| |
| |
| |
Koning Willem de tweede.
Het Leven van Willem den Tweede, Koning der Nederlanden en Groot-Hertog van Luxemburg, beschreven door Johannes Bosscha, Hoogleeraar te Amsterdam. Met negen Plans en Kaarten. Te Amsterdam, bij C.M. van Gogh.
‘Cum in Sigeo ad Achillis tumulum adstitisset (Alexander): O fortunate, inquit, adolescens, qui tuae virtutis Homerum praeconem inveneris.’
Cic. pro Archia.
De aanwinst, die Neêrlands letterkunde door deze levensgeschiedenis van Neêrlands tweeden Koning verkregen heeft, is inderdaad merkwaardig. Dit boek behoort tot die klasse van zeer zeldzame werken, waaraan aanstonds eene bijna onverdeelde, eenparige goedkeuring te beurt valt; - het boeit en sleept weg bij de eerste lezing, en telkens komen, bij naauwkeuriger onderzoek, nieuwe verdiensten aan het licht. Wanneer men zich voor den geest brengt wat al bezwaren de schrijver bij het volvoeren zijner taak te verwinnen had, en hoe gelukkig hij de klippen heeft vermeden, waarop een minder ervaren biograaf zou zijn gestrand, dan klimt onze bewondering voor den man van fijnen tact en zuiveren smaak ten top. Het leven van een Vorst op verlangen van diens opvolger te beschrijven: gebeurtenissen, waarvan de gevolgen nog niet ontwikkeld zijn, onder het oog der tijd- en strijdgenooten te doen herleven: de geheime drijfveren en roerselen der staatkunde te ontdekken en een oordeel uit te spreken over handelingen,
| |
| |
die op de belangen van duizenden invloed hebben gehad; bij de schatting der groote schokken en omkeeringen der laatste halve eeuw het juiste merk te treffen, waardoor het kaf gescheiden wordt van het nieuwe goede zaad, dat kiemt op den bodem der revolutie; beurtelings krijgskundige, staatsman of regent te zijn, ten einde met de kalmte eens regters over den held zijner geschiedenis het vonnis te kunnen strijken; - ziedaar slechts enkele moeijelijkheden genoemd, ieder op zich zelve groot genoeg, om de bekwaamste hand te doen terugbeven. Is het te veel gezegd, of verblindt ons persoonlijke hoogachting voor den Heer Bosscha, als wij beweren, dat hij alleen de vereischten bezat om zoodanige levensgeschiedenis aan ons volk te schenken? Wat bij Koning Willem den Tweeden zelven een heerschende karaktertrek was, zigtbaar in gelaat en houding en manieren, het ridderlijke en militaire, is ook in 't oog vallend bij den schrijver zijner levensgeschiedenis. Met blijkbare voorkeur en uitvoerigheid wordt alles door hem behandeld wat krijgswezen en oorlogsveld betreft: meestal in dien echt klassieken stijl, dien wij uit vroegere schriften van den begaafden Hoogleeraar kennen, eenvoudig, zuiver, gekuischt, doch die somwijlen zich verheft tot het stoutst en krachtigst proza, dat onze taal heeft aan te wijzen. Niet ligt ontgaat hem eene gelegenheid om den pligt te vervullen, dien hij zoo gelukkig omschrijft als den ‘ridderpligt van den geschiedschrijver’, wanneer hij den naam schandvlekt van den beleediger eener edele vorstin, of den Britschen schrijver brandmerkt, die kinderlijke pieteit in een vorstenzoon niet wist te waarderen, of zijnen held verdedigt, die, bij het bewustzijn van eigene opregtheid, nooit valschheid in anderen zag. Telkens, maar altoos ongezocht, vertoont zich het beeld van den waren letterkundige en geschiedkenner voor onzen geest; nu eens als hij bij den naam van Gibraltar en Arevalo eene vaderlandsche herinnering opwekt, of met de
woorden van Hooft den intogt beschrijft van een' Spaanschen Prins in eene hoofdstad van de Nederlanden; dan waar hij in de verbeelding ons zeven eeuwen terug voert, toen Babieca, het edel ros van den Cid, diezelfde streken doorrend heeft, bij het oude koningsslot Al-cazar, of in de vallei van Roncesvalles het lied van Altabiçar gedenkt, of elders het ideaal van den held der middeleeuwen, Rodrigo de Cid, de edelmoedige, de teedere, de geloovige, in zijnen
| |
| |
waren aard ons voorstelt. Ontelbaar zijn de klassische zinspelingen en wenken, gelijk dan ook het gansche werk den stempel draagt van een' geest doorvoed van de studie der ouden. De romancen van Castilië en de dichterlijke natuur in Spanje, eene bestormde vesting en een feestmaal, de huwlijksplegtigheid in Petersburg en de bijeenkomst der Friesche schoonen in haar nationaal gewaad, houden de aandacht bij afwisseling gespannen; en hoe uiteenloopend ook de onderwerpen zijn, deze geschiedpen weet aan ieder de regte kleur te geven. Wanneer zich onze schrijver tot wijsgeerige beschouwingen verheft, is zijn menschkundige en scherpe blik verrassend. Kan iets juister gedacht, of bevalliger worden uitgedrukt, dan de keurige ontwikkeling van hetgeen een krijgshaftigen aard doet ontstaan, bl. 233-239. Deze plaatsen hebben ons eene fijnheid van opmerking en eene gaaf van ontleding in den Heer Bosscha doen kennen, die wij elders in zijne schriften niet hadden ontdekt. Vergeten wij vooral ééne eigenschap niet, onschatbaar in elk die de behandeling onzer geschiedenis zich ter taak ziet gesteld: het Hollandsch hart. Treffend en leerzaam is in dit opzigt het contrast met een geschrift dat wij naauwlijks weten te kenschetsen, gelukkig slechts in zeer beperkten kring bekend geworden, doch stuitend en beleedigend voor het vaderlandsch gevoel. Zoo immer de denkbeelden, in de ‘Souvenirs’ van den Heer Sirtema van Grovestins verkondigd, konden zegevieren, het ware gedaan met de Nederlandsche nationaliteit, en geen vreemde hand behoefde ons onafhankelijk volksbestaan te sloopen. Door ligging, en den geringen omvang van ons grondgebied, door gestadig verkeer met vreemdelingen en de weinige verbreiding onzer taal, zijn wij onvermijdelijk onder den invloed van andere natiën geplaatst. Jammerlijke onkunde en onverschilligheid bij de toongevers in het maatschappelijke leven dreigen voortdurend al wat nationaal is te verstikken. De geheele
gang der nieuwere beschaving is voor het behoud van nationale oorspronkelijkheid niet gunstig geweest. Wat zou het zijn indien bij de handhavers onzer letterkundige ontwikkeling het geloof verflaauwde aan de eigenaardige roeping, aan de zelfstandigheid, aan het eigen leven des Nederlandschen volks! Holland zou met de Hollandschgezindheid verdwijnen. ‘Een handvol zeewier dreef door 't nat, Ten spel van wind en golven’: zoo wonderdadig als zijne wording, zoo roemloos
| |
| |
zou die ondergang zijn. Waarschijnlijk herinneren zich de meesten onzer lezers nog uit eene uitmuntende voorlezing, hoe de Heer Bosscha vroeger, aan de hand der geschiedenis, de redenen heeft ontvouwd van het scherp en kennelijk verschil, dat de Nederlanders onderscheidt van hunne Duitsche stamgenooten. Verwant door afkomst en taal loopen ze uitéén door karakter, geaardheid, en lotswisseling. Ook deze lettervrucht is gerijpt onder den liefelijken adem van vaderlandsgezindheid. De borst des schrijvers gloeit ‘voor alles wat Neêrland gaat ter harte, Daar 't prijs nog stelt op Nederlandsche deugd.’ En met bewonderenswaardige kieschheid weet hij te doen uitkomen, in welk opzigt het bewogen en afwisselend leven van den ontslapen vorst hinderlijk is geweest aan het gemeenzaam worden met Hollands taal, geschiedenis en zeden. Nog ééne aanmerking zij ons vergund, die, ter juiste waardering van hetgeen de Heer Bosscha zegt en ook van hetgeen hij niet zegt, den lezer van dit meesterwerk gedurig voor den geest moet zweven: het is eene levensgeschiedenis van Koning Willem den Tweede, en niet eene beschrijving van de oorlogen, waaraan hij deel nam, noch ook eene geschiedenis zijner achtjarige regering. Daardoor vervalt, naar ons oordeel, de bedenking die wij vernamen, dat toch eigenlijk over de gebeurtenissen der laatste jaren weinig nieuw licht is opgegaan. De Hoogleeraar heeft zelf zorg gedragen dit kenmerk van zijnen arbeid telkens te herinneren: ook daar, waar de uitgewerkte schildering van wapenfeiten, of eene bijzondere omstandigheid hem uitlokte de grenzen te overschrijden. Zijn niet uit dit oogpunt de eerste hoofdstukken bij uitnemendheid wèl geslaagd? Een vorst, dankend voor het voorregt hem in de geboorte van een kleinzoon geschonken; een staatsdienaar, die daaruit aan Nederland nieuwen zegen, aan het stamhuis zijner vorsten nieuwen roem voorspelt; de invlechting der woorden, bij het nederleggen van
den lauwerkrans in de kerk te Delft, door Koning Willem den Derde gesproken, waarin de geschiedenis van een merkwaardig leven wordt zaamgevat; - een tweejarig kind, door den storm der omwenteling van den vaderlandschen grond verdreven, in dagen van tegenspoed op vreemden bodem opgegroeid, van zijnen vader gescheiden, en alleen aan Holland herinnerd als hem ‘de goede Hollander’ bezocht; weldra naar Duitschland verplaatst, doch terwijl hij in bal- | |
| |
lingschap omzwierf, bereidt het paleis der Czaren hem een tegenwigt van geluk: schooner, voegzamer inleiding voor het op te rigten gebouw laat zich niet denken. Maar reeds het derde hoofdstuk doet duidelijk de strekking kennen der twee uitéénloopende lijnen, door Prins Willem den Vijfde na zijne uitwijking, en door zijn zoon den Erfprins in hunne handelingen gevolgd: eene opmerking te treffender, omdat later wordt aangeduid hoe een soortgelijk verschil van inzigt Koning Willem den Eerste en den Troonsopvolger verdeeld hield. Ook toen bleef de vader aan de regeringsbeginselen van het verledene vastgeklemd, terwijl de jonge Vorst, met het oog op de nieuwe tijden, begreep voor zijne toekomst te moeten zorgen. Tot regt verstand der staatkundige begrippen van Willem den Tweede is welligt niets belangrijker te achten dan hetgeen hier voorkomt van de lessen, door den Prins te Berlijn uit den mond van Ancillon gehoord, en ‘het feit dat de jonge Prins van Oranje als Koning Willem de Tweede deze lessen niet had vergeten en er met belangstelling van gesproken heeft’. Geenszins willen wij den invloed vergrooten, noch beweren dat de rigting van Ancillon voor de staatkundige denkbeelden van zijnen vorstelijken toehoorder beslissend is geweest. Alleen de herinnering, dat ook Pruissens tegenwoordige beheerscher in dezelfde school werd gevormd, is eene voldoende waarschuwing tegen zulk overdreven of eenzijdig oordeel. Hoe zouden ook het later woelig leven van den jeugdigen vorst, en zijn
tweede verblijf in Engeland op een gemoed, dat voor alle indrukken openstond, niet krachtig hebbengewerkt? Maar verloren gegaan is dit onderwijs voorzeker evenmin, en de ‘zonderlinge overeenkomst’ der verwijten, tegen den man gerigt die steeds ‘zur Vermittlung der Extreme’ sprak en handelde, met de grieven van sommigen tegen de concessiën van Koning Willems laatste regeringsjaar, is wel te regt door den schrijver opgemerkt. Vergelijkt men de drie beginselen van staatsbestuur, bl. 401 vermeld, met vele plaatsen in Ancillon's ‘Mélanges,’ ten jare 1801 uitgegeven, dan verkrijgt dit gevoelen nieuwe kracht. Het godsdienstig onderrigt van Sack, ‘één der warmste voorstanders van de meening, dat Kerkgeschillen als rustverstorende bestanddeelen in het volksleven moeten onderdrukt worden,’ schoot vermoedelijk diepe wortelen in het hart van zijn onbevan- | |
| |
gen toehoorder. Daar misschien is de sleutel te zoeken van menige handeling door Willem vóór zijne troonsbeklimming, en als regent gepleegd: en zijne edele verklaring, bij de geloofsbelijdenis van Prinses Louise afgelegd, welde nog uit dezelfde gemoedsstemming voort. Hoe weinig vatbaarheid voor schoone vormen het wezen der zaak hem deed voorbijzien, blijkt almede uit den diepen indruk, door de huiselijke Godsdienstoefening bij Engelsche Grooten op hem gemaakt. Aan uitwendigen luister en praal wordt daar geen offer gebragt: maar ‘in een bidvertrek van de dagelijksche woning, in eene eigene slot-kapel de leden en onderhoorigen van een huisgezin vereenigd te zien, om uit den mond van een geordend Geestelijke, die dan veelal in Engeland tevens de opvoeder is van de kinderen des huizes, een plegtig woord van godsvereering te hooren, dat was hem stichtelijk’; en de sporen van den indruk zijn nog te ontdekken in den vasten regel door hem gevolgd bij de opvoeding zijner zonen. Maar tot vorming van het eigenlijk
karakter is ongetwijfeld Wellington's voorbeeld en verkeer de groote oefenschool geweest. Waar was
ook beter te leeren het stipt, juist en vaardig volvoeren dan onder de bevelen van een legerhoofd, door niets meer zich kenmerkend dan door vastberadenheid en eenheid van doel? Snelle en naauwkeurige bevatting, de vrucht van strenge opmerkzaamheid, was zoo zeer eene eigenschap van den krijgsman geworden, dat de Koning, in later' tijd, bij overleg en beraadslaging op geheel ander gebied, door zijne gevatheid alle Ministers verbaasde. Het zou vermetel zijn na den Heer Bosscha een tafereel te willen ophangen van de krijgsgebeurtenissen in Spanje, en van den invloed, dien de gestadige wisseling, de bonte schakeringen van het oorlogsleven op een' ridderlijken Prins moesten uitwerken. Het romaneske en bekoorlijke van land en volk greep te levendiger zijne bewegelijke ziel aan, voor welke eene vurige verbeelding onophoudelijk andere tooneelen schiep. Te sterker was daarom de tegenstelling van den veldheer, koel, volhardend, bedachtzaam, met ijzeren wil strevend naar een bepaald doel, in voorspoed kalm, zonder dat men zeggen kan, hoe hij in tegenspoed geweest is, dien hij in eene langdurige militaire loopbaan niet kende. Hoedanig de indruk was, door den Erfprins van Oranje te weeg gebragt bij het hoofdkwartier te Vera, is ons in een dagboek van den Britschen zee- | |
| |
officer Sir Philip Carteret Silvester bewaard gebleven, en door ‘de Nederlander,’ no. 528, met kiesch gevoel juist op de verjaring van 's Konings dood medegedeeld. ‘Omstreeks vijf ure, terwijl Wellington bezig was met Colonel Colin Campbell, Collier en een ander nieuwsbladen te lezen, kwam een eenvoudig gekleed jong mensch binnen, en zeide hem hoe er voor de Fransche krijgsgevangenen geene genoegzame zorg werd gedragen, daarbij vele bijzonderheden opgevende, en verzoekende, dat er onmiddellijk in mogt worden voorzien. De wijze van zich uit te drukken en de zeer innemende vormen van dat jong mensch troffen mij: want zij droegen het kenmerk eener vereeniging van aangeboren
meerderheid en behagelijk zelfwantrouwen en nederigheid. Hij sprak met allen op de meest vriendelijke en aangename wijze, en knoopte het gesprek aan als iemand, gewoon aan goed gezelschap, maar ongenegen tot te groote gemeenzaamheid. Wij bleven den geheelen tijd staande. Colin Campbell scheen op zeer vertrouwelijken voet met hem te wezen. Na zijn vertrek vraagde ik met groote belangstelling naar zijn' naam, en vernam, dat hij geen ander was dan de Erfprins van Oranje! Hij is hoog- en te regt geacht en geëerd door allen in het leger. In moed en verdiensten wordt hij door niemand overtroffen.’ Wel openbaart zich in dezen trek het beminnelijk, menschlievend karakter van den held, die bij de bestorming van Ciudad Rodrigo de eerste was om den Majoor George Napier, op de bres gevallen, te helpen afkomen, hem ‘zeer vriendelijk zijne sjerp gaf om den verbrijzelden arm mede op te binden, - welke sjerp,’ voegt de Britsche officier er met welgevallen bij, ‘ik thans in mijn bezit heb.’ Medelijden en heldhaftigheid waren en bleven steeds de twee krachtigste drijfveeren in het vorstelijk gemoed: bij den stouten intogt binnen het oproerige Brussel, toen hij van zijnen vurigen Arabischen schimmelhengst afsteeg, betuigende geen dier te willen berijden, dat een zijner medeburgers gekwetst had, en aan den getroffene een pensioen beloofde, - op de markt te Leuven voor den beroofden landman, - even als, vijf jaren vroeger, bij zijn bezoek te Amsterdam aan de geredden uit het water, in het gemeenzaam ‘Burgemeester, help een handje,’ of ‘ik geef twee honderd gulden voor de kraam en neem het peetschap van het kind op mij,’ toen al de aanwezigen diep getroffen waren door de uitdrukking van meêwarigheid.
| |
| |
En is niet de gansche regering van Willem den Tweede in hare licht- en schaduwzijde eene aaneenschakeling van daden geweest, waarin zich datzelfde karakter openbaarde? Verre van ons de gedachte, om iedere handeling te willen verdedigen gedurende die acht jaren gepleegd: zoo waarheidsliefde het niet verbood, het voorbeeld van den Heer Bosscha, die ook ten dezen aanzien binnen de schoonheidslijn bleef, zou ons terughouden. Maar ontsproot niet het verkeerde zelfs uit een edel, opregt gemoed; - oorspronkelijk zuiver, kwam het ontaard en verbasterd uit de handen van gelukzoekers en intriganten terug. ‘Beeft, Vorsten! gij, die rekenschap moet geven, Niet enkel van hetgeen gij hebt bedreven, Maar ook van 't kwaad, dat, niet door u belet, In bloedschrift op uw schuldboek wordt gezet.’ - Onder 's Prinsen strijdmakkers en wapenbroeders kon zich die karaktertrek vertoonen, zonder vrees voor misduiding: veeleer droeg zijne minzaamheid bij om hem bij allen in het leger geliefd te doen zijn. Wanneer de Hertog van Wellington den eigenlijken aard van zijne dapperheid wil te kennen geven, dan bezigt hij, naar de fijne opmerking van onzen schrijver, ‘uit de zinverwante woorden der Engelsche taal er een, 't welk alle gedachte aan bedoelingen en uitwendige prikkels buitensluit en eene zekere blijgeestige dapperheid te kennen geeft, welke alleen om haar zelfswille aanwezig is, eene dapperheid, waarvoor de Nederlandsche taal geene eigene benaming heeft.’ Wij durven van de uitdrukking zoowel als van het wezen dier heldhaftigheid beweren, dat ze in verband staan tot dat ridderlijke in des vorsten aanleg, waardoor hij behagen schepte in de herinnering dier dagen, toen de voldoening voor aangedanen hoon en de beslissing van een betwist regt in het eerste vuur der warmste belangstelling werden verkregen, met het zwaard in de vuist; die hem een fraai bewerkt stuk wapentuig deed medenemen uit het kasteel van Cuellar, als overblijfsel uit de riddertijden,
en, vele jaren daarna, den Kroonprins in den Raad van State deed ijveren tegen de ontworpen bepalingen omtrent het Tweegevecht. En ook toen mengde zich in die bestrijding een gevoel van menschelijkheid, de zucht om verzoening zonder bloedstorting mogelijk te maken, het gebruik van bedriegelijke wapenen te verhinderen, aan den gekwetste hulp te verleenen: pligt der getuigen, die hen moest vrijwaren van elke strafbepa- | |
| |
ling. Zoo was de groote blijdschap, die de Prins te El-Bodon, het eerste krijgstooneel door hem bijgewoond, aan den dag legde, uiting van datzelfde gevoel; zóó mede op het slagveld van Vittoria. Dat het wegen van Wellingtons woorden juist niet aan blinde ingenomenheid met dezen zeldzamen man moet worden geweten, heeft de Hoogleeraar elders overvloedig bewezen. Zijdelings en verbloemd worden zelfs de legerbeschikkingen vóór het Treffen bij Quatre-Bras gegispt, althans ‘de hagchelijkheid van den strijd, waarin het lot van Volken en Staten toen als op de punt eener naald heeft gewaggeld,’ in het licht gesteld. Doch Wellington was gewoon verwachtingen te logenstraffen. Bekend is, dat het scherpziend moederoog der edele Gravin van Mornington in dezen haar jongsten zoon geen spoor van bekwaamheid, veel min van groote gaven wist te ontdekken; en dat die waan van intellectuele minderheid haar bewoog den jongen Arthur aan den krijgsmansstand te wijden; ja zelfs in de zeer onlangs uitgegeven ‘Memoirs’ van den Ierschen dichter Thomas Moore, vindt men deze voorspelling van Luttrel, een' tijdgenoot en vriend van Kapitein Wellesley; ‘wie ook in de wereld zal vooruitkomen, gij zeker niet!’ (Memoirs, Journal and Correspondence-edited by Lord John Russell, I, p. 12), en de profeet had den moed zich die voorzegging niet te schamen, nadat de Hertog met eer en roem overladen was. Deze zelf gaf blijken van beter doorzigt, zoo dikwijls hij het karakter en de roeping van den Prins van
Oranje aan de Engelsche bewindslieden beschreef; b.v. aan Lord Bathurst: ‘De Prins van Oranje komt mij voor een zeer goed verstand te hebben; hij heeft eene zeer goede opvoeding gehad, zijne manieren zijn zeer innemend, en hij is bemind bij ieder, die met hem in aanraking komt. Van zoo iemand kan iets worden. Maar, van den anderen kant, hij is zeer jong en hij kan nog geene ondervinding hebben in het behandelen van zaken, inzonderheid niet waar het revolutiën geldt. Hij is zeer schroomvallig en heeft weinig zelfvertrouwen, en ik weet niet of men hem wel eene dienst zou doen, met hem in eene stelling te plaatsen, waarin hij aan het hoofd zou moeten staan van groote ontwerpen van dien aard, en of men wel te veel van hem moet verwachten.’ Toen was de Erfprins twintig jaren oud: doch de juistheid van dit oordeel - en de Heer Bosscha verzuimt niet het zijne lezers
| |
| |
te doen opmerken - is overtuigend gebleken in die bange dagen, toen de erfgenaam des troons zich in het midden van een' volksopstand had gewaagd, en hij te Brussel ‘belaagd door al de geslepenheid van zamenzweerders, bestormd door allerlei voorstellingen van dubbelhartige raadgevers, beurtelings door tegenovergestelde drijfveeren bewogen,’ de behoefte gevoelde aan de leiding van een geoefend, schrander en eerlijk staatsman: eene behoefte, die zich lucht gaf in den aandoenlijken uitroep: ‘was Falck nu hier!’ Diezelfde eigenschappen, welke de opmerkzaamheid van Wellington trokken, die den geschikten stafofficier, den uitmuntenden aide-de-camp, den besten tolk van den Opperbevelhebber na de gevechten in de Pyreneën hadden gevormd, bleven den vorstenzoon kenmerken in zijne netelige stelling als Kroonprins, en later als constitutioneel Koning, in moeitevollen tijd met het hoogst gezag bekleed. De hem eigen geworden gevatheid om het gewigt van ieder tijdstip te beseffen, die in April 1813 den brief uit Freneda aan zijn Oom den Hertog van York hem in de pen gaf, stond waarschuwend den Voorzitter van den Raad van State ter zijde, deed hem de keerpunten in het overleg der Belgische factie doorzien, bezielde zijne verijdelde pogingen na den opstand, en bragt Koning Willem den Tweede, nog ter goeder ure, tot het besluit, om onder den storm in 1848 over Europa losgebroken, gehoor te geven aan billijke wenschen. Natuurlijk, dat omtrent dit laatste deel van 's Vorsten levensgeschiedenis het grootst verschil van gevoelen blijft bestaan. Hoe zouden zij, die ter goeder trouw, of uit min edele beweegredenen jaren lang de behoefte, de noodzakelijkheid eener grondwetsherziening hadden ontkend, eensklaps tot ander inzigt zijn gekomen, omdat het Hoofd van den Staat voor de ontzettende gebeurtenissen in het buitenland een meer open oog heeft gehad? Naar hun gevoelen zijn hartzeer en verdriet, de doodelijke kwaal, die door alle aderen woelde,
de schrik, die de koninklijke ziel overmeesterd had, veel meer dan overtuiging en kalm overleg de drijfveeren zijner veranderde zienswijs geweest. Thans vooral, nu in het buitenland de gezwollen stroom binnen zijne oevers is teruggekeerd, en het ondergeloopen land bijna hetzelfde aanzien vertoont als vóór de overstrooming; nu list en geweld beloften gebroken, eeden geschonden, waarborgen terug genomen hebben; nu de revolutiekoorts heeft uitgewoed
| |
| |
en bij de afgematte volken moedeloosheid op overspanning gevolgd is, - thans vooral achten zij hunne beschouwing geregtvaardigd. Nog eene wijle tegenstand geboden, of met behendigheid de eerste eischen afgekeerd, en ook Nederland ware voor de hervorming, die zij revolutie noemen, bewaard gebleven. Laat ons zwijgen van het misdadig opzet om na gedane toezeggingen terug te treden! Voor de volvoering van zoodanige schanddaad heeft de regtschapen zin onzer landgenooten Nederland behoed! Nu en dan hoorden wij den schrijver dezer levensgeschiedenis noemen, als het gevoelen toegedaan, dat de gewijzigde staatsregeling van 1848 een afgedwongen concessie is geweest; het flodderkleed van Cats moest de ongepastheid der nieuwe vormen voor ons vaderland bewijzen; en ook deze uitmuntende historie-kenner scheen zelfs aan de denkbeelden van gematigden vooruitgang geen bijval te schenken. Berust deze meening niet op eene verwarring van hetgeen de auteur als eigen oordeel voordraagt met de inzigten, die hij ontleent aan Koning Willem den Tweede? want wat lezen wij bij den Heer Bosscha? Het Tweede Boek vangt aan met deze heerlijke schets, eene proeve van den klassieken stijl in dit meesterwerk: ‘Troonsopvolgers, zonen van regerende Vorsten, wanneer zij den mannelijken leeftijd bereikt hebben, bevinden zich in eene stelling, waarvan de moeijelijkheden en verzoekingen door die van geene andere in de menschelijke zamenleving worden geëvenaard. De levensgeschiedenissen van de meesten die dezen weg tot een Vorstenzetel eenigen tijd hebben moeten gaan, leveren de blijken op hoe bezwaarlijk het hun was onbelemmerd hunne krachten te ontwikkelen en zich in hunne ware gedaante te doen kennen. Het behoort voorzeker tot het ideaal eener monarchale regering, dat de Monarch, bij het klimmen zijner jaren en zijner wijsheid, aan de overleggingen van zijne rijpere ondervinding gloed en veerkracht geve door de frischheid der vermogens van een zoon, die, bestemd om hem op te
volgen, en geen andere lust en geen andere eerzucht hebbende dan geheel zich toe te wijden aan 't geluk van het volk waarover hij eenmaal zal regeren, in vertrouwelijkheid en dagelijksche raadpleging met zijn vader leve. Maar het historisch bewijs is nog niet gegeven, dat zulk een heerlijk verschijnsel in het staatsleven der volken voor de menschelijke verdorvenheid bereikbaar is. Koning Willem de Eerste
| |
| |
althans en de zoon die hem is opgevolgd, hebben dat ideaal niet kunnen verwezenlijken: daartoe ontbrak hun overeenstemming van gemoed en van inzigten. Willem de Eerste heeft met zijn tijdgenoot Louis Philippe van Orléans, die in vele opzigten ook zijn lotgenoot was, twee karaktertrekken gemeen gehad: van natuur was hij bezadigd en onvermoeid in 't werken; en de ballingschap had zijne schranderheid gescherpt tot het uitvinden van velerlei hulpmiddelen, en hem gewend op eigen overleg en persoonlijk beheer te steunen. In zijn zoon Willem niets van dit alles. Zijn beweeglijker karakter had door het leven in het oorlogsveld eene onrustigheid verkregen welke het rekenen en peinzen en zitten aan de schrijftafel hem eene pijnlijke bezigheid deed zijn: terwijl de Vader acht uren achtereen in het kabinet arbeidde, reed de Zoon in acht uren te paar van 's Gravenhage naar Brussel. De schranderheid waarmede ook hij was bedeeld, had in zijne militaire dienstverrigtingen zich meer gerigt op spoedig en juist waar te nemen dan zich geoefend in eigen werkzaamheid van het denkvermogen. Tegen eene te ver gedreven zucht om alles zelf te willen doen was hij dagelijks gewaarschuwd door zijne bewondering voor Wellington..... Willem de Eerste was door den aankoop en het beheer van uitgestrekte landgoederen in Polen en Silesië een naauwlettend financier en een bekwaam administrateur geworden. Zijn zoon had nooit over eenige aanmerkelijke geldswaarden beheer gehad en nooit de behoefte gevoeld aan zuinigheid: gelijk de soldaat in het veld leeft bij den dag, zoo was hij gewoon uit te geven hetgeen voorhanden was, naar zijn lust het begeerde of zijn edelmoedig hart het gebood. De vader berekende gaarne hoe hij verscheidenheden van karakters en belangen zou kunnen doen zamenwerken tot zijn voordeel: de zoon had daartoe te veel afkeer van zamengestelde overleggingen en te weinig kennis van menschen en zaken. Willem de Eerste eindelijk, die in haat en strijd tegen de
regeringsbeginselen der Fransche revolutie was opgevoed en zijne jongelingsjaren had doorgebragt, maar niettemin het vorstelijk gezag over landen in Duitschland aanvaard had, welke door den revolutionnairen invloed der Fransche republiek aan vroegere regenten ontnomen waren, bevond zich hierdoor in eene eenigzins valsche stelling, waarin hij later gebleven is, toen hij begrippen van staatsbestuur waarmede hij geenszins
| |
| |
ingenomen was, moest gebruiken als een noodzakelijk middel om in de negentiende eeuw over een volk van West-Europa te regeren. Zijn zoon de Erfprins was, en door 't geen hij van geschiedenis en staatsregt gehoord of gelezen had, en door zijne ingenomenheid met de Britsche staatsinstellingen, en door eigen vrijzinnigheid, met hoofd en hart de leer toegedaan, dat gelijk kroonen hare regten hebben, zoo ook Volkeren het regt hebben in eene krachtige vertegenwoordiging zich waarborgen te geven tegen willekeur van de regering.’ De grondtoon van zijn gemoed was dus liberaliteit, door velen verward met hun eigen liberalisme: maar door den Prins zelven er scherp van onderscheiden, zoo als blijkt uit den merkwaardigen brief, op den 7den September 1828 van zijn lustslot te Tervueren aan den Koning geschreven, ‘waarin hij met veel openhartigheid zijne denkbeelden ontwikkelde over het rigtsnoer van buitenlandsche staatkunde. Hij oordeelde het Bondgenootschap met Groot-Brittannië alleen, niet genoegzaam tegen de gevaren die het Rijk bedreigden..... Hij hield het veeleer daarvoor, dat Rusland, en Frankrijk onder de Dynastie der Bourbons de twee Mogendheden waren, in wier bondgenootschap Nederland zijnen steun moest zoeken. Hij keurde het volstrektelijk af, dat Nederland zich zou willen stellen “aan het hoofd der Eeuw”, hetgeen naar zijn inzien hetzelfde wezen zou, als zich stellen “aan het hoofd der Revolutie, die het monarchaal beginsel wilde uitroeijen.” Iets vroeger schrijft de Heer Bosscha: “Eene aandachtige karakterstudie van hetgeen door Willem den Tweede in den tijd toen hij Kroonprins was, gesproken en geschreven en gedaan is, geeft tot uitkomst zijn begrip van staatsbestuur in deze drie beginselen: In monarchale instellingen door wapenkracht gesteund ligt alleen een vaste waarborg voor orde en bestendigheid van den Staat; - Vrijheid is het levensbeginsel van het Nederlandsche volksbestaan; - de
volmaakbaarheid der staatsinrigting mag alleen beproefd worden op den wettigen weg en in eerbied voor verkregen regten.” En wat is er onder denzelfden vorst als Koning Willem den Tweede geschied? Bij den aanvang zijner regering, het is waar, weigerde hij volstandig gehoor te geven aan voorstellen tot hervorming in het staatsbestuur. En geen wonder! de politiek van Willem den Eerste had de kleine helft van het verscheurd Koningrijk, met schulden overladen, op den rand
| |
| |
des afgronds gesleept: en toen de grijze vorst verdrietig en moedeloos, op het punt van de liefde zijns volks geheel te missen, kroon en scepter aan zijnen opvolger overdroeg, waren de financiën ten gronde gerigt, en scheen, bij aanhoudende te korten, een Staatsbankroet te gapen. Allereerst moest dierhalve eene financieele hervorming worden voorbereid, en bij hare beraming en volvoering kon de politieke - de eigenlijke grondwetsherziening - niet worden ter hand genomen. Wat ook zou men gedacht en geoordeeld hebben van raadslieden der kroon, die destijds roekeloos eene staatkundige hernieuwing hadden aangeprezen, waarvan de uitkomst onzeker was, en die dus tevens het herstel der financiën aan mislukking bloot gaf, en den vorst welligt ten prooi liet aan zijne voormalige tegenstanders. Maar nog meer. De koning zelf was van oordeel, dat herstel en opbeuring niet moesten gezocht worden in verandering van politieke vormen, maar in andere beginselen van staatsbeheer, en hij achtte het in de allereerste plaats zijn pligt, elk onregt te herstellen, dat, naar zijn inzien, door het opvolgen eener verkeerde staatkunde gepleegd was.’ Allengs werden de ministers zijns vaders vervangen door nieuwe staatsdienaars, niet gebonden door antecedenten, en ofschoon op de herhaalde pogingen der Tweede Kamer, ‘om het geschikte tijdstip tot herziening onzer grondwettelijke instellingen niet te laten voorbijgaan’, ‘om de dagen van kalmte en vrede door de Voorzienigheid thans aan Nederland geschonken, te gebruiken tot eene tijdige herziening en verbetering onzer grondwettelijke instellingen’, eene weigering of van de zijde des Konings, of van den anderen tak der wetgevende magt gevolgd was, - zoo straalde niettemin in het antwoord van de kroon het bepaald voornemen door, ‘om op zijnen tijd niets te verzuimen, wat overtuiging hem zou aanwijzen als geschikt en noodzakelijk om tot wezenlijke verbetering van onzen inwendigen
toestand bij te dragen.’ Houdt men in het oog, dat naauwelijks drie jaren sedert de wijzigingen in de Grondwet van 1815, zeker met uiterst karige hand aangebragt, waren verloopen, en dat bestendigheid in de eerste wet van den Staat bovenal voor den Koning eene onmisbare eigenschap moet zijn, dan zal de onverzettelijke tegenstand welligt minder bevreemding wekken. De regten der kroon waren op dat tijdstip voor Willem van meer gewigt dan de waarborgen, die het volk behoefde:
| |
| |
ook daarin aan Wellington gelijk, die tweemaal den gewigtigsten staatkundigen maatregel, in het algemeen belang dringend en luide gevorderd, weêrstond, - maar toegaf, zoodra zich de overtuiging had gevestigd, dat zwichten billijk en noodig was.
De weigering der Eerste Kamer om tot het concept-adres van 1844, bij de Tweede Kamer met 35 tegen 17 stemmen aangenomen, toe te treden, is te menigmaal in een verkeerd licht gesteld, dan dat wij haar niet op nieuw uit de officieele stukken in haren waren aard zouden doen kennen. Hoe luidt de kennisgeving die ditmaal het gewoon formulier verving? ‘de Eerste Kamer der Staten-Generaal, overwegende, dat het in dit bijzonder geval nuttig zoude kunnen zijn, dat de Tweede Kamer bekend werd gemaakt met de redenen der afstemming op heden van het ontwerp van adres aan den Koning, heeft besloten: Haren Voorzitter te magtigen en te verzoeken, aan den Voorzitter der Tweede Kamer, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, door extract uit de notulen, kennis te doen dragen, dat de Eerste Kamer zich met het ontwerp van adres geheel zoude hebben kunnen vereenigen, zoo niet in hetzelve de wensch ware uitgedrukt eener tijdige herziening en verbetering onzer grondwettelijke instellingen, overmits, zonder te treden in het onderzoek omtrent het wenschelijke dezer herziening en verbetering in het algemeen de Eerste Kamer in art. 227 der Grondwet het stellige voorschrift vindt, dat de noodzakelijkheid eener verandering of bijvoeging in dezelve bij eene Wet moet worden verklaard, en de verandering of bijvoeging duidelijk aangewezen en uitgedrukt, en deze Kamer geenszins het initiatief van zoodanige Wet hebbende, dan ook het eventueel voorstel daarvan behoort af te wachten, en niet door hare instemming met den te dien opzigte in het ontwerp van adres uitgedrukten wensch, haar naderonderzoek dienaangaande mag vooruitloopen.’ Een grond van niet-ontvankelijkheid dus geput uit de letter der Grondwet zelve: de bewoordingen van het extract gaven aan de negen voorstellers in December 1844 regt te besluiten: ‘De Eerste Kamer die zwarigheid vond, eenen wensch naar verandering in het algemeen over te brengen, schijnt een voorstel tot bepaalde verandering te willen afwachten. Van
dit oogenblik wordt het pligt, het gevoelen dezer vergadering in de bijzonderheden te omschrijven, opdat de andere tak der Vertegenwoordiging oordeele over de hervorming, die
| |
| |
hier noodzakelijk wordt gekeurd. De kroon kan ook aarzelen, eene vraag om verandering ernstig te overwegen, zoolang men haar niet zegt, welke verandering men begeert. De kroon kan gelooven, dat zij, die zich in deze Kamer bij het woord herziening ontmoeten, weleens, zoodra het op dadelijke herziening aankwam, verre uiteen zouden kunnen zijn. Men is dan vooral aan de kroon eene volledige uitdrukking van de gewenschte verandering schuldig. Wij hebben ons gevraagd: strookt het met de roeping dezer vergadering, in haar van hervorming als eerste behoefte van den staat, steeds te spreken, en niet tevens hetgeen men wil te verklaren? Het ondermijnde vertrouwen op de Grondwet nog meer te verzwakken, en niets te doen tot herstel? De vraag, door de Kamer meer dan eens geopperd, algemeen geworden in het gansche Land, mag, zoo kwam het ons voor, niet blijven hangen. Niets gevaarlijker toch, dan gestadig haken naar verandering, zonder het vermogen om die te volvoeren. Wij meenden ook dat slechts de proef kan beslissen of de meerderheid der vertegenwoordiging, in deze Kamer, wete wat zij verlangt. Verschuift men de herziening, uit vrees, dat men de meeningen nog niet tot eenstemmigheid zal kunnen brengen, welke kans is er, dat zij over één, over vijf, over tien jaren, zullen zamenstemmen? Telkens zal dezelfde onzekerheid, als nu, bestaan; zoodat deze tegenwerping voor alle tijden even goed zou kunnen zijn, en verandering steeds uitsluiten. Hoe toch is het mogelijk, dat men, voor de vraag terugdeinzende, het immer eens worde over de oplossing?’
Beschouwt men de poging der negen afgevaardigden in dezen zamenhang, dan zal men niet ligt het oordeel onderschrijven, op bl. 675 geboekt: ‘door het aannemen van het voorstel, zou de volksvertegenwoordiging blijkbaar zich zelve een ongrondwettig overwigt tegenover het koninklijk gezag geven.’ Immers had de Grondwet zelve in art. 114 en 115 het regt om aan den Koning voorstellen te doen aan de Staten-Generaal toegekend: alle vormen waren geëerbiedigd; en zoo al het nemen van het initiatief zijne bedenkelijke zijde had, en, naar veler meening, alle bezwaren door het bondig betoog in de Beantwoording niet waren weggenomen, - ‘ongrondwettig’ was de stap zeker niet. Evenmin kunnen wij de redenen beamen, aan den Koning zelven in den mond gelegd, die den aangeprezen regeringsvorm voor zijn klein volk ongepast oordeelde. ‘Als hij het ver- | |
| |
langen hoorde uiten naar ontbindbare Kamers, naar een homogeen ministerie, naar directe verkiezingen, naar de geheele huishouding van de meest ontwikkelde constitutioneele staatsinrigting, dan wees hij op de bevolkingen van dertig millioenen in Engeland en Frankrijk. Daar - deed hij opmerken - was plaats voor politieke partijen, die zich met talent kunnen doen hooren in welgeschrevene dagbladen; daar kunnen de verschillende stelsels van staatsbestuur mannen genoeg vinden om ze waardiglijk te vertegenwoordigen telkens wanneer eene Kamer moet ontbonden worden; daar is het te verwachten, dat de Vorst bij elke Ministerie-wisseling bekwame staatsmannen genoeg voor zijne keuze zal vinden, ieder voor een tak van algemeen bestuur berekend en gezind om te zamen ééne staatkundige gedragslijn te volgen.’ Al heeft onze journalistiek weinig gedaan om door keur van welgeschrevene artikelen den twijfel te beschamen, in die koninklijke uitspraak opgesloten; - al doet zich voortdurend in onze wetgevende kamers maar al te zeer het gemis bespeuren van een bestanddeel, dat tot het
wezen van den constitutioneelen regeringsvorm behoort, van partijen, in den zin ‘eener vereeniging van personen om met hetzelfde inzigt, onder één beleid te handelen’; zoo gelooven wij, dat toch België's voorbeeld, sedert de splitsing van het koningrijk der Nederlanden, en zelfs vóór de afscheiding, overtuigend aantoont, dat een ‘klein volk’ goede dagbladen en bekwame staatslieden in verschillende stelsels bezitten kan. En heeft niet de jongste geschiedenis van Engeland geleerd; dat eene talrijke bevolking, eene eeuwenheugende constitutie, politisch genie en publieke geest geen' afdoenden waarborg schenken voor een rijken voorraad van eerste staatsmannen? Lang bood de erkentenis van ‘open questions’ een geschikt hulpmiddel aan: op dit oogenblik zien wij zamensmelting van allerlei kleuren. Dat desniettemin zich weldra eene krachtige oppositie ontwikkelen zal, houden wij voor zeker: de vrije werking der instellingen brengt dit mede, en de menschelijke natuur vordert het. Uit eene zinsnede van den Heer Bosscha moeten wij opmaken, dat hij zelf, voor Nederland althans, ‘de verdeeling in twee parlementaire legers’ afkeurt: bij de bevolking van een klein land, waar steeds de leus geweest was ‘Eendragt maakt magt’ (bl. 676). Hem voorzeker is beter dan iemand bekend, dat 't de leuze was van hetgeen ontbrak: dat, onder
| |
| |
de wrijving der partijen, Nederland groot en magtig werd; dat de latere kwijning en versterving van den volksgeest met de matte, moedelooze, onzekere werking der regering, met stelselloosheid en gebrek aan beweging gepaard was. Maar in de zienswijze des Konings treft weder eene zekere gelijkheid met Wellington. ‘Hoe,’ riep deze bij de parlements-hervorming mismoedig uit, ‘hoe zal voortaan de regering kunnen werken?’ (How is the King's government to be carried on?) De Hertog zelf heeft later, door zijn eigen bestuur, een afdoend antwoord op die vertwijfelende vraag gegeven. Dat evenwel het koninklijk woord: ‘ik zal op mijnen tijd niets verzuimen wat mijne overtuiging mij zal aanwijzen als geschikt en noodzakelijk om tot wezenlijke verbetering van onzen inwendigen toestand bij te dragen,’ de uitdrukking van een ernstig en opregt voornemen was geweest, bleek daarna uit de Troonrede van 1847. De tegenstrijdige bepalingen der Grondwet van 1840 vestigden bij den Koning ‘de overtuiging der noodzakelijkheid van het wijzigen der artikelen welke tot het stem- en kiesregt betrekking hadden,’ en bij dezelfde gelegenheid zouden meerdere veranderingen worden voorgedragen, ‘omdat het welzijn van den Staat dit medebragt.’ Het verdient opmerking, dat, drie jaren te voren, de negen afgevaardigden hun voorstel op gelijken grond hadden doen rusten. ‘Mogt over het regte tijdstip om de beslissende proef te nemen, nog twijfel kunnen zijn, hij schijnt ons geheel op te houden, zoodra de wetgevende magt wordt geroepen om de werking der Grondwet in een harer gewigtigste, gebrekkigste, sterkst afgekeurde deelen voor de toekomst te vestigen. Dit nu is juist het geval bij het inkomen der ontwerpen van wet ter voldoening aan art. 6. De kroon stelt voor die politische bevoegdheid der burgers, waarvan het geheele systeem der vertegenwoordiging in al zijne trappen afhangt, in te rigten naar grondwettige
voorschriften, die men algemeen als beletsel eener goede regeling aanmerkt.’ Wij beweren daarom niet, dat de strijd der artikelen aan de voorstellers even duidelijk en helder voor den geest stond als na de driewerf mislukte proef, toen de volstrekte onuitvoerlijkheid zonneklaar was gebleken. De Koning althans kon achten, dat nu eerst de tijd geboren was om van ‘noodzakelijkheid eener herziening’ te spreken. Het plegtig en hoog ernstig woord, waarmede de koninklijke verklaring werd besloten, moge ten
| |
| |
bewijs strekken, dat de vorst een buitengewoon gewigt hechtte aan zijne handeling. Nog ligt versch in ieders geheugen de indruk door de mededeeling in de Troonrede gemaakt, - de teleurstelling gevolgd op het indienen der zeven-en-twintig wetsontwerpen. De merkwaardige gebeurtenissen van het bange jaar 1848 vingen aan, met schrik en ontzetting vernomen. Willem de Tweede werd door ééne gedachte beheerscht: ‘Europa staat in brand en wij moeten zorgen dat de vlam niet oversla.’ - Men weet wat er volgde. Maar wat men niet wist, wat althans slechts aan zeer enkelen was bekend geworden, is ‘de zelfverloochening, waarmede Koning Willem de Tweede een stap van persoonlijke toenadering deed tot Leopold Koning der Belgen.’ Hij zond, in een eigenhandig schrijven, aan den roover zijner verloofde vrouw, aan den roover zijner toegezegde kroon, zijn ridderwoord en zijn koningswoord, dat ‘Koning Leopold met volkomene gerustheid zijn wakend oog onverdeeld voor zich uit kon rigten op Frankrijk en als het noodig was rekenen mogt op ondersteuning uit het Noorden.’ Een trek ter waardering en openbaring van het karakter meer dan boekdeelen waardig! De Heer Bosscha heeft zonder ophef, met kalmte en kort, van de betrekkingen en grieven van Willem van Oranje tegen Leopold van Saksen-Coburg gesproken. De overweldiger vond ook doornen genoeg aan de geroofde kroon om voor een streng vonnis gespaard te worden: en kieschheid verbood van het verijdeld huwelijk met Prinses Charlotte, omstandig te gewagen. Maar door welken invloed die verbindtenis werd verstoord is duidelijk aangewezen. Zoo de echtheid van het verhaal (op bl. 227) nog bevestiging noodig had, ze is te vinden in het boven reeds genoemde werk van Bon. C.F. Sirtema de Grovestins, Notice et Souvenirs Biographiques du Comte van der Duyn et du Baron de Capellen, fragment no. 4. p. 79, vooral p. 83, - op dit punt gewis eene alles-afdoende getuigenis
van den onderhandelaar zelven. Van Koning Willem den Tweede te spreken, zonder den kunstzin te gedenken, die hem vroeg reeds onderscheidde en met de jaren toenam, ware een onverschoonbaar verzuim. Wie had ooit het voorregt zijne vorstelijke gallerij te worden rondgeleid, wie bovenal mogt er den koning als feestheer ontmoeten, zonder dat hij opgetogen afscheid nam, en telkens wederkeerde. De prachtige verzameling is verstrooid: de feesthal staat verlaten; maar
| |
| |
de gastheer wordt niet vergeten. Ook in deze levensgeschiedenis werd hem eene eerzuil gesticht, die prijken zal, zoolang de taal van Nederland blijft leven. ‘Als hoogachter van kunsten en wetenschappen’ leest men bl. 710, ‘stond Willem de Tweede op een te koninklijk standpunt voor de bekrompenheid der staathuishouding aan wier hoofd hij geplaatst was. Zijne kennis in vakken die niet tot de militaire wetenschappen behooren was beperkt en hij stelde geen vertrouwen op alles wat onder den naam van volksverlichting werd rondgedragen; maar wakkere arbeiders op ieder veld van menschelijke kennis vonden in hem een begunstiger.... Hij betoonde daarbij geenerlei voorkeur voor de schoone kunsten die hij bovenal lief had. In het begunstigen van deze heeft hij dezelfde onbekrompenheid aan den dag gelegd. Van zijn eigen kunstsmaak heeft eene wereldberoemde verzameling getuigd van kunstvoortbrengselen, bij wier aankoop hij zelf de keus bepaalde. Geen overhelling tot classische uitsluiting was daarin zigtbaar, noch kleingeestige gehechtheid aan natuurvoorstelling: schetsen van Michel-Angelo en Raphaël waren hem onschatbare bezittingen. Zijne kunstverzameling zal uit de geheugenis van die haar gezien hebben verdwijnen; maar de Geschiedenis der kunst zal schatten uit alle schilderscholen te beschrijven hebben, wanneer zij als van eene gebeurtenis melden zal, dat na den dood van den koninklijken verzamelaar kunstkenners uit bijna alle oorden van Europa en van over den Atlantischen oceaan naar 's Gravenhage zijn gekomen, om die onwaardeerlijke schatkamer uiteen te halen. Zij zal daarbij te vermelden hebben dat, behalve de gallerij van meesterstukken waarin de koninklijke eigenaar niets middelmatigs toeliet - en hij besliste daarover zelf - er in zijn paleis eene groote menigte werken vereenigd was, wier aankoop alleen ten doel had levende kunstenaars aan te moedigen en in de vrije ontwikkeling hunner talenten bevorderlijk te zijn.’
Elders: eene onuitputtelijke bron van verlustiging opende hij zich zelven reeds vroeg in 't versieren zijner paleizen met de voortbrengselen van penseel, teekenpen en kunstbeitel. Uit dit verlangen om de voorstelling van schoone vormen dienstbaar te doen zijn aan de veraangenaming van het leven in zijn hof, breidde zijn kunstzin zich uit, die reeds vroeger zich geopenbaard had in zijne bedrevenheid om de teekenpen te hanteren en die later in zijn paleis te 's Gravenhage eene wereldberoemde
| |
| |
schatkamer van kunstwerken gesticht heeft. De eerstelingen eener verzameling met dit doel begonnen versierden een paleis te Brussel 't welk in den morgen van den 28sten December des jaars 1820 een prooi der vlammen is geworden.... Nieuwe kunstschatten prijkten spoedig in een nieuw paleis en zij hebben er de pracht van menig hoffeest veredeld, bl. 374, 5: ‘In het binnengebouw van zijn paleis droeg alles den stempel van den geest des vorstelijken bewoners. Uit zijn slaapvertrek, waar een eenvoudig veldbed zijne legerstede was, trad hij in eene schoone verzameling van bloemen en gewassen. Hij was een plantenvriend gelijk hij een dierenvriend was. De voortbrengselen der natuur boezemden hem eerbied in: en eens dat hem voorgesteld werd een boom te doen omhouwen die een nieuwen aanleg in den weg stond, weigerde hij dit met de woorden: “ik kan een huis doen bouwen, maar ik kan geen boom doen groeijen.” Uit zijn plantengallerij was de toegang tot de schildergallerijen. Het middenvak van deze was eene schoone zaal, de Gothische geheeten, waarvan hij zelf den bouw bestuurd en ontworpen had naar de vormen van middeleeuwsche architectuur... wanneer bij avondfeesten aan zijn hof, stroomen van licht ieder voorwerp bestraalden in die aaneenschakeling van rijke vertrekken en smaakvolle doorgangen, en men beurtelings zich bewoog tusschen schoone bloemen en zeldzame gewassen, of plaats kon nemen voor eene heilige familie van Raphaël, of voor een Madonna van Del Sarto, of voor de Colombine van Leonardo da Vinci, of voor de everjagt van Rubbens, of voor de Pellicornen van Rembrandt, of voor den watermolen van Hobbema, of voor een Murillo, een van Dijk, een Teniers, een Ruisdael, of voor honderd andere kunstjuweelen van vroegeren en lateren tijd, dan erkenden zij, die veel gezien hadden, dat de wedergaê van dit geheel nergens gevonden werd.’ Met moeite weêrstaan wij de verzoeking om aangaande het ‘bijzonder
leven’ van Koning Willem, in meerder ontwikkeling te treden. Het Hoofdstuk door den Heer Bosscha daaraan gewijd, leert ons enkele stelregels kennen, die het beeld van den Vorst sprekend doen uitkomen. ‘Doet hen zoo weinig mogelijk gevoelen dat rijkdom een voordeel is, en gewent hen aan eene zeer eenvoudige levenswijze’, was zijn gebod aan de opvoeders der jonge Prinsen. ‘Het doel der verstandelijke opvoeding is, het kind te leeren op te merken, te begrijpen en te oordeelen.
| |
| |
Daartoe moet het vroeg gewend worden om zuiver waar te nemen, en men moet het van jongs af ieder denkbeeld in den eenvoudigsten vorm voorstellen: zoo zal zijne rede de gewoonte bekomen van zich alles te denken in ware begrippen; en wanneer dan het oordeel ontwaakt is, dat niet te vroeg moet gewekt worden, opdat het te krachtiger in werking trede, dan zal het onderwijs in onderscheiden wetenschappen zeer kunnen vereenvoudigd worden.’ Merkwaardig is de medegedeelde beschouwing omtrent de geschiedenis van het vaderland, ‘die hij niet wilde, dat zijne zonen jong zouden leeren, om drie redenen. Vooreerst beschouwde hij de geschiedenis der voormalige republiek als een gesloten tijdvak, waarvan hij de kennis zeer wetenswaardig achtte, maar van gering nut voor het praktische leven der Koninklijke Prinsen. In de tweede plaats vond hij in de werken, die destijds over de Historie des Vaderlands het licht hadden gezien, zoo veel valsche en partijdige oordeelvellingen, dat hij eerst naar een beter leerboek daarover wilde uitzien. Eindelijk oordeelde hij het gevaarlijk jonge Prinsen geschiedverhalen vol van den roem hunner voorouderen te doen lezen voordat hun oordeel genoegzame rijpheid verkrregen had om de daden waarop die roem gegrond was op hare regte waarde te schatten. Hij wilde toch zijne zonen zoolang mogelijk onkundig laten van hunne bestemming om eenmaal de eersten van het Land te zijn, en hun niets dieper ingeprent hebben dan dat zoo zij geacht en bemind wilden zijn, zij dat verkrijgen moesten door deugd en bekwaamheid, en hunne leer- en leesboeken werden door hem zelven onderzocht, of daarin ook denkbeelden omtrent de voorregten van geboorte en vorstengezag voorkwamen, die voor jeugdige gemoederen verleidelijk konden zijn.’ - Fox achtte het wenschelijk, dat de vorsten ‘het regt van opstand’ steeds voor oogen hielden, en dat de volken er nooit aan dachten. Bijna hetzelfde denkbeeld vinden wij in dezen stelregel van Willem
den Tweede uitgedrukt: ‘de Vorsten moeten zich zoo gedragen alsof de volken het regt hebben hen af te zetten, en de volken moeten zich laten regeren alsof de vorsten hun door God tot Souverein zijn gegeven.’ Diezelfde milde geest ademt ook in de roerende aanspraak, waarmede hij hulde bragt aan de nagedachtenis van Egmont en Hoorne: ‘die hunnen ijver
| |
| |
voor het heil des vaderlands zoo duur hebben betaald.’ ‘Van alle tijden was onze landaard een vijand van dwinglandij en verdrukking, maar verknocht aan degenen die haar met regtvaardigheid, met gematigdheid en ongeveinsde trouw regeerden. Ik voor mij, omdat ik de edele inborst dier natie naar waarde weet te schatten, ben er fier op van er toe te behooren. Mogt de herinnering dezer beide heldhaftige burgers, met wie wij ons in dit gebouw naauwer vereenigd gevoelen, steeds levendig bij ons zijn en ons tot de meest belangelooze vaderlandsliefde opwekken. Laten wij trachten het welzijn van allen te bevorderen, voordat wij op dat van ons zelve letten: betoonen wij ons altijd het volk waardig waarvan wij een gedeelte uitmaken, en bewaren wij den eerlijk verkregen roem onzer voorouderen in de Historie van ons Land vermeld, ongeschonden!’ Met welgevallen ontwaart men uit deze warme, edele taal, dat de vorstelijke spreker onze vroegere geschiedenis ‘een gesloten tijdvak’ noemen mogt: doch dat het was, in den zin van onzen onvergetelijken landgenoot, Joan Melchior Kemper, die, in zijnen brief aan Hendrik Harmen Klyn desgelijks schreef: ‘ik beschouw onze voormalige geschiedenis als een gesloten tijdvak,’ maar aanstonds volgen laat: ‘ons tegenwoordig hersteld volksbestaan.. is een nieuw leven, waarin uit het oude niets is overgegaan, dan alleen de glans der groote namen, welke, in dat verloopen tijdvak, den roem van Nederland voor altijd verheerlijkt hebben.’
Ons verslag spoedt ten einde. Onvolledig en gebrekkig hebben wij den indruk wedergegeven, dien gestadige herlezing van dit voortreffelijk historisch werk op onzen geest heeft gemaakt. Aan eigenlijke kritiek kan de schrijver dezer regelen althans, bij zoodanig kunstgewrocht, niet denken. Hij benijdt de scherpzinnigheid desgenen niet, die bij voorkeur op leemten of vlekjes staart, en toch, met uitputting van alle vernuft, niet beletten zou, dat deze levensgeschiedenis als het echt verhaal der daden van Koning Willem den Tweede tot het nageslacht overgâ. Welligt zal later onderzoek van nu nog onbekende, of geheime stukken hier en daar het oordeel wijzigen. Maar zeker zal niets worden opgedolven, waaruit een ander beeld verrijst dan door den Hoogleeraar Bosscha is gemaald: het beeld van een
| |
| |
opregt, edelaardig, heldhaftig, menschlievend Vorst, die de harten won van allen die tot hem mogten naderen: omtrent wien de volksstem getuigde, hij heeft niets van het Hof dan de beschaafde manieren: wiens koningsweg een doornenpad was, maar om wiens dood de tranen der behoeftigen vloeiden: en op wiens graf het zinnebeeld der overwinning voegde, ‘omdat hij zijn stamhuis tot roem, en het Nederlandsche volk ten zegen was.’
j. heemskerk. |
|