| |
| |
| |
Blikken
in
de werkelijkheid.
I. De binnenkamer van een Kruidenier, oorspronkelijke schetsen en tafereelen naar het Burgerlijke leven, uit de papieren van Oudoom Jakob, uitgegeven door B.T. Lublink Weddik. Te 's Gravenhage bij K. Fuhri, 1852.
Het leven om ons heen! Welk een rijk veld en ter naauwernood ontgonnen! Konden wij niet bevroeden hoe veel studie het vordert, niet in de studeercel maar in de waereld, hoe veel opmerkingsgave, hoeveel takt zoodanige voorstelling noodzakelijk maakt, het zou ons te recht mogen bevreemden, dat wij in onze gantsche literatuur op zoo weinige geslaagde pogingen hebben te wijzen.
Meest is de blik des kunstenaars naar het verleden gericht, zij het ook naar het dierbaarst, het roemrijkst, waarop Nederland heeft te wijzen; maar hebben wij de edelste krachten onzer letterkunde zich daaraan zien wijden, en danken wij haar ook de bezielde schilderij, die ons met zoo veel gloed van verwen, met zoo veel juistheid van lijnen, met zulk een waarheid van groepeering de gouden eeuw van Nederland voor oogen toovert, de klacht blijft op onze lippen: waarom ons onthouden, wat ons het naast ligt, en ons meest tot eene aanschouwing geroepen, die niet immer vruchtbaar blijkt?
| |
| |
Dierbaar zijn ze ons, die eeuwen van moed en van kracht! Ze zijn ons nabij door haar streven naar ontwikkeling des geestes, door de vrijmaking der rede van de banden des eens oppermachtigen gevoels; ze zijn ons nabij door de praktische wijsgeerte, die het reëele huldigde, maar het hoogere en onzienlijke niet voorbijging, dat ze duidelijker onder vormen wisten te brengen dan het mysticisme eener vroegere eeuw; ze zijn ons nabij, die eeuwen, waarin Oud-Holland de zeeën beheerschte door zijne vloten, bemand met de zonen des lands, wien de borst van trotschheid mocht zwellen bij de gedachte, dat zijalleen in het gantsche Europa den nek niet behoefden te krommen voor den bepurperden mensch op een troon; - waarin Oud-Holland blijk gaf van zijne rijkdommen en zijn welvaart, door zijne legers te stellen tegenover de machtigsten; - legers wel is waar van gehuurde benden, hetgeen tegen den moed van den landzaat zoude kunnen getuigen, ware het niet, dat de oceaan met zijne onbegrensde ruimte, met zijne klippen en brandingen, met zijne stormen en orkanen, Oud-Holland nader lag, dan het land; ware het niet, dat de Republiek der Vereenigde Provinciën slechts een stip was op de waereldkaart, en in den Indischen Archipel hare vlag niet had kunnen planten, indien het haren eigen zonen voor Maastricht of bij Senef ware gevergd geworden; ware het niet, dat de leendienst der Middeneeuwen onbestaanbaar moest zijn in een land, waar de verhouding van heer en lijfeigene niet langer werd gekend.
En echter, met hoe veel genot onze verbeelding in die grootsche tijden ook verwijlt, toch geloof ik het onzen plicht om voor het verleden het heden niet voorbij te zien, en het eerste slechts te beschouwen in zoo verre het in kan werken op het laatste; toch geloof ik het den plicht van iederen kunstenaar, die er gaven voor ontvangen heeft, om deze dienstbaar te maken aan den tijdgenoot, en om de waereld, die hem het naastbij ligt, met den blik, dien God hem heeft verleend, te peilen, te onderzoeken, te ondervragen en te ontleden. Schrijft ge der kunst eene kracht van voorstelling toe, waaraan iedere menschelijke natuur gehoorzamen moet, maak haar dienstbaar aan de behoeften eener maatschappij die bestaat, niet slechts aan eene, die - zij het ook niet sporeloos - toch voorbij is gegaan.
Veel waars is er in de beschouwing van Thomas Carlisle, die het Verleden slechts waardeert in zijne betrekking tot
| |
| |
het Heden. ‘De oorlog der twee rozen is zeker zeer dramatiesch, maar de Fransche revolutie is het gewis nog meer; zij is een drama, waar wij handelende personen en toeschouwers beide zijn. De invallen der Noren en de daden der pieux chevaliers, der Graven en der Koningen door de genade van God en den Paus, zijn zeer belangrijk voor ons, maar de horden en roovers van onze dagen - de revolutionnairen, de kommunisten en socialisten, de reaktionairen en proletariërs zijn het gewis nog meer.
Iedere wetenschap alzoo, iedere kunst, iedere literatuur, die in geen onmiddellijk verband staat tot het heden, is als een geneesmiddel, dat in onbruik is geraakt, daar het slechts op ziekten, die lang verdwenen zijn, konde worden toegepast.’
Ik begrijp wat hier tegen kan ingebracht worden, daar Thomas Carlisle zijne stellingen tot het uiterste voortvoert, en alle uitersten in paradoxen vervallen; maar de eisch, dien hij aan de kunst, vooral aan de literatuur, onzer dagen richt, om hare krachten te wijden aan den levenden mensch, om, den blik omhoog geheven, hare opwekking tot harmonie te doen klinken over den baaiert, waarin zoo vele tegenstrijdige stoffen gisten; om de stemme der zuivere menschelijkheid te verheffen in eene maatschappij, die hoe langer hoe meer verstoffelijkt wordt; om, waar ze zich hult in den nederigen vorm der novelle, kennis te nemen van de smarten geleden, van de geneuchten genoten, van het bederf, dat voortwoedt door merg en gebeente, en dat het skalpel der moraal bij wijlen onmachtig is tegen te gaan; - die eisch is groot, is den kunstenaar der 19de eeuw waardig, die eisch moet zijn streven bepalen, indien hij begeert, dat zijne stemme worde gehoord; dat de kunst, die hij vereert, iets anders zij dan streeling en prikkeling der zinnelijkheid; dat zij aan de vordering der tegenwoordige beschaving in staat blijke te voldoen.
Of vele onzer kunstenaars deze uitspraak zouden willen onderschrijven? Ik geloof het niet, wanneer ik den engen kring naga, dien de meesten zich hebben afgebakend; wanneer ik naga, hoe weinigen slechts het leven om hen heen een blik waardig hebben gekeurd.
Treffend is het, dat juist in het tijdperk van het verval onzer letterkunde, in den tijd, dat zij meer dan ooit slavinne van den nabuur werd, de eerste proeven in den nieuwen vorm der novelle werden gewaagd. Zij het ook, dat de
| |
| |
middelmatige navolgingswoede dien vorm juist in dat tijdperk ten onzent het leven gaf, het getuigt toch voor het genie van wie haar aan den nabuur ontleende, dat bijkans de eerste proeven zooveel zelfstandigheid, zooveel oorspronkelijkheid verrieden en de ‘tafereelen uit het dagelijksche leven’ werkelijk afspiegelingen waren van ons nationaal bestaan.
Het getuigt voor Wolff en Deken, die zich met zoo veel moed en kracht op de naauw betreden baan waagden; en daarom eerbied voor hare schimmen, gij zonen der 19de eeuw, die haar beter kondet dienen, dan door beider arbeid, versnipperd en verkort, in een Zak-Almanak-formaat, met het kokette goud op sneê, rond te venten!
Beider muze was te ernstig, dan dat ze gelijken tred wil houden met de nymfe, onder wier hoede de verzorgers onzer ‘prachtbanden’ staan.
Dat onze tijd een van Wolff en Dekens werken in een nieuw-modiesch kostuum deed verschijnen, pleit voor de populariteit, die de werken dier auteurs eenmaal en zelfs in een nog niet ver verwijderd tijdperk hebben gehad. Dat men het echter niet geheel onversneden waagde te geven, was schier eene halve bekentenis, of liever een half instinktief vermoeden, dat de gewrochten van beide auteurs niet meer voor ónzen tijd konden zijn, wat ze voor een vroegeren waren; en dit gelooven wij allezins juist.
Welk eene vereering wij ook meenen schuldig te zijn aan den geest, die ons een Willem Levend gaf, wij moeten tevens erkennen, dat over die schepping te veel het waas ligt eener beschaving, die wij zijn afgestorven. Ze herinnert ons den tijd der hoepelrokken en der mouches; den tijd der geschoren heggen en der Kupido-beeldtjens. Voelt ge er nog eenige sympathie voor, gij, die met mij het jaar 1852 schrijft?
We reppen niet van Loosjes; waar de meester slechts even kan worden herdacht, moet de nederige dienaar wel met stilzwijgen voorbij worden gegaan.
In de overgangsperiode, in welke Bilderdijk verscheen, in welke het dezen zelfs moeielijk viel zich geheel vrij te bewegen, en de hem verleende adelaarsvleugels in hunne volle vlucht te ontplooien, vinden wij onze literatuur armer dan ooit in voortbrengselen dezer soort.
Was het wonder? De blik in de maatschappij van die da- | |
| |
gen dwaalde op slagvelden rond, en vond geen rust dan op rookend puin en leêggebrande hutten. Was het wonder, dat de fantazie veeleer het verre verleden zocht te bereiken, en, bij een vernietigd volksbestaan, onder den invloed van de krijgsfanfaren en het oorlogsmuziek, smaak vond in kleurloze voorstellingen uit den Midden-eeuwschen heldentijd, - de zoogenaamde ridderromans?
Doch een betere dag lichtte aan; een juistere richting werd gevolgd. Kon het leven om ons heen nog onpoëtisch worden gescholden, nu de muze van Hildebrand er hare woonplaatse koos?
Wat deze ons schonk, is eene gave, die, hoewel telkens genoten, immer kostelijk blijft. Hildebrand brak met het konventionnele, waarop wij straks doelden. De wezens, die hij ons te beschouwen geeft, bezitten vleesch en been; wij zien de zenuwdraden trillen en de muskels rekken en spannen.
Daarbij merken wij in de voorstelling zijner menschen eene aanschouwelijkheid op, die bij alle vroegere schrijvers in die mate gemist wordt, en die ons een bewijs te meer is, dat hij midden in de waereld met een onbevangen gemoed heeft waargenomen en de ontvangen indrukken frisch heeft bewaard, zonder dat ze verkleurd en verwerkt werden door eene levensbeschouwing, à priori in de boekenkamer opgedaan, of door eene eenzijdige godsdienstige vorming.
Hildebrand wordt in zijne beschouwing van het werkelijk leven slechts geëvenaard, en hier en daar, wat diepte betreft, zelfs overtroffen door een man, wien het ons niet voegt in dit tijdschrift nader aan te duiden; maar die, juist om de laatste hoedanigheid misschien, minder door zijne tijdgenoten kan worden gewaardeerd.
Het gemis van hetgeen frischheid, leven en waarheid aan Hildebrands voorstellingen gaf, deed de pogingen van menigeen onzer hedendaagsche auteurs mislukken. Wie die pogingen heeft gadegeslagen, zoo als zij zich, als in één brandpunt vereenigd, doen kennen in een tijdschrift, waarvan wij het bestaan aan een in menig opzicht verdienstelijk man dank weten, zal gereedelijk de oorzaak hebben weten na te speuren, waarom zij niet volledig gelukken kónden. Wij zagen toch slechts zelden een helderen blik geworpen
| |
| |
in de werkelijkheid; wij zagen slechts zelden het menschelijke in den mensch beschouwd en individualiteiten in haar geheel opgevat en wedergegeven, maar vaak, maar meest een waarnemer, die een vorm zocht voor een van elders - dat wil hier zeggen niet van uit het leven - ontleende beschouwing of gedachte.
Hoe dikwijls toch vonden wij eene leerrede in het kleed der novelle vermomd, en een dogma verdedigd of een godsdienststrijd gevoerd, waar wij God in Zijne bezielde natuur hadden moeten bewonderen, en ons verheugen over ons aanzijn bij den aanblik van het leven Zijner schepselen.
Zou de lezer, die ons tot dusverre volgde, nog kunnen twijfelen aan onze hoogschatting van het genre, dat een beoefenaar heeft gevonden in den auteur van de oorspronkelijke schetsen en tafereelen naar het Burgerlijke leven? Zoo hij het nog konde, dan worde hij van het tegendeel overtuigd door de beschouwing, waartoe wij ons vermeten over te gaan.
Het is ons immer eene behoefte, bij de kennismaking met een werk, het voorbericht te raadplegen. Wij kunnen het niet anders beschouwen dan eene oordeelvelling van den auteur over zijn eigen gewrocht, waarin hij tevens openbaart wat hij gewild of niet gewild heeft, zoodat de toetssteen, die in billijkheid gebruikt mag worden, door hem zelven ons in handen wordt gegeven.
‘De volgende Schetsen en Tafereelen,’ zoo schrijft de gemachtigde van Oud-oom Jakob, ‘bepaaldelijk uit en naar het Burgerlijk leven genomen, kunnen beschouwd worden als de eenvoudige vrucht eener sedert jaren voortgezette menschen- en levens-studie; daarom! ontbreekt hier datgeen, wat men bij den gewonen roman eischt en verwacht: de kunstige ontknooping, de intrigue’ (liever zouden we om de logische orde de ontknooping op de intrige laten volgen), de treffende of schokkende toestanden, enz. Van dat alles hier bijna niets, - alleenlijk, een blik geworpen in het gezin van eenige burgerlieden, ja, niets meer, dan eenige voorvallen uit het leven van eenen winkelier en zijne vrouw, om wie zich, in den loop van het verhaal, eenige andere personen onwillekeurig heen scharen, terwijl er volstrekt geene grooten of aanzienlijken dezer aarde nevens hen ver- | |
| |
schijnen, maar alles zich beweegt van het begin tot aan het einde in den kring van het burgerlijk leven.
‘Om deze redenen maken de volgende Schetsen en Tafereelen volstrekt geene de minste aanspraak op eenige bijzondere Kunstwaarde, daarvoor zijn ze te veel aan de natuur ontleend; eigenlijk louter typen - wij wenschten er gaarne te durven bijvoegen daguerreo-typen - nu en dan voor de afwisseling en ten algemeenen nutte, met eenige aan- en opmerkingen voorzien. Als intusschen ook in deze beelden de edele en reine humaniteit, zoo als die mede verschijnt en verschijnen kan in de eigenaardige straalbreking van het burgerlijk gezin, op het hart en gemoed der lezers verwarmend en veredelend terugwerkte, ware dit den schrijver aangenaam en zijn doel tevens bereikt. Als diepgevoelde moederliefde, ongeschokte vriendentrouw en navolgenswaardige weldadigheid, in deze Schetsen en Tafereelen naar waarheid voorgesteld, hunne eenigste waarde uitmaakten, verlangt men niets meer.’
Wij hebben ons het afschrijven dezer regelen getroost, omdat daarin des auteurs beschouwing over de Kunst en zijn eigen arbeid, over de verhouding van gene tot dezen wordt geopenbaard. Wij prijzen de eerlijkheid, de goedrondheid van den schrijver, waaraan wij het te danken hebben, dat wij ons klarer rekenschap kunnen geven van den totaal-indruk, dien het verhaal ons naliet.
De beschouwing van den auteur over de Kunst! Zij is, zij kan de onze niet zijn. Wij voor ons vinden de tegenoverstelling van natuur en kunst, hoe dikwerf in het dagelijksch leven ook vernomen, eenzijdig en daarom valsch.
De auteur vangt aan met de verklaring, dat hij deze tafereelen wil aangemerkt zien als de vrucht eener menschenen levensstudie, en daarom, voegt hij er bij, ontbreekt hier dat geen, wat hij - schoon met eene zekere minachting - de gewone bestanddeelen van den roman noemt. Wij zien het logiesch verband dezer konstruktie niet in. Hoe men het noemen wil: novelle, tafereelen, schetsen, roman, elke voorstelling uit het menschelijk leven, welke op eenige innerlijke - we zouden haast zeggen - objektieve waarde en waarheid bogen kan, moet een samenhangend geheel zijn, want zonder dit geen totaal-indruk, zonder dit geen verzinnelijking van een denkbeeld; moet eene handeling be- | |
| |
vatten, want zonder deze geen leven, geene charakters; moet eene voortgaande handeling, eene intrige, of wil men liever eene verwikkeling bezitten; want zonder beiden geene óntwikkeling van de individualiteiten. Wij kunnen geene hoop voeden, het eerste vereischte, een samenhangend geheel, aan te treffen, waar de schrijver zelf erkent dat hij slechts eenige voorvallen wil geven uit het leven van een winkelier en zijne vrouw, om wie zich, in den loop van het verhaal, eenige andere personen onwillekeurig heenscharen.
Wij stellen ons geheel iets anders van eene kunstschepping voor. De roman of liever, om het uitgebreider te nemen, het verhaal of de voorstelling uit het menschelijk leven is, zoo als we hiervoor aanstipten, de afspiegeling van den mensch en der menschelijke maatschappij. De voorstelling is derhalve onderworpen aan dezelfde wetten waaraan de natuur - Gods schepping - die den kunstenaar de stoffe heeft geleend, gehoorzaamt. Even als in de natuur moet in het kunstwerk de wet der noodzakelijkheid gebied voeren; dat is: geen incident zonder dat het motief, geene handeling zonder dat de sleutel in de individualiteiten, in de verhouding der werkende personen onderling kan worden nagespoord.
De auteur schijnt deze vorderingen voorzien en ze als niet geldend, ten minste voor dit werk, te hebben willen ontzenuwen door de verklaring, dat deze schetsen volstrekt geene de minste aanspraak op eene bijzondere kunstwaarde maken, want dat ze daarvoor te veel aan de natuur zijn ontleend en eigenlijk louter typen zijn, mocht het wezen: daguerreo-typen. Dit schrijft de auteur neder, die tot motto kiest: rien n'est beau que le vrai. De uitspraak van Boileau is juist, en ze is toch in volstrekte tegenspraak met die van Oud-oom Jacob. Deze ontzegt zijner schepping kunst-waarde (dat is schoonheid), omdat ze te veel aan de natuur is ontleend!
Welk eene onwettige tegenstelling bovendien! Welke eene onjuiste beschouwing van beiden! De kunst moet leven van de natuur, wil ze zijn wat ze voorgeeft. De kunst vermag niet te daguerreo-typeeren of ze houdt op te zijn wat ze wezen moet.
De kunstenaar geeft geene kopij van de werkelijkheid, zoo als de daguerreo-type, maar hij verwerkt die werkelijkheid, hij volmaakt haar, hij rondt haar af, en geeft haar leven door zijn geest.
| |
| |
Hij ontleent een deel aan Gods schepping, - de Natuur, om het als zíjn schepping, als geheel terug te geven.
Kan de schrijver ons dit toestemmen, en wil hij zijn werk dan nog een daguerreo-type heeten?
Al klonk het andwoord bevestigend op de laatste vraag, wij zijn, gelooven wij, in staat, na de beschouwing van zijn eigen werk een beter en gunstiger andwoord te geven.
Vader Mispelboom, een kruidenier, was gezegend met eene vrouw, twee spruiten en een winkelknecht. Hij is een zeer goed man; zijne buigzaamheid, en dit is zijne beste hoedanigheid, verzekert den vrede in het huisgezin, die anders in gevaar zoude kunnen komen door het streven zijner vrouw, welke, in verstand en kracht boven hem verheven, natuurlijk naar de oppermacht moest staan. In het eerste tafereel, dat ons beiden te beschouwen geeft, treffen wij nog een derde figuur aan, het is de makelaar Pieterse; hoewel deze grootelijks inwerkt op den loop van het verhaal, zijn de omtrekken van zijn beeld niet scherp getrokken, en zien wij hem wel in het bezit van eenige hoedanigheden, maar niet van eene individualiteit.
Wij ontmoeten deze drie in de binnenkamer. De makelaar slaat den echtgenooten voor, om den oudsten zoon des kruideniers in zijne zaken te nemen, en die voorslag gaat vergezeld van zulke verdachte bewegingen, als het ‘knippen met het rechter oog, het roeren met het quasi-zilveren lepeltje in het kopje koffij,’ dat man en vrouw of liever vrouw en man bedenkelijk het hoofd schudden, en het vereerend verzoek afwijzen. Jufvrouw Mispelboom heeft op haar eigen hand reeds een plannetjen met haren oudsten zoon gemaakt, die pas van de school thuis is gekeerd en immer in de boeken snuffelt.
De makelaar liet zich echter niet spoedig terugslaan, en vroeg den ouders wat ze dan met hun Jozef beginnen wilden. Beiden kwamen toen voor hun lievelingsdenkbeeld uit, het denkbeeld, dat ze met zoo velen van hunnen stand en kring gemeen hebben, - Jozef moet dominé worden.
Het andwoord van den makelaar is dat van den alledaagschen kouden, praktischen koopman, die in het leven geen ander doel kent, dan om kist en koffer te vullen, louter om het genoegen ze gevuld te zien.
Tegen die praktische beschouwing - het is, naar ons
| |
| |
inzien, door den schrijver zeer goed gedacht, - heeft dan ook de kruidenier Mispelboom weinig in te brengen; de goede man zegt te recht: ‘'t is als uit mijn ziel gesproken,’ doch hij is te veel van den geest zijner gade doordrongen, om er niet - in tegenspraak met het begin zijner rede - bij te voegen: ‘maar als er zoo'n dominé's-genie, of zoo wat van dien aard in hem stak en onze Lieve Heer (hier greep de man naar zijn oude vilten petje) heeft hem daartoe geroepen, en hij is er niet af te brengen, en hij is niet te bewegen, en we kunnen hem niet overtuigen, en we weten er eindelijk geen raad meê, dan, dan Mijnheer Pieterse, dan weten we geen raad, en zullen we moeten toegeven en Jozef laten studeren.’
Er is waarheid in de dialoog; er is meer. De schrijver is zoo gelukkig geweest, in die weinige woorden een charakter te schilderen. We zouden geene nadere aanduiding behoeven, om den kruidenier geheel te kennen.
Met verkropten spijt liet de makelaar af, na nog even zich te laten ontvallen, dat zijn wensch niet alleen, maar ook die van Stientje zijn eenigst kind, die zoo graag had dat iemand van de kennissen en geen vreemde in zijne zaken kwam, door Mispelbooms weigering verijdeld werd.
Toen de makelaar vertrokken was, toonde Moeder Mispelboom hare scherpzinnigheid, door vooral op grond van dat laatste gezegde, achterdocht tegen den makelaar op te vatten; waarin de goede Mispelboom van gantscher harte instemde.
Wij maken kennis met de twee zonen, of liever slechts met den oudsten, Jozef; daar de andere slechts genoemd en ons later niet meer wordt voorgesteld. Jozef is van de kostschool thuis gekomen, en na de gunstige getuigenis van den kostschoolhouder, peinst moeder op een middel om aan hare ontwaakte eerzucht te voldoen: de jonge zou dominé worden; doch hoe Vader - de schrijver gaat met zijn verhaal in het tweede Hoofdstuk eenige schreden terug - daartoe over te halen? De schrijver voert ons den tweeden dag na de terugkomst der zonen naar Jozefs kamer, om een gesprek ‘dat toen gehouden werd, en veel licht over het charakter van den jongeling zal verspreiden,’ naar de natuur, mede te deelen.
Moeder Mispelboom, die hier wel wat listig wordt, begint
| |
| |
met hem te vragen of hij geen zin heeft om in den winkel te komen? ‘Jozef, de arme, zeventienjarige Jozef, de slanke, sterke, blonde jongen met het lichtblaauwe oog waaruit zijn ziel sprak, bij wien het gevoel de eerste hoofdrol als debutant in het leven speelde, stond beteuterd.’ Vergelijkingen als we hier aantreffen komen in dit verhaal, waar de schrijver zijne eigene beschouwingen mededeelt - en hij doet het te veel en ter ongelegener plaatse - dikwerf voor. Wij hebben reeds in het voorbericht vernomen van de eigenaardige straalbreking van het burgerlijk gezin, die op het hart en gemoed der leden verwarmend en veredelend moet terugwerken; op pag. 24, van de tijdrekenkunde, jaartallen en dagteekeningen, die den verwarden bajert der geschiedenis ontwarren, die alle geschiedkundige meubelen, de stoelen en tafels en trumeaux, waarmede vader Saturnus de groote zesduizendjarige zaal stoffeert, op hunne regte plaats stellen enz., later bl. 34 is er sprake van ‘een palmboom in de godgeleerde wereld, gegroeid uit een kostschoolplant; bl. 126, van de onbekende commensalen op de boven- en benedenkamer (verstand en hart), die op eens de deuren opensluiten en debuteren.’
Wij noemen die vergelijkingen, waar ze niet onjuist zijn wat gedachte betreft, zoo gekunsteld naar den vorm, dat wij ze konden verwachten in den eersteling van het onontwikkeld talent, maar niet in het werk van den schrijver, wiens rijpheid wij in zoo menigen arbeid leerden kennen. Wij stellen ze meer op rekening van Oud-oom Jakob - die reeds schreef toen hij zeker nog geen recht op dien titel bezat - dan op die van den Heer Lublink-Weddik.
Wij zijn nog altoos op Jozefs kamer, waar een gesprek naar de natuur zal worden medegedeeld. Op moeders aanspraak laat de schrijver den zeventienjarige andwoorden: ‘Beste moeder! die voorslag, welken gij daar deedt, ook uit naam van mijnen vader, heeft mij wat verschrikt en getroffen, ik had nog niet gedacht dat gij zoo spoedig mij in den winkel zoudt willen hebben, en dan de winkel, - o 't is wel een beste en goede zaak; maar als ik nu voor de eerste maal op dit punt eens opregt met u mag spreken...’ Dit noemt de schrijver naar de natuur spreken; dat noemt hij een onderhoud, dat licht zal verspreiden over 's jongelings karakter. Maar het is een bleekneuzig eenig zoont- | |
| |
jen, met blaauwe kringen onder de oogen, waar Hildebrand van spreekt; maar het is een onverdragelijk pedantjen zoo als hij zich, konsequent ontwikkeld, op pag. 47, (op een avond dat de familie Mispelboom menschen zag, en er over het dominé-schap werd gesproken) uitlaat: ‘Mijnheer’ het is tegen Pieterse: - ‘ik hoop en wensch, dat ik het geluk mijner ouders en daardoor mijn eigen waar geluk bevordere, door mij aan een achtingswaardigen stand te wijden, waar ik voor het heil mijner medemenschen krachtig werkzaam kan zijn, en ik wensch opregtelijk dat mijne inspanningen om dat doel te bereiken...’ Doch reeds genoeg.
In hetzelfde oogenblik dat wij de overtuiging erlangen, dat de teekening van Jozef mislukt is, ontvangen wij een bewijs te meer, dat die van den ouden Mispelboom uitnemend slaagde. De drift van dien anders zoo bedaarden en onderworpen kruidenier, bij het gezegde van zijn zoon: dat hij in een winkel ziek zou worden, dood zou gaan, is natuurlijk. Hare uitwerkselen bij dat charakter zijn waar. Zelden verheft zich de schrijver in den loop van zijn verhaal tot zulk een hoogte als hier; nergens elders toch wordt met dezelfde vaste hand een charakter geteekend.
Hoe vader Mispelboom ook grommen moge, moeder had besloten, dat zoonlief dominé zou worden, en, als altoos, zij zegeviert.
Hoe zij het aanlegt om haar gemaal over te halen, beschrijft de auteur in zijn derde Hoofdstuk. Schoon wij de taktiek van Moeder Saartje natuurlijk en overeenkomstig hare inborst roemen, de wijze, waarop zij ze uitvoert, stemmen wij minder bij. Zij is te grof in hare aanvallen, zij holt haar doel voorbij en moet, onhandig genoeg, zelve op den afgelegden weg terugkeeren (bladz. 29).
De schrijver heeft het naar ons inzien vermoed en er daarom eene beschouwing, eene verdediging van de handelwijze der vrouw bijgevoegd. De pleitreden ontwapent ons niet.
Wij hadden gaarne alles wat Jozef verder betrof voorbijgegaan, en de hoofdmomenten van het verhaal willen naderen, zoo de schrijver ons niet door eenige opmerkingen voor eenige oogenblikken terughield. Jozefs persoon is nog niet beschreven en dit geeft aanleiding tot eene philippica tegen
| |
| |
de gewone historie-, gelaats- en natuurbeschrijving in den roman.
Wij vinden die philippica onrechtvaardig; zij rukt de zaak, waartegen te velde wordt getrokken, uit haar verband. Neen, niet alleen ‘dat uiterlijk vormen, bakken, optooijen, dat aanschouwelijk voorstellen der mannen en vrouwen, die op zullen treden,’ geeft de echte waarde aan een stuk. De schildering van het inwendige beteekent veel meer. Doch eilieve! loochent gij, Heer schrijver! het verband tusschen de natuur óm, en de natuur ín den mensch; een verband, zelfs in die mate, dat de uitwendige vormen verkonden wat daar binnen omgaat? Loochent gij de inwerking op den individu van de eeuw, van het tijdperk, van het klimaat, al hetwelk zich uitdrukt in het kostuum, in de stoffeering en de gewoonten der voorgestelde figuren?
Bovendien blijft het waar, wat gij bepaald schijnt te ontkennen, dat eene aanschouwelijke voorstelling de meest aangrijpende is; dat men de door den kunstenaar geschapen wezens moet zien, wil men ze met belangstelling hooren, en dat gij de ‘zedelijke gevolgtrekkingen’ waar gij van spreekt, als de moraal aan het slot van de fabel wel moogt mededeelen, zelfs op straffe van telkens den gang van het verhaal af te breken, maar dat het beter naar het doel leidt, dat het grooter kunstvermogen verraadt, als ge den lezer uwe figuren zoo klaar en duidelijk voorstelt, dat hij de roerselen van ieder hunner handelingen begrijpt, en het doel uwer schepping - de moreele toepassing - zelf ontdekt.
Voor dat de oude luî Mispelboom aan hun voornemen om Jozef dominé te doen worden, gevolg gaven, raadpleegden zij hunne huisvrienden, - dat is: twee huispredikanten.
Niet alle burgerhuisgezinnen hebben het voorrecht een huispredikant te bezitten, schrijft de auteur; we stemmen deze opmerking bij als geheel waar, en voegen er aan toe, dat het zeker slechts aan weinigen is voorbehouden, om er éen, en aan zeer weinigen om er twee, zoo als de schrijver ze schetst, te bezitten. Met eene licht verklaarbare ingenomenheid worden ons de twee predikanten voorgesteld en geschetst. Eigenlijk gelooven wij, dat het geheele verhaal
| |
| |
zijn oorsprong dank weet aan het verlangen, om deze twee beelden - noemt de schrijver ze typen, daguerreo-typen? - te schetsen.
Een dier predikanten is Steltenhof, een der oudere leeraren in de gemeente, een, die zweert bij de uitspraak der vaderen, een man der praedestinatie, der erfzonde, der .....; al te maal diepzinnige leerstellingen waaraan leeken, zoo als wij zijn, zelfs niet mogen denken, veelmin over mogen schrijven. Steltenhof was een dier mannen, die de pedanterie aan de middelmatigheid, en den hoogmoed aan de domheid heeft ontleend. We zullen de gelegenheid ontvangen, om de ontwikkeling van dit charakter in den loop des verhaals gade te slaan. Tegenover Steltenhof staat een tweede huispredikant, een zekere Heer Bloemhart; - deze naam doet ons denken aan een gedialogiseerd en toch bekroond andwoord op eene prijsvrage van de eene of andere Maatschappij in ons midden, die zich nog zoo gelukkig mag noemen twee prijsvragen beandwoord te zien. Bloemhart is geheel het tegendeel des Heeren Steltenhof. ‘Eenvoudigheid en eene aan beschroomdheid grenzende ingetogenheid plaatsen hem gewoonlijk op den achtergrond, terwijl degelijke kunde en, zoo als men zegt, gelukkige kanselgaven, hem ondanks en dikwijls als tegen zich zelven, weder op den voorgrond stelden.’ Hij behoorde tot die leeraren der Protestantsche Kerk, die door veelzijdige studie en menschenkennis, en doordrongen van den geest van het Evangelie, de Godsdienst dierbaar kunnen maken aan het menschelijk gemoed en haar werkelijk nuttig en noodig doen zijn. Bloemhart hebben wij lief; en vragen wij bij de beschouwing van Steltenhof met eenigen twijfel in den toon onzer stem: Zijn er zoo? we hopen bij de beschouwing van Bloemhart die vraag te mogen verkeeren in de stellige verzekering: Zoo zijn er. Beide predikers, benevens den makelaar Pieterse en zijne dochter, benevens een vriend des huizes, den arts Bronaard, waren de genoodigden op het partijtjen, dat de famillie Mispelboom wenschte te geven.
De beschrijving van de genoegens van dien avond is als détail zeer goed geslaagd. Een andere vraag is het, in welk verband dit détail met het geheel staat; wat het uitricht, en of het de handeling een beslissenden stap vooruitbrengt? Wij hebben reeds ettelijke bladzijden zien besteden, om het
| |
| |
raadplegen met de huisvrienden over Jozefs voornemen nog maar voor te bereiden, en die raadpleging geschiedt zelfs niet hier, maar eerst eenige bladzijden verder.
Wij willen den schrijver hierom echter niet te hard vallen, daar hij ons hier zulk eene ruime vergoeding belooft. Vader Steltenhof toch is hier ter dezer plaatse met eene meesterhand geschetst. Het is of de schrijver eerst hier naar de natuur is beginnen te schrijven, en we daarom zooveel innerlijke waarheid aantreffen en des schrijvers kunstvermogen kunnen waardeeren. Zoo we ons echter eenige aanmerking veroorloven, het is er eene op de dialoog, die weder niet vrij is van gerektheid, en op het charakter van den arts. Vermoeden we juist, dan is deze een lieveling van den auteur, daar hij hem beschouwingen in den mond legt, die geheel overeenkomen met de ‘aan- en opmerkingen’ waarmeê de auteur ‘ten algemeene nutte’ zijn werk heeft begiftigd. Of wat te zeggen van eene redevoering als deze, bij het aanspreken van Jozef: ‘Niet waar, vader en moeder! wij wenschen allen, dat uw zoon een degelijk, waardig, helderdenkend predikant worde, die met de kracht van Gods woord, de harten en de zielen voor de waarheid en de liefde wint, en eenmaal, als hij de doornbosschen der Theologie is doorgeworsteld, de Godsdienst en de Godsvrucht des levens voor het leven den volke predikt, en niet predikt om menschen te behagen, maar Gode.’
De auteur kan eer beoordeelen dan wij, of deze woorden niet het gevoegelijkst van den kansel kunnen gesproken worden. In het gezellig verkeer vindt men, Goddank! dergelijke oratorie niet. Dokter Bronaard, de man der praktijk, van wien de auteur met eene naauw verschoonlijke grofheid aanmerkte, dat hij ‘praktiseerde, - een eigenaardig werkwoord, dat bepaaldelijk van advokaten, doktoren, wijsgeeren, goochelaars en gaauwdieven wordt gebezigd, en waardoor ze naauw aan een worden geschakeld’ (!) - dokter Bronaard is, zoo als hij zich verder ontwikkelt, in ons oog, een mislukt humorist.
Na de bijeenkomst, die de auteur ons liet bijwonen, voert hij ons bij het ziekbed van den goeden Jozef. Wat hij ons hier geeft, moet met het harte gevoeld, niet met het hoofd begrepen worden. Hier is geen jacht naar effekt, naar humor, geen hoogdravende of stijve preêktrant, maar de
| |
| |
eenvoud der waarheid, de waardigheid der natuur. De prediker, die de schrijver dezer tafereelen is, heeft gewis zelf dikwerf bij een ziekbed gestaan en een vertwijfeld vader of eene krijtende en handenwringende moeder toegesproken, zoo als hij het hier Bloemhart laat doen. Meer dan door een kleurloze dialoog of door gerekte aan- en opmerkingen worden hier de charakters van man en vrouw aangeduid. De vader ligt half bewusteloos vóor de ziekenkamer, de moeder bidt binnen en áan de sponde van haar kind! Werkelijk, dit tafereel is schoon! En daarom hadden wij te meer gewenscht, dat ons die indruk niet ware vergald door de beschrijving van het ziekbed des herstellenden, - door de mededeeling van diens droomgezicht. Wij vinden dien droom verward, fantastiesch, en dit zij weder naar de natuur, maar zeker niet volgens het inzicht des schrijvers, die ons verzekert dat, indien zijne lezers in dien droom een dieper en hooger zin ontdekten, hij er niets tegen in zal brengen.
Na de herstelling van het jongsken, dat door de dochter des makelaars nog al druk bezocht werd, hetgeen moeder Mispelbooms argwaan op nieuw deed ontwaken, had ten laatste de plechtige raadsvergadering plaats.
Het gesprek daar gehouden, en dat een omvangrijk deel van het geheel inneemt, is een hors d'oeuvre, dat we gaarne hadden gemist. Om den wille van de oekonomie - en de auteur had reeds vroeger te dikwerf daartegen gezondigd, dan dat er geene dure verplichting op hem rustte, om hare eischen hier gehoor te geven - hadden wij voor het minst gewenscht, dat dit détail niet zulke reusachtige proportiën verkregen had. Het onderhoud, dat schijnbaar om den jongen Jozef plaats heeft, ontaardt echter in een kontrovers, die misschien zeer goed kon opgenomen worden in eene historische schets van de tegenwoordige twistende godsdienstpartijen in Nederland, maar hier in eenige tafereelen uit de binnenkamer van den kruidenier gewis ongepast wordt. De billijkheid vordert echter dat we hulde doen aan de heldere begrippen hier door den arts geuit.
Wij naderen nu het hoofdmoment in des kruideniers geschiedenis. Moeder Saartje - schrander en scherpziende als altoos - vat argwaan op bij de ongewone bedruktheid van haren echtgenoot; en polst, om achter het geheim te komen, den winkelknecht Klaas, die genoeg te kennen
| |
| |
geeft, om haar te doen vermoeden dat haar man spekuleert. Spoedig wordt haar vermoeden bevestigd. De dochter des makelaars klopt ten ontijde aan 's kruideniers woning, en brengt de tijding dat haar vader zich verdronken heeft, na het vermogen van den kruidenier verspeeld te hebben. Begrijpen wij den toestand juist, dan schuilt er veel in, wat ons bevreemdt. Zij zelve is een werktuig geweest in de hand haars vaders, en heeft zich geleend, om de familie des kruideniers tot vertrouwen uit te lokken, een vertrouwen dat zoo duur wordt betaald; en toch ijlt zij in hare wanhoop tot hare slachtoffers om troost, en die slachtoffers nemen haar met christelijke liefde aan, en eene van deze gaat in hare opgewonden tederheid zelfs zoo verre, van de verlatene dochter terstond als haar kind aan te nemen!
De eenigst goede figuur bij deze groep is Klaas de winkelknecht, ‘de eerlijke stille mensch, die op de wereld was gekomen om te dienen,’ wien wij tot dusverre met opzet voorbij gingen, daar hij eerst van dit oogenblik af werkelijk een deel van het huisgezin begint uit te maken, en zelfs de hoofdpersoon in het verhaal wordt.
‘De winkelknecht’ - wij volgen hier den auteur, die hier welsprekend is - ‘de winkelknecht - hij was op dien oogenblik geen knecht meer, daarvoor was de ontmoeting te plegtig - liet zijn vochtig oog onafgebroken op den armen lijder rusten, en lag hem vertrouwend de hand op den schouder, en mompelde met bevende stem allerlei onverstaanbare woorden, zoo als: - Baas! we zullen zamen werken en bidden, ik wil alles, alles, dat weet God, voor u doen, - maar, - o 't is vreesselijk.’
Roemen wij die figuur, wij schudden geërgerd het hoofd, nu wij den prediker Steltenhof te midden der treurenden ontmoeten. De ijveraar, de Saulus in bitterheid en ook in kracht, kon wel de tale der liefde niet doen hooren, maar kan de mensch - we reppen zelfs niet van den godsdienstleeraar - zich zoo ver vergeten, om de gevallene te vertrappen? De drijvende dominé moge den vloek en den ban uitspreken over wie hem durft weêrstaan, maar kan hij 't ook over de zwakke die zich kromt aan zijne voeten? Gelukkig dat hij later zich verheft, en de auteur een goed beginsel in hem laat ontdekken (bladz. 187), hetgeen wij echter na de boven bedoelde ontmoeting verwonderd waren
| |
| |
bij hem aan te treffen. Bovendien kunnen wij, zelfs aannemende dat zulk een beginsel in het charakter, zoo als het ons tot dusverre was voorgesteld, kon verborgen zijn, geene aanleiding vinden, waarom de schrijver het op 't door hem gekozen oogenblik te voorschijn laat treden.
De auteur schijnt Bronaard, de arts, wel altoos tot partij van den dominé te hebben uitgelezen. Hij is het ook hier weder, en bewijst, zoo het noodig ware, dat de welmeenende arts - als figuur in dezen roman - weinig oorspronkelijks, weinig zelfstandigs bezit, maar slechts de drager van 's auteurs eigene denkbeelden moet zijn.
De poging, die de auteur hem, den geheel onbevoegden, den anders niet naïeven geneesheer, wien zulk eene onberaden daad op achttienjarigen leeftijd als student kon worden vergeven, tegenover de schuldeischers van Mispelboom laat aanwenden, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Wij teekenen slechts aan, dat het zoo onhandig aangeboden akkoord - de kruidenier zelf of Moeder Saartjen had het kunnen voorzien en dus moeten voorkomen - door allen werd afgewezen, en dat een Mijnheer Lichtheld, die door den auteur was voorbestemd, om later een sieraad uit te maken van de reeds eenigzins vulgaire species - dank zij Dumas en Sue - van het geslacht der aardsche providences, mede in den kring der vergaderde schuldeischers was opgekomen.
De auteur beschrijft hem als een eenigzins bejaard heer, in een donkerbruinen rok, met een donkerbruine pruik op het hoofd, met donkerbruine oogen, en een zeer langwerpig, bleek gelaat: een van die kleine, stille, zwijgende, uitgedroogde menschen, van wie men niet weet, wat men over hen denken moet, bij wie gewoonlijk meer omgaat, dan men schier durft te denken.
De schrijver stelt hem dus reeds voor als een man, wiens uiterlijke vormen iets zonderlings, iets ongewoons kenteekenen. Voorwaar! de schrijver heeft gelijk, met hem alzoo bij ons in te leiden. Of het echter de handelwijze van den oude beter wettigt, beter verklaart?
Na het vertrek der schuldeischers blijven de ongelukkigen alleen. De smart van den kruidenier, zijn zelfverwijt bij de beschouwing zijner lijdende vrouw, en de vergiffenis, de troost zelfs dien deze hem biedt, is roerend. Wij hadden echter meer handeling, meer kracht tot daden verwacht, al
| |
| |
ware het ook, dat we dan minder gelegenheid hadden gehad, om den klem der gehouden redevoeringen op te merken. Het zijn vreemden, die hen telkens ondersteunen; invloeden van buiten, die hen beheerschen. De huisdominées prediken, de arts redeneert, Klaas de winkelknecht alleen handelt. Deze, die de grootste menschenkenner van allen blijkt te zijn, heeft beter dan iemand in het zoo gesloten binnenste van den koopman Lichtheld gelezen, toen deze mede als krediteur was opgekomen. De eenvoudige Klaas vervoegt zich tot hem, en vraagt hem hulp. Lichtheld, met innerlijke ontferming bewogen, neemt in zich-zelven voor daaraan te voldoen, maar tevens om zich-zelven daarbij eenige aangename oogenblikken, en den geredden eene verrassing te bereiden. Hij neemt Klaas in het geheim, betaalt de schulden van den kruidenier, vult diens ledigen winkel in den tijd dat de geheele familie te zijnent is, en geleidt zijne gasten 's avonds - dergelijke verrassingen moeten bij het lamplicht nog treffender uitkomen - naar hun huis, waar zij de huisdominées, die thands vreedzaam naast elkaâr nederzitten, en den arts en het huisgezin van den winkelknecht Klaas bijeenvinden. De kruidenier is gered en natuurlijk verrukt; ieder is gelukkig, en niet het minst de edele redder zelf, wien Dokter Bronaard, schier dronken van geestvervoering, toeroept: ‘Gij heerlijke mensch! ik heb u lief.’ Wij vergeven hem, uit aanmerking zijner opgewondenheid, het Germaansche der uitdrukking.
Zulk eene ontknooping is, naar ons inzien, niet te verdedigen. De Heer Lichtveld is een zonderling - we geven toe dat bij zulk een qualifikatie veel onnatuurlijks kan worden vergoêlijkt; de Heer Lichtveld schat de zelfzuchtige menschheid niet hoog; hij is daarom te meer getroffen door de zich zelfopofferende vriendschap van den winkelknecht en roept uit: ik heb eindelijk een mensch gevonden; dit moge de door hem aangebrachte redding mogelijk maken, maar de auteur vergeve het ons, indien het ons niet geheel overtuige van het d'aprês nature zijner schildering. Wij kennen den Heer Lichtvelt niet; hij verschijnt slechts als de Deus ex machinâ; hij staat geheel buiten de handeling en schenkt eensklaps, door de almacht van zijn goud - een hefboom bovendien, die gemakkelijk in een verhaal in beweging is te brengen - eene uitredding aan menschen, die hij niet kent, maar die
| |
| |
wij kennen als te krachteloos, om zelven de handen te reppen.
Er is hier grovelijk gezondigd tegen de wet der noodzakelijkheid, die, zoo als wij gelooven, in eene kunstschepping leven moet, en ons alleen waarde doet hechten aan de daden der ons voorgestelde menschen, en ons alleen tot belangstelling in hunne lotgevallen prikkelen kan. Hoeveel schooner, hoeveel juister, en tevens hoeveel meer in het belang van zijne eigene charakters, ware het naar onze meening geweest, om de handeling in en door zich-zelve te doen ontknoopen, en de familie Mispelboom door eigen arbeidzaamheid te doen terug erlangen, wat verloren was.
Dat de schrijver dit niet heeft gedaan, wijten wij vooral aan het gemis van een afgewerkt plan, dat - wij zijn er van overtuigd, en het verhaal, hetwelk zoo dikwerf gloed en gang mist, bewijst het bovendien op vele plaatsen - heeft bestaan.
Wij gelooven tevens te mogen beweren, dat het cadre te ruim was voor het door den schrijver gekozen tableau, en de ruimten nog al eigendunkelijk zijn aangevuld. De handeling was te weinig verwikkeld en daarom konden de personen zich niet bewegen en zelfstandig ontwikkelen.
De auteur verzekert ons in zijn voorbericht, dat hij niets meer verlangt, dan dat de ware voorstelling van diepgevoelde moederliefde, ongeschokte moedertrouw en navolgenswaardige weldadigheid de eenigste waarde dezer Tafereelen mogen uitmaken. Deze woorden bepalen geheel den totaal-indruk van den lezer.
Wij leiden toch daaruit af, dat de schrijver niet gestreefd heeft naar éen geheel tot verzinnelijking van éen idée, waarvan zijne charakters de dragers zijn - maar slechts verschillende zedelijke eigenschappen, toevallig samengeschakeld en vereenigd in een verhaal, ter navolging heeft willen voorstellen.
De auteur heeft verder ter aangehaalde plaatse een streng vonnis over zijn eigen arbeid geveld. Hij heeft er kunstwaarde aan ontzegd, hoewel in eene andere beteekenis, dan waarin wij dat woord opvatten, daar hij nevens die hoedanigheid nog andere van gelijk gehalte schijnt te erkennen. Wij gelooven dat streng vonnis niet geheel onbillijk te moeten heeten, daar naar onze overtuiging zijn gewrocht als eenheid niet voldoet aan de meest eenvoudige en natuurlijke
| |
| |
begrippen van schoonheid en waarheid; en toch - het worde door den auteur, dien we ook door dit werk hebben leeren hoogschatten, niet als eene ledige beleefdheidsformule aangemerkt - gelooven wij den Heer Lublink Weddik te mogen gelukwenschen met dezen arbeid, die in zoo menig détail aantoont, dat hij voelen, denken, opmerken kan, en tevens in hooge mate de gave bezit om het in zich opgenomene helder weder te geven.
Mocht deze eerste proeve spoedig door eene tweede worden achtervolgd, die zoo verre de thands gewaagde moge overtreffen, als deze reeds in gehalte die van vele zijner tijdgenoten te boven gaat.
Nov. 1852.
h.j. schimmel. |
|