrijgen, dan is de vraag van overwegend belang, of hier bij eene grondige verbetering niet droogleggen te pas komt; dan dient men ook uit te maken, of hier de ploeg niet meer voordeel zoude opleveren dan veehouderij alleen. - Bij de duizenden bunders Zee- en Rivier-uiterwaarden, die een groot gedeelte van onze rijkste, het meest zuivere winst afwerpende landeigendommen uitmaken, zou men immers evenzeer, in een boek over graslanden, voor Nederlanders bewerkt, de beste behandeling dier gronden zoeken? - Terwijl een groot gedeelte van Gelderland, Overijssel en Drenthe zijne achterlijkheid in den akkerbouw vooral nog te danken heeft aan het plaggen slaan, tot strooisel of tot eene soort van groene bemesting, zou men immers verwachten dat dit belangrijke onderwerp besproken wierd in een boek voor den Nederlandschen landbouwer, en waarin een afzonderlijk hoofdstuk over het winnen van strooisel voorkomt? Maar noch van het eene, noch van het andere wordt hier een spoor gevonden.
Andere kwalen, die minder hoofdkwalen zijn, maar door het telkens voor den dag komen stuiten en hinderen, verraden buitendien bij de meeste der vertaalde landbouw-werken hunnen uitheemschen oorsprong en maken die ongeschikt voor den Nederlander. Zoo nam men vroeger zeer zelden de mocite om vreemde maten en gewigten en vreemde geldspeciën in deze werken te herleiden. Het verdient erkend te worden, dat dit gebrek thans al meer en meer vermijd wordt, en dat in de meeste dier werken in de laatste tijden, Nederlandsche maten, hoewel veelal naast de buitenlandsche staande, voorkomen. Maar wat is ook dwazer, dan om Nederlanders te dwingen, dat zij aanhoudend herleidingsboekjes in de hand hebben, wanneer zij in hunne eigene taal over den landbouw lezen. Zoo ver is 't gelukkig nog niet gekomen, dat deze in acres of pruissische morgens, of holsteinsche tonnen denken, dat zij 36 bushel per acre opbrengst onmiddelijk weten te herleiden tot 32 mudden per bunder; zij hebben reeds genoeg te doen, vooral de ouderwetsche, om plaatselijke roeden, mor- | |
| |
gens en zakken, tot de Nederlandsche ellen, bunders en mudden herleid, in hun hoofd te hebben, en zullen wel in den regel het herleiden der vreemde geheel achterwege laten. Wat is daarvan het gevolg? Dat de leeringen, uit den landbouw van den buitenlander te trekken, geheel verloren gaan, zoodra zij op die wijze worden voorgedragen. Hoe weinigen weten 't, bij voorbeeld, dat rijenteelt bij de Engelschen gemiddeld 32 mud tarwe per bunder doet oogsten, terwijl onze boeren uit de Betuwe met 18 of 20 tevreden moeten zijn. Dit is juist een gevolg, een hoogst nadeelig maar onvermijdelijk gevolg van het onhandig schermen met vreemde maten en gewigten. Aan Courantenschrijvers, onophoudelijk voortgezweept door ‘'t moet klaar zijn’, is zulks nog te vergeven, maar onverantwoordelijk is het voor hem, die een boek bewerkt, dat tot leering en onderwijs moet
verstrekken.
Op verwarring van begrippen steunt de gewoonte om de vreemde maten over te nemen, maar tusschen twee haakjes de herleiding in Nederlandsche daarachter te voegen. Ten gerieve van wien geschiedt zulks? Zal men daarmede den lezer toonen dat de Schrijver de kunst verstaat om zulk een herleidingssommetje goed uit te werken? Elke lezer stelt gaarne zooveel vertrouwen in de cijferbekwaamheden van eenen goeden Schrijver, dat hij hem gaarne dat bewijs schenkt, voor het genot van zich niet noodeloos bij die vreemdelingen te moeten ophouden.
Eene andere, veel ergere kwaal dan de zoo even genoemde, is de lompheid waarmede, vooral uit het Hoogduitsch, de kunsttermen van den landbouw worden vertaald, of liever, waarmede daaraan een nederlandsche klank wordt gegeven. Wanneer een vreemdeling die vertalingen inzag, zoude hij ieder oogenblik gelooven dat wij geenen landbouw bezaten, of dat onze boeren niet spraken over hunne zaken, of dat ten minste het Nederduitsch te ellendig arm was om uitlandsche namen van nieuwe zaken, met het overnemen der zaken tevens, in goed Nederlandsch te vertolken. Het is trouwens eene algemeene kwaal bij alle vakken van volksvlijt, die wel te vergeven is bij praktische handwerkslieden, welke geenen tijd hebben om zich met de fijnheden der taal af te geven; maar van Schrijvers mag men eischen, dat zij de schoone moedertaal in haren onuitputtelijken rijkdom handhaven en niet bederven door germanismen en andere ismen. Het is waarlijk te bejammeren, dat reeds vele van dergelijke woorden, niet alleen in geschriften, maar zelfs in den mond van de landbouwers zijn overgegaan. Het woord bedrijf, voor boerderij, waartegen ik al menigmaal te velde getrokken ben, hoort men thans zeggen. Wij hebben dat woord aan dergelijke vertalers te danken, even als het germanisme gespan voor trekvee, en niet alléén voor het span paarden, dat voor het voertuig staat. Stalvoedering wordt alzoo gebruikt, welk germanisme echter niet geheel te verwerpen is, terwijl
| |
| |
er eene geheel nieuwe, niet hier te lande bekende zaak mede bedoeld wordt, Weidegang daarentegen wordt in Nederland ingevoerd, een land bij uitnemendheid weijerij beoefenende. Men titelt een boek Voederbouw, zonder te beseffen dat hier alweder een germanisme staat. Het voeder toch wordt niet gebouwd, geploegd, zoo als de akker, het land of de hof (tuin), maar geteeld. Eveneens zijn er reeds prijsvragen uitgeschreven voor Houtbouw! Maar wat beijver ik mij om nog meer van die verbasteringen bijeen te zoeken. Bij weinigen toch mag de hoop gekoesterd worden, dat zij weder uit de landbouw-taal verdwijnen zullen; velen vinden zelfs verdedigers; degene, die ze zoekt te keeren, wordt van vitlust beschuldigd en men neemt 't hem hoogst kwalijk dat hij durft afkeuren, wat hem een jammerlijk verknoeijen van de taal toeschijnt. Laat men toch bedenken dat met het verknoeijen van den naam ook veelal het begrip van de zaak bedorven wordt; iets zoo hoogst noodlottig in een tak van nijverheid, waar meestal de zaken niet geheel vernieuwd of door andere vervangen moeten worden, maar slechts verandering, ontwikkeling behoeven. Zoolang men drill-de en dibbelde voor de verbaasd opengespalkte oogen van den Nederlandschen boer, schrikten zij allen terug voor die ongehoorde nieuwigheid; maar nu rijenteelt besproken wordt, vertellen ons de Groningers, dat zij reeds gedrild hebben voordat Engeland daaraan dacht. En 't is waar; voor weinige jaren eerst heeft men ontdekt, dat in Groningen reeds voor eene halve eeuw en veel vroeger misschien, het koolzaad in den regel, maar op vele plaatsen ook granen en boonen, op rijen geteeld werden; dat men daar de rijën-zaaijer, in Engeland die van Williamson genoemd, gebruikte, zoowel als Aanaardploegen, Paardenhakken, zelfs de Rijenegge, die thans als die van Dombasle beroemd is.
Nu zijn wij van zelve op de oorzaak gekomen van al dat on-nederlandsche in de vertalingen van werken over den landbouw. Het is spijtig, dat 't gezegd moet worden, maar onkunde is 't, niet alleen een grof gemis aan taalkennis, maar ook gebrek aan kennis in den Vaderlandschen landbouw, in de wijze waarop die gedreven wordt, in de plaatselijke omstandigheden die hem wijzigen, in de regte middelen, die alleen in staat zijn om te verbeteren, wat er te verbeteren valt. En die onkunde vindt men juist bij lieden, welke zich opwerpen als voorgangers in de wetenschap, als hervormers van den onbeschaafden, zoo zij beweren, koppig aan het oude gehechten boerenstand. Terstond verraden zij zich echter, wanneer zij met hunne vertaalde lessen en voorschriften voor den dag komen, want bijna nimmer wordt het gebrek, dat zij zoeken te bestrijden, als met den vinger in deze of gene streek van het Vaderland aangewezen; maar 't blijft bij schermen in den wind, terwijl aan een ieder overgelaten wordt of hij zich de leering aan wil trekken al dan niet. Zeer weinigen trekken zich die dan ook aan, want elkeen denkt natuur- | |
| |
lijk: ‘'t gaat mijnen buurman aan,’ en velen begrijpen terstond dat het slechts vertaalde lessen zijn, welligt op het buitenland van toepassing, maar zeker niet hier te lande. Wat drijft men den Veluwschen landeigenaar aan tot ontginning door akkerbouw van zijne heidevelden, wanneer daar eene ontginning op die wijze onfeilbaar tot verlies leidt, terwijl elders aan kanalen in de Veenkoloniën werkelijk met voordeel bouwland kan worden aangelegd. Wat preekt men vloeijen van weilanden, wanneer niet tevens wordt aangewezen waar en met welk water hier te lande gevloeid kan worden. Waarom wil men de lieden hunne hooilanden laten bewateren (als Guliver de brandende stad bij de Lilliputters) of besproeijen hetgeen besprenkelen, begieten beteekent, wanneer de Twenthenaren sedert eeuwen reeds gevloeid hebben. Om de
eenvoudige redenen, dat men noch het ontginnen op de Veluwe, noch dat in de Veenkoloniën, noch het vloeijen der Twenthenaren kent.
Doch er is genoeg gezegd. Allen die de zaak grondig kennen, zullen het mij moeten toestemmen, dat het gros onzer vertaalde Landbouwwerken alles te wenschen overlaat; dat het in den regel speculatiën zijn, die slechts den vertaler en den uitgever voordeel aanbrengen; die den Nederlandschen landbouw schaden; die veelal schandvlekken zijn voor de Nederlandsche letterkunde. Om dit laatste nog met eenige voorbeelden te staven, en tevens om den lezer een vrolijk oogenblik te verschaffen, wil ik hier een lijstje laten volgen van eenige germanismen, taalfouten, enz., die mij ter loops in dergelijke vertalingen zijn voorgekomen.
Eene tuinmatig gedreven bouwerij. Paarden, geschikt voor de varende (rijdende) artillerie. Verkreupelde (voor verlamde, niet voor kreupelgaande) ossen. Landkoets-paarden (voor post-paarden). Een werk voornemen (voor ter hand nemen). Gemak! (voor vertrek; geen heimelijk gemak wordt hier bedoeld). Put voor poel en bron voor put, ieder oogenblik. Beduidende vermeerdering van arbeid. Aalrups voor aalraupe, de kwab- of puitaal en halzen van visschen voor vischlijm, colla piscium (deze beide laatsten zijn geen landbouw-vertalers-bokken, maar te mooi om hier niet aan te halen). Verder: vollig voor volkomen: knolsoorten voor wortelgewassen; turneps voor knollen en zweedsche knollen voor koolrapen, want beide Engelsche uitdrukkingen beduiden niets anders - zoo ook Topinambours voor onze welbekende oud-Nederlandsche aardperen. Vorstwezen voor houtvesterij of iets dergelijks; gesloten bosschen, die voor het vee zijn afgesloten; voortkweeken van plantsoen, voor aankweeken. Witte beuk voor haagbeuk (Carpinus Betulus); Sorbenboom voor de welbekende lijsterbes; Brem voor den gaspeldoorn, cene als veevoeder bruikbare plant; grashooi voor hetgene hier te lande hooigras heet. Rundveehouding voor het houden van rundvee, niet ‘het postuur van een' os’ dat zulks beteekent; eene soldatenhouding hebben, zegt men immers? Veeslag voor veestam of veeras. Wals voo
| |
| |
rol, niet een zekere dans; daar zijn voor aanwezig zijn of verschijnen; plantenvoedsels, die door vocht worden aangevoerd; dekvrucht voor hetgeen de Nederlander Bovenvrucht noemt, als haver boven klaver, vlas boven wortels; overstuwen voor het welbekende Nederlandsche woord onderstuwen.
En nu die akelige, door taalkennis en goeden smaak teregt verbodene dezelve's, doelmatigheden, kunstmatigheden, van affen (nog geenszins door van Lennep's tot toe verdreven) - doorspekt met vrouwelijkee mest; voeders, een meervoud van een woord dat geen meervoud heeft, eveneens slagen van vee; substantiven op ing van werkwoorden afgeleid, met miskenning der schoone eigenaardigheid van het Nederduitsch, dat veroorlooft om de onbepaalde wijs met het lidwoord te gebruiken: als zaaijing voor het zaaijen, ploeging voor het ploegen, voedering voor het voederen, paring voor het paren; levenlooze voorwerpen, die men met verstand bezielt, Landbouwkundige school, alsof de Landbouwschool kunde bezitten kon, enz. enz.
W.C.H. Staring.
| |
De algemeene beginselen van strafregt, ontwikkeld en in verband beschouwd met de algemeene bepalingen der Nederlandsche Strafwetgeving, door Mr. A.J. van Deinse, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Zeeland, Lid van het Zeeuwsch Genootschap, enz. Middelburg. J.C. en W. Altorffer. 1852. XXVIII en 465 blz.
Sedert 42 jaren leeft het Nederlandsche volk onder den Code Pénal; sedert 3 S jaren wordt aan dat volk eene eigene strafwetgeving voorbereid en toegezegd. Voorzeker een allerzonderlingste, exceptioneele toestand! Zouden de burgerlijke vrijheid en openbare zedelijkheid er bij hebben gewonnen, indien in 1814 of 1827 of 1840 of 1847, op ieder van welke tijdstippen het werk der nationale strafwetgeving zijn einde nabij scheen, die verwachting ware verwezenlijkt? - Zooveel is zeker, dat voor de wetenschappelijke beoefening van het onderwerp in Nederland de toestand allernoodlottigst is geweest. Enkele monographieën uitgezonderd, en wat de regtskundige tijdschriften, meest naar aanleiding van de regtspraak, bevatten, leverde de pers niets degelijks over het algemeene en Nederlands bijzondere strafregt op. - De werken van Le Graverend, Rossi
| |
| |
en Carnot, later dat van Chauveau en Hélié, werden bij uitsluiting de handboeken onzer praktische Juristen in strafzaken. Bij al de groote verdiensten van die boeken heeft dit eene schadelijke zijde gehad.
De studie der Duitsche Criminalisten is bij de zeer groote meerderheid daardoor verdrongen, en de lust tot eigen beärbeiding van onderwerpen, waarover men met zulk eene menigte Fransche autoriteiten en arresten overstelpt werd, uitgedoofd. Nu is voorzeker de Théorie du Code Pénal (op zich zelf, en vooral met den commentarius van Mr. Nijpels) een allervoortreffelijkst werk; maar eigenlijk bedoelt het toch den zin en de toepassing te doen kennen van den Code, zoo als die door de Fransche Wet van 28 April 1832 vervormd is; daarbij veronderstellen de geleerde schrijvers bij hunne casus-positiën altijd de regtspleging van gezworenen, eene omstandigheid, die wel niet op de strafwet zelve, maar toch wel degelijk op het licht, waarin men ze beschouwt, invloed heeft; hoevele questiën, uit gemotiveerde aaresten van veroordeeling of ontslag voortvloeijende, heeft b.v. onze Hooge Raad niet te beslissen, welke bij het Hof van Cassatie nooit kunnen voorkomen! Hoe dikwijls dragen te onzent de veroordeelingen en vrijspraken der Hoven bij tot de doctrine, hetgeen die van de Hoven van Assises nooit doen. Maar ook behalve dit alles is in genoemd uitstekend werk onmiskenbaar eene verwonderlijk groote zucht om bijna voor elken beschuldigde middelen van verdediging bereikbaar te stellen, een zekere lust om al wat maar immer mogelijk is, aan de vindicta publica te onttrekken; een streven, hoogst loffelijk en pligtmatig in den pleitbezorger, die voor zijn' ongelukkigen cliënt zooveel mogelijk zorgen moet, maar weleens misplaatst in een wetenschappelijk vertoog over de wet. Eene bloote herinnering aan het hoofdstuk over valschheid zal voor den lezer van Chauveau en Hélié genoeg zijn.
Eindelijk zien wij met korte tusschenpoozen twee nieuwe, zuiver Nederlandsche, elk in hare soort volledige handboeken voor Strafregt in 't licht verschijnen; in 1850 de aanteekeningen op den Code Pénal van mijnen vriend en ambtgenoot Schooneveld, in 1852 het voor ons liggende werk van den raadsheer van Deinse.
Beide werken vervulden eene wezenlijke behoefte, beide getuigen van eene onvermoeide vlijt, en het groote verschil in methode, dat tusschen beide bestaat, heeft ten gevolge dat in geen enkel opzigt het een het ander overbodig maakt. - Mr. Schooneveld, in het allerminst niet met den Code Pénal ingenomen, beschouwt dien uitsluitend als bron van geschreven regt en onderzoekt wat er van het geheele wetboek en van iedere bepaling in ons land geworden is, en dus de Nederlandsche vertaling, de Nederlandsche suppletoire strafwetgeving en de Nederlandsche regtspraak. - Mr. van Deinse geeft aan zijn' voorganger volstrekt niets toe in afkeer van het vijfde Napoleontische Wetboek, en neemt tot zijn hoofdonderwerp het wijsgeerige strafregt en het Nederlandsche strafregt der toekomst. De positieve geldende wet en de hedendaagsche
| |
| |
regtspraak worden bij hem wel met veel zorg en uitvoerigheid behandeld, maar alleen als stof tot vergelijking met het regt, zoo als het zijn en worden moet. Niet minder aandacht wijdt hij aan het Ontwerp van 1847, destijds door één' tak der wetgevende magt aangenomen, sedert vijf jaren weder in den smeltkroes teruggeworpen. Men zoude zelfs kunnen meenen, dat de Heer van Deinse, in een werk van blijvenden aard als het zijne, wat al te veel plaats gunt aan de toelichting van dat Ontwerp, hetwelk waarschijnlijk toch wel weder veranderingen zal ondergaan, vóórdat het Wet wordt; zoodat, na de altijd gehoopte invoering van het Nederlandsche Strafwetboek, eene nieuwe omwerking van deze Algemeene beginselen noodig zal worden. - Tot het opgenoemde bepaalt zich echter de verdienste van het werk niet; het is door eene goede geleidelijke orde en verdeeling en helderen uiteenzetting uitnemend geschikt voor leerboek, en biedt het grootste gemak aan voor de bijzondere studie van enkele punten, door de rijke, goed bijgehoudene opgave der bronnen, althans voor zooveel de Nederlandsche, Fransche, Belgische en Duitsche betreft.
De Schrijver heeft dus doende eene Encyclopaedie voor het Strafregt geleverd, zoo als er maar weinige zijn, en deze speciaal voor Nederlandsche Juristen ingerigt.
In de Inleiding (§ 1-65) worden de omvang van 't strafregt, zijne hulpwetenschappen, de oorsprong en gronden van het regt om te straffen, de aard der strafwetten en de geschiedkundige loop van Nederlands strafwetgeving behandeld. Vervolgens splitst zich het werk in vier zeer ongelijke gedeelten; I. Algemeene beginselen van strafregt, in verband tot die van het 1e en 2e boek van het Strafwetboek, waarin evenwel eene geheel andere orde dan in den Code wordt opgevolgd. De 1e Titel: Van het misdrijf beschouwd als schending van de strafwet, bevat § 66-426; de 2e. over het misdrijf beschouwd als onregtmatige daad, § 427-432. - Het IIde gedeelte handelt over algemeene beginselen van Strafregt, afwijkende van die, vervat in het 1e en 2e boek van het Strafwetboek en voorkomende in eenige speciale wetten (§ 433-436); het IIIde de vraag: In hoeverre de algemeene bepalingen van het Strafwetboek ook toepasselijk zijn op bepalingen in andere wetten voorkomende § 437-440 (was deze vraag wel eene afzonderlijke hoofdafdeeling waardig?); eindelijk het IVe: in welke gevallen van de algemeene strafwetten in de toepassing kan en moet worden afgeweken (gratie, amnestie, enz) § 441-458.
Men zal mij wel willen verschoonen van eene meer uitvoerige mededeeling van de dorre inhoudsopgave. Het gezegde zal volkomen genoeg zijn om aan te toonen wat men aan het boek zal hebben.
Ééne algemeene aanmerking zij mij vergund. Het is m.i. te betreuren, dat de Schrijver niet het voorbeeld van Mr. Schooneveld gevolgd is, door in de Voorrede (die zelfs niet is gedagteekend) op te geven, tot op welken datum hij de wetgeving en regtspraak heeft bijgehouden. Ofschoon enkele wetten, enz. van 1852 genoemd worden, schijnen toch
| |
| |
zijne adversaria voor dit werk zich niet verder dan tot en met 1851 uitgestrekt te hebben. De Gemeentewet is gebruikt; ook die over de eenzame opsluiting; de Jagtwet niet; op bl. 355 wordt de Wet van 3 Maart 1852 over militaire veroordeelingen, in betrekking tot herhaling van misdrijf, genoemd, maar zóó, alsof, toen het geheele vertoog reeds gereed was, en de laatste revisie vóór het afdrukken onder handen, die belangrijke Wet eerst ter kennis van den S. ware gekomen. In een' tijd van ontwikkeling der wetgeving als de onze is, moet men, op straffe van onvolledig te schijnen, naauwkeurig rekenschap geven van de data van elken arbeid. Zoo is b.v. de bezitter van dit werk, op blz. 234 nu reeds verpligt als aanvulling aan te teekenen bij de belangrijke vraag: of art. 269 volgg. van de Gemeentewet dadelijk van toepassing zijn op de invordering van gemeentelijke belastingen? dat de Hooge Raad die vraag bevestigend heeft beantwoord.
Uit den aard der zaak omvat een werk van den Heer v.D. eene menigte bijzonderheden, waaromtrent verschil van gevoelen kan bestaan. Niet gaarne zoude ik dus den door mij toegebragten lof willen hebben uitgelegd als eene noodwendige instemming met alle speculatieve stellingen des S.
Een enkel punt betreffende de uitlegging der positieve Wet wil ik aanroeren, om er bescheidene bedenkingen tegen te maken.
Op blz. 105 volgg. wordt de dronkenschap behandeld, als grond van uitsluiting der toerekenbaarheid van misdrijven. De S. gaat daaromtrent met stilzwijgen voorbij de onderscheiding der oude criminalisten in ebrii en ebriosi, geeft daarentegen uitvoerig de door Feuerbach en Mittermaier aanbevolene in drie toestanden van dronkenschap (roes, beschonkenheid, bewusteloosheid) en drie oorzaken, welke deze toestanden te weeg brengen: 1o. de onmatigheid, 2o. het opzet om een misdrijf te plegen en zich daartoe moed in te drinken, 3o. het toeval, geweld of de misleiding van anderen. - Mittermaier kent de volkomene toerekenbaarheid alleen dàn aan daden van dronkenschap gepleegd toe, wanneer de tweede oorzaak aanwezig is. De Heer van Deinse is strenger; hij acht de daden des dronkenen toerekenbaar: 1o. indien hij met opzet heeft gedronken om de daad te plegen; 2o. indien hij onmatig en dus onvoorzigtig geweest is, en alsdan in den 1sten of 2den graad van dronkenschap misdaan heeft. Geheel ontoerekenbaar is volgens hem de daad van den bij ongeluk dronkene of dronken gemaakte, in alle gevallen. - Eindelijk, wanneer totale dronkenschap uit onvoorzigtigheid ontstaan is, wil de S. het misdrijf wel toerekenen, maar als culpâ, niet dolo begaan. - Ik zoude niet durven beweren dat deze onderscheidingen, zoo zij in eene Wet werden opgenomen (slechts gedeeltelijk is dit geschied in art. 74 van het 1e Boek van 1847), geheel aan de eischen der billijkheid en der publieke orde zouden voldoen. Maar dit daarlatende, meen ik te moeten opkomen tegen des S. uitspraak op blz. 110:
| |
| |
‘Vraagt men nu, wat hieromtrent geldende is bij het [den] Code Pénal dan verwijzen wij naar art. 64; dewijl ook volgens de letter en den geest van dat artikel, de meer of minder door den drank bedwelmde toerekenbaar blijft handelen, doch de volslagen bewustelooze toestand des dronkaards in de daad niets anders is dan un état de démence. Op gezegd wetsartikel zijn derhalve de in de vorige § opgegeven onderscheidingen toepasselijk.’ - Tot nog toe was de bijna algemeene opvatting, dat de Code deze of dergelijke onderscheidingen niet toelaat. Het Fransche Hof van Cassatie besliste meermalen, dat de dronkenschap noch het misdrijf wegneemt, noch als fait d'excuse kan gelden; de S. zelf vermeldt twee arresten van den Hoogen Raad in gelijken zin. - Rossi, Chauveau en Mittermaier zelf (Neues Archiv, vol. XII) zijn omtrent de Fransche wet van hetzelfde gevoelen. Het woord démence kan bezwaarlijk in ruimeren zin opgevat worden, dan in dien van elke soort van krankzinnigheid. Alle uitleggers stemmen dan ook daarin overeen, dat andere, dan ziekelijke indrukken, waardoor de wil onvrij wordt, b.v. hartstogten, vrees, enz., de strafbaarheid volgens den Code niet wegnemen, en dat art. 65 juist geschreven is om de willekeur des regters op dit punt te beperken. Dat nu de dronkenschap naauw verwant is met krankzinnigheid, is niet te ontkennen; zij werkt menigmaal als oorzaak van zielsziekten (van delirium tremens, van stompzinnigheid); menigmaal komt zij als oorzaak en symptoom tegelijk (dipsomanie); maar de vrijwillige dronkenschap op zich zelf is toch slechts eene voorbijgaande aandoening, waarin de drinker zich zelf heeft gebragt, en welker ligchamelijke en psychische werkingen evenzeer door sterke begeerte, gramschap, liefde, afgunst en dergelijke kunnen ontstaan; dus èn in duur èn in verschijnselen geheel van
krankzinnigheid onderscheiden. Wat nu betreft de totale bewusteloosheid, door dronkenschap veroorzaakt, wanneer deze in zulke mate aanwezig is, dat de dronkene in het geheel niet handelen kan, maar zijn ligchaam of zijne ledematen de speelbal worden van anderen, of alleen aan de natuurwetten der inerte ligchamen gehoorzamende, op iets of iemand nedervallen, alsdan zal hij zeker geene toerekenbare daad kunnen plegen, omdat hij aan eene force majeure gehoorzaamt, of eigenlijk in 't geheel geene daad doet. Maar in verreweg de meeste gevallen, waarin verregaande dronkenschap en bewusteloosheid of onbewustheid van hetgeen plaats had, door den beschuldigde als grond van verdediging wordt aangevoerd, bestaat wel degelijk eene handeling, maar gepleegd met onvrijen of gebondenen wil, ten gevolge van zeer hooge opgewondenheid door den drank. - De stelling van den S., dat met opzet begane daden in den toestand van onvoorzigtige dronkenschap moeten worden toegerekend als culpa, mag onder andere wetgevingen verdedigbaar zijn; onder den Code Pénal meen ik; dat het enkele beroep op art. 65 daartegen voldoende is. - Met uitzondering van de gedwongene of bedriegelijk aangebragte dronkenschap (die een geval van onwederstaanbare overmagt is) komt het mij dus voor, dat onder den Code tot
| |
| |
regel mag worden gesteld: Wie dronken misdoet, moet het nuchter boeten.
Onder de weinige misstellingen of abuizen, die mij bij het lezen in 't oog vielen, noem ik: dat (blz. 272) van de stad Tongeren gesproken wordt, als of zij thans, na 1839, aan Nederland behoorde; dat (bl. 407,) de S. zijn zegel hecht aan zeker betoog van Mr. Modderman (Jaarb. VIII), dat de eigenaar van een wegens het misdrijf van derden verbeurverdklaard roerend goed, eene revindicatoire actie tegen de schatkist heeft, zonder er de beperking bij te voegen, dat het eene ontstolene zaak moet zijn (zie art. 2014 B.W.; over het algemeen is de leer der verbeurdverklaring wat luchtig en kort behandeld); eindelijk dat (bl. 418) ‘de provocatie grond geeft tot mindere strafbaarheid volgens art. 471, No. 11, C.P.,’ terwijl integendeel de in dat artikel bedoelde beleedigingen in geval van provocatie in 't geheel niet kunnen gestraft worden.
Maar het zij verre dat ik lust zoude hebben meer feilen te zoeken, waar zoo veel vlijt met zóó goede vrucht is aangewend.
December 1852.
J. Heemskerk Az.
| |
Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën voor 1851. Uitgegeven door het Genootschap van Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën. Amsterdam, bij Johannes Müller, 1852.
Een nieuw plan, dat men trouwens zoo kwaad niet kan noemen, om maar geene fraaijer klinkende uitdrukkingen te gebruiken. - Gelijk men weet, kwamen tot heden de Miscellanea Philologa et Paedagogica, zooveel mogelijk, telken jare uit (het eerste Deel verscheen in 1838), gedurig echter met meer of min luide klagten, van de zijde der Redactie, over de doorgaans niet al te doldriftige medewerking der leden van het Genootschap. En daarom dan, toen de vorige Redactie hare taak neerleide, op de Vergadering van 1851, en vervangen werd door de HH. van Lankeren Matthes, Burger en Francken, vatten deze het nieuwe plan op, hetwelk terstond algemeenen bijval vond, om de uitgaaf der Miscellanea te splitsen, en dat wel op die wijze, welke wij het beste kunnen mededeelen, indien wij slechts daarvoor de volgende woorden uit het voorberigt van dit nommer overschrijven. ‘Gelijk de titel aanwijst, - dus lezen wij daar, - bevatten de Miscellanea Philologa et Paedagogica twee soorten van stukken, waar- | |
| |
mede een verschillend doel beoogd wordt, en die in den regel ook voor verschillende lezers bestemd zijn. Niet allen toch, die den toestand der Gymnasiën gadeslaan en gaarne kennis dragen van de bijzonderheden van het gymnasiaal onderwijs, zijn Philologen, en nog veel minder mag men aannemen, dat alle beoefenaren van de klassieke Philologie, welke betrekking zij ook bekleeden, in den staat der Gymnasiën een levendig belang stellen. Voor de laatsten zal het paedagogisch gedeelte een onwelkom toevoegsel zijn, en eene mogelijke uitbreiding daarvan zoude waarschijnlijk, althans voor het buitenlandsch debiet, nadeelig werken. Reeds daarom is eene afscheiding nuttig. Maar bovendien, is het wenschelijk, dat de berigten en verslagen omtrent de Gymnasiën telken jare geregeld verschijnen, minder noodig is dit met de Philologica, waarvan het meerendeel niet lijdt bij eenig uitstel in de uitgave. Het is daarom, dat wij het plan
ontwierpen, om het paedagogisch gedeelte van het Tijdschrift geregeld te doen uitkomen, en het philologische alléén dan, wanneer er een genoegzaam aantal geschikte stukken voorhanden is.’ - Wij vereenigen ons in ieder opzigt met die redenering; en wat de verdere wenschen hier betreft, om toch ruime deelneming te mogen vinden - μάλα δ' ὀτρύνουσι τοκῆες - nu ja, ἐμοὶ δέ κεν ἀσμένῳ εἴη. - De strekking van dit deel zal voor den lezer nog duidelijker wezen, indien wij den inhoud daarvan kortelijk opgeven. Hij is deze: I. Verhandelingen en mededeelingen, bevattende: Het Middelbaar Onderwijs in België, door Dr. C.M. Francken; De School en de Godsdienst, door Dr. M.J. Noordewier; Over het gebruik der Latijnsche taal, door Dr. D. Burger, Jr.; De tweede Afdeeling van de Gymnasiën in Nederland, door Dr. D. van Lankeren Matthes, en verder eene vrij uitvoerige geschiedenis, met bijlagen, der Illustre en Latijnsche Scholen te 's Hertogenbosch, van haar ontstaan in den jare 1640, tot hare opheffing in 1848, door Dr. C.R. Hermans. Dan volgen: II. Boekbeoordeelingen, en wel: Schets der Grieksche en Romeinsche Letterkunde, naar 't Deensch van Dr. Tregder, 2de druk; beoordeeling van Professor J.C. Boot. - Beknopte Grieksche Spraakkunst van Dr. Enger, vertaald door Dr. Hecker, 2de druk; beoordecling van Dr. J. Dorn Seiffen. - Opstellen ter vertaling van 't Grieksch in 't Hollandsch en van 't Hollandsch in 't Grieksch, volgens de Spraakkunst van Dr. Enger; beoordeeling van Dr. C.M. Francken. - Latijnsche Grammatica voor eerstbeginnenden en meer gevorderden, door Dr. F. van Capelle, 1ste Afd., Etymologie; beoordeeling van Dr. J.G. Ottema. - De Koninklijke Besluiten van 23
Mei 1845 en 1 Julij 1850, en de verslagen der Staatscommissiën voor de toelating van studenten voor de Hoogescholen en Athenaea, beschouwd door Dr. P. de Raadt; beoordeeling van Dr. D. Burger, Jr. - Eindelijk komen, in de derde plaats, de ‘Berigten en Verslagen,’ behelzende: De Nekrologie van de HH. B. Meijers, H.H. van Marle, J.C.H.
| |
| |
de Gaay Fortman en O. Peerlkamp, gevolgd door een berigt van het overlijden van Dr. A.G. van Capelle. Wijders eenige afzonderlijke berigten over sommige Latijnsche Scholen en Gymnasiën, gevolgd door den Staat der Ned.Lat. Scholen en Gymnasiën op 1 November 1851; eene vergelijking van de Staten der Scholen van 1850 en 1851; een vergelijkenden Staat van het getal leerlingen van 1839 tot en met 1848; de opgave van de Lands-Subsidiën aan de Gymnasiën, overgenomen uit de Begrooting van 1852; het verslag van de Staatscommissie van 1851; en ten slotte: iets over het Instituut van Middelbaar en Lager Onderwijs op Java; alles te zamen 268 bladzijden.
C.A.E.
| |
De Halve Maan en het Kruis; of waarheid en verdichting op reizen in het Oosten, door Eliot Warburton, Esq., naar den achtsten druk uit het Engelsch vertaald. Met eene Voorrede van Dr. W.R. van Hoëvell. Twee Deelen met platen. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1852.
Ieder onzer heeft op zijne zomertogtjes Engelsche reizigers ontmoet, en zich vaak verwonderd over die uit trots of ingetrokkenheid onbeweeglijke gezigten, die met niemand een gesprek aanknoopen, en naauw opzien naar het hen omringende natuurschoon, zoodat het den schijn heeft alsof ze landen en volken slechts bestuderen uit hunne reiskaarten en hunnen Murray, waarmede oog en hand onophoudelijk bezig zijn. Wij, die in weêrwil van ons tot spreekwoord geworden phlegma, door de natuur meer tot mededeelzaamheid gevormd zijn, en bij wijlen althans de uitdrukking onzer gewaarwordingen niet kunnen smoren, vormen ons bezwaarlijk een denkbeeld van het nut en genoegen, dat zulk reizen aanbrengen kan.
Maar wanneer wij nu van de onbegrijpelijke voorstelling eens Engelschen reizigers, die zich voor onze verbeelding plaatst, de oogen afwenden en ze slaan op die tallooze reisbeschrijvingen en reisverhalen van allerlei aard, waarmede de Britsche literatuur als overstroomd wordt, dan zullen wij moeten erkennen, dat onder veel onbeduidends en middelmatigs, veel ook wordt aangetroffen wat voor een helder hoofd en een warm hart, voor eene fijne gave van opmerken en een benijdenswaardig talent van teruggeven getuigt. Hoe vaak wij ook
| |
| |
met Engelsche reizigers den spot drijven, de lust tot spotten moet ons vergaan, wanneer wij opmerken, hoe armzalig onze Nederlandsche reis-literatuur, minder nog door hoeveelheid - wat natuurlijk is - dan door gehalte bij die onzer over-kanaalsche naburen afsteekt.
In den tijd, waarin wij leven, ligt een goed deel der gewesten, die wij gewoon zijn met den naam van ‘het Oosten’ te bestempelen, niet buiten het bereik van een Engelschen tourist van middelmatig vermogen en middelmatigen ondernemingsgeest. Turkije, Griekenland, Syrië, Palestina en Egypte worden jaarlijks door honderden Engelsche reizigers bezocht, en zijn sedert lang niet meer uitsluitend door wetenschappelijke mannen in zwaarmoedige boekdeelen voor geleerden, maar ook meermalen door reizigers voor uitspanning in luchtige en luimige schetsen voor het groot publiek beschreven. Onder de talrijke populaire reizen door het Oosten, hebben er vooral twee in buitengewone mate in de gunst van het publiek gedeeld: Kinglake's onvergelijkelijk ‘Eothen,’ waaruit wij vroeger eenige fragmenten, in dit tijdschrift vertaald, hebben medegedeeld, en Warburton's ‘Crescent and Cross,’ waarvan wij thans eene Nederlandsche vertaling hebben aan te kondigen.
De Heer van Hoëvell heeft dit werk, op de bede des uitgevers, met eene voorrede bij ons publiek ingeleid; hij is echter niet de vertaler, en wij beschouwen dit als gansch niet onverschillig voor zijn letterkundigen roem. Ofschoon toch de vertaling al niet minder is, dan de voortbrengselen der Nederlandsche vertaalfabriek gewoonlijk zijn, verheft zij zich toch niet boven het middelmatige. De fijne geest van een schrijver als Warburton moet onder het overgieten vervliegen, wanneer die taak aan geen bekwamer en voorzigtiger handen wordt toevertrouwd. Reeds de titel draagt er het bewijs van. ‘Reality and Romance’ is te onregt door ‘Waarheid en Verdichting’ vertolkt; ten minste de vertaling geeft aanleiding tot misverstand. Zeer juist toch zegt de voorrede: ‘Het romance is bij Warburton even waar, als de realities met geest en vuur geschreven zijn.’ Die tweede titel zegt niets anders, dan dat Warburton niet bloot als waarnemer, maar ook als dichter beschrijven wilde, niet slechts met de oogen des verstands, maar ook met die van gevoel en verbeelding wilde zien. En aan den titel, zoo opgevat, beantwoordt het werk volkomen.
Wij zullen over dit boek in geene bijzonderheden treden; het is weinig voor eene analyse geschikt, en voor proeven ontbreekt ons de tijd tot kiezen en de ruimte tot afdrukken. In Engeland heeft het reeds zijne achtste uitgave beleefd; de uitgever der Nederlandsche vertaling zal, vertrouwen wij, over het gebrek aan bijval ook in Nederland niet te klagen hebben.
P.J. Veth.
| |
| |
| |
Regten en pligten, of de weg tot duurzaam volksgeluk; een verhaal uit den jongsten tijd. Naar het Engelsch door C.S. Adama van Scheltema. 2 Deelen. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1852.
Blijkens het voorbericht, dat de vertaler aan dezen roman toevoegde, nam deze de vertolking gaarne en met belangstelling op zich. Het verhaal beveelt zich naar zijn oordeel door eene waarheid van beschouwing en levendigheid van voorstelling aan, die daaraan niet dan bijval en goedkeuring kunnen schenken.
Schoon wij de laatste aan dezen roman toegekende hoedanigheid bij de lezing hebben aangetroffen, kunnen wij evenwel niet tot de konkluzie van den vertaler geraken. Deze roman bevat een rijkdom van gebeurtenissen, bevat eene handeling, die de massa van ons lezend publiek wellicht boeien zal. Tot welken prijs worden echter beider hoedanigheden verkregen! De meest tastbare onnatuurlijkheid vertoont zich schier in ieder incident; en wat nog meer zegt, de hoofdhandeling zelve, - de eens gepleegde misdaad, waarvoor een onschuldige wordt te recht gesteld - druischt tegen alle begrippen van waarheid en natuurlijkheid aan. Karel Seaton, die de hoofdpersoon is in het verhaal en aan het martelaarschap zijne eenigste belangrijkheid ontleent, zou bij zijne eerste terechtstelling reeds zijne onschuld kunnen bewijzen, ware niet een der getuigen, welke had kunnen bezweren, dat hij op het oogenblik der misdaad zich te zijnent bevond, naar Engelsch Oost-Indië vertrokken. De rechtbank bekommerde zich daarom echter niets, wendde geene pogingen aan, om dien getuige te doen hooren, en sprak het vonnis uit.
Er worden verder daden verricht, die meest door het toeval zijn beschikt of waarvan de roerselen ons onbekend blijven; en dit alles zonder dat de auteur de minste moeite doet om ze te vergoêlijken.
De ontdekking van Karels onschuld, na verloop van veertien jaren, heeft onder gelijke omstandigheden plaats.
De ware schuldige heeft door zijne misdaad ettelijke goudstukken buit gemaakt; - soevereinen, die alle geteekend zijn en die hij dus niet vermocht uit te geven. Aan de mogelijkheid dat het kenteeken in de smeltkroes verdwijnen zou, schijnt de Heer Graves - zoo heet de onnoozele dief - niet te denken. Juist na veertien jaren, en alzoo na de terugkomst van Karel, wordt de vrouw van Graves door ijdelheid en zucht tot opschik verleid, om haar man te berooven, en dat juist van de trouw bewaarde en geteekende soevereinen. Zou men haast niet vermoeden dat Graves geschapen was alleen om den auteur een dienst te doen?
De charakters - zoo men dien naam schenken mag aan de kleur- | |
| |
loze figuren, die slechts eenige hoedanigheden bezitten - zijn ruw gebeeldhouwd. De hand des eerstbeginnenden is overal te herkennen. De auteur heeft blijkbaar weinig aan de natuur ontleend en streeft overal idealen na, die het leven hebben ontvangen in een éleganten salon of comfortable drawing room. Wat het meest nog de verbazing wekt, is de titel dien het werk draagt, en die in geene de minste betrekking staat tot de eigenlijke handeling. Slechts ter loops en dan nog ter ongelegener tijde, brengt de auteur zijne moreele toepassingen aan.
Wij hebben slechts om ons heen te grijpen, om het door ons aangevoerde te bewijzen, doch wenschen voor dit werk over geene groote ruimte in dit tijdschrift te beschikken.
Ten einde onze laatste uitspraak echter te staven, diene het volgende:
Er is een opstand uitgebarsten onder het werkvolk der steenkolenmijnen. De soldaten, ter hulpe opontboden, hebben vuur gegeven en verschillende personen uit den volkshoop gekwetst. Daaronder eene vrouw, wier mededeelingen veel tot bewijs van Karel Seatons onschuld kunnen bijdragen en die deze alzoo met belangstelling gadeslaat en, waar hij slechts kan, achtervolgt. Naauwelijks is zij gevallen of Karel schiet met zijn trouwen vriend Carr toe, om haar weg te dragen en in veiligheid te brengen. Toen ze met de halfdoode, die ze op een matras hadden neêrgeleid, ‘op de helft van den heuvel, dien ze bestijgen moesten, waren gekomen,’ stonden ze eenige oogenblikken stil, om adem te scheppen.
‘Hoe geheel anders is het hier, mijnheer!’ zeide de werkman Carr, met zachte stem, terwijl hij voorzichtig in het rond keek. ‘Hoe treurig is het, dat niet overal een gelijke vrede en liefelijkheid heerscht.’
‘De tijd zal misschien eenmaal komen, ofschoon nog wel niet in ons leven, Jakob, dat alle menschen er zoo over denken,’ andwoordde Seaton. Wij hebben geen regt om onze maatschappij beschaafd of christelijk te noemen, zoo lang er zelfzuchtige en boosaardige verdrukking bestaat, die er de menschen toe drijft om in woest geweld een hopeloos redmiddel te zoeken.... enz. enz.
Dit lokt weder een repliek uit en deze weder een dupliek in denzelfden geest, en dergelijke oratorie, wier onbeduidendheid op iedere plaats ergeren zoude, wekt onzen lachlust op, wanneer we bedenken, dat ze hier gehouden wordt naast de lijkbaar van een stervende, die zoo bedaard naast de sprekenden wordt nedergelegd en toch zoo belangrijk moet heeten voor de handeling.
De vertaling is vloeiend; hier en daar slechts troffen wij eene onhollandsche uitdrukking aan. Het bevreemdde ons echter, dat de Heer Adama van Scheltema zich heeft willen belasten met de vertaling van dit werk, dat veilig onder de meest middelmatige voortbrengselen mag worden gerangschikt.
S.
| |
| |
| |
Snippers van de Schrijftafel, door C.E. van Koetsveld. Schoonhoven, S.E. van Nooten. 1852. XXIV en 142 Blz.
I.
Als iemand u op ‘kruimkens van den disch’ noodde, en ge wierdt zijn gast, dan zoudt gij geen regt hebben er u over te beklagen, zoo ge meer werdt verzadigd dan verkwikt. De auteur van het voor ons liggend boekske: ‘Snippers van de Schrijftafel,’ ontzegde ons door dien titel alle aanspraak op het genot van een geheel, - zie dus niet te vreemd op van den volgenden Inhoud:
Inleiding. |
Geschiedenis van dit Boekske. |
Snippers. |
Eerste Afdeeling. Uit oude Papieren bijeen gezocht. |
|
Tweede Afdeeling. Eerste Proeven van een nieuw nederlandsch Zaakwoordenboek. |
|
Derde Afdeeling. Woorden des Tijds. |
|
Vierde Afdeeling. Oude kennissen van den Lezer. |
|
Vijfde Afdeeling. Laatste opruiming van Snippers. |
Aanteekening: |
|
|
De Electro-Magnetische Telegraaf. Tot nadere opheldering van het Titelvignet en de Inleiding. (Met vijf Houtsneden.) |
- ‘Kruimkens van den disch!’ -
De Heer van Koetsveld is gewoon, in de voorrede zijner werken den lezer mede naar zijn studeervertrek mede te nemen: hij deed dit zoowel in zijne keurige eerste schets uit de Pastorij te Mastland, als in het voorberigt zijner Godsdienstige en Zedelijke Novellen; hij doet het ons in de Geschiedenis van dit Boekske ten derdenmale. Op vertrouwelijken, bijna vriendschappelijken toon, vertelt hij ons, waardoor het komt, dat dit papieren kind er dus en niet anders uitziet; voor tien, misschien voor nog meer jaren, want zijne opstellen droegen geen datum, begon hij een ‘dagboek van een schrijver,’ - ‘een werk dat lang op stapel zoude staan,’ eene afleiding voor de zonderlinge ziekte van geest, waaraan hij toen ter prooi was. ‘Al schrijvende,’ luidt het in den aanvang van dit fragment, ‘schrijf ik meer, en wil nog meer schrijven. Of hierbij mijne lezers winnen en of ik er bij win, is mij nog zeer twijfelachtig. Misschien’ (?) ‘is deze overtollige, onmatige vruchtbaarheid eene ziekte van den geest. 't Is
| |
| |
mogelijk. Maar zeker is zij niet, zoo als velen schamper zeggen, een enkel werk der ijdelheid; een bellenblazen, waarbij men opzettelijk veel maakt van weinig zeepsop! Och! geloof mij, gij die dit immer - 't zij dan in schrift of in druk - lezen moogt; geloof mij, indien gij nog eenig geloof hecht aan de woorden van een armen schrijver: hij heeft het er zelf benaauwd genoeg van! Hij wil niet denken, en de gedachten grijpen hem bij beide ooren. Hij wil niet spreken, en fluistert al binnen's monds. Hij wil niet schrijven, en verrast zich zelven met de pen in de hand; of als hij deze heeft weggesloten, met een potlood. O, het is vreeselijk! Mij dunkt, ik heb den St. Vitus-dans nooit gezien, maar die moet er iets van van hebben: dansen met het angstzweet op 't gelaat; niet willen en het toch doen, alsof een elektrieke schok de kranke leden in beweging zette; dansen, dansen, tot men ten laatste, nog met een' vrolijken sprong en een' akeligen jammerkreet, magteloos nedervalt......!’
Het is slechts beleefd, zoo groote gemeenzaamheid van een auteur met zijn publiek, door eene billijke beoordeeling te beantwoorden: maar zullen wij de grenzen der bescheidenheid overschrijden, indien wij betuigen, dat wij gaarne zouden hebben vernomen, of deze kwaal onzen schrijver aangreep, vóór of nà de uitgave, of de voltooijing ten minste, zijner ‘Pastorij?’ Was het de overweelderige opwelling eener bron, die zich nog geen weg wist te banen, - of de bedwelming des verstands, die ook den flinksten kop in het uur der zege duizelen doet? Wij zoeken het antwoord op die vraag, - een antwoord, dat de beschrijving der krankte de kroon zou hebben opgezet, - wij zoeken het te vergeefs in de volgende regelen; - zoowel de nog onbekende als de reeds beroemde van Koetsveld was in staat met de ironische tirade te besluiten: ‘En toch, ik heb geen klagen. De heeren dichters zeggen mij, dat zij dezelfde kwaal nog veel erger hebben. Ik kan daar bij eigen ondervinding niet over oordeelen, maar wil het gaarne gelooven; vooral, wanneer ik zie, hoe zoo menige vuurspuwende berg op het grondgebied der poëzij, als bij afwisseling, inzonderheid na een' schoonen vuurregen, enkel asch en steenen uitwerpt; - daar niets bijzonders aan is, dan dat zij een hooge vlugt hebben.’
Onze vleet van verzenlijmers had den veeg verdiend, - maar was het juist, lyrische poëzij, uitstorting des gevoels, te vergelijken met schrijfjeukte van den geest? Het is andermaal maar eene vraag in het voorbijgaan, waarop wij echter later welligt genoopt zullen worden terug te komen; voor het oogenblik laten wij den Heer van Koetsveld het regt weêrvaren, dat de waarschuwing bij hem weldadig werkte. ‘Wèl schrijven, maar daarom nog niet drukken,’ werd zijne leus, en wie zou geen vrede hebben met zulk een dagboek, bestemd om een depôt te zijn van invallende gedachten; een afleider voor den geest met elektrieke stof overladen, een open veld voor mijne pen
| |
| |
om daarover te wandelen naar hartelust; zonder dat het publiek er mede noodig heeft, wat er tusschen het papier en mij wordt verhandeld, als ik 't oog heb op de witte bladzijde, of de letters der ‘beschrevene mij aanzien.’?
‘Amusez-vous, si tel est votre plaisir!’ zou hem, we zijn er zeker van, zelfs de Recensent hebben toegeroepen, die, zoo als het den Heer van Koetsveld zeer goed heugt, betuigde, ‘een ingeschapen afkeer te hebben van die enkele gedachten, vooral losse, en dus uit de gedachtenreeks uitgevallen of afgedwaalde;’ - de recensent, - ‘die niemand ondragelijker vond dan den schrijver, die er zich toezet, of - gelijk het meestal gaat - er op loopt om invallende gedachten te maken.’ ‘Amusez-vous!’ zou het klinken, tot uit den behagelijken leuningstoel, waarin die gelukkige thans tegenover eene lieve gade en een aanvallig kind gedoken zit, een dolce far niente dat van geen vinnige uitvallen van vroeger meer weten wil, maar zich toch niet zou kunnen weêrhouden spotziek te glimlagchen als de schrijver een stap verder gaat, en - een loodje in het zakje werpt, ter verdediging niet van het schrijven zulker gedachten, maar van hare uitgave. Dat men zich dwingt om iets snedigs, iets puntigs te denken, en daar terstond boek van houdt, om er zijn voordeel mede te doen - is al even ongerijmd en onnatuurlijk, als dat men zich moede peinst, en zuchtend inspant om in een gezelschap aardig te zijn. Maar tegenover deze waarheid staat eene andere. Dat namelijk de vrije menschelijke geest - zoo vrij, dat hij zich zelven niet eens goed in bedwang heeft - niet altijd de zaken even geregeld en ongestoord af kan denken, als de werkman zijnen handenarbeid ten einde brengt. Onze denkbeelden, al sturen we ze nog zoo geregeld voorwaarts, kunnen nooit laten, om, even als kinderen bij den weg, gedurig een sprong regts of links te maken; of als de knaap op school, losse krullen op de lei te zetten, bij 't schrijven van eene som. Waarom zou men die onwillekeurige zijsprongen der gedachte, die grillen der fantasie of buiten tijds gemaakte ontdekkingen der rede, niet mogen opteekenen, om ze later
zich nog eens te herinneren; om in een rustig uur en met wikkend oordeel, ze te schiften, uit te werken, of, zoo als ze zijn, aan anderen mede te deelen? Alleen make men ze niet bij den tel, en bestelle ze de boekverkooper niet bij 't blad. Want waar men invallende gedachten zoeken moet, sleept men ze ‘naar binnen, en zij vallen niet meer in.’
Helaas! de dagen der prikkelbaarheid moeten voor den geestigen recensent wel hopeloos zijn voorbijgegaan, daar dit pleit, vol vreemde vergelijkingen, hem niet naar de veder grijpen deed, daar de taak der aankondiging ons werd opgelegd. Gevoelen wij meer sympathie voor het genre dan hij? De Heer van Koetsveld beslisse het, wanneer wij betuigen in deze verdediging den maatstaf te vinden, waarmede hij dezen zijnen arbeid wenscht te zien gemeten: - maar kruimkens, hoe- | |
| |
zeer dan ook van eenen overvloedigen disch; voortbrengselen eens vernufts, dat weet, hoeveel de stoffe bij den vorm wint, en dien toch bij wijle prijs geeft. Wij gelooven er het regt toe te hebben, daar ‘het fragment van eens schrijvers dagboek’ ongeveer met dat pleit afbreekt; hij deelt ons op de volgende bladzijde mede, dat het werk, na hem eenigen tijd getrouwe diensten te hebben bewezen, - ten leste, hij weet zelf niet hoe? - in den achterhoek is geraakt; hij had een ‘anderen en vluggeren afleider voor zijnen oproerigen schrijversgeest gevonden.’ Welken?
Erederike bremer heeft ons in hare Buren eene avondschemering op Ramm geschetst, die de biecht mag heeten; de biecht van elk der gasten, op welk punt zij gierig zijn. Freule Huisgevel is het op naainaalden en misdruk, Lagman Hök op flesschen, om 't even leêge of volle, ma chére Mére op stukjes lint en oud linnen, Beer op papier, - en van Koetsveld deelt in zijn zwak. Zie, zoo wij straks den schrijver noode hebben gespaard, toen hij de bezetenheid der veelschrijverij voor iets opmerkelijks wilde doen doorgaan, hier komt hem de hulde toe zich te durven onderscheiden van dat aantal aufeurs ten onzent, die gelooven, dat men voor het publiek poseren, altijd poseren, bij voorkeur overdreven poseren moet. ‘Allemaal monschen,’ was het woord van Abraham Blankaart, en we zeiden het dien waren hollander na, zoo dikwerf ook voor de grootste genien de lofrede wat lager moest worden gestemd, dewijl ze te kort scohoten bij den hoogen standaard, hun aangelegd; maar komt de vergoêlijkende verontschuldiging u langer over de lippen bij de zelfbewondering, waarvan de pose, door pen of penseel aanschouwelijk gemaakt, thans zoo vaak de blijken levert; roept ge niet veeleer met den Prediker uit: ‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdel-heid!’ Het ware om te wanhopen aan de menschelijke natuur, als men twijfelen moest aan de grootheid van geest, of de goedheid van hart onzer vernuften, dewijl de eerste toch zijne grenzen en het laatste ook zijne gebreken heeft; maar welken indruk willen dichters en redenaars, dat wij van het een en ander zullen wegdragen, als zij zich door letterdruk of graveerstift doen vereeuwigen, dwaasselijk-opgewonden, of belagchelijk-ijdel, de oogen rollende, de speelpop op zijde? Hoe gereed ze zijn mogen toe te geven: ‘Elck heeft de zijn,’ hunne hand zou weigeren er bij te schrijven:
‘Dit is de mijn;’ en toch - wat anders willen zij dat wij er in groeten? Er is gebrek aan eerbied - niet alleen voor het publiek - er is gebrek aan eerbied voor hen zelven in die tentoonstelling; mogt het hun te zwaar vallen, zich tot den ernst te verheffen, waarvan de laatste getuigt, wij zouden hun, met de Vasthi van beets een hoogmoed willen toewenschen, ‘die voor dwaasheid behoedt!’
Een zwak; - wij keeren er tot van Koetsveld mede terug - een zwak - wie die het niet ondervond? - kan ook in ijdelheid ontaarden even als
| |
| |
het uit ijdelheid zijn oorsprong nemen kan, maar behoeft daarom zoo min er uit te zijn geboren, als er toe te vervallen. Enkele zwakken, al mogen ze schaars heeten, enkele zwakken hebben studie tot vader en fantasie tot moeder, - het zijne is van dat geslacht.
‘De lezer wete dan, dat tot mijne talrijke kleine deugden of ondeugden ook deze behoort, dat ik zeer zuinig op papier ben. 't Is een zwak, van kinds af; en veel verdragelijker valt mij de briefport, wanneer men mij maar 't genoegen doet, om het adres op de keerzij niet te beschrijven.’ Er is, natuurlijk, een tijd geweest waarin van Koetsveld brieven ontving, die altijd te kort waren, en hij heeft nog enkele vrienden als wij allen, die niet te lang kunnen schrijven; maar de menigte, - och dat zij, zou Bilderdijk gezegd hebben, beide, blad en hart wat witter hield! ‘Mijne oude studenten-portefeuille, die al zooveel papier gedragen en verdragen heeft, dient nog altijd tot bergplaats voor dezen of dergelijken afval,’ association of ideas zou ons hier het woord overschot de voorkeur hebben doen geven. Doch de auteur vaart voort: ‘en mijne zuinigheid vermindert niet, al wordt het papier zoo goedkoop, dat het niet meer de moeite waard is, snippers te bewaren. Ja! ik weet het wel: 't lorrenzoeken op straat is nog voordeeliger broodwinning’ - hoe komen wij hier aan dat woord? de Voddenraper van Parijs heeft in de hoofdstad bij de tooneelcensuur genade gevonden! in de hofstad misschien niet? - ‘en niemand zou mij de kleinste zilveren munt voor mijn' ganschen snipperzak geven. Maar 't is nu eenmaal zoo. Er zijn twee dingen, waarvoor ik nog veel grooter eerbied heb, dan voor de moeite en voor 't geld: het is brood en papier. Ik kan niet rustig voortgaan, als ik een kruimel of broodkorst vertrappen zou, maar buk onwillekeurig, om die op te rapen.’ Is het u niet als ons, of gij door dat woord een blik werpt op eene zuinige, degelijke, gemoedelijke opvoeding? Hoeveel kruimkens zijn er noodig, om den nood van een hongerende te stillen? Wie herinnert zich de woorden niet: ‘Vergadert de overgeschotene brocken op dat' er niets verloren en
ga!’ - Van Koetsveld herneemt: ‘Evenzoo kan ik geen wit papier zien te loorgaan. Ik heb er te veel achting voor. Wat kan 't al gedachten dragen en uitdrukken! Hoe rust,’ we spraken van studie en fantasie, ‘hoe rust niet geheel de geschiedenis, ja! eenigermate geheel ons christelijk geloof op een' papieren, of - dieper in de fundamenten - perkamenten grondslag. Daarop schetste het voorgeslacht zijn beeld, beter dan een schilder dat kon afmalen, eer het van 't groote wereldtooneel aftrad. Nog draagt het de zuchten der liefde, en het heimwee naar 't vaderland, vadervloek of moederbede, het magtwoord van den vorst, of de bekentenis van den schuldenaar over landen en zeeën henen. Hoe menig een, die met tranen van berouw, hoe menig ander, die met 't zweet van zwaren handenarbeid die enkele letters, die ééne naamteekening niet kan uitwisschen!
| |
| |
En nadat zóó ook ons geslacht zijnen rijkdom en zijne armoede, zijn geluk en zijne ellende, zijne kennis en zijne dwaasheid, zijne liefde en zijnen haat aan 't papier heeft toevertrouwd, ligter en brozer, maar toch duurzamer, dan wij zelve zijn, - zullen wij op onze beurt aftreden van het groote tooneel der aardsche dingen, om weêr aan onze kinderen een' papieren schat en daarin eene wereld van herinnering, achter te laten.’
‘Uitweiding genoeg over eene afgesletene portefeuille,’ zegt de auteur, al vreezen wij niet dat iemand haar als te lang laken zal; ‘uitweiding genoeg over eene afgesletene portefeuille, met snippers zonder waarde.’ Die zedigheid is maar een loopje, want, ofschoon de schrijver het oordeel aan den lezer overlaat, hij had ze niet uitgegeven, als hij niet geloofde, dat er levenwekkende kracht tot in zijne kruimkens school. Dat hij slechts deze, dat hij maar schrijversinvallen gaf, opgeteekend, wanneer hij noch schrijver wezen wilde, noch mogt, was het gevolg van boekverkoopers aanvragen, die hem te lastig werden, van den druk eener slepende ziekte vooral, waardoor hij zich nog tot geen nieuw werk voelde opgewekt; en wie die weet, hoe weinig kiesch soms de eerste zijn, en hoe lang onze krachten door de laatste kunnen worden belemmerd, zal het hem euvel duiden, bij de eenvoudige waarheid van zijnen titel? Er is meer nog, wie zal dit doen, - niet alleen zoo hij zelf, als de steller dezer regelen, wel eens zwak genoeg is geweest te laten herdrukken, - neen, maar inzonderheid wanneer men in rekening brengt, hoe weinig tijds ‘bij eigenlijk studiewerk,’ bij andere beroepsbezigheden, ten onzent de schoone letteren mogen eischen? Tel ze eens op en breng het tot tien, zoo ge kunt, het getal der gelukkigen in ons vaderland, genoegzaam door aanleg, fortuin en betrekkingen gezegend, om zich, onafhankelijk van alle andere banden, geheel en onverdeeld aan deze te mogen wijden; schrijvers, wier vernuft vrij spelen, wier gevoel, louterend, bot mag worden gevierd! We zien onze kleine wereld rond, - en wenschen schier dat wij het woord hadden weêrhouden, - want onder die mildst bedeelden wat al bloesems, die geen vruchten werden! - wat al begaafdheden, onder het genot van den beker der weelde verzuimd of verstompt! - hoe luttel ernst, hoe luttel eerlijkheid zelfs, bij zoo vele middelen ter bevrediging van die zucht naar
eer! En echter, het was niet daarom, dat wij het hoofd ophieven en andermaal den blik weiden doen - doch waar wij ook staren, we zoeken te vergeefs onder al onze vermaardheden van den dag de wedergade van eenen Nathaniël Hawthorne, die voor ieder werk van indrukken wisselt; Hawthorne, u door de hand eens vriends voorgesteld, toen hij u in dit Tijdschrift Het Huis met de Zeven Gevels aanprees; Hawthorne, van wiens Scarlet Letter, onlangs, zoo als de dagbladen vermelden, bij J.D. Sybrandi eene vertaling het licht heeft gezien.
Welk een veelzijdige ontwikkeling! - maar Hawthorne schetse zelf
| |
| |
de afwisseling van zijn leven, in eene plaats uit the Custom House, dat der Scarlet Letter tot inleiding dient. ‘Na de makker te zijn geweest,’ zegt hij, ‘in velerlei arbeid en onuitvoerlijke plannen van de droomzieke broederschap, die zich op Brook Farm had gevestigd; na drie jaren lang geleefd te hebben onder den doordringenden invloed van een verstand, als dat van Emerson; na de dagen in wilde vrijheid op den Assabeth, onder fantastisch gemijmer, ter zijde van ons vuur van afgevallen takken, met Ellery Channing doorgebragt; na mijn gekout met Thoreau over pijnboomen en indiaansche overblijfsels in zijn kluis te Walden; na kieskeurig te zijn geworden, door mijne sympathie voor de klassieke verfijning van Hillard's beschaving; na mijn dichterlijk gevoel te hebben ontwikkeld aan den haard van Longfellow; - werd het ten leste tijd andere vermogens mijner natuur te oefenen, en mij te verzadigen met voedsel, waarvoor ik tot nog toe weinig lust had gevoeld,’ - hij was in het vergeten Salem tol-beambte van Uncle Sam geworden!
Is het wonder, dat een nieuw, frisch, oorspronkelijk waas ieder zijner scheppingen iets aantrekkelijks geeft? dat hem iedere gaaf van zijnen geest, onder zoo groote verscheidenheid van prikkels, helder wordt bewust, dat geen zijner talenten braak blijft liggen? Het is weder maar eene opmerking in het voorbijgaan, die wij u prijs geven, mits gij ons vergunt er voor van Koetsveld, bij hemelsbreed verschil van toestand, eene vergoêlijking van het fragmentarische van zijnen arbeid uit af te leiden, vooral wanneer het blijken mogt dat hij er naar heeft gestreefd, ook dien nog ten minste eenige eenheid te geven. En we zijn slechts billijk, wanneer wij bij het einde van ons lang verslag vermelden, dat hij beproefde dit te doen, door zijne Inleiding te besluiten, ‘met de magt der gedachte op den voorgrond te stellen;’ met aan zijn titelvignet, - een telegrafist, - de stoffe te ontleenen tot een betoog, ‘wat verhevene taak onzen geest is opgelegd, met het oog op de wijzerplaat van 't zelfbewustzijn, onze gedachten en aandoeningen naar de wetten der eeuwige waarheid en zedelijkheid te bewerken, om ze dan met eene vaste hand naar buiten uit te zenden.....’
Of hem dit ook maar ten deele gelukte, - of hij geslaagd is in den stouten wensch, ‘in goeden zin, telkens een vonk te werpen, die een grooten hoop houts aansteekt; gelijk reeds Jakobus (III. 5) de tong of het woord met een geestig zinnebeeld noemde,’ - die vragen beantwoorde zich ieder zelf, na de lezing van het boekske; waarop wij voor ons hopen terug te komen, al moest het bijwijle zijn om den strijd te voeren, dien de schrijver zelf heeft willen uitlokken. ‘Strijd,’ zegt hij, ‘strijd, dat is twijfel en tegenspraak, maar ook onderzoek en oordeel; want het denken is niet anders, dan een strijd van den geest, waarmede hij zich tot de oorspronkelijke eenheid en den eeuwigen vrede zijner bestemming doorworstelt.’
| |
| |
Het boekske biedt er stoffe te over toe aan, - het schijnt ons de beste wijze ter aankondiging van gedachten, - als de lezer maar lust blijft hebben een blik op de worsteling te werpen.
E.J.P.
| |
Geldersche Volks-Almanak voor 1853. 19de Jaargang. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1853.
‘Bij het in 't licht zenden van dezen Jaargang, meen ik met meer vertrouwen dan vroeger op de goedkeuring van het publiek te mogen rekenen,’ zegt de ijverige redakteur in zijn voorbericht, en zoo als wij gelooven, betrekkelijk te recht.
Dat dit Jaarboekjen minder populair is, minder algemeen menschelijke toestanden geeft, in bevallige vormen gekleed, het moge voor het grootste deel geweten worden aan zijne bestemming, die het de verplichting oplegt om vóor alles provinciaal te zijn.
Wij gelooven echter geen onrechtvaardigen eisch te doen, indien we wenschten, dat eene meer aanschouwelijke voorstelling den meest kroniekachtigen verhaaltoon vervangen mocht. Wij vreezen geen oogenblik, dat aan de degelijkheid der historische waarheid daardoor afbreuk gedaan zoude worden, mids eene bevoegde hand de manuscripten ordende en het werkelijk talent de aanwezige stoffe verwerken ging.
Wij voor ons houden ons verzekerd, dat de nu enge kring van dit boeksken daardoor zoude worden uitgebreid en de schatten van studie en opmerking, die het bevat, vruchtbarer zouden zijn.
Het Huis Grunsfoort, door P. Nijhoff, en de Heidenen in Gelderland, verdienen als historische bijdragen vóor alles te worden genoemd.
Aangenaam was het ons echter ze afgewisseld te zien door tafereeltjens uit het leven, waarvan de frischheid van kleuren, de waarheid van teekening ons werkelijk heeft aangetrokken en aangenaam verrast.
Teunis-oom op de Tentoonstelling te Arnhem, door N.B. Donkersloot, en Een alledaagsch geval, door W.C. Wansleven, Jr., wijzen wij in dit genre gaarne de eerste plaats aan.
Behalve het vaers van S.J. van den Bergh, Een lied in Gelderland, brengt het poëtiesch gedeelte weinig aan de waarde van dit Jaarboekjen toe. Dat lied ruischt echter zoo liefelijk zacht, zoo teder in de ooren, dat wij het zouden wenschen te genieten in een zomerschen avond onder het lover van Gelders dreven, met den statigen Rijn aan
| |
| |
onzen voet; het zou spreken tot ons hart, - een bewijs, dat de tonen des dichters ook daaruit zijn voortgevloten.
Ook de vaerzen van L. van der Bor verdienden de plaatsing. Zijne Klagt eens Grijsaards ademt diep gevoel. Bij meer oorspronkelijkheid zouden wij den auteur eene literaire toekomst durven voorspellen.
De plaatjens in dezen Jaargang overtreffen de overigen verre. Het zou ons verheugen indien het boeksken voor 1854 zoo ver in gehalte dezen Jaargangovertreft, als deze den vorigen.
S. |
|