De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
Aanteekeningen over het armwezenGa naar voetnoot1.Tijdschrift voor het Armwezen, onder redactie van S. Blaupot ten Cate en Mr. W. de Sitter. 1e. Deel. Groningen 1851 en 1852.Het is eene eere die onzer eeuw toekomt en in de schatting van den nakomeling zal opwegen tegen vele van hare fouten, dat zij zich kenmerkt door een onvermoeid streven om de gebreken op te sporen en uit den weg te ruimen die vroegere tijden en geslachten over de menschelijke maatschappij hebben gebragt. En al mogen ook vele van onze pogingen tot hiertoe ijdel schijnen, zoo slechts dit geslacht de oorzaken van het kwaad aan volgende zal hebben aangewezen, eene schoone, eene benijdenswaardige taak zal het vervuld hebben, de dankbaarheid van velen zal zijn loon wezen. Het belang en het heil der meerderheid, der zoogenaamde arbeidende en schamele klasse, treedt telkens meer op den voorgrond; de schranderheid, de geleerdheid van staatsman en schrijver wordt niet langer cijnsbaar gemaakt aan vergrooting van rijksgebied, aan twisten van mogendheden en uitbreiding van magt, maar aller kracht en wetenschap moet werkzaam zijn tot verbetering van den maatschappelijken toestand van allen. | |||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||
Welke de oorzaken zijn van dergelijke omkeering? - Zij moeten velerlei genoemd worden; want het schijnt beschikt dat alle gebeurtenissen, kwade en goede, ramp en voorspoed, gelijkelijk worden dienstbaar gemaakt aan het groote doel dat de geschiedenis aller eeuwen aan het licht brengt - het heil der menschheid. De gelijkheid van regten voor allen, de democratie in hare voortgaande ontwikkeling, ook in hare overdrijving, de meerdere beschaving in den arbeidenden stand, moet voor en door dien stand den wetgever en staatsburger tot meerdere belangstelling oproepen; de onwederspreekbare toeneming van verarming in de meeste staten van Europa, sedert het begin dezer eeuw, moest zelfs den meest ongeloovige overtuigen, en de gevaarlijke afdwaling der menschenliefde in de laatste jaren heeft het eigenbelang en de vrees opgeroepen, waar pligtgevoel en liefde sluimerden. En zoo heeft dan kwaad en goed, alles te zamen geleid tot dien grooten drijfveêr van onzen tijd, die regeringen en bijzondere personen gelijkelijk bezielt, door allen om strijd wordt geraadpleegd, - de philanthropie. Maar wij blijven menschen, en met de edelste bedoeling blijft ons doen gebrekkig. Is het wonder dat ook hier zoo vele fouten begaan worden? dat men het goede willende juist het kwade middel kiest? dat de goede beweegreden bij sommigen ten dekmantel dient voor kwade oogmerken? dat anderen den spot drijven met een beginsel dat zij niet gevoelen, noch begrijpen kunnen? en dat weer anderen, gedachteloos den algemeenen stroom volgende, meenen genoeg te hebben gedaan, zoo zij zich niet verzetten tegen wat zoo velen prijzen? - Er is waarheid in hetgeen De Bosch Kemper onlangs schreef, dat ‘velen menschlievend zijn uit mode, dat de meerdere weekelijkheid en zachtheid van zeden tot grooter medelijden opwekt.’ Zoo verre zijn wij nog steeds van het ware standpunt verwijderd, zoo weinig is nog bij elke verbetering die overtuiging algemeen gevestigd en in onze handelingen zigtbaar, dat namelijk niemand voor zich, doch allen voor anderen hier beneden geplaatst zijn en dat geene hoedanigheid, geen talent, geene eigenschap ons gegeven zij, waarmede wij niet voor anderen moeten woekeren; dat ieder in zijn leven en gedrag ten voorbeeld voor anderen moet zijn en dat elke verkeerde handeling op zedelijk en stoffelijk gebied niet slechts ter onzer verantwoording staat, voor zooverre ons zelven betreft, maar ook voor zoo- | |||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
veel anderen daardoor gewonnen of verloren hebben. Bij die overtuiging zou men welligt minder hooren klagen over het gebrek aan godsdienstzin en zedelijkheid bij de lagere klassen, maar meer zien handelen om die op te wekken, vooral meer voorbeelden zien geven, waarnaar zich anderen konden spiegelen; men zou meer werkelijke toenadering zien der verschillende standen, omdat er minder hoogmoed van de eene en meer vertrouwen en achting van de andere zijde zijn zoude en de menschenliefde zou geen modekleed behoeven om algemeen te worden, zij zou het dagelijksch leven zelf zijn van allen. Doch indien vele gebreken nog bestaan en, helaas! wel nimmer zullen wijken, wij mogen ons gelukkig achten in eenen tijd te leven, die ook uit betere oorzaken dan uit mode en eigenbelang menschenliefde oefent, en die vooral daarin roem verdient, dat hij de liefde met het verstand vereenigt, het gevoel met de wetenschap, gelijk elk onzer daden uit vereeniging van hart en hoofd zijnen oorsprong behoort te hebben. Doch ook zóó staan wij voor vele gevaren bloot. Geen verstand is onfeilbaar; elke wetenschap rust op feiten en wordt in de uitoefening door omstandigheden beheerscht; goede wil, ijverige nasporing zijn niet altijd genoegzaam om voor dwaling te behoeden. Wie zal beweren de maatschappij in al haar bestaan te kennen, wie alle feiten te doorgronden die tot hare kennis leiden, de kracht van alle omstandigheden te meten die haar beheerschen? - Twee vakken van wetenschap zijn het, die door de menschenliefde zelve in het leven geroepen en wederkeerig haar opwekkende en onderwijzende, hoe langer hoe meer op den voorgrond verschijnen - de staathuishoudkunde die leert hoe de maatschappij tot algemeen welzijn en geluk behoort te zijn ingerigt, die de wetten van voortbrenging en daarmede verbonden voorspoed aantoont; - de statistiek, die de omstandigheden doet kennen, waarin op elk gegeven oogenblik de maatschappij zich bevindt, om daaruit de wijze te leeren, waarop de lessen der eerste wetenschap in uitoefening zullen behooren gebragt te worden. Alleenlijk, - men bedenke dat er ook eene oudere wetenschap is en meer algemeen in hare toepassing dan de zoo even genoemde, de regtswetenschap, waaraan onze handelingen tegenover anderen steeds behooren getoetst te zijn, en bovenal vergete men niet, dat er boven elke menschelijke wetenschap eene kennis is, die voor | |||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||
allen de toetssteen in alles zijn moet, de kennis van zedelijkheid en pligt. Miskenning van de lessen dier wetenschappen, zietdaar de oorzaken van verarming; niet in één verzuim, niet in onbekendheid met ééne, maar van allen te zamen, moet de reden van veel leeds gezocht worden. Daardoor alleen kan ook tevens het raadsel eenige oplossing vinden hoe bij meerdere beschaving, bij toeneming van rijkdom, bij vrede, bij ontwikkeling van alles wat welvaart verspreidt, de verarming der lagere klassen schier overal is toegenomen, en juist meer, naarmate die oorzaken van voorspoed aanwezig warenGa naar voetnoot1. Doch terwijl wij boven onze voorgangers zooveel voor hebben door meerdere kennis van de regelen der maatschappijelijke orde, door dieper inzigt in oorzaken en gevolgen, zij men vooral voorzigtig hier niet te overdrijven, hetzij door den werkelijken toestand zwarter en donkerder voor te stellen dan die inderdaad is, hetzij door een te groot vertrouwen in de regels eener wetenschap, die naauwelijks hare plaats in de schatkamers van menschelijke kennis ingenomen hebbende, nog veel onzekers en onbestemds heeft overgelaten, nog voor zuivering en verbetering ten zeerste vatbaar is, en die in elk geval niet bevoegd zijn kan de lessen van eenige andere wetenschap op zijde te schuiven of onnut te maken, zoolang althans een band bestaat, die alle wetenschappen vereenigt en elke in het bijzonder slechts de uitdrukking is derzelfde waarheid. Heeft men niet vaak in onze dagen overdreven, zoowel in schildering van den toestand der geringere klassen, als in de heilzaamheid en het gelukkig gevolg der aanbevolen geneesmiddelen? Was niet vaak de maatschappij als eene yerpeste stad door één panacée tot vroegere gezondheid terug te brengen, na door ééne oorzaak te zijn bedorven? Op het punt van pauperisme zijn schier allen pessimisten, die onophoudelijk en overal toeneming en aanwas zien der kwaal, ook waar het tegendeel voor oogen ligt; op het ge bied der occonomische wetenschap zijn velen optimisten, die uit eenige fraai geregelde combinatie of organisatie het geneesmiddel willen vinden voor alle maatschappelijke rampen. | |||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||
Gelukkig is ook hierin verbetering merkbaar, zoowel omdat eene naauwkeurige vergelijking met vroegere eeuwen tot de overtuiging leidt, dat wij aan die tijden niet veel te benijden hebben, als omdat werkelijk in de laatst verloopen jaren, in de meeste landen van Europa, een minder ongunstige toestand zich heeft geopenbaard, terwijl het klagen over verval en armoede bij velen een middel en een wapen was geworden, door anderen gedachteloos herhaald, totdat de rampzalige vruchten van al die klagten het koor der klagers hebben doen verstommen. Trouwens geene vraag is moeijelijker te beantwoorden dan deze: neemt de armoede toe of af? De meest naauwkeurige cijfers spreken hier slechts ten halve, terwijl, indien wij tot vorige eeuwen opklimmen, de grootste onzekerheid en volledige onbekendheid met elk denkbeeld van statistiek, meest alle vergelijking met het nu bestaande ons beletten. Wat het getal armen, bedelaars, bedeelden en werkeloozen betreft, wat men toevallig hier en daar van vroegere tijden geboekt vindt, kan genoeg gerekend worden om ons gelukkiger dan onze voorouders te noemen. Men leze slechts, voor zooveel ons Vaderland betreft, het onschatbare werk van De Bosch Kemper, en men zal de overtuiging erlangen, dat vorige eeuwen ruim haar aandeel in de rampen en ellende der menschelijke maatschappij gedragen hebben. En waren andere landen zooveel minder welvarende en beschaafd dan de Republiek der Vereenigde Provinciën? Wat Frankrijk betreft, schreef niet Vauban in de 17e eeuw: ‘Par toutes les recherches que j'ai pu faire depuis plusieurs années que je m'y applique, j'ai fort bien remarqué que, dans ces derniers temps, près de la dixième partie du peuple est réduite à la mendicité et mendie effectivement; que des neuf autres parties, il y en a cinq qui ne sont pas en état de faire l'aumône à celle-là, parce qu'eux mêmes sont réduits à très peu de chose près à cette malheureuse condition; que des quatre autres parties qui restent trois sont fort malaisées et embarassées de dettes et de procès, et que dans la dixième, où je mets tous les gens d'épée, de robe ecclésiastiques et laiques, toute la noblesse haute, la noblesse distinguée et les gens en charge militaire, les bons marchands, les bourgeois rentés et les plus accommodés, on ne peut pas compter sur cent mille familles; et je ne croirais pas mentir quand je dirais qu'il | |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
n'y a pas 10,000 familles petites ou grandes qu'on puisse dire fort à leur aiseGa naar voetnoot1.’ Ook in andere landen vindt men blijken te over, hoe armoede en gebrek in vroegere tijden vaak regel, welvaart de uitzondering en het deel van zeer weinigen was. Of zou niet de Engelsche armenwet van Koningin Elisabeth en de daarbij gevoegde overweging, dat het land vervuld was met bedelaars en dieven, aan groote armoede doen denken? en het bedrag der armentax in 1776 (£ 1,530,800), op eene bevolking van ruim een derde der tegenwoordige, eer verbetering en vooruitgang dan meerdere verarming spellen? En zoo moge dan ook ieder nagaan, door bijzondere feiten en plaatselijke omstandigheden, in hoeverre werkelijk vroeger en thans tot elkaâr in verhouding staanGa naar voetnoot2. Doch indien al vergelijking van eeuwen en leeftijden gunstig voor de onze moge uitvallen, wat zal men zeggen van de geschiedenis der laatste 30 jaren? Is ook hier eene voortgaande verbetering zigtbaar, of zou althans het klagen over toenemende armoede ongegrond zijn? Het schijnt reeds bijna onmogelijk, dat allen zoozeer dwaalden in hun onderzoek, dat zij schier zonder eenige uitzondering zouden geklaagd hebben, waar reden tot tevredenheid was; dat ondervinding en cijfers den scherpzinnigsten navorscher zouden bedrogen hebben; - ja, helaas! er is in de laatste dertig jaren een aanwas geweest van armen, grooter dan de aanwas van bevolking, welligt niet overal in Europa, maar voorzeker in Nederland, in Engeland, in Frankrijk en overal waar voorspoed en beschaving dagelijks schenen te klimmen, waar wetenschap en kunst de grootste vorderingen maakten. Te dikwijls echter is voor algemeenen maatstaf genomen wat of voorbijgaand of plaatselijk was. Zoo heeft men breed uitgemeten, hoe in België de armoede bijna aan die van Ierland was gelijk geworden, en daarbij vergeten dat alleen de beide Vlaanderen tot dien trap van ellende waren gekomen en dat een pijnlijke overgang in het fabrijkwezen en | |||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
gebrek aan werk, door gemis aan debouchés, voor korten tijd dien toestand hadden doen geboren worden; men vergeet wel eens, dat de jaren 1846 en 1847 eene duurte van levensmiddelen en schier een hongersnood over Europa hebben gebragt, gelijk deze eeuw er geene weet aan te wijzen, en dat eene vreesselijke ziekte, bij de pest van vorige eeuwen in hare uitwerkselen te vergelijken, herhaaldelijk voor velen de bron van armoede en gebrek geweest is. En, wat ons Vaderland betreft, geen land van Europa heeft na 1815 zooveel te herstellen, zooveel te genezen gehad, omdat geen land van de Fransche overheersching zooveel geleden had, en toen een betere toekomst ons verzekerd scheen, toen kwamen de afscheuring der Belgische gewesten, de daaruit ontstane onzekerheid, oorlogskosten en kwijning van handel de welvaart aan banden leggen. En al is nu de slotsom van elk onderzoek deze, dat de armoede is toegenomen, dan nog zal men evenmin voor dezen tijd als voor vorige eeuwen kunnen beweren, dat de geschiedenis leert, dat meerdere beschaving steeds meerder armoede medebrengt, immers medebrengen moet. Buitendien, gelijk De Bosch Kemper deed opmerken, de maatstaf voor meer of minder armoede ligt bij de meesten steeds in het getal bedeelden, en het springt in het oog, dat zij niet de juiste is; want, gelijk die Schrijver zegt: ‘de winnende hand is mild, en waar veel rijkdom is, wordt ook veel gegeven;’ daar heet ook arm, wat elders bij minder welvaart niet arm heeten zou; vooral in ons Vaderland, bij het stelsel van bedeeling; dat slechts geringe ondersteuning is, en geen voldoend levensonderhoud daarstelt, heeft meerdere behoefte, uit grootere beschaving geboren, in de klasse van bedeelden dezulken gebragt, die van hunne sobere verdienste vroeger zonder hulp van anderen konden rondkomen; doch daaruit te besluiten, dat er meer werkelijk gebrek wordt geleden, dat er vroeger onbekende oorzaken zijn, die eene steeds toenemende armoede kweeken, schijnt onbillijk. Gelukkig, dat de drie laatst verloopen jaren én voor ons Vaderland én voor schier geheel Europa den toestand der armen hebben zien verbeteren; dat, terwijl bevolking en welvaart overal sterk zijn toegenomen, het getal van bedeelde armen is verminderd, de klagten over gebrek aan werk minder worden gehoord en de tijd genaderd schijnt om een kalm en onpartijdig onderzoek naar de oorzaken van | |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
de maatschappelijke kwalen met kracht voort te zetten, en de middelen op te sporen, die lenigen en voorkomen kunnen. Elke poging om den toestand der armen beter te leeren kennen verdient dan ook toejuiching en ondersteuning; reeds daarom voldoet een Tijdschrift voor het Armwezen in eene wezenlijke behoefte. Zulk een werk zal het orgaan moeten zijn, waardoor allen spreken, die met de zaak der armoede zich bezig houden, de band waardoor aller gedachten zich vereenigen bij onafhankelijkheid van handelen, de leerschool waarin de lessen der wetenschap en der ondervinding worden nedergelegd, om het te doen zijn, gelijk een vroeger Tijdschrift zich noemde: ‘Een Magazijn voor het Armwezen.’ De naam der Redacteurs is een waarborg, dat deze bestemming zal bereikt worden. Het kon niet anders, of het Tijdschrift moest het kenmerk dragen van den tijd, waarin het verscheen; het nu achtereenvolgens verschenen deel (p. 1-324) is schier geheel gewijd aan de behandeling van het groote vraagstuk, of eene Staats-Armenzorg al dan niet voor ons Vaderland zij aan te prijzen. Even verschillend als de beide verdienstelijke Redacteurs, denken daarover de onderscheidene Schrijvers, die hier optreden, en al moge dit nu pleiten voor de onpartijdigheid der redactie, ik geloof te spreken in den geest der meeste lezers, zoo ik wensch, dat met het einde van het eerste deel ook een einde zijn zal aan die polemiek, en dat het Tijdschrift het veld der bespiegelingen minder zal betreden, om meer zich te wijden aan mededeelingen van belangrijke feiten, aan beschouwingen van meer practischen, d.i. wetenschappelijk practischen aard. Moge het daarbij steeds onpartijdig gelijk nu, van elke zijde medewerking en ondersteuning vinden! Boekbeschouwingen, die in ons Vaderland wel eens naar eene bloote beleefdheids-ceremonie gelijken, waar zij niet in eene dorre analyse vervallen, mogen zich dan ook in de volgende deelen met minder plaatsruimte tevreden stellen. Inmiddels zijn wij grooten dank verschuldigd aan de Heeren Blaupot ten Cate en de Sitter, ook daarom, dat zij ons eenige uitstekende vertoogen gaven over de vraag der Armenzorg, waaronder dat van de pen van den Heer Alstorphius Grevelink op waardige wijze het Tijdschrift opent. Het oordeel van dezen Schrijver over de Staats-Armen- | |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
zorg is bekend, en daar hij zich hier tegen verscheiden aanvallen en denkbeelden van bestrijders had te verdedigen, is zijn vroeger betoog door nieuwe argumenten versterkt. Het zou vermetel schijnen en ook onnoodig zijn, na al wat hinc inde over dit onderwerp geschreven is, ons in een strijdperk te begeven waar aan krachtiger kampioenen de strijd is opgedragen. Alleenlijk zijn deze opmerkingen ons gegund. In een afzonderlijk uitgegeven geschrift heeft de Heer De Bruijn Kops den Heer Grevelink beantwoord, en terwijl deze de vraag, of de Staat bevoegd is den arme werk of ondersteuning te verschaffen, in het algemeen ontkennend had meenen te moeten beantwoorden, heeft de Heer De Bruijn Kops vooral daarop gewezen, dat niet Staatsregt, maar Staathuishoudkunde hier toepassing eischt, en dat niet de vraag door wien, maar allereerst de vraag: hoe geholpen worden zal, onderzocht en opgelost behoort te worden. Dat geenszins algemeen deze laatste vraag in den zin van den Heer D.B.K. door de meeste economisten wordt beantwoord, heeft reeds de Heer Elink Sterk aangetoondGa naar voetnoot1. Doch er is meer. Wanneer tegen de bewering, dat de Staat onbevoegd is en ongeroepen om de Armenzorg op zich te nemen, bovenal wordt aangevoerd, dat dit argument niet te pas komt; dat, hoe ook de leer van staatsregt luiden moge, hier van geen staatsregt, maar van staathuishoudkunde sprake is, dan rijst reeds onwillekeurig een vermoeden bij ons op tegen deze exceptie van incompetentie, dat inderdaad niet zwakker wordt, wanneer men de staatsregtelijke leer van den Heer De Bruijn Kops van naderbij beschouwt. ‘Het hoofddoel van den Staat,’ zegt die Schrijver (p. 10), ‘en van het Staatsregt, dat tot bereiking van dat doel de regels stelt, is te bewerken, dat de ingezetenen met veiligheid, met zekerheid en orde hunnen eigen arbeid, eigen nijverheid, tot vervulling hunner behoeften, kunnen aanweden, enz.’ Met deze woorden schijnt de Schrijver eene definitie van Staat en Staatsregt te hebben willen geven, die stellende | |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
tegenover eene omschrijving der Staathuishoudkunde. Doch juist hierin, dunkt ons, ligt de dwaling. Het Staatsregt heeft geen doel, gelijk de Schr. wil, maar het is eene wetenschap, het is de ars aequi et boni toegepast op den Staat; het bevat eene leer, die nimmer ongestraft kan worden ter zijde geschoven, die uit wijsgeerige en daardoor ook uit geschiedkundige beginselen en voorschriften bestaat, die iets meer beteekent dan dat zij tot bereiking van het doel des staats de regels stelt. En nu de Staat zelf? - Immers deze is reeds als zoodanig een regtstoestand; wil men derhalve bepalen of de staat tot iets al dan niet bevoegd is, dan zal men het wezen van den staat, d.i. van dien regtstoestand, moeten onderzoeken. Hoe anders kan dit geschieden dan door het staatsregt? Alleen daardoor kan men de bevoegdheid van den staat opsporen. Doch de Schr. zoekt zich te redden door de volgende redenering: ‘Het doel van den Staat is om de vereischten eener geregelde productie daar te stellen; productie gaat dus altijd vooraf aan het begrip van staat; dus het oeconomisch begrip gaat altijd boven het regtsbegrip.’ Ja, misschien, indien de Staat slechts doel ware en niet een organisch wezen, meer dan eene vennootschap of assurantie-maatschappij. De staat is niet staat geworden om een doel te bereiken, maar heeft een bestaan, een regt als zoodanig, dat eerst behoorlijk gekend moet zijn om te kunnen bepalen op welke wijze hij het doel bereiken zal dat uit den aard van zijn bestaan in zijne bestemming ligt. De Schr. zou welligt tot een ander resultaat gekomen zijn, zoo hij niet het doel van den staat met den staat zelven verward haddeGa naar voetnoot1. Zelf erkent de Schr. (p. 11), dat de vraag omtrent de bevoegdheid van den staat van staatsregtelijken aard is, en indien nu dat staatsregt die bevoegdheid aan den staat ontzegtGa naar voetnoot2, dan is het toch wel onaannemelijk te | |||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||
achten, dat de leer, die aanwijst hoedanig de regtstoestand, die men staat noemt, ten meesten voordeele der deelgenooten aan dien staat behoort te handelen, zal strijden met en zegevieren over het regt, d.i. den staat zelven; want waar geen staatsregt is, daar houdt de staat op staat te zijn. Waarlijk dan eerst heeft de Schr. regt uit te roepen: ‘Waarheen zal het zich wenden, dat arme Staatsregt!’ Tegenover het beroep van den Schr., op het gevoelen van John Stuart Mill, stellen wij eene andere plaats over van denzelfden geleerde, in een ander werk, dat door bondige redenering en wijsgeerigen betoogtrant uitmunt, zijne Principles of Logic namelijk. Men vindt daar op bl. 449, 2e. deel, de volgende woorden: ‘Political economy is a departmental science, cut out from the general body of the social science, because the class of social phenomena of which it treats, are easily capable of being viewed apart. These phenomena are those in which the immediately determining causes are principally those which act through the desire of wealth and in which the psychological law mainly concerned is the familiar one, that a greater gain is preferred to a smaller. By reasoning from that one law of human nature and from the principal outward circumstances which operate upon the human mind through that law, we may be enabled to explain and predict this portion of the phenomena of society, so far as they depend on that class of circumstances only; overlooking the influence of any other of the circumstances of the society; and therefore neither tracing back the circumstances which we do take into account to their possible origin in some other facts in the social state, nor making allowance for the manner in which any of those other circumstances may interfere with and counteract or modify the effect of the former.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||
Hier schijnt de roeping der Staathuishoudkunde meer nederig te zijn - en waarlijk, het komt ons onbegrijpelijk voor, hoe men, gelijk de Heer De Bruijn Kops verlangt, het voordeel den rang zal aanwijzen boven het regt, zoo men niet, gelijk die Schr., slechts één criterium van Staatsregt aanneemt, - het belang van den staat. Uit dit alles willen wij slechts deze gevolgtrekking maken:
Men kan de Schrijvers, die ten onzent in den laatsten tijd hun gevoelen over het Armwezen hebben medegedeeld, gevoegelijk in vier klassen verdeelen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||
Eenige jaren geleden zou het groot opzien gebaard hebben, in Nederland krachtige aanprijzing te hooren van het Engelsche armenzorg-stelsel, van armen-belasting en werkhuizen. Men was zoo gewoon den roem te verbreiden van het beginsel onzer instellingen ten behoeve van armen, dat schier allen slechts verbetering in de toepassing, geene omkeering van stelsel verlangden. Ook nu nog heeft de charité légale in den meest uitgestrekten zin schier geen' verdediger gevonden, die althans ruiterlijk voor zijne meening is uitgekomen en van daar, dat de schrijvers der eerste klasse in alles bijna overeenstemmen met die der tweede soort, en - verklaren, dat zij er niet aan denken de kerkelijke armenzorg te vernietigen of onnoodig te noemen. En toch meenen wij, dat wel degelijk bij velen, welligt onbewust, de uitsluitende staatszorg het groote doelwit is, waarhenen wij streven moeten, immers onvermijdelijk komen zullen, indien hunne leer wordt toegepast. De Heer Blaupot ten Cate, b.v., verheugt zich in het denkbeeld, dat het land ‘als met een net van Staatsarmenzorg zal overtogen worden,’ en geeft, even als de Heeren Tijdeman en Heemskerk, het middel aan de hand, om, namens den Staat, de fondsen en de armen over te nemen van die kerkelijke Armbesturen, die niet langer in staat bevonden worden de zaken aan den gang te houden, terwijl, in den regel, de Diaconie alleen voor invalide, de Staat voor valide armen zorgen zouGa naar voetnoot2. Nu stelle men zich | |||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||
dit slechts in praktijk gebragt voor den geest. Het Hoofdbestuur, het Ministerie voor het Armwezen, geeft voorschriften, vaardigt besluiten uit; de rondreizende Inspecteurs, de plaatselijke Armverzorgers zorgen voor de uitvoering, ook zooveel mogelijk bij kerkelijke armbesturen, die daardoor als het ware slechts getolereerde bewindvoerders worden namens den staat; bij gebrek aan fondsen, bij oogenblikkelijke verlegenheid treedt de Staat zelf in de plaats, en de kerkelijke armenzorg is verdwenen. Slechts één beginsel geeft leven en kracht, het is dat der vrijheid; beneem die aan de Diaconiën en gij zult weldra algemeen den wensch hooren uiten: ontneem ons die kerkelijke armbesturen, die verouderde en bedorven instellingen, die meer armen scheppen dan redden - en het gebrek aan fondsen bij het gemis aan ijver, zal u dwingen op te heffen wat weldra ineen zou storten en vergaan. De voorstanders van eene staatsarmenzorg kunnen en mogen ook niet aan anderen als aan den staat die zorg opdragen; al wat zij nog aan andere besturen toestaan is slechts eene afwijking van hun stelsel, gewettigd slechts door de vrees voor een te snellen overgang of te krachtigen tegenstand. Is eenmaal de staat geroepen voor alle behoeftigen te zorgen, dan vervalt ook de roeping van anderen; is de staatszorg het geschiktste middel om armoede tegen te gaan, dan verdienen alle andere middelen afkeuringGa naar voetnoot1. Het zou ook jammer zijn, zoo het Engelsche stelsel van werkhuizen, opgerigt en bestuurd door den staat, slechts ten halve toegepast moest worden, zoo het grootste gedeelte onzer armen daar niet eene plaats konden vinden, omdat kerkelijke armbesturen, minder ingenomen met dat stelsel, op andere wijze in de behoeften hunner armen te gemoet kwamenGa naar voetnoot2. Wij meenen dus naar waarheid te kunnen zeggen, dat zij, die de staatsarmenzorg aanprijzen, de kerkelijke sloopen zullen en moeten. Nu staat tegenover deze, tegenover bedee- | |||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||
ling, gelijk die veelal pleegt te geschieden, het Engelsche stelsel der werkhuizen, dat eerst dáár met kracht kan toegepast worden, waar slechts ééne magt, de staat, de belangen der armen behartigt. Hoe dat stelsel is tot stand gekomen, zich ontwikkeld heeft en thans werkt, hebben onze landgenooten onlangs kunnen vernemen uit het duidelijk geschreven werkje van den Heer A. Philips (De Engelsche Armenwetten, naar inhoud en werking geschetst), in het Tijdschrift voor het Armwezen aangekondigd en aanbevolen (p. 265-272), Vermindering van armoede, of liever van het getal armen, bij werkelijke toepassing van den regel, dat de valide arme werken moet voor zijn brood, afschrikking in stede van aanmoediging tot het vragen van hulp, zedelijke opbeuring van den arme, zietdaar volgens velen de waarlijk niet geringe voordeelen aan zulk een stelsel verbonden. Dat de Engelsche Armenwetten niet in staat geweest zijn de armoede te verminderen, ja dat ze integendeel, al is het niet door haar, althans met haar, in geen land schier zoozeer als in Engeland is toegenomen, wordt nergens weêrsproken. En inderdaad, gelijk die Wetten tot vóór 16 jaren werden toegepast, kon er niet anders dan verhooging van den armentax, bij toeneming van het getal ondersteunden, verwacht worden. Dat in den regel bij bestuurders, van staatswege als armverzorgers aangesteld, de alles bezielende menschenliefde ontbrak en wel steeds ontbreken zal, waar het zoo moeijelijk ambt als kostwinning wordt beschouwd, waarom men solliciteert en kuipt, zal ieder ligtelijk begrijpen. Vandaar dan ook, dat een Schrijver, die de Engelsche Armenwetten naauwkeurig heeft nagegaan, van den toestand van het Britsche Armwezen gewagende vóór de hervorming van 1834, zegt: ‘Die Hauptquelle der schlechten Verwaltung der Armengesetze ist stets in dem Bestreben der Administratoren des Armenfonds gefunden worden, hieraus zugleich für sich selbst einen Gewinn zu ziehen. Hiezu aber gewähren sowohl die an Arbeitsfähige gereichten Unterstützungen als der Aufwand für die Unterhaltung der Werkhäuser vielfache Gelegenheit; allein aus der Arbeit kranker und unvermögender lässt sich wenig Gewinn ziehen und die denselben verabreichten Unterstützungen gewähren keine Gelegenheit zur Mäckelei, desshalb wurden auch selbst in | |||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
solchen Kirchspielen, in welchen die zügelloseste Verschwendung der Armenfonds herrschte nur sehr mässige Ausgaben für Unterstützung alter und unvermögender Personen gefundenGa naar voetnoot1.’ Zulk een toestand vorderde verandering, en ondanks den hevigsten tegenstand kwam in 1834 en volgende jaren eene aanmerkelijke wijziging in de Armenwetten van Koningin Elisabeth tot stand. Strenge contrôle en wat centralisatie pleegt genoemd te worden in het bestuur, strenge toepassing van het werkhuis-systeem, zietdaar wat men vooral daarbij op het oog had. Sedert dien tijd is het eerst gegund een oordeel te vellen over het min of meer doelmatige van het stelsel, dat nog niet door bloote vergelijking met het vroegere absoluut aanbevelenswaardig wordt. Wat het getal armen, of liever verzorgde armen betreft, het bleef toenemen, gelijk uit de volgende cijfers te zien is, daar het getal bedeelden in Engeland en Wales bedroeg:
Sedert dat jaar is er verbetering zigtbaar, eene verbetering echter evenzeer in ons Vaderland en elders te bespeuren, doch die billijkerwijze, de jaren van 1840-1848 getuigen het, geenszins aan het verbeterde Engelsche systeem toe te schrijven isGa naar voetnoot2. De Duitsche Schrijver, zoo even door ons aangehaald, heeft in 1844, op last des toenmaligen Konings van Beijeren, op de plaats zelve het Engelsche Armenwezen nagegaan. Het uitvoerige en belangrijke werk, waaruit wij eenige woor- | |||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
den hier opnamen, was de vrucht dier onderzoekingen. Hoogelijk was Kleinschrod met de nieuwe Engelsche organisatie ingenomen; nog verwachtte hij er de schoonste vruchten van. In 1849 bezocht hij Engeland andermaal. Weldra verscheen van hem: ‘Die neue Armengesetzgebung Englands und Irlands in ihrem zehnjährigen Vollzuge,’ (Augsburg 1849), en nu schreef hij, o.a. (pag. 9): ‘Die bisherigen Ergebnisse der Armenverwaltung seit dem Bestehen der neuen Gesetzgebung beweisen, dass das Hauptziel derselben, Verminderung des Pauperism, nicht erreicht worden ist. Bessere Verwaltungseinrichtungen und Kontrolen haben grosse Ersparungen bewirkt, allein die Zahl der unterstützten Armen hat sich nicht vermindert, und noch weniger ist es gelungen die Unterstützungen auf die Armenwerkhäuser zu beschränken oder wenigstens auf eine bedeutende Verminderung derjenigen Almosenreichnisse einzuwirken, welche ausserhalb der Werkhäuser gegeben werden müssen; indem die Zahl der in letzterer Weise unterstützten Armen bisher durchschnittlich 85 Procente, dagegen die Zahl der in den Werkhäusern unterhaltenen nur 15 Procente des ganzen Armenstandes betrug.’ In 1844 waren eenige nieuwe verordeningen uitgevaardigd, ten einde de massa bedelaars, sedert de verandering der wet in 1834 schrikbarend toegenomen, tegen te gaan, doch tevens ten einde de gestrengheid der werkhuizen te vermeerderen; in 1845 was eene Wet uitgevaardigd (8 en 9 Vict., Cap. 117), waarbij gelast werd om alle armen in Schotland, Ierland, of op de eilanden Man, Scilly, Jersey of Guernsey geboren en die wegens dadelijk gebrek in een der kerspelen van Engeland of Wales ten laste van het armenfonds gevallen waren, naar hunne geboorteplaats terug te brengen, door de uitvoering van welke Wet dan ook waarschijnlijk in 1846 het getal ondersteunden in Engeland en Wales minder was dan in het vorige jaarGa naar voetnoot1. Nog | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
vele andere nadere verordeningen hebben steeds gestrekt het stelsel te verbeteren, doch zoo al de kosten daardoor zijn verminderd, en de strenge tucht en doelmatige inrigting der werkhuizen is verbeterd, niet slechts het getal der armen in het algemeen is toegenomen, maar wat vooral tegen het stelsel bewijst, het getal valide armen, dat ondersteund is, is geklommen in grooter verhouding, dan het getal der gezamenlijke armen. Want terwijl het getal armen in 1846 in Engeland en Wales 1,332,089 bedroeg, en in 1847 1,721,350, waren in het eerste jaar daarvan 382,417 en in 1847 562,355 valide personen. Maar al hebben de Engelsche Armenwetten niet dien uitslag gehad, dien sommigen er zich van voorspiegelden, is evenwel niet het beginsel dier Wetten juist en de uitvoering daarvan aan te raden, zoowel voor Engeland als voor andere landen? Is namelijk in dit beginsel niet opgesloten een streven tot opbeuring, tot verbetering van den arme en afschrikking voor den luijen, die door traagheid of liederlijk gedrag zich en de zijnen tot armoede brengt? Is er eindelijk niet door deze wetten bewerkt, dat de meer gegoeden minder dan elders, ten behoeve van armen, bijdragen of verpligt zijn bij te dragen? Geene dezer vragen, gelooven wij, dat toestemmend mag beantwoord worden. Het denkbeeld om, hetzij in werkhuizen, hetzij daarbuiten, eene massa armen bijeen te verzamelen tot het verrigten van arbeid, dien men voor hen schept en die altijd betaald zal worden minder dan de eigenlijke verdiensten, heeft zedelijke gevolgen, die uiterst nadeelig op den arme terugwerkenGa naar voetnoot1. De menigte van armen door eigen schuld, de door en door bedorvenen in éénen kring met den ongelukkige, die tijdelijk broodeloos is, de ontslagen dief te zamen met den eerlijken jongeling - uit zulke vereenigingen, de ondervinding leert het overal, is nimmer verbetering van den slechten, maar steeds bederf der goeden voortgekomen; ontmoediging | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
grijpt den ongelukkige aan, die zich op ééne lijn geplaatst ziet met hem, dien hij teregt verre beneden zich acht, en wat bij de arbeidende klasse de drijfveer is, die steeds moet opgewekt worden en die eens verlamd, voor altijd vaak verloren is, - het eergevoel wordt uitgedoofd. In plaats van opbeuring en verbetering zal men slechts moedeloosheid en zedeloosheid aankweeken. Indien al niet het klimmend cijfer der ondersteunde valide armen hiervan getuigen, waaraan anders de aanzienlijke aanwas der crimineel veroordeelden toe te schrijven, bij zoo vele oorzaken, die juist het tegendeel moesten uitwerken?
Bij dit alles kunnen wij den Engelschen Schrijver niet geheel weerspreken, als hij zegt: ‘It is evident, that we increase in poverty and crime, as we increase in wealth and in both far beyond our increase in numbersGa naar voetnoot1.’ Dat het den luijaard afschrikt hulp te vragen, die hij niet dan tegen zwaren arbeid verkrijgen zal; dat het werkhuis als eene bedreiging den liederlijken en verkwistenden arbeider voor oogen staat, wie zal het betwijfelen? Doch wat leert de ondervinding? Het zijn juist dezen, die het meest door allerlei listen en bedriegerijen weten zich aan het werkhuis te onttrekken en te genieten van een bedeeling zonder arbeid (out-door relief), en terwijl in 1844 de door het Parlement benoemde Commissie verklaarde, dat ⅔ der valide armen door luiheid en slecht gedrag tot dien toestand waren gebragt, was nog niet ¼ van dat getal in de werkhuizen aanwezig. Van daar in 1845 nieuwe en strenge bepalingen tegen het ondersteu- | |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
nen van valide armen buiten de werkhuizen, doch ook zóó nam de bevolking der werkhuizen niet toe naar verhouding van het getal armen. Steeds bleef die verhouding dezelfde; vijftien ten honderd van het getal bedeelden, weinig verminderende, ofschoon gunstige jaren het getal broodelooze arbeiders deden afnemen, even weinig vermeerderende, schoon oogenblikkelijke behoefte of handelscrisis duizenden en duizenden naar de armverzorgers heendreef. Ook mag men vragen, of waarlijk bij al de gestrengheid der werkhuizen de afschrik bij den slechten en tragen zoo sterk werkt, als dikwerf gemeend wordt? Maak de werkhuizen zoo streng mogelijk, geef voedsel en onderstand altijd nog beneden hetgeen de arbeider door eigen vlijt kan verkrijgen; de trage, dien gij afschrikken wilt, heeft nimmer den toestand van den vlijtigen arbeider ondervonden; uw werkhuis geeft hem meer nog dan hij vroeger genoot en de arbeid moge aanhoudend, welligt zwaar zijn, daarbuiten, zoo hij niet van honger sterven zal, moet hij ook werken, en wat vooral hem het zwaarste schijnt, daarbuiten moet hij werk zoeken, zich vlug en ijverig toonen, denken en streven om zich en de zijnen voort te helpen. En het gemis zijner vrijheid? - hij mag immers dagelijks, zoo hij wil, vrij uit- en ingaan om, zoo het heet, werk te zoeken. En de schande voor zijne buren en kennissen? - schaamte is reeds lang bij hem uitgedoofd; zoek die bij den eerlijken en ongelukkigen arbeider, broodeloos buiten eigen schuld, die in het werkhuis opgenomen, weldra misschien ook dien laatsten spoorslag tot vlijt en braafheid missen zal, maar zoek die niet bij hem, die slechts ééne zucht kent, te leven zonder kommer, steunende op de hulp van anderenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
Wat eindelijk de kosten betreft, aan het Engelsche stelsel verbonden, de hervorming, sedert 1834 ingevoerd en sedert met kracht doorgezet, heeft voorzeker op dit punt oneindig veel nuts gesticht en het bedrag der armentax aanmerkelijk doen dalen, die thans ruim 60 millioen guldens bedraagt voor Engeland en Wales, op eene bevolking van ongeveer 18 millioen. In Nederland heeft men dikwerf aangevoerd, dat de armoede een offer van 20 millioen jaarlijks vorderde, bij eene bevolking van ruim drie millioen en bij een getal armen minder dan in Engeland; doch zoo al dit cijfer van 20 millioen juist zij, hetgeen door vele deskundigen en nog onlangs door den Heer De Sitter is tegengesproken, dan bedenke men dat eene vergelijking hier niet te pas komen kan, omdat onder die 20 millioen begrepen is, al wat door kerkelijke en bijzondere liefdadigheid wordt ontvangen en uitgegeven, wat voor armenscholen, hospitalen en gasthuizen enz. wordt betaald, terwijl in Engeland alleen de wettelijke onderstand daaruit gevonden wordt. Men kan gerust nog ettelijke millioenen voegen bij het bedrag der poor-rate, voor hetgeen, of door godsdienstige secten ten behoeve hunner armen, of door plaatselijke besturen ten behoeve van hospitalen en gasthuizen, of vooral door vereenigingen en bijzondere personen, ten voordeele van armenscholen, hospitalen van allerlei soort en liefdadige instellingen wordt gegevenGa naar voetnoot1, terwijl nog bovendien in de laatste jaren, zoowel voor onderwijs als voor | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
nieuwe ambtenaren der armenzorg van staatswege aanzienlijke sommen zijn uitgegeven, en het hoofdbureau of hoofdcommissie voor de armenzaken geheel van staatswege wordt bezoldigd, zoodat deze som niet uit het bedrag der poorrate wordt gevonden. Eindelijk verdient nog opmerking, dat in Engeland en Wales bij de reeds bestaande werkhuizen, sedert 1836 tot 1844, ten gevolge der nieuwe organisatie, 405 nieuwe werkhuizen zijn gebouwd, die te zamen dertig millioen guldens hebben gekost en dat bovendien 179 bestaande werkhuizen zijn verbeterd met eene uitgave van vijf millioen guldens, terwijl deze sommen uit eene belasting zijn gevonden, die onder den naam van Workhousebuilding-Rate ook nu nog voortduurtGa naar voetnoot1. Zietdaar dan de gevolgen eener armenzorg van staatswege, die, immers in de laatste 15 jaren, volgens alle voorschriften der wetenschap, met de strengst mogelijke contrôle en toezigt is toegepast, zonder dat zij in staat is geweest, of om het getal armen te verminderen, of om haar hoofdbeginsel, geen onderstand dan tegen zwaren arbeid, met eenige kracht door te zetten, terwijl nog, ook zonder dien ongunstigen uitslag als argument tegen het stelsel aan te voeren, uit een zedelijk, zoowel als uit een finantiëel oogpunt zich vele en gewigtige bezwaren voordoen en eindelijk de vraag, of de staat geroepen is en bevoegd zulk eene armenzorg op zich te nemen, hoogstens uit een oogpunt van belang, nimmer (dit erkennen meest allen), uit een oogpunt van regt, toestemmend kan beantwoord worden. Meest alle Schrijvers die de staatsarmenzorg voorstaan, gaan uit van het denkbeeld, dat die voornamelijk in onzen tijd en bij onzen maatschappelijken toestand is aan te raden, omdat wij in een tijdperk van overgang ons bevinden. Zij raden daarom de staatszorg aan als een tijdelijk middel, waarop men later kan terugkomenGa naar voetnoot2. Daargelaten nu het, naar ons inzien, ongegronde van de waardering van onzen tijd, als een' specialen tijd van overgang (alle mogelijke tijdperken der geschiedenis zijn tijden van overgang geweest, sneller en sterker, naarmate de ontwikkeling een hoogeren | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
trap bereikt), zoo zal dan meer het nuttige in de praktijk dan het voortreffelijke in het beginsel in overweging dienen genomen te worden, en dan meenen wij, dat uit al hetgeen de geschiedenis van het Engelsche armwezen leert, bezwaarlijk eenige aanbeveling voor de staatsarmenzorg ontleend zal kunnen worden. Wij mogen niet langer bij dit punt stilstaan; wij zullen ook de beschuldiging van socialisme en communisme niet herhalen, door velen tegen de verdedigers der staatsarmenzorg aangevoerd, ofschoon wij erkennen moeten, dat, al zij het waar, dat die stelsels niets gemeens hebben, aan beiden toch hetzelfde beginsel ten gronde ligt en dat het juist het beginsel van communisme en socialisme is, dat valsch is en de bron van al die scheeve voorstellingen en gevolgtrekkingen, waartegen men te velde trekt, wel eens zelfs met meer vuur en kracht, dan die vaak waard zijnGa naar voetnoot1. Alleenlijk nog dit. Het voorbeeld van Engeland kan doen zien, dat de stelregel, om den arme te helpen tegen het verrigten van arbeid, doch immer zoo, dat zijn toestand minder gunstig is dan die van den vrijen arbeider, in de uitoefening afstuit of op de onmogelijkheid, om arbeid te doen verrigten, of op het sober bestaan van den vrijen arbeider, dikwijls ver beneden hetgeen de strengste armverzorger in zijn werkhuis zou durven te verleenen, en dat daardoor eene staatsarmenzorg geboren wordt, die, ook volgens den Heer de Bruijn Kops, ‘een allergevaarlijkst beginsel’ bevat. Wij noemden als eene derde categorie van Schrijvers over armwezen hen, die aan den staat bloot eene politiezorg over armbesturen, kerkelijke en bijzondere, willen toegekend hebben, doch die de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid overigens als de eenige juiste en betamelijke voorstellen. Onder deze Schrijvers is echter veel verschil bij het formuleren hunner bedoeling, vooral in het oog loopende bij de beoordeeling der aanhangige Wet op het Armbestuur. En geen wonder; want de vraag, wat door toezigt, door politie te verstaan zij, wordt door elk schier verschillend beantwoord. | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
Er is slechts een onmerkbare overgang van toezigt tot heerschappij, van politie tot medebesturen en waar het wetsontwerp slechts een toezigt beweert te bedoelen, is het vreemd, dat dáár velen een geheel verlies van vrijheid duchten, waar anderen slechts de gunstige zijde der zaak beschouwen, en de voorstanders van absolute staatsarmenzorg deze politie-wet toejuichen, nu zij reeds, gelijk de wetgever zelf het noemt, den geleidelijken overgang zien van toezigt tot overheersching. Indien men aan de eene zijde hoog opgeeft van de zucht der kerkelijke armbesturen, om zich eene onafhankelijkheid te verschaffen, die vroeger nimmer heeft bestaan en in een' welgeordenden staat niet te dulden is, dan bedenke men toch ook, dat elk bestuur, zoowel wereldlijk als kerkelijk, steeds genegen is en zijn zal zijne magt uit te breiden en verder te gaan dan in de bedoeling des wetgevers, die zijn gebied omschreef, heeft gelegen. Dergelijke overmagt aan de eene werkt verzwakking, lusteloosheid aan de andere zijde; waar de kerkelijke armbesturen met een oog van wantrouwen door de Regering worden aangezien, die als oproerige minderjarigen steeds genegen zijn tot slechte handelingen, daar is juist, bij miskenning van het menschelijk gemoed, eene wijde deur geopend voor verkeerde praktijken en slecht beheer. Velen verlangen éénheid in het armbestuur, éénheid van handelen, éénheid van wet en voorschrift; daarom moet de wet op het armwezen verbindende bepalingen voor allen bevatten, die aller kracht in één brandpunt, naar één doel zamendrijven. Men noemt dit centralisatie, die wel eens bereikt wordt ten koste van onafhankelijkheid en vrijheid, die wel hare voordeelen, doch ook hare nadeelen heeft. Het mag in onze dagen welligt niet overbodig geacht worden te herinneren aan de volgende woorden van De Tocqueville: ‘Les partisans de la centralisation en Europe soutiennent que le pouvoir gouvernemental administre mieux les localités qu'elles ne pourraient s'administrer elles-mêmes; cela peut être vrai quand le pouvoir central est éclairé et les localités sans lumières, quand il est actif et qu'elles sont inertes, quand il a l'habitude d'agir et elles l'habitude d'obéir. On comprend même que plus la centralisation augmente plus cette double tendance s'accroit et plus la capacité d'une part et l'incapacité de l'autre deviennent saillantes. | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
Mais je nie qu'il en soit ainsi quand le peuple est éclairé, eveillé sur ces intérêts et habitué à y songer..... La centralisation parvient aisément, il est vrai, à soumettre les actions extérieures de l'homme à une certaine uniformité qu'on finit par aimer pour elle même, indépendamment des choses auxquelles elle s'applique. La centralisation réussit sans peine à inprimer une allure régulière aux affaires courantes, à regenter savamment les détails de la police sociale, à réprimer les légers desordres et les petits délits, à maintenir la société dans un statu quo que les administrateurs ont coutume d'appeler le bon ordre et la tranquillité publique. Elle excelle en un mot à empêcher, non à faireGa naar voetnoot1.’ Het tegenovergestelde van hen, die éénheid ook ten koste van onafhankelijkheid voorstaan, verlangen zij, die geen regt hoegenaamd van den staat erkennen, om zich te bemoeijen met het armbestuur, uitgaande van en behoorende bij de kerk. Volgens hen is elke verpligting door den staat opgelegd, onwettig en strijdig met de onafhankelijkheid aan de kerk geschonken. Zou ook niet hier de waarheid in het midden liggen? Zouden niet de verwijten, die de eene partij der andere doet, alsof zij overdrijft, op beiden toepasselijk zijn? Indien het wetsontwerp alle kerkelijke armbesturen gebiedt den valide arme, die volgens hen hulp behoeft, geene ondersteuning zonder arbeid te geven, waar plaatselijke gelegenheid dit toelaat, en tevens van latere reglementen gewaagt, die het bestaan en de inrigting van werkhuizen zullen regelen en dus de gelegenheid, om arbeid te geven, overal kunnen daarstellen, - wie gevoelt dan niet, dat het kerkelijk armbestuur zoo doende van het toezigt zijner armen beroofd, inderdaad de meest noodige onafhankelijkheid zal ontberen? Indien integendeel de kerkelijke armbesturen niet als ligchamen in den staat hunne vrijheid willen beperkt zien door bepalingen ten gunste van allen, ten behoeve van eene éénheid, die niet de deelen oplost, doch ze verbindt en te zamen vat, - wie zal beweren, dat bij dezulken het ware begrip van staatkundige vrijheid huisvest? - Gelukkig zijn wij op een' beteren weg dan eenige jaren geleden. Niet slechts de armoede is minder drukkend, maar vooral het begrip, hoe ze tegen te gaan en te lenigen, heeft | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
vorderingen gemaakt. Aller aandacht is er op gevestigd; wrijving van denkbeelden zal nader tot de waarheid brengen, en al is ‘die Hauptsache noch zurück, auch sie muss erreicht werden, eben weil sie muss (Rob. Mohl).’ - Onze armbesturen hebben in de laatst verloopen jaren in ijver en in betere denkbeelden omtrent armverzorging, zigtbaar in hunne handelingen, oneindig vele vorderingen gemaakt. - Daarom vooral zij men voorzigtig bij de wet die veêrkracht niet te verlammen, het zelfvertrouwen te ontmoedigen. Indien men eenigen hoort spreken, dan kunnen zij hunne vreugde schier niet verbergen, dat er meerder toezigt zijn zal over kerkelijke armbesturen; menigeen weet voorbeelden aan te halen van verkeerde handelingen, van onbillijke twisten met plaatselijke besturen, van invloed van geestelijken enz. Men zie niet over het hoofd wat ook daarin reeds verbeterd is, men kieze niet een grooter voor een kleiner kwaad, en men bedenke wat nog onlangs een Fransch schrijver waarschuwde: ‘l'unité par la destruction, même par l'affaiblissement, n'est plus l'unité....’ De wetgever passe zich deze woorden toe: ‘Dans la préoccupation de ce que vous appelez la faiblesse ou l'entrainement des parties, vous supposez qu'elles se trompent toujours et que vous ne vous trompez jamais. Or la question est présistement de savoir, qui doit se tromper le moins souvent et je crois qu'il est impossible que vous ne vous trompiez plus souvent et plus funestementGa naar voetnoot1.’ Verscheidenheid en éénheid zijn de twee groote beginselen der gansche natuur; de overeenkomst dier beide eigenschappen, hare verbinding stelt daar, hetgeen in de schepping het meest bewondering verdient, wat men harmonie pleegt te noemen. Niet anders is het in alle handelingen der menschen. Wij streven naar hetgeen de geheele natuur verkondigt, naar verscheidenheid, naar onafhankelijkheid voor allen en in alles, doch niet minder naar éénheid en overeenstemming. Doch hoe dikwijls wordt er overdreven! De vrijheid, die de vrucht is der verscheidenheid, wordt vaak wanorde, en dan zoekt men door overheersching, die de valsche vrucht der éénheid is, de wanorde te vernietigen. Slechts de juiste vereeniging van beide beginselen, | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
van verscheidenheid en éénheid, kan ook hier de harmonie doen ontstaan, die, even als in de natuur, ook in menschelijke daden vereischt wordt. Waar zulk een middenweg moeijelijk is te vinden, daar vreeze men minder voor verscheidenheid, die vrijheid geeft, dan voor die éénheid, die, door menschen toegepast, zoo vaak overheersching doet ontstaan, en met de vernietiging der deelen het bestaan der verscheidenheid en der harmonie onmogelijk maakt.
Welke toekomst gaan wij tegen? Wat zullen wij doen om den toestand der arbeidende klassen te verbeteren, het pauperisme tegen te gaan, de armenzorg te regelen? Veel voorwaar van wat nu nog niet geschiedt, vooral verstandige ijver en opregte philanthropie zijn daartoe noodig. Men zoeke verbetering van het gebrekkige en vernietiging slechts van wat in beginsel afkeuring verdient. Gaarne zeg ik het den Heer de Sitter na: ‘Wanneer allen, die de kwaal kennen, in stede van te twisten over een nieuw of een beter systeem van armverzorging, hunne gezamenlijke krachten aanwenden om de bestaande armverzorging te verbeteren, om de regelen eener goede armverzorging meer en meer aan het algemeen aan te bevelen en ingang te verschaffen, dan zoude men reeds veel verder gevorderd zijn in de bestrijding van het veelhoofdig monster, het pauperismus; dan (zoude) dat verbeterde systeem beter werken, dan ieder nieuw systeemGa naar voetnoot1.’ Ook is het niet voldoende verkeerde gevolgen van het bestaande aan te wijzen, om daardoor een ander stelsel aannemelijk te maken. Al ware de staatsarmenzorg, gelijk die in Engeland bestaat, volgens de regelen van staatsregt goed te keuren, men zij zorgvuldig in het beslissen, of ook wijze staatshuishoudkunde die aanprijst; en zoo men zich op de priesters der wetenschap beroept, dan mag tegenover J. Stuart Mill zonder twijfel hij gesteld worden, die door zijne menigvuldige geschriften zoowel zijne kennis der staatshuishoudkunde, als door zijne ‘Études sur l'Angleterre,’ zijne bekendheid met de Britsche organisatie heeft aan den dag gelegd. | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
Nog onlangs schreef Léon Faucher: ‘La maison de charité reste l'asile qui reçoit les travailleurs, hommes ou femmes qui ont usé leurs forces au service de l'agriculture ou de l'industrie manufacturière. La famille se décharge sur l'État du soin d'entretenir les vieillards et souvent les enfants. - L'État, dans certains cas, se substitue ainsi à la famille, la désintéresse de ses devoirs et partant la détruit. La liberté du travail a comme on voit, ainsi pour support le droit à l'assistance. Le peuple qui a poussé le plus loin la pratique de la liberté commerciale admet et grave les principes du socialisme à la base de son ordre politique. - Les lois des pauvres sont chez lui la condition de la propriété.... Nous ne pensons pas que la taxe des pauvres soit le dernier mot du progrès industriel, ni que l'Angleterre elle-même soit impuissante à cicatriser cet ulcère. Il y a là une difficulté qui tourmente la conscience publique et qui ne s'impose pas vainement à son attentionGa naar voetnoot1.’ Als men de wijze van armenbedeeling, gelijk die in ons land pleegt te geschieden, afkeurt, dan leze men wat een onzer beroemdste staathuishoudkundigen daaromtrent onlangs, zonder groote voorliefde, schreefGa naar voetnoot2. Vooral vergete niemand, gelijk die Schrijver waarschuwt: ‘dat dit stelsel uit de zeden, gewoonten en behoeften van het volk is opgegroeid, dat eene geheele omkeering er van zeer vele nadeelen over het land zoude brengen.’ Evenmin als men het bestaande kwaad aan bestaande wetten voornamelijk mag toeschrijven, evenmin mag men hopen, dat eene nieuwe organisatie, hoe voortreffelijk ook ingerigt, de armoede sterk zal doen verminderen. Geene wet is in staat den arme vermogend te maken, ofschoon eene slechte wet zeer goed in staat is den vermogende ligter tot armoede te brengen, dan zonder haar het geval zou zijn geweest. Doch wat vooral moet opgespoord worden en ter harte genomen, is, hoe het best de armoede te voorkomen, niet slechts door afschrik voor de armoede, maar door het wegnemen der oorzaken, die haar kweeken. Als de eerste en gewigtigste noemt een ieder het gebrek aan zedelijkheid en | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
godsdienstzin, en als men tot de meer physieke behoeften onzer arbeidende klasse afdaalt, dan zijn het vooral de geringheid van het loon, het slechte voedsel en de slechte woningen, die als de hoofdgebreken van onzen maatschappelijken toestand worden aangewezen. Over die allen is veel geschreven; vele middelen tot verbetering aangewezen. Onderwijs, en daardoor meerdere beschaving, ontwikkeling van het zedelijk gevoel bij de mindere standen, is als het beste behoedmiddel tegen armoede, als de eenige aankweekster van godsdienstzin genoemdGa naar voetnoot1. Doch als men de meerdere beschaving in alle, ook in lagere standen roemt, ook hier is het meeste voordeel bij de vermogenden; de hoogere standen hebben in de laatste vijftig jaren zulke vorderingen gemaakt, dat bij alle verbeteringen en uitbreiding van het lager onderwijs het onderscheid en de afstand tusschen rijken en armen oneindig is toegenomen. Wij moeten, den arme met ons zelven vergelijkende, hem veel verder in beschaving bij ons achterstellen, dan onze voorouders den arme van hunnen tijd. Welke verbeteringen ook nog in het onderwijs der lagere standen te brengen zijn, het moge hoe langer hoe meer opvoeding in den waren zin des woords worden, niet slechts voor een volgend, maar ook voor dit leven; wanneer men er eene meerdere gelijkheid der standen in de maatschappij van verwacht dan vroegere eeuwen kenden, verlangt men een stilstand in de opvoeding der hoogere klassen. Er is dikwerf geklaagd, dat het lager onderwijs niet genoeg den toekomstigen arbeidsman in den knaap ontwikkelde, niet genoeg hem leerde van wat in dit leven hem noodig zijn zal. Hoogst moeijelijk is de juiste maatstaf te vinden, hoeverre zedelijk en hoeverre stoffelijk belang hier op den voorgrond treden mag. Indien men slechts nimmer den naauwen band uit het oog verliest, die beiden, vooral in den arbeiderstand vereenigt, dan zal eindelijk ook hierin krachtige verbetering mogelijk worden. Niet zonder angst hoort men overal schier de overtui- | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
ging uitspreken, dat de loonen afnemen, dat zelfs de vlijtigste vaak niet genoegzaam in het onderhoud der zijnen kan voorzien. Nu moge veel daarvan overdreven zijn, vooral wat de verhouding met vroegere tijden betreft; veel moge de schuld zijn van onwetende en trage arbeiders; grootere behoefte moge het loon gering heeten, wat vroeger voldoende werd geoordeeld; geheel ter zijde schuiven mag men de klagt niet. Zij geldt bijna voor alle landen, ook voor het onze. In Engeland heeft men de opmerking gemaakt, dat de plaatsen in de fabrieken, vroeger alleen door mannen ingenomen, thans door vrouwen en kinderen worden vervuld. Alleen in de katoenfabrijken werken dáár 113,561 mannen tegen 146,401 vrouwen, ook een aantal kinderen verdienen daar een klein loon, terwijl de eenvoudigheid van den arbeid weinig inspanning en kunde vereischt. Hetzelfde geschiedt bij alle fabrijknijverheid, en nu is de nadeelige zijde hiervan deze: 1o. Bij de zucht om geld te verdienen en tevens lui te leven, zendt de arbeider vrouw en kinderen naar de fabrijk, exploiteert ze ten zijnen behoeve, tot groot bederf vooral der kinderen, die, eenmaal opgegroeid, geen ambacht kennen, dan hetgene waarin zij kinderloon kunnen verdienen. Want, dat er steeds ruimte van aanbod van kleine arbeiders zijn zal, wie betwijfelt het? 2o. De arbeider, die ongehuwd is, krijgt nu het loon, dat de vrouw of het kind ontvangt, en haast zich te trouwen, om den last van werken op de vrouw en de kinderen te kunnen afschuiven. Daardoor ontstaat eene omkeering in de wetten des huisgezins, waarbij de zedelijkheid niet wint, verkwisting en armoede gemakkelijk binnensluipen. Mayhew heeft in zijn werk: ‘London Labour and London Poor,’ naauwkeurig, ja als het ware microscopisch, den toestand van eene klasse van menschen nagegaan, die, onder den naam van ‘costermongers’ bekend, te Londen alleen eene bevolking van 30,000 zielen uitmaakt. Het zijn de straatventers, en allen, die in de open lucht, hetzij handel drijven, hetzij eenigen tak van industrie uitoefenen. In het algemeen is hier achteruitgang der verdiensten te bespeuren, even als ook bij de talrijke klasse van kleêrmakers en schoenmakers. Maar men leze eens bij dien Schrijver, in welken toestand | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
van zedeloosheid en onkunde de meeste dier lieden leven, en men zal niet langer vragen, welke de hoofdoorzaak is van het gebrek en de ellende van zoo velen hunner. En zoo de verdiensten geringer worden en het aantal menschen, die een bestaan zoeken in die vakken, telkens grooter, het is daar gelijk overal elders, gelijk ook in ons Vaderland: ‘men verdringt elkander niet bij den moeijelijken, maar bij den lagen arbeid, bij het gewone, bij hetgeen waartoe weinig inspanning van intellectuele en physieke krachten vereischt wordt, terwijl bij den hoogeren en moeijelijker arbeid, dien de tijd en omstandigheden vorderen, dikwijls arbeiders ontbreken.’ (De Bosch Kemper)Ga naar voetnoot1. Onze valide armen zijn meestendeels schoen- en kleêrmakers, opperlieden en zoogenaamde sjouwers, die gewoonlijk hun ambacht niet verstaan, of, zoo zij tot de twee laatste categoriën behooren, nimmer eenig ambacht geleerd hebben. Het zijn veelal ziekelijke, uitgeputte menschen, bij welke alle veêrkracht is uitgedoofd, die vaak in hun sober middel van bestaan reeds eene oorzaak van ziekelijkheid vinden, aan de maatschappij niets geven kunnen dan een geslacht even ellendig en zwak als zij zelve zijn, die door drank dikwerf de meer ruime verdiensten van eenige weken verkwisten, arbeiders, wier aantal toeneemt, niet naarmate de vraag om werk klimt, maar naarmate de zedelijkheid en de welvaart afnemen. Doch zoo in andere vakken de arbeider beter loon geniet, niet dan met de grootste spaarzaamheid zal het hem gelukken, zoo hij een huisgezin heeft, zich en de zijnen op den duur van armoede te vrijwaren. In het ‘Vervolg der proeve van onderzoek omtrent het armwezen in ons Vaderland,’ van den Heer Luttenberg, komt, op pag. 62, eene begrooting voor van uitgaven voor een huisgezin uit man, vrouw en twee kinderen bestaande. Die uitgaven worden daar berekend op ƒ 5.73 per week, en de Schrijver trekt er deze waarlijk niet bemoedigende gevolgtrekking uit: ‘Dat ook die ambachtslieden, welke doorgaans het zwaarste loon verdienen, als daar zijn de timmer- | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
lieden, indien zij meer dan twee kinderen hebben, niet kunnen bestaan, wanneer zij deze begrooting volgenGa naar voetnoot1.’ Nu is echter deze begrooting zeer laag gesteld, en er blijft dus wel niet anders over, dan dat de vrouw ook eenig geld verdiene. Alleen daarom zijn de bewaarscholen reeds van groot nut, daar zij de vrouw in staat stellen buiten'shuis werk te zoeken. Ook kan men hieruit zien, van welk belang eene goede opvoeding der vrouwen, in alle vrouwelijke handwerken, die vaak zoozeer verwaarloosd wordt, voor het huisgezin is. Dat het voedsel der arbeidende klassen, vooral in ons Vaderland, veel te wenschen overlaat, wordt algemeen erkend. Volgens de hieronder genoemde enquête waren te Gent op de 1000 arbeiders 187 die nimmer vleesch eten, 285 die het eenmaal 's weeks en 377 die het tweemaal 's weeks bekostigen. Zou niet dergelijk onderzoek in onze groote steden nog ongunstiger resultaten opleveren? Dit punt is van veel belang voor de maatschappij. Er is een naauw verband tusschen physieke en morele kracht. In onzen tijd vooral behoeft de ambachtsman alle inspanning des gemoeds, een sterken wil en opgewekte levenskracht om den strijd des levens vol te houden. Een ziekelijk en zwak ligchaam huisvest zelden een vasten wilGa naar voetnoot2. Van oneindig veel invloed, zoowel op den physieken als zedelijken toestand der arbeidende klasse, is eindelijk de woning. In de meeste landen van Europa, in Engeland, Frankrijk, Zweden, Duitschland en België, heeft men sedert eenige jaren op dit punt de aandacht gevestigd, - in ons Vaderand is nagenoeg niets daarvoor gedaan. In België heeft men van regeringswege, in de meeste gemeenten des lands, eene Commission de salubrité; een tijdschrift, daaraan gewijd, deelt maandelijks alles mede wat in deze zaak belangrijks geschiedt; ook bijzondere personen, | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
fabrijkanten en mijnbezitters, hebben daar gemeenschappelijke woningen voor hunne arbeiders opgerigt. Hetzelfde geschiedt in Engeland; vooral Birmingham heeft aan zijne talrijke arbeiders gezonde en ruime woningen bezorgd. Het gevolg is eene sterke vermindering der sterfte en men heeft berekend, dat zoo in geheel Engeland eene dergelijke verbetering der woningen plaats greep en daardoor eene verminderde sterfte, jaarlijks alleen in Engeland en Wales 45,000 menschen minder sterven zouden! Nu voege men daarbij de duizenden, die, ten gevolge van slechte woning, een ziekelijk leven lijden, buiten staat zonder hulp van anderen te bestaan, behalve de zedelijke gevolgen aan slechte en bekrompen huisvesting verbonden!.... Onze ambachtslieden wonen in de steden, dikwerf zamen gepakt in achterbuurten, in woningen, waar de zon zelden doorbreekt, waar gebrek aan lucht en licht en vooral aan goede uitloozing van riolen en putten, uitwasemingen doet ontstaan, die den vreemdeling doen walgen, zoo hij zich in de stegen en sloppen onzer steden waagt, en voor zulke kamers, waar jong en oud, mannen, vrouwen, knapen en meisjes vaak dooreen leven en slapen, wordt meest eene huur gevorderd, die den eigenaar een inkomen van 16 à 18 percent verzekert. Vraag het onze geneesheeren, en zij zullen u allen verzekeren, dat, gelijk de woningen der ambachtlieden en der armen, bij ons vochtig klimaat, in de meeste onzer steden en ook dikwerf in de dorpen zijn gebouwd, bij de weinige zorg voor reinheid van riolen en slooten, de gezondheidstoestand meer verwondering baren moet, dan de hevigste ziekten doen zouden. Nog onlangs is aangetoond, hoe jammerlijk in dit opzigt de zoogenaamde schoonste stad van ons Vaderland, de vorstelijke hofstad gesteld is; er waren cijfers en treffende voorbeelden noodig om te overtuigen; het zou mij niet verwonderen, zoo velen ongeloovig zijn gebleven; men heeft er ten onzent zoo nimmer van gehoord; het schijnt zoo ongeloofelijk, dat er jaarlijks in den lande eenige duizenden sterven, en eenige duizenden een ellendig leven lijden moeten, omdat zij niet zoo ruim wonen als wij op onze pleinen en breede grachten! Men vrage dan slechts, waar de vreesselijke cholera het meeste gewoed heeft onder de arbeidende klasse en men zal niet langer twijfelen; men hoore eens, waar de buurten zijn, waar de typhus nimmer | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
wijkt, waar zij soms geheele huisgezinnen ten grave sleept, en men zal het geene ijdele zorg wanen, die hierin verbetering verlangtGa naar voetnoot1. Men is ijverig bezig met vele kosten het paardenras te verbeteren; men wil vereenigingen tegen het mishandelen van dieren; zou het geen tijd zijn van Engelschen en andere vreemden te leeren, hoe wij onze medemenschen kunnen sterker maken en tot den arbeid geschikter, hoe wij hen behoeden kunnen tegen de mishandeling van vreeselijke ziektenGa naar voetnoot2? De lagere standen moeten vooral voor zich zelven leeren zorgen en niet steunen op hulp van anderen, doch waar hunne behoeften ontstaan uit verkeerde inzigten en maatregelen van regeringen, uit verwaarloozing van voorzorgen, die voor het welzijn van hoogere standen genomen worden, daar is het de pligt van den bevoorregte, den minder bedeelde te helpen en op te heffen.
Reeds veel te lang heb ik het geduld des lezers op de proef gesteld. De Redactie, die mij het Tijdschrift voor het Armwezen ter beoordeeling toezond, moge welligt oordeelen, dat ik mijne taak niet naar behooren vervulde; ik wist geene betere aanbeveling voor het Tijdschrift te geven, dan door te wijzen op iets van hetgeen nog ten behoeve van armen kan en moet gedaan worden, op het verschil, dat nog bij velen omtrent de geneesmiddelen bestaat. Elk punt, hier aangeroerd, vraagt naauwkeurig en beraden onderzoek; voor vele vragen is welligt de tijd van een beslissend antwoord nog niet daar; ook die zal komen. Moge slechts geene dwaling ons oog verduisteren, geene valsche menschenliefde het verstand verleiden! Ieder heeft hier zijnen werkkring; men late hem dien vrij; ook hier heersche ware zelfstandigheid, die hare eenheid slechts erkent in het beginsel waarvan allen uitgaan, in het doel dat allen beoogen! h.j. van der Heim. |
|