De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.I. Leerboek der Theoretische en Practische Cijferkunst. Ten dienste der Scholen en bij bijzonder Onderwijs; met vraagstukken, waarin de getallen zoo zijn genomen, dat zij bij het maken van berekeningen en begrootingen van kosten tot leiddraad kunnen dienen, door P.D. Scheffelaar, Fortificatie-Opzigter. Vier Stukjes, Gouda, bij G.B. van Goor. 1852. II. Beginselen der Meetkunst voor Scholen en Gymnasiën. Volgens eene aanschouwelijke leerwijze bewerkt, door Dr. Aug. Wiegand, Docent aan de Reaalschool te Halle. Met drie Steendrukplaten. Amsterdam, bij Loman en Reudler. 1851. III. Beredeneerde oplossingen der Vraagstukken en oefeningen ter toepassing van het geleerde in de Beginselen der Meetkunst van J.F. Lacroix, door H. Strootman; opgelost door P.D. Scheffelaar, Fortificatie-Opzigter. Met platen. 's Gravenhage, bij J.J. Slingerland, 1851. IV. Gronden der Wiskundige Aardrijkskunde, benevens toepassing van de Bolvormige Driehoeksmeting. Naar het Hoogduitsch van Dr. Wiegand, door G.W. Boot, Lzn. Met eene Voorrede van Dr. C.H.D. Buys Ballot, Hoogleeraar te Utrecht. Utrecht bij van Heijningen en Post Uiterweer, 1852 (Met eene plaat).De vier voormelde werken worden hier beschouwd als leerboeken, ten gebruike van het lager en middelbaar onderwijs: dit is althans het doel der drie eersten, en ook het laatste kan zeer goed daartoe dienen. Vandaar dat hunne beoordeeling hier bij elkander is gevoegd. I. Het Leerboek der Theoretische en Practische Cijferkunst van den Heer P.D. Scheffelaar is in vier stukjes gesplitst, die achtervolgens bevatten:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het doel des S. is, volgens zijne Voorrede, om ‘bij een zooveel mogelijk bevattelijk, niet al te uitgebreid beschouwend gedeelte der rekenkunst, een daarmede overeenkomend aantal vraagstukken te voegen;’ welke ‘zich van die in andere leerboeken daardoor onderscheiden, dat zij tot leiddraad bij het maken van berekeningen en begrootingen van kosten kunnen dienen.’ Men zou daaruit kunnen opmaken, dat het boekje bepaaldelijk is geschreven voor dezulken, die reeds eenigermate in de Rekenkunde ervaren zijn, en zich voor eenigen technischen werkkring wenschen voor te bereiden. Een over het algemeen schijnt dit ook in het oog gehouden te zijn: meermalen toch wordt reeds de kennis van nog niet behandelde zaken ondersteld. Maar dit doel is niet gelijkmatig genoeg doorgezet: soms mist het bewijs van gegeven regels, soms worden er voor éénen regel meerdere bewijzen voorgedragen, en inzonderheid in het laatste stukje zijn de eerste lessen te zeer buiten evenredigheid ontwikkeld; de laatste les van hetzelfde stukje daarentegen konde wel iets meer uitgewerkt zijn, en vooral door een grooter aantal voorbeelden ter toepassing zijn besloten. Gaat men ter loops de stukjes door, dan vraagt men omtrent het Eerste Stukje, waarom bij eene deeling de rest buiten beschouwing gelaten, en hare verklaring tot nader wordt uitgesteld, hoezeer de beteekenis van eene breuk in het quotient geene moeite zoude baren, of althans ligtelijk zoude opgehelderd zijn? - Niet ongepast ware het geweest, bij de Zesde Les ook eenig bewijs van de voornaamste regels der deelbaarheid te voegen. In het Tweede Stukje, de Vijfde Les, blz. 32, wordt eene repeterende tiendeelige breuk tot eene gewone herleid; de regel, daartoe opgegeven, wordt echter daar ter plaatse niet gebruikt, maar eerst later (in de Vierde Les van het Vierde Stukje, blz. 40) bewezen; de gebruikte en bekende herleiding daarentegen is wel eenvoudig genoeg, en is dan ook uit hetzelfde beginsel af te leiden; aldaar dient dus alleen de opgave van den regel te worden veranderd. In de Achtste Les, bladz. 41, geldt de opmerking voor het 7de Geval evenzeer voor al de andere. In de Tweede Les van het Derde Stukje, blz. 8, wordt aan de rekenkunstige en harmonische evenredigheden het regt op dien naam ontzegd, maar in het Vierde Stukje, Vijfde Les, blz. 42, weder teruggegeven. De oorzaak van deze tegenstrijdigheid is, dat op de eerste plaats de bepaling van reden beperkter genomen was, waaruit dan die van evenredigheid natuurlijk in hetzelfde lot deelde; naderhand wordt beider beteekenis ruimer gesteld. Men dient echter steeds in aanmer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king te nemen, dat bij deze beide woorden in het gemeene spraakgebruik gewoonlijk aan het woord meetkundige wordt gedacht, en zij alzoo in dien zin genomen worden. Beter ware het geweest, eenvoudig de aanmerking op blz. 8 geheel weg te laten. Het Vierde Stukje begint met twee Lessen over worteltrekking. Aan de vierkants of tweede magtsworteltrekking worden 12, aan de kubus of derde magtsworteltrekking 18 bladz. toegewijd. Dit is, meent Ref., veel te veel met betrekking tot de behandeling der overige stoffen, en de oorzaak is niet moeijelijk op te sporen. Vooreerst is er veel hierbij gevoegd, dat eigenlijk tot de Stelkunde behoort, en ten andere zijn deze punten, ten opzigte van de vorigen te wetenschappelijk behandeld. Zoo konden § 23-29 (het geleerde in § 26 was reeds in § 21 als bekend ondersteld), § 42-46, § 56-60 (reeds in § 52 wordt de formule gebruikt, die in § 56 wordt bewezen) gerustelijk wegvallen, waaruit echter de tafeltjes voor de tweede en derde magtswortels uit de wortellooze getallen tot 50 en 40 gereedelijk konden worden behouden; door de benaderingswijze toch van den Engelschen Horner, door Prof. Lobatto op de derde magtsworteltrekking toegepast, is de oudere manier, als veel lastiger en werkzamer, geheel verdrongen; bij gene toch vereischt de voortzetting der benadering geene meerdere moeite, terwijl bij deze de getallen zoo groot en de bewerkingen zoo omslagtig worden, dat ze bij de eerste niet meer in aanmerking komt. Behalve nu, dat het aanleeren van twee zulke handelwijzen voor den leerling, althans voor den lezer van dit boekske, geheel overbodig en nutteloos mag geacht worden, gelooft Ref. bovendien, dat dit voor hem schadelijk zal wezen, en hem aan slecht begrip en verwarring zal bloot stellen. In de Vierde Les, bladz. 39, wordt de laatste term van eene meetkundige reeks, kortaf gelijk nul gesteld; is dit in de elementaire rekenkunde geoorloofd? In de Zesde Les, waar in 15 bladzijden over de leer der logarithmen wordt gehandeld, vindt men hare regels bewezen uit de eigenschappen der gelijkslachtige magten, iets, dat hier zeker niet op zijne plaats staat, en waartoe eerst vrij wat meer kennis der Stelkunde wordt vereischt, dan bij den lezer, dien Schr. zich voorstelt, kan ondersteld worden. Op bladz. 52 worden de logarithmen door hare evenredige verschillen - waarvan het gebruik wel eerst wat meer verklaard en aangetoond had mogen worden - bepaald; maar in zoo verre op eene onjuiste wijze, als door die verschillen nooit eenige meerdere decimalen der logarithmen kunnen worden gevonden, dan die in de tafel staan, hetgeen echter hier verkeerdelijk wordt gedaan. Overigens is hier de theorie zoowel als het gebruik der logarithmentafels duidelijk genoeg ontwikkeld, om den lezer tot een genoegzamen leiddraad te strekken bij het toepassen dezer theorie en het gebruiken dezer tafels, waartoe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem dan ook geschikte voorbeelden aan de hand worden gedaan, ook uit de leer der meetkundige reeksen ontleend. Nog eene aanmerking zij Ref. geoorloofd over de zoogenaamde gevallen, o.a. bij de behandeling der gewone breuken onderscheiden, en die bij de vermenigvuldiging tot 7, bij de deeling tot 8 worden opgevoerd. Hij gelooft, dat, met behulp van de Vijfde Les, waarin de verschillende herleidingen der gewone breuken worden behandeld, al deze regels ligtelijk uit den algemeenen regel zijn af te leiden, wanneer deze eerst bewezen is, zoodat alsdan het gevaar ontweken wordt, dat al deze regels, die inderdaad hetzelfde voorstellen, echter als zoo vele verschillende zullen worden aangemerkt; want tot deze dwaling geeft eene beschouwing, als de in dit boekske gebruikte, al ligtelijk aanleiding. Tot zoover het theoretische. Wat het praktische aangaat, zijn zeker de voorbeelden zoo gekozen, dat zij, misschien meer dan in andere Leerboeken, geschikt zijn, om den leerlingen tevens eenige kennis te doen verkrijgen omtrent de voorwerpen, die hun naderhand zullen voorkomen. Zoo vindt men bij voorbeeld:
Ook nog elders loopen hier en daar enkele voorstellen over het een of ander onderwerp van handel of nijverheid, en hoezeer Ref., naar de Voorrede en het daarvoor geplaatste Berigt te oordeelen, meer van dien aard verwacht had, zal hier menigeen stof tot toepassing en gebruik ontmoeten. Hij gelooft echter niet met den Schr., dat ‘het tot leiddraad bij het maken van berekeningen en begrootingen zoude kunnen dienen’ en alzoo ‘eene soort van legger en gids wezen voor ieder industrieel’; en wel vooral, omdat het voorhandene, dat toch wel niet op volledigheid zal aanspraak maken, hier en ginder verspreid ligt, zonder dat er over het algemeen eenige orde bij in acht genomen is (zoo als uit het voorgaande tafeltje ligtelijk is op te maken), en men dus, om het een of ander, dat men noodig had, te vinden, de vier Stukjes zoude moeten doorzoeken; en of dit de moeite wel zoude loonen, is voor het minst twijfelachtig. Het boekje eigent zich dus als eene korte opgave van de regels der Rekenkunde zeer goed voor een herhalings-hulpmiddel der leerlingen van Gymnasiën, en voor diezelfde ook als eene opgave van praktische voorstellen ter uitwerking: inzonderheid voor klassikaal en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
privaat onderwijs bij lagere technische Scholen zoude het den onderwijzer van veel nut kunnen zijn. Voor louter eigene studie echter is het boekske misschien minder geschikt, daar de methode niet regelmatig genoeg is doorgezet.
II. Ten einde ‘de Beginselen der Meetkunde voor Scholen en Gymnasiën, volgens eene aanschouwelijke leerwijze bewerkt door Dr. A. Wiegand’, te kunnen beoordeelen, zal Schrijvers voorrede voor het oorspronkelijke werk kunnen dienen, om de bedoeling van het boekje meer duidelijk te maken. Hier volge dus het gewigtigste daaruit: ‘Bijna de meeste beroepen hebben wiskundige waarheden tot grondslag. Dit geldt van hen, die in karton, hout, steen of metaal arbeiden, zoo als boekbinders, kartonwerkers, werktuigfabrikanten, kuipers, draaijers, stoelenmakers, bouwkundigen, beeldhouwers, graveurs, glazemakers, werktuigkundigen, timmerlieden, instrumentmakers, horologiemakers, zilversmeden, smeden, slotenmakers, enz. Dit boek nu is ontstaan, om aan de behoefte van dezulken te voldoen, die zonder wetenschappelijke vorming, toch wiskundige kennis wilden erlangen. Mij zijn hierbij de zwarigheden geenszins ontgaan, om den tusschenweg te vinden voor eene wetenschap als de Wiskunde - wier eigenaardig wezen in de strenge ontwikkeling van hare waarheden bestaat - eenen weg tusschen de wetenschappelijke ontwikkeling en de blootelijk werktuigelijke behandeling, die slechts het aanleeren van enkele opeenvolgende waarheden zoude ten doel hebben. Of ik dezen weg gevonden heb? Dit zoude ik minder van de wiskundigen zelve, dan wel eerder van hen willen ontwaren, die de Wiskunde aan de hand van dit boekje zelf hebben bewerkt. Ik heb getracht het begrip van de waarheden, die onder elkander een zamenhangend geheel vormen, volgens eene aanschouwelijke en meest heuristische methode te bereiken: geene wiskundige stelling, de laatste Paragraphen slechts uitgezonderd, is op goed geloof nedergeschreven, maar van iedere is hare onbetwijfelbare waarheid duidelijk aangetoond, al maakt het betoog dan ook geen aanspraak, om voor den regterstoel der strenge wetenschap te gelden.’ Men kan dus het boekje onder de zoogenaamde populaire handbocken rangschikken, en - al ware ons de naam van den, wegens zijne helderheid en geschiktheid zoo beroemden, geleerde en onderwijzer tevens, onbekend gebleven - het werk zoude toch zeker eene voorname plaats daaronder innemen. Met genoegen zal men dus zeker zien, dat het ook in onze taal is overgezet, om tot hetzelfde doel als het oorspronkelijke te kunnen dienen. Daaruit echter volgt van zelve eene aanmerking op den titel: ‘Voor Scholen en Gymnasiën’ is dit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk juist niet geschreven, en daartoe eigent zich de weinig strenge behandeling ook volstrekt niet. Des te beter daarentegen ‘voor Handwerkslieden en Lagere Scholen’; niet minder voorzeker, wanneer het door eenen onderwijzer gevolgd en behandeld wordt, zoo als het dan ook door den Schrijver bewerkt werd: ‘met bijzondere inachtneming der behoeften van Leeraren aan Volks- en Zondags-Scholen.’ Met andere woorden, het is met een positief reëel doel, maar geenszins uit een formeel oogpunt geschreven. De vertaler heeft er eenige stukken uitgelaten, die meer bepaaldelijk betrekking hadden op het Landmeten, b.v. na § 35Ga naar voetnoot1 over het meten der hoeken, en de werktuigen daartoe dienende; na § 46 over den Spiegeldiopter van Romershausen; na § 49 over de verkleiningsschaal, het trianguleren, de perimeter-methode, afstandmetingen. Hoezeer het misschien niet noodig ware geweest, alles over te nemen, waren deze toepassingen toch geheel in den geest van het boekje, en bijzonder geschikt ter ontwikkeling van den praktischen zin; bovendien waren zij voor een ieder van belang; niet het minst voor eenen landmeter, voor wien dit boekje bovendien zeer geschikt is. Ref. betwijfelt derhalve, of de vertaler met dit weglaten in het belang van het boekske zelf heeft gehandeld. Nog bevreemdde het aan Ref. eene inhoudsopgave hier geheel te zien weggelaten; bij een Leerboek als het onderhavige is zij toch van het grootste belang, om zich het verband en den zamenhang duidelijk voor oogen te kunnen stellen, hetgeen dan ook in het oorspronkelijke werk wel degelijk in acht genomen is. De hoofdverdeeling is deze:
Wat de vertaling zelve aangaat, volgt hier eene lijst van aanmerkingen, onder het lezen aan Ref. voorgekomen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de Pantographe of Verkleinaap mist men ongaarne eenige melding. Vele der opgegevene aanmerkingen zijn wel is waar germanismen; maar men dient zich toch in de wetenschappen voor het invoeren van nieuwe namen, waar dit onnoodig is, evenzeer te wachten, als men de bekende en aangenomene dient te gebruiken. Dit Leerboek is dus, zoo als boven is aangemerkt, inzonderheid geschikt voor hen, die zich op eenig handwerk of beroep willen toeleggen, waartoe steeds eenige kennis van wiskundige waarheden nuttig, zoo niet onontbeerlijk is. Voor hen, die zich voor hogere studie moeten vormen, zoowel voor de studie der wetenschap zelve, als ook voor de beoefening der toegepaste wetenschap in eenen hoogeren zin, is het boekje daarentegen geheel ongeschikt, daar meestens de bewijzen, hoe belangrijk ook, de kenmerken van strengheid ontberen. Men volge b.v. § 50 a) tot en met g): dit zal een ieder wel begrijpen naar het voorgedragene, maar bewezen is het zeker niet, en dit was ook niet de bedoeling van den Schrijver. En toch zullen wiskundigen zelve het boekje met belangstelling doorzien, en den fijnen takt bewonderen, waarop door Dr. Wiegand over de moeijelijkheden is heengestapt, en de meeste en belangrijkste waarheden zoo duidelijk zijn toegelicht. De uitvoering van den druk zoowel, als die van de drie bijgevoegde Platen laat niets te wenschen over, en steekt te dien opzigte niet ongunstig af bij vele dergelijke werkjes. Ten voordeele van het groote getal dergenen, die het met nut zullen lezen en beoefenen, wenscht Ref. den Uitgevers spoedig eene tweede oplage toe.
III. Van de ‘Beredeneerde oplossingen enz.’ zijn tot nu toe verschenen 8 vel over 261 Vraagstukken en 3 Platen over 206 Vraagstukken. Vooreerst moge hier slechts een overzigt volgen van de 185 eerste, waarmede de vlakke Meetkunde geëindigd is. Strootmans ‘Vraagstukken en Oefeningen ter toepassing van het geleerde in de Beginselen der Meetkunde van S.F. Lacroix’ - waarvan in 1849 de Vijfde Druk nog door den geachten Schrijver werd bezorgd (en deze zal hier, waar noodig, worden aangehaald) - zijn genoeg bekend en worden te zeer naar waarde geschat, dan dat hier eenige beschouwing daarover op hare plaats zoude zijn. Zij ziju uitnemend geschikt om grootendeels door de leerlingen zelve te worden bewerkt zonder hulp van den leeraar; deels komen er ook, met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
name in de Oefeningen en Herhalingen voorstellen voor, waarvan eene heuristische behandeling van leerlingen en leeraar te zamen uitmuntende stoffe van leering en velerlei beschouwing aanbiedt, ook als toepassing van de zoogenaamde constructie van algebraïsche vergelijkingen. Zeer zeker werd aldus aan het oogmerk van den waardigen overledene beantwoord, en men zoude moge betwijfelen, of het ooit zijn voornemen geweest zij, oplossingen daarbij te voegen; niet zoo zeer wegens ‘gebrek aan tijd’ (want het oplossen zoude niet zooveel meer tijd hebben gekost, dan het verzamelen en oordeelkundig rangschikken), veel minder wegens ‘gemis aan lust daartoe,’ (want de antwoorden getuigen genoegzaam, dat en hoe hij ze heeft opgelost) - maar veeleer omdat daardoor een hoofddoel zoude verloren gaan, namelijk het eigen onderzoek en de eigene bewerking door de leerlingen. Mogten deze het zijn, ‘die bijna allen naar de oplossing van die Vraagstukken wenschten,’ zij vonden dien wensch reeds bevredigd in de bijgevoegde Antwoorden; en het zoude hun zeker niet tot eer strekken, dat zij er eene uitgewerkte Oplossing bij noodig hadden: of zij kunnen die oplossing zelve leveren, of zulk eene oplossing heeft voor hen geen nut, ze worden er niet door gevormd. Maar dit is misschien een persoonlijk gevoelen van Ref., dat niet door allen gedeeld wordt. Laat ons, nu die oplossingen eenmaal het licht zien, nagaan, hoe ze zijn, en of ze aan de vereischten voldoen. De oplossing van eenig meetkundig voorstel moet algemeen, kort, duidelijk en voldoende zijn, en zóó worden ingerigt, dat ze het meest tot wetenschappelijke vorming bijdraagt: vandaar is het somtijds zeer te prijzen, wanneer men meer dan ééne oplossing aantreft, wanneer zij althans allen eenig eigenaardig voordeel of bijzondere strekking hebben; - vandaar het nut van het onderscheiden der bijzondere gevallen, die kunnen voorkomen, vooral indien de oplossing voor de bijzondere uit die voor het algemeene geval worden afgeleid. Nu zijn, wel is waar, de meeste oplossingen goed, maar dikwerf is niet de kortste weg gekozen, of is ook het een en ander zonder bewijs aangenomen, terwijl eene algemeene aanmerking geldt over het gebrek aan algemeenheid. Met het oog op deze punten zijn hier de Oplossingen nagegaan. Vooreerst heerscht er veelal gebrek aan algemeenheid, hoezeer dit oogenschijnlijk allengs minder wordt. In plaats toch, dat het Vraagstuk met onbepaalde waarde bewerkt is, om dan in de einduitkomst de gegevene waarde weder in te voeren, is deze substitutie veelal reeds van den beginne af bewerkstelligd. Daardoor wordt in de eerste plaats aan de oplossing veel van hare kracht en oefening onnoodig benomen, en de uitwerking wordt dikwerf veel lastiger; b.v.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijkt men deze uitkomsten met die van den Schrijver, dan zal men ligtelijk het groote gemak dezet meer algemeene formule inzien. Maar, in de tweede plaats, is het van nog meerder nut, de einduitkomst eener bewerking in algemeenen vorm te behouden, daar eerst op zulke wijze de eenvoudigheid en de bondigheid van de eigenschappen der wiskundige figuren kan uitkomen en zigtbaar worden. Op deze wijze zoude men b.v. vinden:
Dikwerf zoude Ref. liever op eene andere wijze zijn te werk gegaan, dan Schr.; iets, dat bij de oplossing van zulke voorstellen natuurlijk niet zeldzaam is. Hier mogen vooreerst slechts drie gevallen volgen, waarin een kortere, of ook een betere weg in te slaan geweest ware. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens kunnen hier nog enkele andere oplossingen worden aangeduid, die weder hun eigenaardig nut hebben.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder zullen deze aanmerkingen niet worden uitgestrekt; maar nu de opgave volgen van eenige minder naauwkeurig behandelde oplossingen of van enkele zamenhangende gevallen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beschouwing van dit werkje is van lieverlede uitvoeriger geworden, omdat het, nu het eenmaal uitgegeven wordt, van te veel belang is, dat het dan ook zoo geschikt mogelijk zij tot het doel. Uit deze aanmerkingen moet men echter niet opmaken, dat geene der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oplossingen eenige waarde zoude hebben, het tegendeel is waar. Maar bij zulk eene verzameling van, als het ware, op zich zelve staande stukken, is het wel niet anders mogelijk, eene beoordeeling te geven, die iets konde beteekenen.
IV. De ‘Gronden der Wiskundige Aardrijkskunde, benevens Tocpassing van de Bolvormige Driehoeksmeting,’ bevatten althans niet minder dan de titel aangeeft. Vooral vindt men in het Eerste Hoofdstuk ‘Waarnemingen,’ als in den vorm van praemissen eene opgave van Natuurkundige verschijnselen, waarvan er sommige dienen om in het Tweede Hoofdstuk ‘de Bolvormigheid van de Aarde’ te bewijzen. In het Derde wordt ‘de verdeeling van den Aard- en Hemelbol met betrekking tot (I) den Horizon, (II) den Aequator en (III) de Ecliptica’ behandeld. Het Vierde Hoofdstuk loopt over ‘de Grootte der Aarde en wenteling om hare as,’ het Vijfde en Zesde over de ‘Jaarlijksche beweging der Aarde om de Zon’ en ‘de Gevolgen daarvan,’ het Zevende over ‘de Maan en hare betrekking tot de Aarde en de Zon,’ het Achtste over ‘de Afstanden der Hemelligchamen’ en het Negende over ‘de Natuurlijke gesteldheid der hemelligchamen.’ Hierbij vindt men in het Zesde en Zevende Hoofdstuk iets over Kalendographie. Het boekje vangt aan met eene inhoudsopgave en eindigt met een woordenregister, waarvan het eerste bij den lezer den zamenhang duidelijk herinnert, het laatste zeer dienstig is voor de beteekenis der vele voorkomende kunsttermen en benamingen. Het boekje behandelt dus niet alleen de Wiskundige Aardrijksbeschrijving, maar tevens een gedeelte der Sterrekunde: van beiden zijn er onderscheidene deelen geheel mathematisch uitgewerkt, ook met behulp der bolvormige driehoeksmeting. Zoo vindt men bl. 6 iets over Alignementen, blz. 11-14 over de uitbreiding der Horizon en de Kimduiking, blz. 16 over bepaling van Zenithsafstand, blz. 21 over de betrekking tusschen Declinatie, Hoogte en Uurhoek eener Ster, blz. 22 over het bepalen van de hoogte des Aequators en de schuinschheid der Ecliptica uit twee waarnemingen, enz. Alles is duidelijk behandeld, en bij de hoogere wetenschappelijke rigting van het boekje toch zoo ingerigt, dat ook zij, die liever deze punten zullen overslaan, het overige met belangstelling en nut zullen lezen. Bovendien is het verrijkt met korte levensbeschrijvingen van beroemde sterrekundigen, als van N. Copernicus (blz. 35), J. Bradley (blz. 35), J. Kepler (blz. 37), Tycho de Brahé (blz. 38), Isaac Newton (blz. 39), Galileo Galilei (blz. 40), Edm. Halley (blz. 66), F.W. Bessel (blz. 69), J.H. Schrocter (blz. 75), J.F. Herschel (bl. 84), J.F. Encke (blz. 86). Slechts eene aanmerking is Ref. voorgekomen. Hetgeen in het Derde Hoofdstuk, II, §§ 30-32, blz. 25, over Omwoners, Tegenoverwoners | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Tegenvoeters, en III, § 4, blz. 25, 26, over de Luchtstreken gezegd wordt, kan daar ter plaatse nog niet begrepen worden en behoorde dan ook uit den aard der zake eerst aan het einde van § 6 in het Zesde Hoofdstuk, V, blz. 52, te volgen, waar eerst over de jaargetijden gehandeld wordt. Wat de vertaling aangaat, deze is zigtbaar met zorg en liefde bewerkt, terwijl men, naar de Voorrede van Prof. Buys-Ballot te oordeelen, vele der Wiskundige aanmerkingen, misschien ook de historische Noten, aan den Vertaler verschuldigd is. Ook de plaat is goed uitgevoerd. Aan ieder wetenschappelijken lezer dient dit werkje zeer ter lezing te worden aanbevolen: hij zal het toch niet alleeu met genoegen, maar ook met veel nut en leering kunnen bestuderen. Voor handleiding bij het onderwijs op Gymnasien kan het mede dienen, wanneer men de formulen achterwege laat en evenzoo het Negende Hoofdstuk, dat bij de physische Astronomie te huis behoort: dan kan het in de handen van een goeden Leeraar zeer wel tot voornoemd doel gebruikt worden.
Augustus 1852. Dr. D. BIERENS DE HAAN. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Almanak voor het Schoone Goede, voor 1853. Te Amsterdam, bij A. Jager. 1353.‘Men ziet het, wij hebben dit jaar vrede met den Almanak,’ zoo besluit Mevrouw Bosboom-Toussaint het voorbericht van het door haar uitgegeven Jaarboekjen. Waar wij ook van haar in gevoelen zouden kunnen verschillen, zeker niet hier; want met welgevallen rustte ons oog op het weelderig boeksken, aan welks vorm zich de inhoud zoo harmoniesch verbindt. Niet slechts de rang als Redaktrice geeft Mevr. Bosboom-Toussaint aanspraak op de prioriteit der beschouwing van hetgeen zij dit jaar zoo kwistig heeft geschonken, maar ook het gehalte der bijdrage, welke wij stellen boven vele, door haar in den laatsten tijd aan de Jaarboekjens geschonken. Zij heeft een blik gewaagd in de 18de eeuw, en in haar hoofdpersoon de ziekte voorgesteld, waarvan de fransche revolutie de crisis mag heeten. De twijfel, het ongeloof der 18de eeuw aan alles wat de mensch sinds eeuwen had leeren eerbiedigen, eeren, aanbidden in de kerk en op den troon; het spotten met het wezen, het nog eerbiedigen der vormen, van welke ieder denkende geest de holheid en ledigheid kende, en alzoo de eerlange vernietiging kon voorspellen, ziedaar het thema, door de geniale schrijfster behandeld, naar aanleiding eener schilderij van den Heer Bles, getiteld- de Voltairiaan. Alsof zij bevreesd ware dat het praktische nut der gedachte, in haar gewrocht uitgedrukt, niet begrepen zoude worden, voegt zij aan hare meesterlijke analyze der schilderij des Heeren Bles nog deze woorden toe: ‘Al was die kwaal, met al hare consequenties, de algemeene in de 18de eeuw, zij heeft toch ook in de onze hare lijders; al is zij niet meer de heerschende, al is zij gansch van gedaante verwisseld en al vertoont zij zich onder zulke vormen, dat zij met zekerheid de verwantschap meent te kunnen loochenen, toch is zij dezelfde, en toch heeft zij nog genoeg familietrekken behouden, die niet kunnen uitgewischt worden, en waaraan men haar altijd zal onderkennen; daarom kan het nog zijne nuttigheid hebben op de oorspronkelijke physionomie te wijzen.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mag de beeldende kunst ook op eene kracht van voorstelling bogen, waarin zij in hare zusterkunsten haars gelijken niet aantreft, uit den aard van haar wezen vloeit echter voort, dat ze slechts éen moment wedergeven en alzoo hier slechts éene phase van de kwaal ten toon stellen kon. Wat zij in deze derft, kan slechts de poëzij aanvullen. Stelde de Heer Bles ons het sombere einde des ongeloovigen, of liever des twijfelenden voor, de schrijfster wil den jongen man gadeslaan. ‘Men wordt zoo min ongeloovige geboren als grijsaard; daar is een tijd geweest, dat de glimlach der gulle vrolijkheid speelde om dien mond; dat die oogen glansden van leven en lust; maar ook dat zich die lippen openden tot woorden van geloof en vertrouwen, dat zich die handen vouwden tot het gebed, ware het ook aan den schoot eener moeder; dat die oogen glansden onder een traan van zachten weemoed, of zich ophieven naar den hemel met geloof en hope; wat ligt daartusschen, om van zulk een knaap zulk een grijsaard te maken?’ Wat dunkt u, stemt de aanhef uwe verwachtingen niet reeds hoog, al voedt ge ook vreeze dat de schrijfster, door uwe fantazie vooruit te ijlen en u de uitkomst mede te deelen, vóor dat de roersels u worden bekend gemaakt, de belangstelling des lezers zal doen verflaauwen; al hadt ge wellicht gewenscht, dat de schrijfster in omgekeerde verhouding u had aangetoond, wat de jonge man geworden, in stede van wat de grijzaart geweest is. Geene ontleding zal ons worden gevergd, ze zou verminking moeten worden. Hier, waar de handeling minder aan den rijkdom der gebeurtenissen, dan wel aan het zieleleven der voorgestelde personen hare beweging ontleent, kan de hoofdgedachte-slechts worden aangeduid, maar de verzinnelijking van deze in al de deelen van het kunstgewrocht niet worden nagespeurd. De kleuren zijn hier zoo teeder als die er prijken op de wieken des vlinders; de aanraking deert ze en verstoort de schakeering. Gemakkelijker dan ooit te voren, beweegt de schrijfster, aan wie de rijkdom van gedachten zoo noode beperking toelaat, zich hier in den engen vorm. Of wij het evenwel niet aan dezen grootendeels te wijten hebben, dat de poëzij toch niet volkomen getrouw aan hare roeping heeft beandwoord en niet geheel heeft aangevuld wat de beeldende kunst overliet? Of staan wij alleen in onze meening, dat de hoofdpersoon niet alle phases geleidelijk doorloopt, en dat de schrijfster, die ons zoo breed en tevens zoo fijn het ontwaken van den twijfel in Matthieus harte, den zielstoestand van dezen in die phase aantoont, ons éen schalm aan den keten onthoudt, en - in tegenspraak met hetgeen door haar wordt beweerd - Matthieu niet ver genoeg ontwikkelt om hem rijp te doen zijn voor de vorming in den kring der filozofen, waarin hij wordt binnengevoerd, en waar hij den levendigen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toon, den geest en het vernuft der gasten nog noodig had, ‘om zich over de eerste rillingen heen te zetten, die het aanhooren van het ontwijden van 't geen ons Hoog en Heilig was (?) altijd geven moet?’ Wij zouden van den Bergh onrecht doen, indien we wilden beweren, dat zijn vaers ‘bij een plaatjen van Lodewijk Antony Vincent,’ aan onze nederigste eischen voldeed. De gedachte, in het gedicht nedergelegd, is alledaagsch. Bovendien staat ze in weinig verband tot het plaatjen, dat haar verzelt. Of speurt ge eenige harmonie tusschen de gravure, welke ons voorstelt: het weder toebrengen tot de kudde van hetgeen was afgedwaald, of het koesteren van het kranke of het zwakke geitken, dat zich afzondert van hare gezellen, en het bijschrift, dat zich bepaalt tot de beschouwing van den kunstenaar, aan wien wij die voorstelling verschuldigd zijn? Moeielijk wordt de fantazie gedwongen om de vleugelen uit te slaan; moeielijk is het eene stoffe te bewerken, die niet door de vrije dichterziel is gekozen en waarvoor zij niets gevoelt; maar waarom - het is niet alleen aan van den Bergh dat wij het vragen, maar aan velen - waarom zich zelven dan de breidels aangelegd? Indien de hoeveelheid ooit tegen de hoedanigheid der bijdrage in de weegschaal der Redaktrice kon opwegen, dan zoude zij vooral Mr. J. van Lennep hebben dank te zeggen voor den haar aangeboden schat. Of zij het echter nu vermag, daar de evenaar zeker bij haar overslaat ter gunste der laatste? Wij huldigen de technische volmaaktheid van het vaers: ‘de Burchtvrouw van Shalot,’ waaronder wij de vermelding aantreffen, dat het vertaald is naar Tennyson, en wel in 1852, maar zouden er echter, zelfs met het volle bewustzijn van onze verplichting tot eerbied voor den gevierden schrijver van ‘Ferdinand Huick’ en ‘Jakobaas Weeklacht,’ niets méer vleiends voor den auteur of vertaler aan kunnen toevoegen. Van Lennep heeft ons zeker nooit aan duisterheid gewend, in welke vormen hij zich ook bewoog, hetzij in die der parodie of van het treurspel, van het meest statige epiesch gedicht of van de meest boertige klucht; en toch in dit gedicht moeten wij hem van hetzelfde vergrijp beschuldigen, dat zoo dikwijls, en met zoo veel recht, aan de jongeren van dagen wordt aangetijgd. Niet dat hij zich schuldig maakt aan barbarismen, wat hij zoo geestig in anderen wist te berispen; of aan een praal van woorden, die aan de lang vergeten ouden zijn ontleend en door de Hollandsche 19de eeuwers, die de moedertaal en den periodenbouw het liefst van Helmers wenschen te leeren, niet begrepen kunnen worden, - zijne woorden toch zijn eenvoudig gekozen, ja zelfs zóo eenvoudig, dat onze gewone konversatie-toon er eenige wellicht niet van bezigen zou. Er is erger - men vergeve ons dat wij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iets ergers kennen - er is verwarring of onjuiste voorstelling der gedachte, of, er heerscht misschien wel in het geheel geene gedachte in. Eene breede beschrijving van het eiland Shalot, welk woord in iedere stanza terugkeert, begeleid van het woord Kamelot of iets derdelijks, hetgeen wel eufoniesch en toch niet aangenaam klinkt, opent de ballade. Op dat eiland ligt ‘een slot, met torens hooggebouwd’ en in dat slot woont de Burchtvrouw van Shalot. ‘Daar woont zij; maar schoon jaar op jaar
Er aak bij aak langs 't eiland vaar',
Nooit zag of knecht of schipper haar:
Geen boodschap kreeg hij ooit van daar,
Geen brief van Kamelot.
Voor niemand kwam zij voor den dag:
Aan niemand schonk zij groet en lach:
Geen die haar ooit aan 't venster zag,
De Burchtvrouw van Shalot.’
Eenzaam leeft zij, sinds zij de sprook vernomen heeft: ‘Wee! zoo ze aan 't raam zich ooit begeeft
En blikt naar Kamelot!’
Slechts in een spiegel, die voor haar hangt, slaat zij alles gade wat er omgaat op den weg naar Kamelot, die het eiland Shalot voorbij voert. Zij kon haar verlangen jaar en dag bedwingen, tot dat Ridder Lancelot het kasteel langs rijdt. Wij doen hulde aan de schoone beschrijving van den Ridder: ‘'t Scheen, als ontspatte vonk bij vonk
Den teugel, van robijnenpronk
Omzet, waar 't zonnelicht in blonk:
Der bellen blij geruisch doorklonk
Den weg naar Kamelot.
Een zilvren horen hing met zwier
Ter zijde van den bandelier.
Zoo reed hij onbezorgd en fier,
Langs 't rustige Shalot.’
Die verschijning was der arme kwijnende maagd te sterk. ‘Daar liet zij 't weefsel in de steek:
Drie stappen deed zij, bang en bleek,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl zij buiten 't venster keek;
Zij zag den Ridder, zag de streek
En zag naar Kamelot.
Daar scheurde 't weefgetouw; daar brak
Het spiegelglas met luiden krak...
“De vloek heeft mij getroffen,” sprak
De Burchtvrouw van Shalot.’
Zij stapte in een boot, op wier voorplecht zij de woorden schreef: ‘De Burchtvrouw van Shalot.’ Toen gierde zij naar ‘het sterke Kamelot;’ maar eer ze er aankwam, was de Burchtvrouw van Shalot reeds gestorven. De dichter besluit, door den Knapen en Jonkvrouwen op het sterke Kamelot te doen uitroepen: ‘Wie mag zij zijn? Wat was haar doel?
Geen wang bleef droog, geen boezem koel.
Elk sloeg een kruis uit leedgevoel;
En stilte volgde op 't feestgejoel
Aan 't Hof van Kamelot.
Maar Lancelot sprak: Zacht en fijn
Is 't wezen van dit maagdelijn:
Moog God de ziel genadig zijn
Der Burchtvrouw van Shalot!’
Wij vragen met de knapen en jonkvrouwen: Wat was haar doel? Het andwoord verblijve den dichter. Wij wenschen een oogenblik verpozing na het geklingklang der overvloedige rijmklanken van ‘de Burchtvrouw van Shalot,’ en verheffen ons boven het Slot van Kamelot, om in de bekoorlijke vallei der Vesdre, te Chaudfontaine, neder te dalen, bij den kleinen Noël, door Zimmerman bij ons ingeleid. Toen de Redaktrice in haar Voorbericht gewaagde van ‘de nieuwere en jeugdige talenten, die hunne krachten aan de zamenstelling van den Almanak wijdden,’ doelde zij voorzeker ook op den auteur, wiens naam wij straks nederschreven. Weinig dacht zij, dat dat ‘jeugdig talent’ reeds zoo spoedig een tal van andersluidende qualifikativen zoude ontvangen, door de zorg van den schranderen, fijn beschaafden V, in den ‘Konst- en Letterbode,’ bij gelegenheid dat hij daar in 14 bladzijden - welk getal echter bij nader inzien met éene, welke besteed wordt aan de bevallige beschrijving eener door hem in Wurtemberg gedane reize, verminderd moet worden - verkondigt, dat er allerliefste vaerzen, blijkens een schat van citaten, gevonden worden in den bundel van den jongsten onzer dichteren, in wiens natuur hij eene gelukkige vier-éenheid heeft ontdekt. Wie de meest juiste qualifikatie voor den auteur van ‘den kleinen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noël’ geleverd heeft, beslisse het eenvoudig gezond verstand, bij 't welk zeker wel appèl dient aangeteekend te worden. Ons voegt om velerlei redenen eene uitspraak het minst. Zeker is het echter, dat wij Zimmerman, wien wij het opstel in dit Jaarboekjen te danken hebben, welkom heeten in de rij onzer schrijvers, en wij zijn eerst geschenk, aan de kinderen der mode gebracht, op prijs stellen. Zijn verhaal is eenvoudig van samenstelling, de figuren zijn helder geteekend, mids Marion als een hors d'oeuvre beschouwd worde en wegvalle; met de meeste oekonomie, maar ook met juistheid, zijn zijne effekten aangebracht, terwijl uit het geheel een warm gevoel ademt, dat echter hier en daar gevaar loopt van in affektatie onder te gaan. De sympathie voor den verminkten dwerg doet zijn hoofd en hart eer aan; en nemen wij den algemeenen zin der voorstelling, dan gelooven wij daaruit te mogen afleiden, dat de auteur, in de sfeeren van het werkelijk leven, van Wetenschap of Kunst, bij het waarnemen eener wanverhouding tusschen vorm en wezen, nooit ten voordeele van den eersten beslissen zal. Indien wij zijnen arbeid hier konden ontleden, dan zouden wij hem als eene hoofdzonde moeten toerekenen, dat somwijlen de gevorderde naïveteit in de dialoog ontbreekt. Een naam, dien we te zelden ontmoeten, troffen wij onder eene bijdrage aan, waarvan de toon, de gang, ja zelfs de gedachte ons den auteur reeds had doen gissen. Wij hebben, hetgeen Potgieter ons schonk, bij herhaling genoten en telkens - wij moeten het ter nederschrijven, zij het ook op straffe van als partijdig rechter te worden gewraakt - telkens werd het vaers ons liever, telkens ontdekten wij nieuwen glans en nieuwe kleuren in het juweel. ‘Het Jagertje’ getuigt weder van zijnen praktischen energischen geest, die zoo gaarne in de eeuwen van moed en kracht verwijlt, niet om bij het aanstaren er van zich aan zoeto droomerijen over te geven, maar om er leering op to doen voor den tijd, waarin hij leeft, en, na dien uitstap, frisscher en krachtiger terugkeert, met een les en een prikkel te meer voor den tijdgenoot. Het stukjen getuigt weder voor de meermalen vernomen uitspraak, dat weinigen hem evenaren in oorspronkelijkheid van opvatting en kortheid van voorstelling, al wordt deze ook soms verkregen ten koste van de losheid der form. Ware het af te zien, die gang der gedachten, die rijkdom, saamgeperst in den engen vorm, hoe menig Jaarboekjen bleef er voor bewaard, om met teleurstelling en matten blik na de doorbladering te worden nedergelegd, en op de porte-livre te sterven! Na de beschouwing van Potgieters vaers vonden wij door het kontrast, dat daardoor gevormd wordt, ons tot Alberdingk Thijms bijdrage aangetrokken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermeit gene zich in de eeuwen van Hollands grootheid; eeuwen, vruchtbaar gemaakt door de vrijheid, die haar oorsprong ontleende aan het Protestantisme, deze vlucht terug tot een vroeger verleden, waar hij wedervindt wat hém dierbaar is, - het Katholicisme en de daaruit voortgesproten maatschappij; den almachtigen opperpriester, als den vertegenwoordiger van den Godmensch op aarde; het autoriteitsgeloof met de eigenaardig daaruit geboren ontwikkeling van het gemoedsleven, dat, vruchtbaar als de lente, zich uitstortte in de meest verscheiden vormen der Kunst en daarmeê verwante Godsdienst. Wie daartegen ook te velde trekke, als door die richting gekwetst in zijne lang gekoesterde en daarom geliefkoosde begrippen, wij vermogen dat niet. Wij hebben de verschijning toegejuicht van den man, wien geboorte en overtuiging een zelfstandig, en ten onzent nog zelden ingenomen standpunt aanwees, en die, in den tijd van kwijning en verslapping in onze literatuur, te weeg gebracht door gebrek aan kruising van ideën, door gebrek aan waarneming van ons volksleven, ons eene nieuwe beweging, voor het minst een nieuwen prikkel daartoe, beloofde. Wie zich tegen Alberdingks kunstrichting ook aankantte, wij niet, die in hem het bewustzijn van wat hij deed en wilde, den vasten wil, den ernst waarmeê hij streefde, waardeerden. Hij had het recht om die midden-eeuwen te willen opheffen uit het slijk der vernedering, waarin de onkunde-alleen haar had nedergeworpen; hij had het recht om het Katholiek element in onze literatuur te doen doordringen, en voor zich en de zijnen eene plaats te vragen, die beiden toekwam, als meerderjarig, geworden, als ontheven van de banden der voogdij. Maar waartoe hij het recht niet had en wat hij echter waagde, het was om zich niet te vergenoegen met de vrijheid, die hem door rede en wet was verzekerd, maar inbreuk te maken op die van zijn naasten; het was, om wel verre van alleen zijn verleden te huldigen, waarin hij zijne eigene begrippen gehuldigd zag, tevens het verleden te ontwijden, dat zijnen andersdenkenden broeders behoort; het was, om met het exkluzivisme, dat wij overal elders dat der kinderlijke bekrompenheid zouden heeten - een exkluzivisme, dat we om de eer zijner kerk niet als een attribuut van deze, maar alleen als een uiting van den individu zullen beschouwen - als absolute waarheid te willen doen gelden, wat niet meer dan eene relative kan zijn; om gerichte te willen houden over de historie, en het menschelijk groote niet te erkennen, waar het niet onderging in of zich verdroeg met de vormen van zijne godsdienst; het was, om het Protestantsche Nederland, dat hem zoo van harte vergunt zijn Keizer en Koning Karel den Groote als den Genie der Midden-eeuwen te aanbidden, te willen ontnemen wat het groots en heerlijks bezat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zie, dat getuigt in onze schatting tegen den man, dien we zoo gaarne wenschen te kunnen blijven eeren en liefhebben om zijne gaven van hart en verstand; dat moet in het openbaar worden uitgesproken, willen we den indruk verklaren, die schier elk later voortbrengsel van zijn talent bij ons te weeg brengt. Hij verwijte zijner wederpartij, misschien te recht, hare eenzijdigheid in de beschouwing der Kunst, in de waarneming van het leven; maar zou hij er zelf vrij van zijn, is hij het niet meer dan zij? Kan, bij eene waardeering der Midden-eeuwen, als de zijne, bij eene doorvoering, of liever doordrijving van het Middeneeuwsch beginsel in Kerk en Staat, zijn blik in het leven om hem heen wel helder, zijn oordeel over de rezultaten, die het heden geeft, wel juist zijn? Hoor, hoe hij zingt bij de vervallen Christentempels, die hij meent te hebben opgemerkt: ‘Werrep wech de droefgeestige leer van het Kruis,
Stel Jupijn weêr in eer op uw outers;
En bestook den Gezalfde ter sluik in zijn Huis;
Wijd een Venus ten kerkbeeld, bij rinkelgedruisch,
Want wie vraagt er, bij lustigs, naar louters!’
Welke tijden worden door den dichter geschandvlekt, door ze zulk een doemwaardig opzet toe te schrijven? Ge moogt vrij uwer fantazie de toomen vieren, en verwijlen in den meest onchristelijken tijd, dien van Paus Leo X te Rome, we gelooven toch niet, dat ge zelfs dáar de herstelling van Jupijn op de outers, den Christus gewijd, zult aantreffen. En toch, het schijnt dat de dichter iets dergelijks bedoelt, want de verklaring geeft hij bij het raadsel: ‘Zoo sprak de zin der schoolklassieken,
Bij 't Renaissance-morgenkrieken.’
Der Renaissance wordt dus zulk een verwijt toegeworpen; der Renaissance, omdat zij de stoutheid had de gewrochten der Middeneeuwen te verwerpen, aan de hand der kritiek, een blik te werpen in het inwendige der Kerk, en zich tevens vermat de ruïnen schoon te heeten van Pallas-Athene. Dat de Renaissance gedwaald hebbe met een antagonisme te openen tusschen Natuur en Kunst, en de lang opgedroogde bron eener vroegere beschaving weder te hebben willen doen vlieten voor de tegenwoordige, welke andere behoeften kende, wie zal het bestrijden? Zulk eene qualifikatie dier periode, als de dichter ons hier geeft, verwerpen wij echter als overdreven, als onwaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Keer terug, o gij mensch, van de dwaasheid des kinds!
Voel uw krachten, uw vrijheid en waarde,
Het verstand zij uw weg, en de Kroon wacht u ginds.
Laat de Kerken en bouwval ten speeltuig des winds; (?)
Het verstand maakt u de eerste der aarde.’
Zoo sprak de trotsche Redeleer;
Verwierp de Dienst, en dacht zich Heer.
Wordt hier een normale toestand geschilderd, - de logische ontwikkeling der filozofische gedachte, of wel de tijd der reaktie (der 18de eeuwsche revolutie), na de eeuwenlange met wederwil gedulde heerschappij van het gevoel? Wij gelooven het laatste, want verklaarbaar en passend in de samenstelling van het geheele gedicht, schijnt ons dan deze uitspraak toe. Maar dan ook, partijdig de dichter, welke er dier periode een verwijt uit maakt; rampzalig de mensch, die zich gelukkig kan heeten bij eene dienst (de dienst van God gewis), welke de toets der Rede niet kon verdragen! De derde beschouwing, op zich-zelve de schoonste en dichterlijkste, kunnen wij niet aanmerken als eene nieuwe phase der grondgedachte. Zij is te specieel, om naast de andere plaats te nemen. Ginder waren het de Renaissance en de Rede, die de belangen der Menschheid meenden te kunnen regelen, hier de persoon Heinrich Heine, wiens doel het alleen is om eene verbrokkelde nationaliteit te herstellen. Maar nu verheft de dichter zijne stem tegenover de leugenprofeten: Maar al leden er Kerken van Christus geweld -
Maar al liggen er pijlers en beelden geveld -
Maar al waart de nieuwsgierige vreemdling er rond -
Maar al vraagt hij, waar 't outaar en doopbekken stond -
Maar al treurt ook de schim van mijn Keizer en Koning
In zijns Nijmeegschen Valkhofs ontheiligde woning -
Nog zal het niet sterven, het vruchtbaar Geloof;
Nog leeft het weêr op in Godlovende Kerken.
Niet langer, o heilige Kunst! zijn uw werken
Noch Thor, noch Jupijn, noch der Rede ten roof.
Neen, de waatren der straf, tot de lippen geklommen,
Ze zijn eindlijk getoomd in 't ontwakend Euroop';
En weêr zien wij het Kruis aan den Hemel ontglommen,
Het Symbool, Konstantijn, van uw heilige doop!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soldaten van Christus, is 't bloed ons in de aadren
Vernieuwd, en met bruisende, ontembare kracht
Stroomt het voort, en voor 't oog der gezaligde vaadren
Is haast de bestrijding der waereld volbracht.
De waereld zij tegen! de Booze zij tegen!
Het Vleesch storte 't oproer in 't bloed!
Met God wordt het Rijk des Gezalfden verkregen:
Zijn Woord, wat voorbij ga, blijft, allen ten zegen:
En de Eenheid treedt aan - voet voor voet.
De pessimist, die ons zoo dikwerf naar den rand van een chaos meende te voeren, wordt thands een liefelijk optimist, die bij het gieren der orkanen en het jagen van het graauwe zwerk, ons spreekt van het verkwikkende koeltjen en het heldere blaauw, dat, bij het herstel van het evenwicht in de Natuur, den wandelaar verukken zal: Neen, de waatren der straf, tot de lippen geklommen,
Ze zijn eindlijk getoomd in 't ontwakend Euroop!
Zou de dichter, met onbeneveld oog, om zich heen hebben gestaard, nu hij meent op dergelijke uitkomst te mogen wijzen? Indien wij zijnen lofzang niet onjuist opvatten, en indien Alberdingk eischt, dat wij in hetgeen plaats hád en plaats héeft in ‘het ontwakend Euroop’ de grondslagen moeten waardeeren van de ‘Godlovende Kerken;’ van de tempels, waarin de Heere der Liefde en der Waarheid zal worden aangebeden, dan beware ons de Hoogste Opvoeder der Menschheid voor de voet voor voet aantredende Eenheid, die hij bedoelt. Doch te veel reeds over de gedachte in dit dichtstuk nedergelegd, waar wij ons alleen tot taak hadden gesteld het gehalte te proeven van het gewrocht als kunstprodukt, dat we hoog stellen om de bezieling, die er ons uit toespreekt, om den gloed, die ons verwarmt en verkwikt, en het didaktiesch element, bij Alberdingk meest zoo vóorheerschend, hier zoo geheel doordringt. Wij kunnen ons - dit verontschuldige onze afdwaling - niet binnen de grenzen, der Kunst aangewezen, beperken, waar het eene waarneming geldt van de produkten eens dichters, die - eere aan hem! - zijne sterk sprekende individualiteit nederlegt in elke uiting van zijne scheppende verbeelding en gevoel, maar dien we, juist omdat we zijne oorspronkelijkheid, zijne kunstgaven hoogschatten en ze werkelijk wilden zien aanwenden ten nutte van den tijdgenoot, en tot eene genieting voor den denkenden geest, zoo gaarne, zonder zijner overtuiging geweld aan te doen, in eene andere richting wenschten te zien voortschrijden; eene rich- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ting, die hem zoude veroorloven de Kunst te doen spreken tot het waarachtig menschelijke in den mensch, en niet, als slavinne van wat zelfs niet het wezen der Godsdienst uitmaakt, alleen tot den partijgeest, woelende en wroetende in Kerk en Staat. Ook het dramatiesch genre is in dit Jaarboekjen vertegenwoordigd. ‘Deïdemía’ is een fragment, door een ongenoemde der Redaktrice afgestaan. Wij weten niet of dit fragment een deel is van een reeds afgewerkt geheel. Wij mogen het in het belang van den dichter niet hopen. Wij hebben niets anders dan lof voor de inkleeding der gedachten, die echter geenzins op nieuw- en frischheid mogen bogen; wij roemen den vaersbouw, die eene reeds geoefende hand verraadt, maar weinig meer. Hoewel de technische volmaaktheid ook het gebrek aan verheffing in eene ode, of aan kracht van beschrijving en voorstelling in den epos, niet vergoêlijkt, zij kan evenwel in beide kunstvormen vele leemten verbergen. In dit genre echter, dat zich onderwerpen moet aan de wetten eener aanschouwelijke voorstelling, is de zuiverheid der diktie een vereischte, dat echter bij het gemis van gang in de handeling, van kleur in de handelende charakters, niets vergoedt. ‘Deïdemía’ is gevormd naar de oude, ja verouderde modellen. Het fragment is een oratorie in vaerzen over de vrijheid, - mede geen onderwerp van welks vermetele nieuwheid gij wakker schrikt. Dit evenwel belet echter niet, dat wij regels als deze, om vorm en gedachte, roemen: De burger leeft gerust: beveiligd door den Koning
Legt hij het hoofd ter neêr in de eigen kleine woning,
En vreest voor geen gevaar... Zelfs 't onheil, dat ons trof,
Ging 's burgers stulp voorbij en sloeg des Konings hof.
Des vijands legermagt werd uit het land geslagen,
De rampen van den krijg door Vorst en volk gedragen;
Toen heeft geen enkle mond de monarchij gewraakt,
En niemand was een slaaf, eer gij van vrijheid spraakt.
Liefelijk is de bijdrage: ‘Het Wederzien,’ van Beets; eene bijdrage die wij met de ‘Eerste Schoolgang,’ van Lesturgeon, een naam, dien' we te zelden in onze jaarlijksche bundels aantreffen, tot de sieraden van den Almanak rekenen. Diepe weemoed heerscht in ‘Het Wederzien,’ des eersten; een weemoed, even zoo zacht roerend als die der Elegie: Zie, de huisman keert weêr vanden akker,
't Wachtend kroost kent zijn stap en zijn stem,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zie, de huismoeder treedt op den dorpel....
Hij herkent haar, maar niemand kent hem.
Eene recht Christelijke levensbeschouwing trekt ons in de ‘Eerste Schoolgang’ des tweeden aan. Het minnelijk hoofddenkbeeld moet echter de zwakheid der diktie doen voorbijzien. De slaking van de banden der Zelfzucht, zie daar waartoe het Christendom kracht geeft: Leeren - alles te verzaken
Wat ons lief is, wat ons lust,
Aardsche banden los te maken,
Van een hooger doel bewust.
Leeren - 't leven prijs te geven,
Ook voor andren om ons heen,
En daarin Hem na te streven,
Die voor ons in 't vleesch verscheen.
Konden wij slechts hetzelfde getuigen van ‘de Onmogelijke Kus,’ door Beeloo. De dichter van 's Gravenhage gaf in dat stukjen een aalmoes, die te geringer blijkt, naarmate men meer bekend is met den rijkdom des gevers. Noch ‘Eene Avondmaalviering in den vreemde,’ door J.J.v.O.; noch ‘de Honden van den Rentmeester,’ verdienden naar onze meening de plaatsing. Het eerste beschijft eene Avondmaalsviering in Londen. De eerwaarde schrijver vergeve het ons, indien wij hem verwijten, geen gebruik te hebben gemaakt van den rijkdom zijner stoffe; een rijkdom, die misschien vooral zijn waarde in het niet-Hollandsche der vieringsplaats had moeten en kunnen ontleenen. Daar is echter niet of luttel partij van getrokken, en slechts eene beschrijving der op zich-zelve treffende plechtigheid, wordt ons zonder de kracht van voorstelling, die den schrijver anders charakterizeert, geschonken. Wij vinden in dit verhaal een volslagen gemis aan bestemdheid; een leêgte, die de hier en daar schoone vorm niet verbergen kan. Wij vermoeden dat dit opstel slechts een fragment is, en de mededeeling, dat het uit eene reisportefeuille werd genomen, versterkt ons daarin te meer. De onbestemdheid van het opstel wordt er verklaarbaar door, maar niet, dat de auteur het niet beter wist af te ronden, toen hij het der Redaktrice afstond. Indien van Westrheene het nog behoefde te bewijzen, dat hij een goed stylist is, die zich echter nog volmaken kan, niet door zich verder te inspireren op het tot dus verre nog al slaafs gevolgd modèl, maar door zich aan natuurlijkheid en eenvoud te gewennen, dan had | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij, door zijn verhaal in den Almanak van het Schoone en Goede, zijn pleit reeds gewonnen. De lof is echter schraal genoeg, indien we er niets aan hebben toe te voegen; vooral tegenover den jeugdigen auteur, die door vroeger afgelegde proeven getoond heeft naar iets hoogers te kunnen streven, dan volmaking van zijn vorm. En toch, we zouden niet weten, zonder op te houden ons gevoelen uit te spreken, op welke wijze het ongunstig oordeel over dit produkt te verzachten. Indien het skalpel de bijdrage ontleedde, zou ons weinig resten. De samenstelling is gebrekkig, de gedachte nevelig, de voorstelling zwak en flaauw. Geve van Westrheene ons spoedig iets beters. Hij kan het, indien hij het wil.
S. |