| |
| |
| |
Over de vereeniging
van de
geestelijke en wereldlijke oppermagt
in den
kerkelijken staat.
Ueder die Vereinigung der geistlichen und weltlichen Obergewalt in Roemischen Kirchenstaate. - Von der Teylerschen Gesellschaft zu Haarlem gekroente Preis-schrift, von Herman Gustav Hasse, Doctor der Philosophie, evangelischen Pfarrer zu Leulitz bei Wurzen in Sachsen, Mitglied der Leipziger historisch-Theologischen Gesellschaft. - Haarlem bei den Erben F. Bohn, MDCCCLII.
(Vervolg en Slot van bladz. 29.)
Op de zeer uitvoerige historische beschouwing van de vereeniging der geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat, ons door Dr. Hasse in het eerste deel zijner verhandeling gegeven, volgen nu nog, binnen veel kleiner ruimte, van bladz. 190 tot 246, drie andere deelen, waarin de Schrijver op elke van de overige voorgestelde vragen afzonderlijk een antwoord tracht te geven. Ik heb reeds vroeger mijne bedenking tegen deze opvatting der vraag en de indeeling der verhandeling, die er het gevolg van is, uitgesproken. Het is onnoodig wat ik daar, bladz. 6 en verv., in het midden heb gebragt, hier te herhalen. Alleen doe ik opmerken, dat dit stuksgewijze antwoorden op alle vragen, door het Genootschap gesteld, vooral op het laatste gedeelte der verhandeling ongunstigen invloed heeft
| |
| |
geoefend, zóó zelfs, dat de drie laatste deelen schier zoo vele afzonderlijke verhandelingen zijn, die met elkander maar zeer los zamenhangen. Doch wij moeten zien wat de auteur ons hier gegeven heeft.
Het IIde deel geeft antwoord op de vraag: ‘blijkt de vereeniging van de geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat, bij den tegenwoordigen toestand der Europesche staten, volstrekt noodzakelijk te wezen?’ De Schrijver geeft op die vraag, zonder bedenken, een ontkennend antwoord, 't welk hij motiveert met drie verschillende gronden. Eerst doet hij opmerken, dat de tegenwoordige toestand der Europesche staten reeds lang niet meer berust op kerkelijke grondslagen. Vervolgens toont hij aan, dat het bestaan van geen enkelen staat, zelfs niet dat van den Romeinschen staat, afhankelijk is van de vereeniging der geestelijke en wereldlijke oppermagt in dezen laatsten. Eindelijk wijst hij aan, dat het bestaan der Christelijke en zelfs dat der Roomsche Kerk, van het voortduren of ophouden dezer vereeniging geheel onafhankelijk is.
Wat het eerste aangaat, elk zal den Schrijver gaarne toestemmen, dat sedert den Westfaalschen vrede, en inzonderheid sedert den tijd der Fransche revolutie, het gansche Europesche staatswezen in zijnen grond eene verandering heeft ondergaan. Vroeger hadden ook de Europesche staten, even als zulks nu nog in Azië, b.v. met China het geval is, en ook in ons werelddeel met de half-Europesche rijken, dat der Turken en dat der Russen, hunnen eersten grondslag niet zoo zeer in de godsdienst, maar in eene bepaalde wijze van godsvereering, zoo als die in de Roomsche kerk als orthodoxie was geformuleerd. Toen Konstantijn de Christelijke Kerk tot Staatskerk verhief, nam de Christelijke godsdienst in den staat dezelfde plaats in, die eertijds de Heidensche had bekleed. Christenen alleen waren staatsburgers; ketterij was staatsmisdaad; de voorregten, vroeger door de priesters van het Heidendom (en ook van het Jodendom) genoten, gingen op die van het Christendom over. In den loop der eeuwen ontwikkelden zich hieruit de groote voorregten der geestelijken in den Kerkelijken Staat, die eindelijk hun toppunt bereikten in de vereeniging van de geestelijke oppermagt met het wereldlijk gezag aldaar, zóó zelfs, dat in de middeleeuwen al de staten van het Westen in meer of mindere mate van deze zoo
| |
| |
vereenigde oppermagt afhankelijk waren. Na een' strijd, die eeuwen lang aanhield, en waarin eerst het Pausdom en daarna langzamerhand de onderscheidene wereldlijke magten zegevierden, ontstond sedert den Westfaalschen vrede een geheel andere staat van zaken. Niet alleen maakten de regeringen zich los van alle voogdijschap, vroeger door het Pausdom geoefend, maar ook het geheele inwendige leven en de gansche ontwikkeling der afzonderlijke staten, rustte niet langer op kerkelijke, maar op louter politieke betrekkingen. Wel wordt ook thans nog door de besten en edelsten erkend - en zouden wij niet wenschen, dat het steeds en steeds meer en meer mogt erkend worden! - dat godsdienst en staat in den grond en wortel één zijn, en dat alle wetten en staatsinstellingen haren hechtsten steun hebben in de godsdienst; maar de scheiding van ‘kerkelijk’ bestuur en staatsgezag is overal uitgesproken en zelfs door den Paus in zoovele ‘concordaten’, met Roomsche zoowel als met Protestantsche vorsten gesloten, erkend.
Wat aangaat datgene, wat ten tweede door den Schrijver wordt bijgebragt, ten bewijze dat het voortdurend bestaan der vereeniging van het geestelijk gezag met de wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat niet langer noodzakelijk is, namelijk dit, dat het bestaan van geen' enkelen staat, zelfs niet het bestaan van den Romeinschen staat, afhankelijk is van die vereeniging; het viel den auteur zeker niet moeijelijk, zulks van de overige Europesche staten te bewijzen. Zien wij op den tegenwoordigen toestand dier staten, waarlijk, het zou eene dwaasheid zijn te beweren, dat het bestaan of de veiligheid ook maar van een enkelen afhankelijk zouden zijn van het bestaan van den Kerkelijken Staat in zijn' tegenwoordigen toestand. Enkele Italiaansche rijken, zoo als Napels en Parma, hebben er zeker niets bij verloren, dat de betrekking van leenpligtigheid, waarin zij vroeger tot Rome stonden, heeft opgehouden. Ook zal niemand wanen, dat de Europesche Mogendheden, toen zij, na den val van Napoleon, zich zoo zeer beijverden om den Paus in zijne wereldlijke hoogheid te herstellen, zich daarbij lieten leiden door eenige gedachte aan eigen behoud of veiligheid. Immers als wij niet alleen Oostenrijk en Frankrijk, maar ook Pruissen, Rusland en Engeland tot dat herstel zien meêwerken, dan kunnen wij op zijn best alleen denken aan een huldigen van het beginsel der legitimiteit; maar misschien
| |
| |
hebben wij evenveel regt om de geheele zaak uit naijver jegens Oostenrijk te verklaren, dat waarschijnlijk in het bezit van het Romeinsche gebied zou zijn geraakt, indien de Paus niet was hersteld geworden. Voorzeker is dit wel boven allen twijfel verheven, dat de Mogendheden, bij de herstelling van den Paus in zijn wereldlijk gebied, zich door geenerlei gedachte aan het belang van hunne eigene heerschappij hebben laten leiden. Met dat al zouden wij niet zoo dadelijk onze toestemming geven aan de woorden, waarmeê de auteur, bladz. 194, dit gedeelte van zijn onderzoek inleidt, en waarin hij zijne meening uitspreekt, dat eigentlijk nooit het bestaan van eenigen Europeschen staat van de vereeniging der wereldlijke oppermagt met het geestelijk bestuur in den Kerkelijken Staat heeft afgehangen. Nog minder kunnen wij het met hem eens zijn, als hij, ten bewijze dat zelfs de Romeinsche staat zeer wel buiten die vereeniging in stand zou kunnen blijven, zich beroept op die tijdperken in de geschiedenis, gedurende welke de Paus van zijn wereldlijk gebied was ontzet en Rome niettemin, 't zij onder een' aristocratischen, 't zij onder een' democratischen regeringsvorm, toch wel bleef bestaan, bladz. 198. Even weinig meenen wij, dat een beroep op de gebeurtenissen van 1848 en 1849 als bewijs kan gelden, dat de Romeinen zeer wel zelfstandig zouden kunnen bestaan, al voerde ook de Paus het hoogste gezag niet; gelijk wij zouden aarzelen om ons met den Schrijver te beroepen op de hardnekkige verdediging van Bologna en Ancona tegen de Oostenrijkers, en van Rome tegen de Franschen, ten blijke, dat het Romeinsche volk door elke andere regering beter zou geleid worden dan door de Pauselijke.
Onze bedenkingen op dit gedeelte van het betoog vallen zamen met die, welke wij hebben op de bewijzen, waarmeê Dr. Hasse zijne derde opmerking tracht te staven, namelijk, dat noch het bestaan der Christelijke Kerk in 't algemeen, noch dat der Roomsch-Katholieke in 't bijzonder, met volstrekte noodzakelijkheid het voortduren van de vereeniging der beide magten in den Kerkelijken Staat vordert. Niet zonder bevreemding zagen wij hoe de Schrijver, ter staving van deze zijne meening, zich inzonderheid beroept op de handelingen van de Wetgevende Nationale Vergadering te Parijs, van den 5den tot den 7den Augustus 1849, bij gelegenheid der beruchte interpellatie van het toenmalige Ministerie
| |
| |
over de Romeinsche expeditie. Wat is uit de daar gevoerde redenen duidelijk geworden? Vooreerst dit, dat de expeditie, onder goedkeuring van de vroegere, Constituërende Vergadering naar Rome gezonden, tot een geheel ander oogmerk is gebezigd dan oorspronkelijk, zoo al niet door hen die haar verordend dan ten minste door hen die haar goedgekeurd hadden, bedoeld was, en dat de sprekers uit en voor het Ministerie alle mogelijke kunst en fijnheid hebben moeten aanwenden, om dat veranderd oogmerk te bemantelen en te vergoelijken. Voorts dat er eene aanzienlijke partij in Frankrijk bestond - ligt bestaat zij er nog wel - die eene innige vereeniging van het Katholicisme met de Democratie zocht te bewerken (de volgers van Lacordaire; die van Lamennais en Chamont gaan nog wat verder en zoeken het Katholicisme met Socialisme of Communisme zaam te smelten), en die, ter bereiking van dit oogmerk, aan den Paus de wereldlijke heerschappij wilde ontnomen zien. Voorts is uit de toen gevoerde debatten duidelijk gebleken, dat er in Frankrijk eene partij bestaat, die veel meer belang stelt in de Democratie dan in het Katholicisme; trouwens, wij wisten reeds ten overvloede, dat de aanhangers dezer partij, èn daar èn ook elders in Katholieke landen, legio zijn. Maar zeer zeker is in die debatten het bewijs niet gevoerd, dat het wereldlijk gebied van den Paus noodig is voor het bestaan der Roomsch-Katholieke kerk. Doch de billijkheid gebiedt om te erkennen, dat niemand daar, in de Fransche Nationale Vergadering, dat bewijs heeft willen leveren, en dat zij, die het ligt hadden willen doen en die er zich wel aan zouden hebben willen wagen, b.v. de toenmalige Minister van onderwijs, de Falloux, zeer goed begrepen, dat voor dergelijke bewijsvoering daar de plaats niet was, en dat zij, door alles te zeggen wat zij in hun hart hadden, ligt de geheele zaak zouden bedorven hebben. De geheele lang gerekte woordenwisseling heeft alleen het bewijs geleverd, dat de
Fransche expeditie naar Rome, van het begin af, niets anders is geweest dan eene mystificatie, waardoor de Liberalen, die meenden, dat zij alleen ter bevordering van hunne bedoelingen, ter handhaving van de Romeinsche Republiek en ter afwering van Oostenrijk, was aangelegd, er toe zijn gebragt, om meê te werken tot herstelling van den pauselijken troon.
Derhalve meenen wij dat het beroep op de debatten der
| |
| |
Fransche Wetgevende Vergadering kwalijk kan strekken om het bewijs te geven, dat men voor de noodzakelijkheid der wereldlijke magt van den Paus ter handhaving van de Katholieke Kerk, geen enkel bewijs heeft kunnen bijbrengen. Er blijkt alleen uit dat men het niet heeft willen of durven doen. Ongetwijfeld is datgeen wat de Schrijver blz. 202-208 laat volgen en waarin hij uit de Schrift bewijzen bijbrengt tegen de meening, dat voor de verhooging en bevestiging van geestelijke kracht wereldlijke magt noodzakelijk zou zijn, voor Protestanten allezins afdoende. Maar ook alleen voor Protestanten, daar toch kwalijk een Roomschgezinde door zulke bewijsvoering zich zou laten overtuigen. Bedrieg ik mij niet, dan vinden wij ook in dit gedeelte der verhandeling het zelfde gebrek weder, dat wij reeds in het historisch gedeelte opmerkten. De auteur heeft zich de zaak niet genoeg van den kant der tegenpartij voorgesteld. 't Was dunkt mij hier de plaats geweest om aan te toonen, hoe het Pausdom, welks historische ontwikkeling in de eerste afdeeling is voorgesteld, als dogma, als leerstuk in de Roomsche Kerk is vastgesteld, en hoe in den tijd na de Hervorming vooral Jesuiten dat leerstuk hebben ontwikkeld. In het voorberigt voor de Verhandeling, blz. XVII, beklaagt de Schrijver er zich over, dat hij nog geene kennis heeft kunnen nemen van eene voordragt, gehouden in de Katholieke Academie te Rome door den Consultor P. Ferrari, en die ten onderwerp had ‘de beteekenis en de voordeelen van de wereldlijke heerschappij van den Paus.’ Wij betreuren het met den Schrijver, omdat wij dan ligt van hem zouden ontvangen hebben, wat wij thans in zijne Verhandeling missen: eene weêrlegging van het Pausdom als leerstuk. Door zulk eene weêrlegging ware, naar onze bescheidene meening, op het tweede gedeelte der vraag een volledig antwoord gegeven. Maar daartoe had Dr. Hasse toch waarlijk die verhandeling van Ferrari niet noodig gehad. Zij zal wel niet veel
anders behelzen dan het oude lied, misschien op wat andere wijze gezongen. Mariana, Suarez en vooral Bellarminus zullen wel de mannen zijn geweest, bij wie Ferrari ter markt ging. Waarlijk, wij hadden veel liever gewenscht, dat Dr. Hasse dezen eens gehoord had en dezen eens had laten spreken, dan Jules Favre, de Tocqueville, Troplong, Thiers of zelfs de Falloux.
Men zegge niet, dat wij met die leeringen, zoo als zij in
| |
| |
de zestiende en zeventiende eeuw verkondigd werden, thans niet meer te doen hebben! Waarlijk, wij Protestanten kunnen het ons niet ernstig genoeg voorstellen: Rome verandert niet. Ja, van tijd tot tijd geeft het iets toe, soms zelfs schijnt het veel toe te geven, als verstandige staatkunde het gebiedt. Maar de gelegenheid om terug te nemen wat toegegeven is blijft altijd opengehouden, en geldt het kapitale zaken, dan deinst men ook niet voor eene inconsequentie terug. De eene Paus ontbindt de orde der Jesuiten als schadelijk voor de Kerk; de andere Paus herstelt die zelfde orde als voor de Kerk hoogst dienstig. Dr. Hasse beroept zich op de concordaten, door den Roomschen Stoel gesloten, als zoo vele bewijzen opleverende, dat zelfs de Paus den veranderden toestand van het Europesche staatswezen heeft erkend, en niet meer schijnt te denken aan den vroegeren toestand, toen de gansche staatsinrigting op kerkelijken grondslag was gevestigd. Hij heeft echter vergeten daarbij te voegen, dat de Protestanten toch nog altijd gegronde reden hebben om te vreezen, dat de geheele moderne staat van zaken, zoo als die vooral sedert de zestiende eeuw is geworden voor het Pausdom, niets anders dan een provisionele toestand is. De Paus heeft laten protesteren tegen het Westfaalsche vredesverdrag, dat den eersten grondslag van den tegenwoordigen toestand van Europa uitmaakt; de Paus heeft laten protesteren tegen de besluiten van het Weener Congres, waarbij die toestand later is gewijzigd en geregeld. Zijn die protesten ingetrokken? Of behelsden ze alleen maar woorden, in den wind gesproken? Rome oordeelt er zeker niet zóó over! En geen voorzigtig en nadenkend Protestant zal er zóó ligtzinnig over denken.
Intusschen is er één punt - en een belangrijk voorzeker - hetwelk door onzen Schrijver van de zijde der Roomsch-Katholieken wordt bijgebragt ter verdediging van het onvervreemdbaar regt des Pausen op wereldlijke heerschappij, blz. 208. De goederen, welker beheer de wereldlijke magt van den Paus uitmaakt, - zoo redeneert men van de zijde der Roomschen, - die goederen zijn de eigendom van de gezamentlijke Roomsch-Katholieke Christenheid. Zij zijn het ‘Patrimonium Petri.’ De Paus bestuurt dus meer dan hem persoonlijk toebehoort. Hij bestuurt en bewaart het eigentlijk voor een ander, en mag het dus naar regt en billijk- | |
| |
heid niet afstaan. Zeer juist heeft Dr. Hasse tegen deze redenering aangevoerd, dat, naar de getuigenis van de Historie, de goederen die den Pauselijken Staat uitmaken, oorspronkelijk niet aan de ‘Roomsch-Katholieke Kerk,’ maar aan de ‘Kerk van Rome’ geschonken zijn; en niet aan de Kerk van Rome alleen, maar tevens aan de Romeinsche Republiek (Ecclesiae et Reipublicae Romanorum). Maar het is blijkbaar dat dit punt door onzen Schrijver alleen maar is aangevoerd, om den overgang te bereiden tot het derde deel zijner verhandeling, waarin de gevolgen ter sprake komen, die van eene scheiding van de wereldlijke en geestelijke oppermagt des Pausen te verwachten zijn. Wij meenen echter, dat het der moeite waard zou zijn geweest, hier eens te onderzoeken, wat dan toch den Paus en zijne aanhangers beweegt om zoo hardnekkig op het behoud van beiderlei gezag te blijven staan. Dat wereldlijk gebied is naar de uitspraak der Geschiedenis een onregtmatig gebied; het brengt den Paus gedurig in allerlei moeijelijkheden; want waarlijk, wat van vele vorstenkroonen geldt, het geldt inzonderheid van de Pauselijke kroon, zij is veelzins eene kroon van doornen! En toch, in weerwil van dat alles, doet men wat men kan om dien last te behouden! 't Is toch kwalijk uit gewone heerschzucht te verklaren. Zoo vele
prikkels als andere vorsten hebben in de zorg voor de belangen van hunne dynastie, vallen hier geheel weg. Kan men verwachten dat grijsaards - dat zijn de Pausen in den regel - met zoo onwrikbare standvastigheid hun wereldlijk gebied zouden handhaven, indien het alleen hun persoonlijk belang gold? Zij weten immers niet eens, aan wien zij, bij hun sterven, hunne heerschappij zullen nalaten. Neen, het zijn niet die enkele vierkante mijlen grondgebieds, waarvoor de verdedigers der Pauselijke heerschappij strijden, maar het is wel degelijk hunne overtuiging, dat de Roomsch-Katholieke Kerk niet meer zou zijn wat zij thans is, en, naar hunnen waan, wezen moet, indien de Paus zijne wereldlijke heerschappij verloor.
In weerwil van al den lof, dien wij aan het historisch betoog van Dr. Hasse toekennen, mogen wij niet ontveinzen, dat hij de behandeling der vraag aangaande de noodzakelijkheid van de vereeniging der geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat, zich wel wat heel gemakkelijk heeft gemaakt. 't Lijdt geen twijfel, of het ant- | |
| |
woord op de vraag, of voor het bestaan der Roomsch-Katholieke Kerk die vereeniging noodzakelijk is, zou anders zijn uitgevallen, indien de auteur zich ernstig had voorgesteld, wat, - natuurlijk op het standpunt der Roomsch-Katholieke Hierarchie - die vereeniging beteekent? Voorzeker is het ligt aan te wijzen, dat er in den tegenwoordigen politieken toestand van Europa niet de minste grond is om het voortduren dier vereeniging wenschelijk te achten. Even zeer valt het elken onbevooroordeelde in het oog, dat de Kerk zoo als zij, naar de leer van Jezus en de Apostelen, op aarde bestaat, niet dan nadeel kan hebben van die vereeniging, gelijk het niet moeijelijk is het schreeuwend contrast te doen uitkomen, dat er bestaat tusschen de inrigting der Roomsche Hierarchie en de inrigting der Kerk, zoo als zij naar den letter en naar den geest des Evangelies wezen moet. Maar dat alles, hoe zeer het ons regt geve om het Roomsch-Katholicisme als onchristelijk te veroordeelen, het komt niet in aanmerking, wanneer de vraag wordt gesteld, of de vereeniging van de geestelijke en wereldlijke magt in den Kerkelijken Staat op den duur noodzakelijk is voor het bestaan der Roomsch-Katholieke Kerk als zoodanig. Van den kant der Pauselijken geeft men natuurlijk op die vraag een toestemmend antwoord, en ik geloof, dat zij, op hun standpunt, gelijk hebben, en dat de ontbinding van het tegenwoordig gezag van den Paus, ten gevolge waarvan hij zou ophouden ook wereldlijk vorst te zijn, eene belangrijke schrede zou wezen tot de ontbinding van de Roomsch-Katholieke Kerk, zoo als zij thans bestaat.
Reeds vroeger deden wij opmerken, dat de Roomsche Kerk, met haar Pausdom en al wat daartoe behoort, eene middeleeuwsche instelling is, in de tegenwoordige orde van zaken een groot anachronisme. Zij heeft hare vroegere aanmatigingen, - want een aangematigde magt was die van het Pausdom altijd, al miste zij ook in haren tijd hare heilzame werking niet, - zij heeft hare aanmatigingen, bij den geheel veranderden toestand der dingen, moeten verbergen, onderdrukken. Maar zij heeft die niet laten varen, en zelfs durft zij van tijd tot tijd er nog meê voor den dag te komen, als ware het om te herinneren, dat zij, hoe vreemd zij er ook in den tegenwoorden tijd meê uitzie, toch nog de oude en dezelfde is gebleven. Wat zij bovenal
| |
| |
moet vasthouden, dat is het Pausdom. Dat is haar middelpunt, daarin is haar ziel en leven, en al hare hoop en verwachting, dat zij eens weêr zal kunnen heerschen over vorsten en volken, zoo als zij geheerscht heeft in de dagen van hare grootheid, hechten zich aan dat Pausdom. Te Rome alleen is de heerschappij in hare denkbare volkomenheid; geene geestelijke en wereldlijke heerschappij van elkander afgescheiden, niet de eene nevens de andere, maar beide in één persoon vereenigd. Dat is eigentlijk de ware staatsvorm, Staat en Kerk op het innigst met elkander verbonden, als ligchaam en ziel, in welke vereeniging natuurlijk de Kerk de volstrekte suprematie voert. Hoe kan het anders? Het ligchaam kan toch geene magt oefenen over de ziel! Zoo moest het overal zijn, wanneer de zaken (volgens de voorstelling der Ultramontanen) in haren normalen toestand waren. Zoo is 't echter niet, en de Paus heeft moeten dulden, dat schier overal Staat en Kerk van elkander zijn gescheiden. Maar hij ‘duldt’ het ook maar, en laat de hoop niet varen, dat er eens weêr betere tijden zullen komen. Men noeme zulks eene dwaze zelfbegoocheling; 't is ongetwijfeld de begoocheling, waaraan de ijverigste verdedigers en woordvoerders van het Pausdom hunne kracht ontleenen, en die het Pausdom doet blijven bestaan. Verloor nu eens de Paus zijne wereldlijke heerschappij, wat zou die illusie een' knak krijgen! Zij mag dus tot geen' prijs opgegeven worden. 't Moge ook groote moeite kosten om de verouderde machine aan den gang te houden, maar de Paus is nu toch altijd nog de ‘vorst,’ die aan zijn hof de gezanten der mogendheden ontvangt en op zijne beurt zijne legaten allerwege uitzendt, om zich te laten vertegenwoordigen, niet alleen als de souverein van een der Italiaansche staten, maar tevens als opperhoofd zijner Kerk. Zijn invloed op den politieken toestand van Europa moge thans ook luttel zijn; hij is toch altijd gereed om, zoodra de
gelegenheid zich voordoet, dien invloed te hernemen en te doen gelden, en gedurig in de weer om de gemoederen er op voor te bereiden, en den staat van zaken, zoo als die in de middeleeuwen was, te doen terugkeeren. De dagen die wij beleven toonen genoegzaam, hoe ijverig men daartoe bezig is. Het middelpunt van al die beweging en krachtsinspanning, is Rome. Stellen wij ons cens voor, dat de Paus ophield te zijn,
| |
| |
wat hij thans is; dat hij alleen maar kerkelijk Opperhoofd wierd. 't Zou niet lang duren, of hij was niet meer dan Bisschop van Rome, en zoowel de kracht als de eenheid van het groote raderwerk der Roomsche Hierarchie was verbroken.
't Is, naar ons voorkomt, een wezentlijk gebrek in de anders veelzins voortreffelijke verhandeling, dat bij het onderzoek naar de noodzakelijkheid van het voortdurend bestaan des Pausdoms, zoo als het thans nog is, om de Roomsch-Katholieke Kerk in haren tegenwoordigen toestand te doen blijven bestaan, op het een en ander dat door ons werd aangestipt niet genoeg het oog is gehouden. 't Is blijkbaar dat de auteur de zaak te eenzijdig alleen van zijn standpunt, het Protestantsche, heeft bezien. Geen Roomschgezinde zal ooit toegeven, dat eene verandering in het Pausdom, zoo als die door Dr. Hasse wordt voorgesteld, van zoo geringe beteekenis voor de Roomsch-Katholieke Kerk zou wezen; en het wekt indedaad bevreemding, dat de organen van de verdedigers des Pausdoms op de voorslagen van onzen Schrijver tot nog toe hebben stilgezwegen. Het zal, na hetgeen door ons in 't midden werd gebragt, wel niet noodig zijn, dat wij uitvoerig ons ongunstig oordeel over de derde afdeeling der Verhandeling staven, waarin de Schrijver de gevolgen der sprake brengt, die naar zijne meening de scheiding van de wereldlijke en geestelijke oppermagt in het Pausdom hebben zou. Men zou intusschen de bedenking kunnen opperen, of ook de stellers der vraag niet wat te ver zijn gegaan, toen zij een onderzoek naar die mogelijke gevolgen uitlokten. Waarlijk, de leden van Teyler's Tweede Genootschap schijnen de les niet indachtig te zijn geweest, die Prof. Geel, in zijn ‘Onderzoek en Phantasie,’ den uitschrijvers van prijsvragen op zoo geestige wijze gegeven heeft. Of zouden voor dat gedeelte van de vraag, waarop wij in de bekroonde verhandeling het antwoord hebben, 't welk loopt over de gevolgen van de scheiding der geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat, de uitschrijvers niet moeten erkennen: ‘wij wisten het niet, en daarom hebben wij aan anderen gevraagd of zij het wisten?’ Dr. Hasse heeft zich aan zulk een antwoord gewaagd. Bijna zouden wij
geneigd zijn om hem daarover te berispen. Maar wij achten nog veel meer berispelijk, dat
| |
| |
hij verder is gegaan dan er gevraagd was, en niet alleen zich heeft verdiept in gissingen omtrent die mogelijke gevolgen, maar zelfs heeft trachten aan te toonen, op welke wijze die scheiding zou kunnen bewerkstelligd worden, waarbij hij eerst langs negatieven weg aanwijst, hoe zij niet moet plaats hebben, en dan positief in zeven artikelen een scheidingsplan voorstelt. De auteur geeft, op blz. 211, in den aanhef van het derde deel, op bijna naieve wijze te kennen, dat alleen zijne zucht om stuk voor stuk op al de afzonderlijke vragen te antwoorden, hem tot deze uitweiding heeft gebragt. Immers in het derde onderdeel der vraag is sprake van de ‘gevolgen,’ die de scheiding van het geestelijk en wereldlijk gebied in den Kerkelijken Staat zou hebben; in het vierde wordt gewaagd van het ‘voordeelige en schadelijke’ dier gevolgen. Nu valt het in 't oog, dat men kwalijk eerst alleen over de gevolgen kon handelen, en dan nog eens afzonderlijk de voordeelen en nadeelen van die gevolgen aanwijzen. Er diende dus bij het eerste van die twee deelen nog iets gevoegd te worden, om er eene zekere belangrijkheid aan te geven. En ziedaar waaraan wij het scheidingsplan van onzen Schrijver te danken hebben.
Het is geenszins ons oogmerk, dit gedeelte van de verhandeling ter toets te brengen. Naar onze innige overtuiging is het veelzins verloren moeite, die er aan besteed is. Veel liever hadden wij gezien, dat de Schrijver zich op zijn historiesch terrein, waarop hij zich met zoo groote bekwaamheid beweegt, had gehouden, en zich niet met zijne bespiegelingen had gewaagd op het terrein der mogelijkheden. Intusschen erkennen wij in het negatieve gedeelte van het plan, door den Schrijver voorgesteld, zeer gaarne zijne gematigdheid en billijkheid. Hij is blijkbaar afkeerig van al dergelijke gewelddadige maatregelen, die òf den Paus zijn geestelijk gebied, òf den Romeinschen Staat zijn onafhankelijk, zelfstandig bestaan zouden ontnemen (bladz. 212-215). Maar wij meenen reden te hebben om te vragen, of naar de voorstelling der Roomsche Kerk, het wereldlijk gezag van den Paus niet in dien zin vereenigd is met zijne geestelijke heerschappij, dat ook de laatste indedaad wordt aangetast, als men hem het eerste geheel of gedeeltelijk ontneemt? En wat nu aangaat de bepalingen, door den auteur voor de scheiding opgegeven, - met wat
| |
| |
ernst ze ook zijn voorgesteld - zij doen aan eene soort van staatkundige plannenmakerij (bijna schreven wij tinnegieterij) denken, die wij waarlijk in dit stuk niet hadden verwacht. De hoofdtrekken van zijn plan zijn de volgende: 1. De beide magten, thans in ééne hand vereenigd, worden streng nevens elkander gecoördineerd. De Kerkelijke Staat (stato della chiesa) wordt Kerk en Staat van Rome (chiesa e stato di Roma). 2. De Paus blijft in zekere mate deel nemen aan het wereldlijk bestuur van den Romeinschen Staat, doch alleen in zooverre, als hij is de Opperpriester van de Kerk te Rome, niet als Hoofd van de Roomsch-Katholieke Kerk. 3. In elk departement van bestuur wordt het geestelijk en wereldlijk element in gelijke mate vertegenwoordigd. Een ‘supremo collegio,’ gelijkelijk uit geestelijke en wereldlijke leden zamengesteld, voert het hoogste bewind. 4. De geestelijke leden van dat collegie worden door den Paus, de wereldlijke door eene ‘consulta’, in overeenstemming met den Paus, voor hun leven gekozen. 5. De geestelijke leden der regering zijn verantwoordelijk aan de geestelijke overheid, de wereldlijke aan een Hoog Geregtshof of aan een buitengewoon te benoemen staatsregtbank. 6. De vraag, of dit staatsgebouw op het stelsel van vertegenwoordiging zal gegrond zijn, en, indien ja, in hoe verre en op welke wijze, blijft onbeslist. 7. De groote Mogendheden waarborgen de integriteit en onafhankelijkheid van den Romeinschen Staat; de vier groote Katholijke Mogendheden daarenboven de integriteit en onafhankelijkheid van den ‘Paus’, in zijne waardigheid als Patriarch en Hoofd der Roomsch-Katholieke Kerk.
't Komt ons voor, dat alleen de opgave van de hoofdtrekken van dit plan voldoende is, om de onuitvoerlijkheid er van in het licht te stellen. Zulk eene organisatie zou van den beginne af de zaden des verderfs in zich dragen. Is het te verwachten, dat de beide elementen, waaruit zij is zaamgesteld, het geestelijke en wereldlijke, elkander op den duur zóó in evenwigt zouden houden, dat niet het een door het ander vernietigd werd? Is daarenboven in het voorgestelde plan de ‘scheiding’ wel tot stand gebragt, en is datgene, wat de Schrijver als vereeniging (Verbindung) voorstelt, niet indedaad eene ‘vermenging’? Zou het zulks niet spoedig worden in een staat, waarin meer dan duizend jaren, nu eens meer dan eens minder, die vermenging heeft
| |
| |
plaats gehad? En dan een Paus, het Opperhoofd der Kerk, de Stedehouder van Christus op aarde, in het bezit van deze waardigheid gewaarborgd door wereldlijke vorsten, al zijn het dan ook ‘allergetrouwste’! Zou niet de Paus door zulk eene bepaling indedaad vernietigd zijn?
Wat de Schrijver verder in het derde deel zijner Verhandeling (bladz. 221-228) over de gevolgen der voorgestelde scheiding in het midden brengt, is grootendeels gegrond op het door hem voorgeslagen plan, en gaan wij daarom met stilzwijgen voorbij. Belangrijker is veelzins het laatste deel, waarin over de voordeelen van de scheiding der geestelijke en wereldlijke heerschappij in den Kerkelijken Staat wordt gehandeld, en wel zóo, dat eerst wordt aangewezen, welke die voordeelen zouden zijn voor de Roomsch-Katholieke Kerk in 't bijzonder, en dan voor de Christelijke Kerk in 't algemeen. Ofschoon wij in zooverre van den Schrijver verschillen, dat, naar onze meening, de bedoelde scheiding van veel meer beslissenden invloed zou zijn op het geheele organisme der Roomsch-Katholieke Kerk dan Dr. Hasse zich schijnt voor te stellen, zoo houden wij het echter daarvoor, dat de auteur dank verdient voor het veelzins voortreffelijke, dat hij op de laatste bladzijden zijner Verhandeling ons heeft geschonken. Met waardigheid heeft hij (bladz. 230 vervolg.) de beschuldiging weêrlegd, bij Katholieke schrijvers niet ongewoon en zelfs doorstralende in de ‘Encyclica’, den 9den December 1849 door Pius IX uitgevaardigd, als zou er verband bestaan tusschen het Communisme en Protestantisme, en op het voetspoor van Vinet daarentegen aangetoond, dat het Socialisme en Communisme veel meer met het Catholicisme naauw verwant zijn, gelijk zij dan ook bepaald op Katholieken bodem zijn ontstaan. Teregt heeft hij doen opmerken, hoe de laatste Romeinsche revolutie, met hare communistische dwaasheden, niets anders was, dan eene noodzakelijke reactie tegen den tot nu toe zoo hardnekkig vastgehouden regeringsvorm in den Kerkelijken Staat, eene reactie, die door vreemde magt tijdelijk is onderdrukt, maar die gedurig zich weder zal openbaren, tot verderf van Staat en Kerk. - Op treffende wijze heeft de auteur in het laatste gedeelte zijner Verhandeling, waar hij
de voordeelen beschouwt, die de scheiding der geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat voor het Christendom in 't algemeen
| |
| |
zou hebben, gewezen op de vereeniging dier beide magten, als de voorname oorzaak van de onverdraagzaamheid der Roomsche Kerk. Wij gelooven dat de Schrijver de zaak volkomen naar waarheid heeft voorgesteld, en dat er van den kant der Roomsch-Katholieken eerst dan verdraagzaamheid zal zijn te wachten, als die scheiding heeft plaats gehad. Maar juist dit wijst op den beslissenden invloed, die door deze scheiding op het gansche bestaan der Roomsche Kerk zou geoefend worden, zoodat zij zou ophouden te zijn, wat zij waant te wezen: ‘de Kerk’ bij uitnemendheid, aan welke alleen toekomt te heerschen.
Wij zullen ons wel wachten, onze gissingen omtrent het voortdurend bestaan van het Pausdom, in zijnen tegenwoordigen vorm, te stellen tegenover die van den Schrijver. Wij achten het niet alleen gewaagd, maar wij houden het voor aanmatiging, op zulke wijze in de toekomst in te dringen. Dat het Pausdom ten val neigt, in weêrwil van den ijver en van de onmiskenbare bekwaamheid van zijne voorstanders, daarvoor getuigt de geschiedenis, niet alleen die van de laatste jaren, maar de geschiedenis van de laatste eeuwen. Ja, reeds sedert bijna zes eeuwen is het van lieverlede gezonken en heeft het, altijd weêrstand biedende aan den veranderden geest des tijds, die zich er tegen verhief, meer en meer van zijne magt verloren. Sedert de laatste halve eeuw heeft zich in den schoot en in het middelpunt der Roomsch-Katholieke Kerk eene magt verheven, die doelt op den ondergang van het wereldlijk gebied van den Paus, en die, bereikt zij haar doel, aan het gansche Pausdom een van de zwaaste slagen zal toebrengen. Maar wanneer en hoe die slag zal vallen? Wie zal het bepalen! In het midden der twaalfde eeuw, in het tijdperk van den hoogsten bloei des Pausdoms, voorspelde reeds de Aartsbisschop Malachias, de vriend van den Heiligen Bernhard, den ondergang des Pausdoms. Ook toen gevoelde men dus, dat eene magt, op zulke wijze zaamgesteld, wel eeuwen kon duren, maar niet blijvend kon bestaan. De rij van hen, die, volgens die voorspelling, op den stoel van Petrus zullen zitten, is nog niet ten einde. Zij zal ten einde zijn, wanneer het Pausdom ten volle den raad van God zal gediend hebben. Want daartoe is het gesteld geweest, om in de ontwikkeling van het Rijk van Christus op aarde, den raad van God te dienen. Zien wij op de gebeurtenissen der laatste
| |
| |
jaren, merken wij op hoe, een halve eeuw geleden, ketters, scheurmakers en ongeloovigen hebben moeten meêwerken om den Paus in zijn gebied te herstellen; hoe hij onlangs op zijnen zetel is hersteld, hoe hij veelmeer aan den staatkundigen toestand van ons werelddeel, dan aan eigene kracht het behoud zijner heerschappij te danken heeft, - dan voorzeker is het naauwelijks twijfelachtig, wat wij van de toekomst voor de heerschappij van den Paus hebben te wachten.
Dr. j. van gilse. |
|