| |
| |
| |
Bijdragen
tot de
Nederlandsche krijgsgeschiedenis.
Geschiedenis van het regiment Nederlandsche Rijdende Artillerie, door Jhr. J.W. van Sijpestein, 1ste Luitenant Ingenieur, Ridder der Orde van de Eikenkroon. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1852. De Oorlog op Java van 1825 tot 1830, door A.W.P. Weitzel, 1ste Luitenant bij de Jagers. 1ste deel. Breda, Broese en Comp. 1852.
Een opmerkelijk verschijnsel van den tijd, waarin wij leven, is die plotselinge ommekeer van de gevoelens en denkbeelden der menschen; die slingering, welke den menschelijken geest, in het korte tijdvak van weinig jaren, van het eene beginsel tot een ander terugvoert, dat lijnregt met het eerste in strijd is. Vooruitgang, ontwikkeling, verlichting, vrijheid, - dat waren de tooverwoorden, die nog voor weinige jaren de Europesche maatschappijen in geestdrift ontvonkten, en deden streven naar een ideaal, dat zij reeds nabij meenden te zijn. Hoe is dat veranderd! Hoe geheel anders is het heden ten dage daarmede gesteld! Dwaze of dwaas toegepaste theoriën, de hersenschimmige droomerijen van onverstandige volksleiders, de misdadige inzigten van anderen, die de ontbreidelde hartstogten der menigte als middelen bezigden tot bereiking van het doel, waarnaar hunne eerzucht streefde; - dat alles heeft de schitterende verwachtingen van volksgeluk en volksvolmaking verijdeld, den voorstanders van slavernij en bijgeloof nieuwe wapenen in handen gegeven, en, wat het ergste is, het geloof aan de eeuwige beginselen van regt en deugd en vrijheid bij velen onzer aan het wankelen gebragt.
| |
| |
Men waant te droomen, wanneer men in de helft van de negentiende eeuw, in Europa - in het werelddeel der beschaving - de ergste onderdrukking, de wreedste dwingelandij hoort voorstellen als eene krachtige en loffelijke uitoefening van het wettige vorstelijke gezag; wanneer men schandelijken meineed ziet bewonderen en de bedienaars van de godsdienst hulde toezwaaijen aan den man, die de plegtig bezworen wet met voeten treedt; wanneer men hoort ijveren tegen kunde, tegen beschaving, onvermoeide pogingen ziet aanwenden om het onderwijs te beperken, om den menschelijken geest, zooveel mogelijk, aan banden te leggen; wanneer men de letterkundige schatten der oudheid als pesten voor onze maatschappij hoort afschilderen, en op de domheid en het bijgeloof der middeleeuwen ziet verwijzen, als op den gelukkigsten staat, waartoe het menschdom kan geraken. Treurig, vernederend schouwspel, waarvan de indruk alleen kan worden weggenomen door de zekerheid, dat die zedelijke ontmoediging en zelfverlaging slechts voorbijgaande is, en dat weldra de menschelijke geest zich weer met kracht zal verheffen, en begrijpen, dat men, om de gruwelen der regeringloosheid te ontgaan, niet noodig heeft de gruwelen der dwingelandij in te roepen, en dat men het drieste ongeloof kan haten, zonder daarom nog aan de belagchelijkste vonden en fabelen geloof te slaan, of hen aan te kleven, die schavot en brandstapel als middelen ter godsdienstige overtuiging willen bezigen.
Die ommekeer van denkbeelden, in de laatste jaren, is onder anderen opvallend ten aanzien der meening over de staande legers. De tijd is nog niet ver van ons, toen men in de staande legers eene onnoodige, kostbare en geheel verouderde instelling zag; toen men den tijd der oorlogen geheel voorbij waande en rekende dat eene krijgsmagt hoogstens moest dienen tot handhaving van binnenlandsche rust en veiligheid; toen men in den oorlogsman niets anders zag dan een kostbaren ledigganger, een nutteloozen last voor eene maatschappij, waar al het andere ijver en werkzaamheid was. De redevoeringen, in de vergaderingen van die zoogenaamde vrienden des vredes gehouden, geven eene getrouwe afspiegeling van die vroeger algemeen verbreide denkwijze; zij doen de begoochelingen, de hersenschimmen van eenige jaren vroeger kennen.
Ook dát is geheel veranderd. Men heeft door de harde
| |
| |
ondervinding geleerd, dat de tijd der oorlogen niet voorbij was; - zal zij het ooit zijn, bij menschen door hartstogten en belangen verdeeld? Men heeft ingezien, dat een leger eene noodzakelijkheid is voor een land, wil dat land niet, door de eerste de beste staatsbeweging, in de diepste regeringloosheid worden gedompeld, of zijn onafhankelijk volksbestaan door de heerschzucht van magtige naburen zien verloren gaan. Men is tot de erkentenis gekomen, dat de krijgsman geen onnutte ledigganger is, maar een man, die achting en eerbied verdient; de krijgsman, die een leven van onafgebroken oefening en studie noodig heeft om de pligten van zijn stand naar eisch te vervullen, en die de welvaart en de vrijheid zijner landgenooten dikwijls ten koste van zijn bloed koopt.
Tot zoo ver was die verandering in de meeningen over het krijgswezen niet dan goed te keuren; tot zoo ver was men in de waarheid. Maar men is verder gegaan, veel verder, en op de onbillijke versmading is eene even onbillijke vergoding van den krijgsstand gevolgd. Eene hersenschimmige vrees voor eene geheele maatschappelijke omkeering - dat schrikbeeld, dat de onderdrukkers der volkeren zoo krachtig heeft gediend - deed in de legers de eenige toevlugt en redding der benarde maatschappij zien. ‘Het zwaard des krijgsmans,’ zoo riep men, ‘is krachtiger dan wetten en leeringen; dát alleen is in staat om orde en rust te handhaven, en de misdadige woelingen te keer te gaan van hen, die oproer en burgerkrijg voornemen; het behoud van een land hangt geheel en al af van een sterk en goed leger. Buigen wij ons dus voor dat leger, brengen wij daaraan alles ten offer, geven wij daaraan eene onbeperkte magt; laat de wetten zwijgen; dat de willekeur des krijgsbevelhebbers oppermagtig beslisse over de inrigting van den staat, en over de bezittingen, de vrijheid en het leven zijner burgers!’
Behoeven wij er bij te voegen, dat die beginselen - de vrucht eener blinde, onzinnige vrees - waar zij ook mogen gehuldigd worden, in Nederland niets dan afkeer opwekken? De Hollander heeft een afschuw van elk despotismus, onverschillig van welke zijde het moge komen; en hij verfoeit de geregtelijke moorden, door middel eener militaire vierschaar gepleegd, evenzeer als hij de doodvonnissen verfoeit, door eenen raad van beroerte of door een comité
| |
| |
de salut public uitgesproken. Regt geldt, bij ons, boven geweld. Daarom ook kunnen wij er niets eervols, maar integendeel veel smadelijks voor den krijgsstand in zien, wanneer wij vernemen van legers, die, zich geheel afzonderende van het overige des volks, zich door hunne hoofden tot werktuigen der onderdrukking laten gebruiken, regt en wetten met voeten trappen, en in trotschen en misdadigen overmoed, naar willekeur over het oppergezag over den staat beschikken, even als de Pretoriaansche benden weleer het Romeinsche keizerrijk aan den meestbiedende verkochten, of zoo als de teugellooze Janitsaren, volgens de luim van het oogenblik, hunne Sultans troonden of onttroonden. Zoo moet, zoo zal een Nederlandsch leger nooit zijn. Wij danken er den Hemel voor, dat wij leven in een land van vrijheid en orde, te midden van een volk, dat te verstandig is om zich door staatkundige droombeelden te laten misleiden; onder vorsten, die te edel denken om ooit te luisteren naar de stem eener dwaze en misdadige heerschzucht. De banieren der Nassau's zijn altijd de teekenen geweest, waaronder zich de kampvechters voor Neêrlands vrijheid en onafhankelijkheid hebben geschaard.
Eendragt tusschen alle deelen onzes volks, ziedaar wat ons belang gebiedend vordert, ziedaar wat voor ons een eerste pligt is; daardoor alleen kunnen wij ons, te midden van oorlogen en staatsstormen, staande houden; daardoor alleen zijn wij gewapend tegen de onheilspellende toekomst, die hare dreigende schaduw reeds voor zich uitwerpt. Daarom ook is het goed, om door alle mogelijke middelen de banden tusschen het leger en het overige des volks te vermeerderen en te versterken, den krijgsgeest bij dat volk te ontwikkelen, en het al meer en meer bekend te maken met alles wat ons krijgswezen betreft. Tot het bereiken van dat doel willen wij trachten mede te werken, door in de volgende bladeren een kort overzigt te geven van den arbeid van twee onzer wapenbroeders. Het volbrengen van die taak heeft een tweeledig nut: het leert aan onze landgenooten meer kennen, wat het Nederlandsche leger vroeger en later op het oorlogsveld heeft verrigt, en hoe het daar, door dappere daden, de eer van den Nederlandschen naam heeft weten te handhaven; en het zal tevens de overtuiging verbreiden, dat het in de rijen van ons leger niet ontbreekt aan talentvolle mannen, die de dagen van vrede op de nut- | |
| |
tigste wijze besteden aan studie en wetenschappelijke oefening, en die er met ijver en met vrucht naar streven om den Vaderlandschen geest te ontwikkelen, en door de schildering van wat wij vroeger gedaan hebben, ons aantoonen wat wij eenmaal zullen doen.
De Heer Sijpestein is reeds genoeg en ten gunstigste bekend als een der schrijvers van: ‘De verdediging van Nederland in 1672 en 1673,’ een der beste krijgskundige werken, die onze letterkunde oplevert. De geachte schrijver, die vroeger reeds eene geschiedenis heeft geschreven van het eerste regiment Hollandsche huzaren, heeft thans zijne krachten gewijd aan het zamenstellen van eene geschiedenis onzer Rijdende Artillerie, van hare eerste oprigting in 1793 tot op onze dagen.
Zulk eene geschiedenis van het een of ander corps eens legers is in de hoogste mate belangrijk, omdat zij, de roemrijke daden van dat corps vermeldende, daardoor ten krachtigen prikkel verstrekt tot opwekking van dapperheid en krijgsdeugd. Het is eene onbetwistbare waarheid, dat de kring der menschen, waarin men zich beweegt, den grootsten invloed uitoefent op de ontwikkeling van 's menschen karakter; en hij, die deel uitmaakt van eene uitgelezen krijgsbende, in heldenmoed uitmuntende, zal meestal ook zelf zich tot heldenmoed verheffen. Het voorbeeld van vroegere groote daden doet later andere groote daden ontstaan; en daarom is het goed om, wat er verdienstelijks en uitstekends door eene krijgsafdeeling is verrigt, op te teekenen en in de gedachtenis te bewaren, ten einde, door de herinnering daaraan, allen, welke tot die afdeeling behooren, op te wekken om zich den roem hunner voorgangers niet onwaardig te betoonen. Zulke geschiedenissen van regimenten geven bovendien het voordeel, dat de verschillende wapenfeiten, waaraan die regimenten deel namen, met meer uitvoerigheid kunnen worden vermeld, en dat daarin zelfs de daden der enkele strijders in het bijzonder kunnen worden geboekt, terwijl anders de algemeene krijgsgeschiedenis slechts de massa's en slechts enkele hoofden kan noemen. Zulke geschiedenissen zijn voor die corpsen, wat voor een oud, doorluchtig
| |
| |
geslacht het verhaal van de groote daden zijner voorvaderen is; zij ontrukken aan de vergetelheid wat het voorgeslacht groots en roemrijks had, en zij wekken daardoor bij het nakroost een fier gevoel van eigenwaarde op, een trotsch zelfvertrouwen, en den vurigen wensch om zóó doorluchtige voorgangers niet tot schande te zijn, maar even als zij, met vaste schreden op de baan van eer en roem voort te treden.
Die geschiedenissen van regimenten zijn dan ook bij verschillende Europesche legers - onder anderen bij de Fransche, Engelsche en Pruissische - niet zeldzaam; bij ons wèl, om de eenvoudige reden, dat er bij ons leger weinig of geen oude regimenten bestaan. Bij de gedurige veranderingen en hervormingen, waaraan het Nederlandsche leger is blootgesteld geweest, zijn telkens reeds bestaande corpsen ontbonden, om in plaats daarvan nieuwe op te rigten; zoodat er thans bij dat leger slechts zeer weinig afdeelingen op een bestaan van eene halve eeuw kunnen bogen. Die bataillons, welke in 1799 met zooveel zelfopoffering in Noordholland streden; dat huzaren-regiment, dat te Castricum de zege besliste; dat 5de bataillon militie, onsterfelijk door den heldenmoed, dien het op het slagveld van Quatre-Bras betoonde; die 10de afdeeling en dat bataillon artillerie, welke Antwerpen's Citadel aan de legerscharen van Frankrijk hebben betwist; al die corpsen, welke zoo het volste regt hadden, om den naam der plaatsen, waar zij streden, in hunne vaandels te schrijven, als roemvolle herinnering aan goed volbragten pligt; al die corpsen zijn, voor en na, uit de zamenstelling van het Nederlandsche leger verdwenen; gij zoekt ze daar te vergeefs. De veldheer, die een Nederlandsch leger tegen den vijand aanvoert, kan in het algemeen herinneren aan de vroegere krijgsdeugd der Nederlanders; maar hij kan niet ieder regiment afzonderlijk aan zijne vroegere wapenfeiten indachtig maken; hij kan niet doen zoo als Napoleon, die zijne grenadiers toeriep: ‘zijt gij niet meer de soldaten van Lodi?’ of zoo als Picton, die op het slagveld van Quatre-Bras tot heldenmoed aanspoorde door het: ‘28ste regiment, herdenk Egypte!’ De meeste der corpsen van het tegenwoordige Nederlandsche leger hebben geen verleden, hebben geene geschiedenis; en dit onloochenbare feit doet de beginselloosheid kennen, welke vroeger bij ons krijgsbestuur
plaats had; men
| |
| |
brak af, wat het onmogelijk is weêr op te bouwen, wat alleen de tijd ons weêr kan schenken.
Het schrijven van zulk eene geschiedenis van een regiment heeft bovendien eene eigenaardige moeijelijkheid; het vordert zeer veel nasporingen en onderzoekingen; want zulk eene geschiedenis moet in uitvoerige bijzonderheden treden, en de grootste juistheid en naauwkeurigheid moet haar kenmerk zijn. Zulk eene geschiedenis is meteen de geschiedenis van een aantal bijzondere personen, die het volste regt hebben om te vorderen, dat hunne merkwaardige daden en verrigtingen naar waarheid daarin geboekt worden; en het opzamelen en bijeenbrengen van de verhalen dier daden vordert eene noeste vlijt en een taai geduld. Uit den aard der zaak kan dan ook zulk eene geschiedenis niet in al hare deelen voor het algemeen belangrijk zijn, en is het onmogelijk, dat niet hier en daar de stijl droog en slepend wordt.
De Heer Sijpestein is, zooveel mogelijk, die moeijelijkheden, onafscheidelijk van het onderwerp dat hij behandelde, te boven gekomen, en zijne geschiedenis van de Nederlandsche rijdende artillerie, geeft ons een juist en helder beeld, van wat er verrigt is door die keurbende, die bij ons leger altijd heeft geschitterd door uitstekende dapperheid. Wij zullen, op zijn voetspoor, kortelijk het verhaal dier verrigtingen doorloopen.
Frederik II had het nut ingezien van eene artillerie, die zich snel genoeg kon bewegen, om de bewegingen der ruiterij te vergezellen, en daarom was hij, nog gedurende den zevenjarigen oorlog, begonnen aan de oprigting van een corps rijdende artillerie bij zijn leger. Dat voorbeeld van den Pruissischen koning - toen de toongever in alles wat krijgskunst betrof - werd nagevolgd door de andere Europesche staten, en ook bij het leger van de republiek der Vereenigde Nederlanden werd in 1793 rijdende artillerie opgenomen. Spoedig, bij den oorlog tegen Frankrijk, werd aan dit wapen de gelegenheid gegeven, om zijne deugdzaamheid te bewijzen; pas opgerigt en nog zeer gering van sterkte, heeft het evenwel zich toen weinig kunnen onderscheiden; maar eenige jaren later, bij den veldtogt, die in 1799 in Noord-Holland plaats had, heeft de Nederlandsche rijdende artillerie, meer dan eens, krachtig medegewerkt tot het bestrijden der Engelsche en Russische legerscharen.
| |
| |
Wij hadden wel gewenscht, dat de Heer Sijpestein meer uitvoerig was geweest omtrent dien veldtogt van Noord-Holland; - onbillijke wensch misschien, daar het den geachten schrijver mogelijk aan opgaven daaromtrent heeft ontbroken. Maar bestaan die opgaven, dan zou hij het algemeen eene belangrijke dienst hebben gedaan met ze mede te deelen en daardoor een nieuw licht te verspreiden over een te weinig bekend gedeelte van onze krijgsgeschiedenis, den veldtogt van 1799 in Noord-Holland. Die veldtogt verdient eene meer bijzondere studie, omdat hij ons de groote sterkte doet kennen, die ons land voor de verdediging heeft, en omdat zij uitstekende wapenfeiten oplevert, die tot roem van den Hollandschen naam verstrekken.
Zeker, de redenen zijn gemakkelijk te vinden, die vroeger van eene behandeling van dien veldtogt in Noord-Holland weêrhielden. Het is te over bekend, dat wij in 1799 niet enkel tegen Russen en Engelschen, maar ook tegen eigen landgenooten hebben gestreden; dat in de rijen onzer vijanden zich een vorst bevond, welke later met roem over Nederland heeft geregeerd, en dat dus die krijg in Noord-Holland een lichten tint van burgerkrijg heeft. Dat men dus, in de eerste jaren na de omwenteling van 1813, over die gebeurtenissen in Noord-Holland zweeg, dat geschiedde om het smeulende vuur van staatstwist en partijhaat door onvoorzigtige woorden niet soms weêr in vollen gloed te doen uitbarsten; dat was tóen noch te verwonderen, noch te misprijzen. Maar thans, nu er sedert de dagen van Bergen en Castricum meer dan eene halve eeuw is voorbijgegaan; nu de verdeeldheden van vroeger zijn verdwenen, en de dwaze partijnamen van Keezen en Oranjeklanten bijna even zoo verouderd zijn, als die van Hoekschen en Kabeljaauwschen, of van Schieringers en Vetkoopers; nu wij, hoe ook onze inzigten verschillen, tegen den vreemdeling toch altijd één zouden zijn; thans is dat zwijgen over den veldtogt van 1799, noch noodig, noch nuttig. Integendeel, het is zaak om meer algemeen bekend te maken, wat er toen groots en uitstekends door ons is verrigt; de dapperheid onzer soldaten, de geestkracht en bekwaamheid van sommige onzer bevelhebbers. Zoo heeft ons altijd de wijze geërgerd, waarop vooroordeel en partijgeest dikwijls eene geheel valsche voorstelling gegeven hebben van het karakter en de bekwaamheden van den generaal Daendels, een man, die zeker zijne
| |
| |
gebreken heeft gehad, maar die toch door zijne stoute geestkracht zich zeer verre verheft boven zijne zwakke tijdgenooten.
De Heer Sijpestein schetst verder de krijgsverrigtingen van 1800 en van 1805 in Duitschland, waaraan eene Hollandsche divisie, onder den generaal Dumonceau, met roem deelnam; ook bij die krijgsverrigtingen muntte de rijdende artillerie uit, welke zich bij die divisie bevond. Dat wapen onderging kort daarna menigvuldige veranderingen. Onze geheele afhankelijkheid van Frankrijk maakte het onvermijdelijk, om onzen regeringsvorm zoo veel mogelijk in overeenstemming te brengen met dien van dat land; en toen Napoleon zich tot keizer verheven had, kwam men dan ook spoedig tot de ontdekking, dat het republikeinsche bestuur voor Holland niets deugde, en dat land een koning moest hebben.
Die koning, Lodewijk Napoleon, heeft bij ons eene gunstige herinnering achtergelaten door zijn goedaardig en menschelijk karakter. Als regeerder verdient hij evenwel weinig lof; hij bezat weinig doorzigt of verstand; hij volgde bij zijne handelingen onberaden de luim van het oogenblik, en telkens van meeningen en inzigten wisselende, brak hij heden af wat hij pas gisteren had gebouwd. Die wispelturigheid des vorsten was vooral blijkbaar in de wijze, waarop hij zijn leger bestuurde; en de Heer Sijpestein zegt dan ook te regt: ‘welligt in niet één land, in een tijdvak van drie jaren, zijn zooveel verschillende zamenstellingen aan de onderscheidene deelen van een leger gegeven geworden, als in het koningrijk Holland, gedurende de regering van Lodewijk Bonaparte.’ (bl. 77.)
Dat voorbeeld van koning Lodewijk is alweêr een bewijs van het nadeel, om de inrigting en zamenstelling van het leger uitsluitend aan de bepaling van den wil van één mensch over te laten. Men is tegenwoordig zoo ver gevorderd, dat men begrijpt, dat het dan toch niet kwaad is, wanneer de wetgevende magt eenigen invloed en toezigt uitoefent op het bestuur des lands; maar soms wil men leger en vloot daarvan uitsluiten; daarover, zegt men, moet de regering vrijelijk en onverdeeld beschikken. - Wat verstaat men daardoor? wil dat zeggen, dat alleen de regering bepalen moet, hoe de krijgsmagt in tijden van nood en gevaar moet worden aangewend, en hoe een oorlog moet
| |
| |
worden gevoerd, dan stemmen wij volkomen daarmede in: alleen de regering moet daarover beschikken; in oorlogszaken deugt het veelhoofdige gezag niets. Maar wil het zeggen, dat de regering de volle vrijheid moet hebben, om de inrigting en zamenstelling van het leger geheel en al naar hare inzigten te regelen, dan spreken wij dit bepaald tegen; en dan zeggen wij, dat de inrigting en zamenstelling der krijgsmagt afhankelijk moeten zijn van vaste wetten of voorschriften, en niet van de veranderlijke inzigten van één mensch. Er is niets, dat nadeeliger op een leger werkt, dan die eeuwige omwisselingen en hervormingen, dikwijls door de beuzelachtigste aanleidingen te weeg gebragt, en zoo iets heeft men altijd te wachten, wanneer de inrigting van een leger geheel afhangt van een vorst als Lodewijk Napoleon, omgeven door raadslieden, waarin een kleermakersgeest scheen gevaren te zijn, en die van den vorm van een hoofdtooisel, of van de snid van een kleedingstuk, eene staatszaak maakten, voor hen even gewigtig als de triple alliantic voor een Jan de Witt.
Maar wordt teregt dat krijgsbestuur uit de dagen van koning Lodewijk gelaakt, toch had, in weêrwil van dat bestuur, het Hollandsche leger onder dien vorst een hoogen trap van uitmuntendheid bereikt, dien het te danken had aan de herhaalde oorlogen, waaraan het deel nam, en aan de leiding van uitstekende bevelhebbers. Sijpestein beschrijft die oorlogen, voor zoo ver het deel betreft, dat de rijdende artillerie daaraan nam; hij vermeldt de krijgsverrigtingen, in 1807 tegen de Zweden in Pommeren gevoerd; den bloedigen en beslissenden slag bij Friedland (14 Junij 1807), waar de Hollandsche rijdende batterij van den kapitein van Brienen van Oosterom de Russische bataillons door haar vernielend vuur teisterde en daardoor krachtig medewerkte tot de overwinning; en die koene bestorming van Straalsund (31 Mei 1809), die de nederlaag en dood van Schill ten gevolge had en Duitschland nog vier jaren langer onder het juk des Franschen keizers deed zuchten.
En onbillijk zou het zijn, hier de bedenking te opperen: waren die overwinningen in het voordeel van Holland; was dat bestrijden van Schill niet het bestrijden van de geregte zaak eens volks, dat tot herwinning zijner onafhankelijkheid de wapenen opvat? - Dat is hier de vraag niet. Bij het beoordeelen van de handelingen der toenmalige Hol- | |
| |
landsche troepen, moet men alleen vragen: hebben die troepen hun pligt gedaan; hebben zij de eer van den Hollandschen naam waardiglijk gehandhaafd? en die vraag kan niet anders dan toestemmend worden beantwoord. Zelfs Fransche schrijvers erkennen dit: Thiers, in zijne ‘Histoire du Consulat et de l'empire,’ zwaait een schitterenden lof toe aan Van Brienen's gedrag op het slagveld van Friedland; en Pelet, een der eerste krijgskundigen van Frankrijk, zegt, dat de bestorming van Straalsund, door de Hollanders, ‘eene zoo vermetele handeling was, dat alleen het geluk haar kon regtvaardigen.’
Nog bij het bestrijden van een ander volk, dat voor zijne onafhankelijkheid kampte, bij het bestrijden der tegen Napoleon opgestane Spanjaarden, hebben de Hollandsche troepen van dien tijd lauweren geplukt; en het is te over bekend, hoe aan de andere zijde der Pyreneën eene kleine afdeeling Hollanders, door een koen oorlogsman aangevoerd, zich te midden der Fransche legers door dapperheid en krijgsdeugd heeft onderscheiden. Sijpestein schildert de veldslagen en gevechten, waaraan die brigade van Chassé deel nam, en vooral de schitterende rol, welke de rijdende artillerie daarbij speelde. De generaal Trip - toen kapitein - voerde het bevel over die artillerie, en verwierf zich hier een uitstekenden militairen naam; want dat is het groote voorregt van de artillerie, dat men daar, ook in mindere rangen, tot eene vermaardheid kan geraken, die men bij de andere wapens alleen in de hoogere rangen deelachtig kan worden. De bevelhebber van eene batterij te velde, of van de artillerie in eene vesting, heeft een zeer uitgestrekten werkkring, en de uitkomst van een veldtogt kan van zijn meer of minder beleid afhangen; en meer dan de officieren van ieder ander wapen, is de officier der artillerie in de gelegenheid, om in den oorlog zijne uitstekendheid te bewijzen en roem te behalen.
De inlijving van Holland in het Fransche keizerrijk ontnam in 1810 aan het Hollandsche leger zijn zelfstandig bestaan; het verdween in de rijen van Napoleon's reusachtige krijgsmagt; maar ook daar wisten de Hollandsche officieren, door hun gedrag en door hunne talenten, den naam van een gevallen Vaderland nog te doen eerbiedigen. Hier, in deze geschiedenis der Nederlandsche rijdende artillerie, worden twee verdienstelijke officieren van dat wapen herdacht, die
| |
| |
op verwijderde slagvelden een' glorievollen dood vonden: Hogerwaard, die in den slag aan de Moskowa (7 September 1812) sneuvelde, en Paets, die in Saksen (1813) door een vijandelijken kanonkogel werd weggerukt. Een aantal andere officieren der rijdende artillerie worden hier genoemd, die, bij Napoleons legers krijgsondervinding opgedaan hebbende, later, bij de herstelling van Nederland in 1813, krachtig medewerkten om het leger, dat toen werd opgerigt, oefening en krijgsgeest te geven.
Dat nieuwe leger bestond ter naauwernood een jaar, toen zijne deugdelijkheid beproefd werd door Napoleons inval in de Nederlanden in 1815; het heeft die proef met roem doorgestaan, en onnoodig is het den Nederlander te herinneren aan dien kamp bij Quatre-Bras, waar Oranje met eene kleine heldenschaar de overmagt van Ney weêrstond, aan dien reuzenstrijd bij Waterloo, waar Frankrijks legioenen, na de heldhaftigste worsteling, bezweken. Sijpestein vermeldt in zijne geschiedenis alleen het deel, dat de artillerie aan die veldslagen nam; hij zegt, hoe Bijlevelds vuurmonden het voortdringen van de Fransche bataillons verhinderden, en zich den lof waardig maakten, hun door Saksen-Weimar gegeven; hoe Stievenaar, aan het hoofd zijner batterij, bij Quatre-Bras den heldendood stierf; hoe Gey, met die onverschrokkene dapperheid, welke hem altijd kenmerkte, met de sabel in de vuist, Fransche ruiterij aanviel en verloren geschut hernam; hoe Krahmer en van der Smissen, in het laatste gedeelte van den slag van Waterloo, door hun geducht geschutvuur de kracht van Napoleons garde braken, en die keurbende geslagen en in wanorde deden teruggaan. Nog kortelings heeft in een Engelsch krijgskundig geschrift: ‘United Service Journal,’ van Mei 1852, een Britsch officier, deelgenoot van den strijd bij Waterloo, de vernielende uitwerking van de Hollandsche rijdende artillerie geschetst, en erkend, dat daaraan voor een gedeelte de nederlaag van Napoleons oude garde is te danken.
‘Die Waffen ruhn, des Krieges Stürme schweigen,’
kon men na 1815 met Schillers ‘Maagd van Orleans’ zeggen; maar de volgende regel:
‘Auf blut'ge Schlachten folgt Gesang und Tanz,’
| |
| |
kon de rijdende artillerie niet op zich toepassen; want voor haar was die vijftienjarige vrede, van 1815 tot 1830, geen tijdvak van rust, maar een tijdvak van onverpoosde en harde oefeningen, eene onafgebrokene voorbereiding tot het bloedige werk des oorlogs. Een bevelhebber van uitstekende bekwaamheid - onvermoeid, voortvarend en vol vuur, zoo als een goed bevelhebber moet zijn - spande toen zijne krachten in, om aan het korps, dat aan zijne zorgen was toevertrouwd, de meest mogelijke volmaaktheid te geven; en wanneer bij de krijgsgebeurtenissen van 1830 en 1831 de rijdende artillerie zoo schitterend is opgetreden en zoo zeer hare deugdelijkheid heeft bewezen, dan is dit ontwijfelbaar voor een goed gedeelte te danken aan de leiding, die de generaal List jaren lang aan dit gedeelte van het Nederlandsche leger had gegeven.
Die krijgsgebeurtenissen van 1830 en 1831 in de Nederlanden zijn nog weinig bekend, zijn nog niet naar waarheid en juist voorgesteld geworden. Vreemd verschijnsel, daar die tijd toch nog zoo nabij ons is, en nog zoo velen in leven zijn, die ooggetuigen en deelgenooten van die krijgsgebeurtenissen waren, en zelfs op den loop daarvan den gewigtigsten invloed hebben gehad; maar verschijnsel, dat zich door de eigenaardigheid van ons volkskarakter laat verklaren; door-dien afkeer van openbaarheid, welke onze natie kenschetst; door die ziekelijke teêrgevoeligheid, welke ons weêrhoudt om onze gebreken te erkennen, al is het dat die erkenning de eerste stap moet zijn om ze te verbeteren; door die kleingeestige vrees, om door het openbaren der waarheid het misnoegen op te wekken van mannen van invloed en magt. Ziedaar de oorzaken, waardoor bij ons nog geene geschiedenis der veldtogten van 1830-1832 bestaat; het zijn dezelfde oorzaken, die meermalen onze pers, als het ware bij afspraak, het stilzwijgen doen bewaren over de gewigtigste binnenlandsche aangelegenheden, en de behandeling daarvan doen overlaten aan vreemden, die ze niet begrijpen of opzettelijk valsch voorstellen.
Eene krijgskundige geschiedenis der jaren 1830-1832 zou voor ons Nederlanders nuttig en belangrijk zijn. Zij zou, natuurlijk, misslagen en zwakheden moeten vermelden; want ook die komen daarbij voor; maar bij welken oorlog komen zij niet voor? En is het niet de voorname pligt der geschiedenis, om zonder ontveinzing of verbloeming ook te
| |
| |
schetsen wat er gebrekkigs is in de menschelijke handelingen, om door die schets de latere geslachten te leeren, zulke handelingen te vermijden? Het is eene oude en ware spreuk, dat, wie nooit misslagen heeft begaan, nooit oorlog heeft gevoerd; en daarom gelooven wij niet, dat het krenkend voor de eer van een bevelhebber is, wanneer men aantoont, dat hij, bij beter beleid, betere uitkomst zou hebben verkregen; vooral is dat niet krenkend, wanneer men overtuigend aantoont, dat, mogt bij hem het hoofd al gedwaald hebben, het hart zich niets te verwijten heeft. Wij vinden er volstrekt geene schande of oneer in voor ons leger, om openlijk te erkennen, dat in 1830 de aanval op Brussel verkeerd is bestuurd geworden; en dat, bij beter beleid, het Hollandsche leger, dat 14,000 man telde met 40 stukken geschut, die stad tot onderwerping had moeten brengen. Dát openlijk te erkennen, is hulde doen aan de waarheid; dat is eene mannelijke handeling, een verstandig volk waardig; dat is zelfs in ons eigen belang; want dan hebben wij ook het volste regt om, even zoo de waarheid huldigende, den hoogsten lof toe te zwaaijen aan de dapperheid en de zelfopoffering, door het Nederlandsche leger bij dien strijd binnen Brussels muren betoond.
De Heer Sijpestein geeft ons in zijn werk een vrij uitvoerig verhaal van dien vierdaagschen strijd (23-26 September 1830), waarbij de straten en pleinen van Belgiës hoofdstad het slagveld waren, dat het edelste Hollandsche bloed met stroomen zag vloeijen. Uitvoerig en volledig schetst de schrijver, wat daar de rijdende artillerie heeft gedaan; hoe Krahmer, de onversaagde, die op het slagveld van Waterloo de keurbenden des Franschen keizers had verwonnen, hier den heldendood stierf; hoe Meijer en Sodenkamp, met onvolprezen koenheid, twee vuurmonden terughaalden, waarvan de bedieningsmanschappen door het geweervuur des nabijzijnden vijands grootendeels waren gedood of gewond; met welk een onverschrokken moed, met welk eene blinde zelfopoffering, op verschillende gedeelten der stad, door de rijdende artillerie werd gestreden; hoe Dinaux, Coehoorn, Tindal, Styrum....... maar waartoe de namen van enkelen genoemd, daar waar allen den roem van dapperheid verworven hebben? Hij, die in het werk van Sijpestein leest, wat bij dien strijd in Brussel door de Nederlandsche rijdende artillerie is verrigt, zal den hoogsten eer- | |
| |
bied gevoelen voor die heldenschaar, waarop ieder leger, ieder land, trotsch moet zijn.
De veldtogt van 1831, de zoogenaamde tiendaagsche veldtogt, is het laatste wapenfeit, dat hier vermeld wordt; ook daaraan nam de rijdende artillerie een belangrijk deel, en een van hare dappere officieren, Prinsen, stierf voor de muren van Leuven den dood voor het Vaderland. Latere gebeurtenissen, staatkundige teleurstellingen, hebben den indruk doen verflaauwen, door dien veldtogt van 1831 te weeggebragt; en omdat men de in dat jaar verworvene zege soms op de overdrevenste wijze heeft voorgesteld, is men later daartoe gekomen, om te weinig waarde en belang aan die zege te hechten.
Dat is verkeerd; dat jaar 1831 is een roemrijk jaar voor ons land geweest; daar hebben toen schitterende wapenfeiten plaats gehad; daar was toen eene hooge mate van geestdrift bij het leger, door den held van Quatre-Bras aangevoerd; en wanneer de ten onderbrenging van België voor een gedeelte kan geweten worden aan den toestand van zwakheid en ordeloosheid, waarin zich het leger van dat land bevond, zoo moet men die uitkomst toch ook toeschrijven aan het beleid van den Hollandschen veldheer, aan de uitmuntendheid van het Hollandsche leger. Toen de Prins van Oranje, na het einde van den veldtogt, zijne dapperen toeriep: ‘gisteren en heden stonden onze voorposten op twee uren afstands van Brussel en geen Belgisch leger is er meer om den intogt zijner hoofdstad te beletten;’ toen hij zeide: ‘wij hebben gezegevierd over den vijand, tegen wien wij ten strijde zijn gegaan; met eere keeren wij terug naar onze oude grenzen;’ toen sprak de vorstelijke veldheer woorden, die weêrklank in het Hollandsch harte vonden en tot de minste zenuw van fier zelfgevoel en van trots op het Vaderland deden trillen; maar toen ook sprak hij woorden, die niets dan waarheid waren, en die zelfs de koelere nakomelingschap niet van overdrijving kan beschuldigen.
Laat ons den roem dier dagen, de geestdrift, die toen bij alle standen onzes volks bestond, niet loochenen en als iets hersenschimmigs of overdrevens voorstellen; want wij zouden daardoor de waarheid te kort doen, en gelogenstraft worden door de herinneringen van allen, welke die dagen hebben beleefd.
| |
| |
De Heer Weitzel, de talentvolle hoofd-redacteur van den ‘Militairen Spectator,’ heeft, in het tweede der hier bovengenoemde werken, den oorlog geschetst, die van 1825 tot 1830 door ons op Java is gevoerd geworden. Het is bekend, dat die oorlog reeds vroeger is beschreven geworden in het werk van den generaal F.V.A. de Stuers, ‘Mémoires sur la guerre de l'île de Java,’ in het Hollandsch vertaald en met aanteekeningen vermeerderd door den luitenant-kolonel Lange, beide deelgenooten aan den gevoerden krijg. Die vroegere arbeid, hoe verdienstelijk ook, maakt echter dien des Heeren Weitzel geenszins overtollig, welke meer uitvoerig en in bijzonderheden de krijgsverrigtingen van die jaren vermeldt. Het werk, waarvan wij hier het eerste deel aankondigen, is met zorg en gemoedelijkheid zamengesteld uit de belangrijke mededeelingen, die de schrijver ontvangen heeft, zoo van de nagelatene betrekkingen van den generaal Merkus de Kock, als van de generaals De Stuers en Van der Wijck, en van de luitenant-kolonels Van Geen, Lange en Aylva Rengers. Waarheid en naauwkeurigheid, de voornaamste voorwaarden eener goede geschiedenis, kan men dus hier vinden, waar het legerhoofd zelf en de officieren, die aan de belangrijkste wapenfeiten deel namen, de bouwstoffen hebben geleverd; en dit, gevoegd bij eene uitmuntende wijze van behandeling en bij een vloeijenden, sierlijken stijl, geeft aan dit werk eene hooge en blijvende waarde. Wij hebben de volle overtuiging, dat, wanneer het tweede deel van ‘de oorlog op Java,’ aan het eerste beantwoordt, de verdienstelijke schrijver, onder de vele aanspraken, die hij op de hoogachting zijner wapenbroeders en landgenooten kan maken, vooral op dit geschiedkundig werk zal kunnen verwijzen.
Die oorlog tegen Dipo Negoro is reeds in algemeene trekken bekend aan onze landgenooten; en hier den arbeid van den Heer Weitzel in bijzonderheden te volgen, zoude ons voor de lezers van ‘de Gids’ te uitvoerig doen worden. Wij zullen ons dus bepalen, met op zulke punten te verwijzen, die ons in deze krijgsgeschiedenis het meest zijn opgevallen, en die een nieuw licht verspreiden over de gebeurtenissen van dien vijfjarigen kamp. En wanneer wij hier het woord ‘krijgsgeschiedenis’ gebruiken, dan moet men
| |
| |
daaronder volstrekt niet verstaan ‘eene geschiedenis voor krijgskundigen;’ de Heer Weitzel heeft, zoo als hij in de Voorrede zegt, ‘niet uitsluitend een militair werk willen schrijven;’ en dat heeft hij ook niet gedaan. Zijne geschiedenis van den oorlog op Java is ontdaan van alle kunsttermen, die te dikwijls zonder nut gebezigd worden, en te dikwijls slechts dienen, om eenen schijn van geleerdheid te geven aan doodeenvoudige zaken; die geschiedenis kan door iedereen begrepen worden, en zal krachtig medewerken om bij ons de krijgskunst meer algemeen bekend en meer populair te maken. Ook daarom is het schrijven van dit werk hoogelijk toe te juichen.
De schrijver doet ten duidelijkste uitkomen, welke groote bezwaren de Nederlanders bij dezen oorlog te overwiunen hadden, én door de geringe sterkte van het Indische leger, én door het moeijelijke terrein, én door den verderfelijken invloed van het klimaat.
Ten allen tijde is het Indische leger te zwak geweest voor zijne uitgestrekte taak, voor het onderworpen houden van millioenen menschen, die ons altijd beschouwen als vreemde indringers, als onregtmatige overheerschers; en meer dan één oorlog, die schatten gekost en stroomen bloeds heeft doen vloeijen, had, bij grootere sterkte van die krijgsmagt, kunnen voorkomen worden. In 1825 vooral was de sterkte van het Indische leger gering, en bedroeg niet meer dan ongeveer 6000 man aan voetvolk, waarvan nog niet de helft uit Europeanen bestond; nog was bij het uitbreken van den oorlog een groot gedeelte dier krijgsmagt niet op Java aanwezig. Voeg bij die 6000 man infanterie een regiment huzaren van omtrent 300 paarden, een bataillon artillerie, een bataillon pionniers, en een Solosche troepenafdeeling, onder den Pangerang Mangkoe-Negoro, dan heeft men het geheele bedrag der geregelde krijgsmagt, - de eenige waarop men rekenen kon. Want wel sloten zich dikwijls talrijke benden daarbij aan, maar zonder daardoor veel bij te dragen tot de wezenlijke kracht onzer wapenen. Die hulpbenden, grootendeels zonder schietgeweer en alleen met lansen gewapend, waren nuttig om bij marschen het terrein te doorzoeken en de veiligheid der geregelde troepen te verzekeren; ging alles voorspoedig, dan kon men ze zelfs met voordeel tegen den vijand aanvoeren; maar bij de minste nadeelige wending der krijgskans, verloren zij alle waarde, en de
| |
| |
teruggaande beweging der geregelde krijgsmagt was bij een gevecht voldoende, om de hulpbenden in de uiterste verwarring van het slagveld te doen stuiven, en daardoor soms ook de neêrlaag te bewerken van de Nederlandsche magt, die te veel had gerekend op de hulp dier zwakke bondgenooten. In één woord, wezenlijke kracht of militaire waarde was er bij die hulpbenden niet, en het voorname voordeel, dat er in gelegen was om hen als bondgenooten te hebben, was de zekerheid dat men hen dan niet tot vijanden had.
De gesteldheid van den grond, die op Java het oorlogstooneel uitmaakte, leverde ook moeijelijkheden op, waarvan zich een Europeesch leger bezwaarlijk een denkbeeld kan maken. Er waren een paar hoofdwegen - van Djocjokarta leidende naar Soerakarta en naar Samarang, - die, zonder bestraat te zijn, toch, omdat zij bijna overal uit vaste, soms rotsachtige aarde bestonden en eene aanmerkelijke breedte hadden, voor alle wapens geschikt waren; voor zoover namelijk die wegen door de opstandelingen niet onbruikbaar werden gemaakt. Maar met die beide hoofdwegen, met eenige zoogenaamde wagenwegen, in den regentijd gewoonlijk onbruikbaar, met de paardenwegen, geschikt voor de inlandsche paarden, die goed klimmen kunnen, maar uitermate vermoeijend voor den voetganger, en met de voetpaden, gevormd door de smalle en ongelijke kruinen der dijkjes, die het water der rijstvelden ophouden, is ook alles opgenoemd wat voor de marschen van troepen kon dienen. Dikwijls moest de marsch plaats hebben dwars door eene wildernis van struiken en boomen, waar met veel inspanning en arbeid de bijl des pionniers voor de volgende troepen iets maakte, dat op een weg of voetpad geleek. Soms ook had de marsch plaats door de onder water staande rijstvelden: ‘de marsch,’ zegt Weitzel (bl. 25), ‘geschiedde dan barrevoets, de broek tot aan de knieën opgestroopt; slechts langzaam ging men vooruit, want de zuigende modder belette de beenen er zoo spoedig weder uit te trekken als men wilde. Iedere twintig à dertig passen ontmoette men eene twee à drie voet hooge kade, die men moest open overklimmen, ten einde op een anderen akker of terras te geraken.....’ Dat men, onder zulke omstandigheden, alle denkbeelden van Europesche marschen moet ter zijde stellen, ligt in den aard der zaak; noch het bergland van Zwitserland, noch de Vendée, toen die nog niet doorsneden
| |
| |
was met wegen, bieden voor de bewegingen van legers bezwaren aan, gelijk aan die, welke de vorstenlanden van Java aan de Nederlandsche krijgsmagt opleverden.
Wat vooral de bewegingen der troepen aanmerkelijk belemmerde, was het doortrekken van de diepe kloven of djoerangs, op wier bodem gewoonlijk de bedding is van eene dier menigvuldige kleine rivieren, welke de Javasche vorstenlanden doorsnijden. Zie hier, wat de Heer Weitzel daarover zegt:
(bl. 17-19)....... De beschrijving van slechts een dezer djoerangs, zal een helder denkbeeld geven van de moeijelijkheden, welke eene dergelijke gesteldheid van den bodem, in de hoogere of lagere bergstreken, aan de oorlogvoering in den weg legde. De djoerang-Kali-Koening, bijv., welke dan ook eene der merkwaardigste is, daalt aan de zuidzijde van de Merapi naar beneden, loopt in eene oostelijke rigting van den Goenong-Plavangang, met eene geringe kromming, tusschen de dessa's Ranka en Andong door, laat de dessa Sawoengang aan haar westelijken oever liggen, en verwijdt zich lager bij dessa Bedojo tot een gewoon stroombed. Zij heeft nergens meer dan 3 à 400 voet breedte, maar hare wanden bereiken tusschen Andong en Ranka, waar zij het diepst is, eene loodregte hoogte van 500 voet. Hier is haar bodem met weelderig houtgewas begroeid, op welks bladerengewelf men van den rand der klove nederziet. Bij Sawoengang, 't welk ongeveer 1000 voet lager ligt, is zij veel minder diep, doch heeft zij nog dezelfde breedte; loodregt dalen hare wanden ook hier naar beneden en vormen rotsmuren van 100 à 150 voeten hoogte, die den vlakken bodem der djoerang aan weêrskanten insluiten. Zij vormen een kanaal, dat slechts op weinig plaatsen toegankelijk is, en zich met zulke scherpe grenzen van zijne vlakke omgevingen afscheidt, dat men het zelfs op geringen afstand nog niet ontwaart. De bodem is hier geheel met allang-allang en struikgewas bedekt, in welks midden de kleine stroom Koening, zoo lang geene regens hem doen zwellen, beschaduwd door 15 à 20 voet hooge boomvaren, zachtkens daarheen ruischt, gelijk de cunette in een drooge gracht. Rotsblokken en gruis van allerlei soort liggen in zijn bed verstrooid, en dragen eene menigte van schoone vruchtdragende mossoorten. Uit de spleten der steile rotswanden, waar men zou wanen dat het hun geheel aan voedsel ont- | |
| |
breekt, stijgen trotsche woudboomen omhoog. Het behoeft geen betoog, dat deze
schilderachtige djoerangs, die men zoo veelvuldig aantreft, gelijk wij bij het beschrijven der wegen zullen doen opmerken, aan marscherende troepen ontzettende hindernissen moeten opleveren. Niet allen hebben zij het ontzagchelijk aanzien der djoerang-Kali-Koening, maar zelfs in de lagere streken bedraagt hare diepte doorgaans nog 20 à 30 voeten. Wanneer onze kolonnes ze wilden overtrekken, moest men eerst een pad zoeken om er in af te dalen, vervolgens eene waadbare plaats en eindelijk een ander pad, om er weder uit te klimmen. Bij dit alles voerde men kanonnen, levensmiddelen en munitie met zich, en dikwijls was men genoodzaakt de stukken van de affuiten te nemen, ten einde beiden afzonderlijk over te brengen. Uren lang hielden vaak deze vermoeijende en halsbrekende werkzaamheden op, en gewoonlijk werd men te midden daarvan, en nog eer het geschut weder bruikbaar was, door den vijand aangevallen; slechts door de grootste bedaardheid en tegenwoordigheid van geest kon men zich dan van een wissen ondergang vrijwaren.
‘Nu overwege men nog dat de rivieren, welke in die kloven stroomen, en die eerst soms waadbaar zijn, door een banjer of plotselingen stortvloed eensklaps zwellen, de klove geheel of voor een goed gedeelte vullen, en dan met een zoo vernielend geweld daar heen schieten, dat niets hare kracht vermag te weêrstaan, en bruggen of andere overgangsmiddelen, zoo zij aanwezig zijn, in een oogenblik weggesleurd worden, zoodat de tegenwoordigheid des vijands niet eens gevorderd werd, om de best beraamde operatie te doen mislukken. Deze stortvloeden oefenen, wel is waar, hun geweld hoofdzakelijk uit in den regentijd; maar hoezeer er gedurende de drooge moesson in de benedenlanden van Java somwijlen in weken geen drop waters valt, zoo zijn toch de bergen ter hoogte van 4 à 500 voeten, bestendig met wolken omhuld, waarin vaak de hevigste onweders woeden, en waaruit zich bijna dagelijks milde regens ontlasten, die het verschijnsel der banjers door het geheele jaar doen plaats grijpen.’
De middelen, om de rivieren over te trekken, zijn voor dit gedeelte van Java ook geheel afwijkend van wat daaromtrent in Europa bestaat; Weitzel zegt daarvan het volgende:
| |
| |
(bl. 25-28.) Ter plaatse, waar de wegen over eenigzins aanmerkelijke rivieren leiden, zijn bruggen geslagen; meestal zijn zij van hout, en het dek wordt ondersteund door balken of boomen, die van den eenen oever tot den anderen reiken, of wel van afstand tot afstand door jukken; zoo ontstaan er bruggen op dezelfde wijze, even goed en even fraai, als in Europa.
Over eenige rivieren, die niet bijzonder veel stroomsnelheid hebben, of digt bij de uitwatering van andere in de lagere streken, vindt men soms drijvende bruggen. Zij bestaan uit vlotten, of liever uit bundels bamboes, die aan de boveneinden gevormd zijn als stevens van schepen. Deze bundels, circa 25 voeten lang en 8 voeten breed, naarmate der rivier, die overbrugd moet worden, zijn met elkander door rottang-banden vereenigd en bedekt met een bekleedsel van gespleten bamboes, wat gevlochten is gelijk eene mat. Door zeer sterke en lange rottangs worden deze drijvende bundels of vlotten verbonden met boomstammen aan de beide oevers der rivier. Op deze wijze vervaardigt men schip- en vlotbruggen, dikwerf ter lengte van 70 voeten en meer, die in staat zijn de zwaarste lasten te dragen.
Soms ook trekt men de rivieren over in sassaks of ponten; dit zijn niets anders dan groote bruggen of vlotten van bamboes, die op de boven beschreven wijze van een bruggendek voorzien zijn. De reep, die van den eenen oever naar den anderen gespannen is, en waaraan de pont wordt voortgetrokken, is weder van rottang en kan soms eene lengte van 80 à 90 voeten hebben.
In den regentijd echter kan door de verbazende stroomsnelheid der rivieren ook van het laatst vermelde overgangsmiddel maar zelden gebruik gemaakt worden, en dan vervaardigt men eene soort van bruggen, waarvan in Europa moeijelijk de tegenhangers zouden te vinden zijn. Van een dezer bruggen, die in 1827 bij Boroboedor over de Progo geslagen was, nemen wij de beschrijving over uit het Dagboek van den majoor baron Van Aylva Rengers, hetgeen, vergeleken met den Atlas van den generaal de Stuers, voor een goed gedeelte ook bovenstaande bijzonderheden, rakende de bruggen, geleverd heeft:
‘Op eene plaats waar zich twee boomen, waringie's van de grootste soort, aan weêrszijden van den oever, tegenover elkander bevonden, had men van den eenen boom naar den
| |
| |
anderen eene brug van bamboes gemaakt, welke brug men door middel van verbazend groote bindsels van rottang aan de hoogste takken der boomen had opgehangen, in dier voege, dat de rottangs, die het midden der brug vasthielden, schuins omhoog liepen, bevestigd zijnde aan de toppen der beide boomen, die min of meer naar de rivier overbogen. Deze brug had de lengte van 80 en de breedte van slechts 3 voet, en hare hoogte boven den spiegel der rivier bedroeg meer dan 40 voeten. Een der boomen stond echter met zijn voet veel lager dan de andere ter overzijde. Om nu te vermijden, dat de brug eene helling verkreeg, die den overtogt zeer zou bemoeijelijkt hebben, had men het einde der brug niet aan den voet van den boom, maar tusschen de takken van zijne kruin bevestigd, ten minste 15 voeten hooger dan het terrein was, en vervolgens een ander stuk brugs gemaakt, hetwelk, beginnende uit deze takken, met den steilen oever der rivier vereenigd was, zoodat wij door de takken heen over eene verwonderlijk goed bewerkte brug trokken. Het geheel was door Javanen gemaakt. De troepen passeerden man voor man. De officieren waren van de paarden gestegen en leidden dezelve aan de hand. Hoewel deze zoo ligte en bewegelijke brug onder het gewigt onzer beesten tamelijk sterk schommelde, waren deze toch niet al te bevreesd, maar hunne meesters ziende voorgaan, volgden zij met vertrouwen. Overigens waren de groote verhevenheid der brug, hare geringe breedte, die de paarden gelegenheid gaf de geheele hoogte af te zien, de kracht van den stroom en het donderend gedruisch der wateren, die in massa onder onze voeten stroomden, wel in staat schrik aan te jagen. Desniettegenstaande passeerde alles zonder ongeluk; de bagage veroorzaakte de meeste moeite.’
‘Behalve op deze, weet de Javaan nog op verschillende andere en even bewonderingswaardige wijzen, hangende bruggen van bamboes en rottang te vervaardigen.’
Eerst wanneer men die geheel bijzondere gesteldheid der landstreek kent, en den invloed, welken deze op het voeren van een oorlog heeft, kan men met juistheid over dien oorlog oordeelen, en de krijgsverrigtingen van het Nederlandsche leger in Indië naar waarde schatten.
Ook het klimaat was voor dat leger uitermate verderfelijk, en heeft oneindig meer slagtoffers doen vallen dan het
| |
| |
vuur en staal des vijands. Men weet, dat men op Java slechts twee jaargetijden of moessons kent: de drooge of goede, en de natte of slechte; alleen gedurende de eerste - van half April tot half November - kunnen de krijgsverrigtingen plaats hebben; gedurende het overige gedeelte des jaars zijn de bewegingen van troepen moeijelijk of niet uit te voeren. Maar ook in die goede moesson is de hitte een gevaarlijke vijand voor den Europeaan; en dit zal duidelijk worden, wanneer men weet, dat, volgens Junghuhns waarnemingen, in de maanden Maart, April, Mei, Junij en Julij 1836, de thermometer te Djocjokarta gemiddeld 80o (F.) teekende, en zelfs 's namiddags gewoonlijk tot 92o klom.
Wil men zich de uitwerking van zulk eene hitte op de gezondheid eens Europeschen krijgsmans voorstellen, dan moet men hier niet denken aan een rijk landbezitter of aan een burgerlijk beambte, die rustig en bedaard in zijne woning blijft, en zich niet meer aan de zonnestralen blootstelt en niet meer ligchaamsvermoeijenis verduurt, dan hij verkiest; evenmin moet men denken aan die reizigers in de woestijnen van het Oosten, die - zoo als Lamartine, zoo als Warburton - zelfs in het barre Palestina of aan de oevers van den Nijl, door alle gemakken van weelde en rijkdom zijn omgeven, en telkens na geëindigde dagreize alles vinden wat tot rust en verkwikking des ligchaams kan dienen: de tent met het koele nachtleger, den voedzamen maaltijd, de geurige koffij, de welriekende pijp; - zóó valt het gemakkelijk den gloed der zon te trotseren; maar zóó was niet de toestand, waarin het Nederlandsche leger zich bevond, dat op Java oorloogde.
Na een moeijelijken dagmarsch volbragt te hebben, moest de soldaat meestal in de open lucht den nacht doorbrengen; soms, om minder van de vermoeijenis te lijden, zonder randsel marcherende, was hij daardoor ook buiten staat om zijne kleederen, nat door het doortrekken van beeken of rivieren, voor anderen te verwisselen; soms ook was men niet, of slechts schaars, van leeftogt voorzien; en de gezondheid des krijgsmans, door al die oorzaken aangetast, vond geen middel ter herstelling in geneeskundige hulp, die dikwijls geheel ontbrak, of eerst na verloop van dagen en weken tijds verleend kon worden. Want, nadat de oorlog eenigen tijd geduurd had, nam de Generaal De Kock uitmuntende maatregelen, om in de voeding der troepen en in het bewa- | |
| |
ren hunner gezondheid te voorzien, door op verschillende punten van het oorlogstooneel hospitalen en magazijnen van levensmiddelen te plaatsen; maar zelfs toen konden die middelen slechts gedeeltelijk de behoeften vervullen; en het ligt in den aard der zaak, dat in de eerste tijden die middelen geheel moesten ontbreken.
Wij gelooven al weer niet beter dien verderfelijken invloed van de luchtsgesteldheid op den gang der krijgsverrigtingen te kunnen doen kennen, dan door hier de levendig gekleurde schets mede te deelen, die de geachte schrijver daarvan geeft (bl. 165-169):
Het gebrek aan eene geregelde voeding heerschte dikwerf, en wel ten gevolge van oorzaken, die de lezer, na alles wat reeds gezegd is, ligtelijk kan bevroeden. Doorgaans ontbrak het aan middelen tot het medevoeren van mondbehoeften voor eenige dagen, en er den soldaat zelven mede te belasten, was onmogelijk; men moest hem immers reeds zonder randsel doen marscheren. Slechts de arak, die destijds zoo noodzakelijk geachte, maar helaas zoo verderfelijke drank, werd medegevoerd. De taak van den dag werd dan ook aangevangen, soms na het nuttigen van een stuk brood of beschuit, wat de soldaat bij zich droeg, maar steeds na het drinken eener teug van dit vocht. Na eenige uren gemarscheerd te hebben, deed zich de warmte der zon, en met haar het eerste gevoel van vermoeidheid gelden; men kon rusten, maar men kon de verloren krachten niet altijd door een gezonden maaltijd herstellen. Er schoot vaak niets anders over dan andermaal eene hartsterking te nemen, en eene tweede uitdeeling van arak te doen plaats grijpen. Deze prikkel werkte zeker in den eersten oogenblik weder opwekkend, maar van hoe korten duur was die werking, daar geen krachtig voedsel haar ondersteunde? en hoe verhoogde zij niet het gevoel van inwendige hitte en den brandenden dorst, die tot elken prijs en met ieder te bekomen vocht, zelfs met het modderige water der rijstvelden gelescht wilde worden. De vermoeidheid deed zich dan ook weldra in verdubbelde mate weder gevoelen; de soldaat sleepte zich langs de ongebaande wegen en over de smalle en glibberige paden der rijstvelden, of door de moerassige Sawahs zelve voort; en was de togt verder, of waren de inspanningen, die hij vorderde, grooter dan naar gewoonte, dan bereikte hij zijne bestemming niet dan na nogmaals nieuwe krachten, maar
| |
| |
ook nieuw leed, uit de arak geput te hebben; want naarmate, bij eene ledige maag, de gevoeligheid voor den prikkel grooter was, moest hij ook des te verderfelijker werken.
Velen kwamen dan ook geheel afgemat op het bivak aan, en zoo het geluk wilde, dat daar levensmiddelen voorhanden waren, dan moesten zij nog dikwerf door de officieren gedwongen worden zich een voedzaam maal te bereiden. Ten hoogste uitgeput, waren zij vaak onverschillig voor alles; zij bekommerden zich niet over de plaats waar zij zich nederwierpen; zij letten niet op, of die plaats droog of vochtig was, en of zij er tegen regen en wind beschermd waren; het was hun te veel, zich van hunne kleederen te ontdoen en die bij het vuur te droogen; zij gevoelden slechts ééne behoefte, die des slaaps; en tegen iedere werkzaamheid, zoo als tegen het halen van goed drinkwater, het kappen van hout, het ontbolsteren en zuiveren der padie, zagen zij vaak op als tegen eenen reuzenarbeid.
Doch wee hunner, wanneer in den omtrek der kampementsplaats niets gevonden werd; dan herstelde ook niets de verloren krachten; en echter gingen zij den volgenden dag weder dezelfde vermoeijenissen te gemoet. Geen wonder dan, dat ook velen dien dag niet meer geschikt waren die vermoeijenissen te weêrstaan en op den weg nedervielen met brakingen, gevoel van pijn en hitte aan de hartkuil, of met diarrhaea, die hen nog meer uitputteden.
En kon men nu voor dit uiterste geval nog slechts over vervoermiddelen beschikken, kon men den kranke opnemen en hem gedurende eene korte poos voor vermoeijenis behoeden, dan ware er veel gewonnen; maar ook dit niet; hij moest voort, hij moest den geheelen weg te voet afleggen, hoewel zijne beenen hem bijna alle dienst weigerden; achterblijven kon hij onmogelijk; daardoor zou hij zich niet alleen aan den dood, maar menigmaal zelfs aan een ellendigen marteldood blootstellen. Dit beangstigend denkbeeld zweepte hem dan ook voort, dreef hem tot de uiterste krachtinspanning, en deed hem eindelijk zijne bestemming bereiken, doch meer dood dan levend, in eenen zenuwachtigen toestand en met eene verschrikkelijke neerslagtigheid.
Was er op die bestemming eene ziekeninrigting aanwezig, dan kon hij soms nog behouden worden: zoo niet, dan vermogt de officier van gezondheid, die de kolonne volgde, hem slechts eenige geneesmiddelen toe te dienen, die, helaas,
| |
| |
weinig baatten, dewijl noch kleeding, noch ligging, noch voeding, noch oppassing voor zijnen toestand pasten. En niet eens was er in den aanvang bij iedere kolonne een officier van gezondheid aanwezig; Cleerens bijv. had er geen, en zijne zieken, zelfs de Kapitein Michiels, die sedert lang lijdende was, doch zich niet naar Magelang had willen doen vervoeren, zochten heul in de geneeskundige bekwaamheden der Chinezen van Jono en Welie. De ernstige zieken moesten derhalve lijden en geduld oefenen, tot zich eene gelegenheid aanbood naar een hospitaal vervoerd te worden, waar zij dan menigmaal in eenen zoo vergevorderden staat hunner ziekte aankwamen, dat er op geen herstel meer te hopen was. Maar al herstelden zij, dan was het nog onmogelijk, aan de Europeanen den langen convalescentie-tijd te schenken, dien iedere zware ziekte, welke hen treft, in Indië vordert; hun gering getal gedoogde dit niet; ja, in sommige hagchelijke oogenblikken, waarin des vijands overmagt de Nederlanders dreigde te verpletteren, moesten de lijders, die naauwelijks het hospitaal hadden verlaten, zich weder onmiddelijk aan de zwaarste vermoeijenissen onderwerpen. Hetzelfde greep plaats met de versch uit Europa aangekomen detachementen, aan wie men nimmer eenigen tijd ter acclimatisatie kon toestaan, maar die reeds terstond na hunne ontscheping aan al de genoemde ziekte-oorzaken werden blootgesteld, en dus in het gevaarlijkste tijdvak van hun verblijf in Indië, waarin zij zoo genegen zijn tot allerlei onvoorzigtigheden, als: het baden op het midden van den dag, het misbruik maken van specerijen en van zeer verkoelende vruchten.
‘Het is duidelijk dat de soldaat, bij het lijden van zoo veel gebrek en vermoeijenis, bij het zien hoeveel zijner kameraden er onder bezweken, en bij het weinige vooruitzigt op eene spoedige verbetering in zijn lot, niet zeer opgeruimd kon gestemd zijn, maar dat de vrees zich van hem moest meester maken, ook weldra een slagtoffer van dit alles te zullen worden. Er waren dan ook oogenblikken, waarin hier en daar eene algemeene neerslagtigheid heerschte, die weder zeer nadeelig op den gezondheidstoestand werkte, en slechts door het goede voorbeeld en de bestendige zorgen der officieren kon overwonnen worden; veilig mag men beweren, dat er bij het Indische leger evenveel morele als physieke inspanning noodig geweest is, om dien gerekten strijd tot een goed einde te brengen.’
| |
| |
Ziedaar de bezwaren, waarmede het Nederlandsche leger gedurende dien oorlog tegen Dipo Negoro te kampen had; zij waren zeer groot; en die bezwaren overwonnen te hebben, is alleen reeds voldoende om een leger de lauwerkransen van den roem te verwerven. Voeg hier nu bij den strijd tegen eene geheele bevolking; - want het is een erkend feit, dat het hoofd van den opstand, als kampvechter optredende voor de vrijheid van zijn land en voor de eer van zijne godsdienst, de massas met geestdrift wist te vervullen, en zonder aarzelen de wapenen te doen opvatten voor wat in hunne oogen eene heilige zaak was; - voeg hierbij dien strijd tegen een geheel volk, en dan is het duidelijk, dat het goed ten einde brengen van dien oorlog eene hoogst moeijelijke en hoogst roemrijke taak is geweest.
Zeker, dáár waar een groot gevecht, eene geregelde ontmoeting der beide partijen plaats had, was meestal de uitkomst niet onzeker, en behaalden de Nederlanders, meestal ten koste van geringe verliezen, de volledigste overwinning. Dat heeft gewoonlijk plaats bij de ontmoetingen tusschen geregelde Europesche troepen en de ongeoefende legermagten van Barbaarsche stammen; dat ondervinden de Britten in Hindostan, de Franschen in Algérie. De kleinste troepenafdeeling, mits zij in orde zij en goed aangevoerd worde, kan gemakkelijk aan den aanval van duizenden weerstaan, die slecht gewapend zijn, en zonder eenheid en zamenhang ten strijde gaan; toen Changarnier, bij den terugtogt van Constantine, aan zijn zwak bataillon, dat door de Arabieren bedreigd werd, toeriep: ‘Soldats, voilà six mille Arabes; nous sommes deux cent Français; en avant,’ was er minder grootspraak in die woorden, dan men zoude meenen; zij waren veel meer de uitdrukking van het bewustzijn der groote meerderheid, die geregelde troepen - bij het geregelde gevecht - altijd op ordelooze massas hebben.
Bij het geregelde gevecht waren de Javanen altijd in het nadeel; meestal ondergingen zij daarbij groote verliezen, gevoelige nederlagen; zij deden dus verkeerd zich daaraan bloot te stellen. Maar bij overvallingen, bij verrassingen, bij het verdedigen van sterke terreingedeelten, van de steile kloven, waardoor de bruischende stroom zich een weg baant, van de dessa's met hare sterke omtuiningen
| |
| |
van bamboes; bij de gevechten tegen kleine afdeelingen, of slecht gewapend, of ontmoedigd en ordeloos; bij het vervolgen van eene geslagene of terugtrekkende magt; - bij alle die gelegenheden waren de kansen gunstig voor de strijders van Dipo Negoro; en meer dan eens behaalden zij dan belangrijke voordeelen, en bragten de tegenpartij verliezen toe, die hier in Europa zonder eenige beduidenis zouden geweest zijn, maar die in Indië gevoelige slagen waren, omdat het aan middelen ontbrak om die verliezen te herstellen, en omdat daardoor dat zedelijke overwigt verminderd werd, dat de voornaamste kracht uitmaakt van den Europeër bij zijne worsteling tegen de onbeschaafde volkeren van andere werelddeelen.
Die oorlog op Java had dit eigenaardige, dat, daar het Nederlandsche leger zich in veel kleine afdeelingen moest splitsen, ieder officier een oneindig uitgebreideren werkkring had, dan bij een Europeschen oorlog. Men behoefde geen hoofdofficier te zijn, om een belangrijk gezag uit te oefenen, om geheel volgens eigene inzigten te moeten handelen, om op kleine schaal de rol van legerhoofd te vervullen; beleid, tegenwoordigheid van geest, persoonlijke dapperheid, de kunst om troepen te geleiden en met geestdrift te bezielen, de zedelijke moed, die zich door geen nood of gevaar laat nederslaan, het groote talent om goed te kunnen bevelen, dit waren de hoedanigheden, die de oorlog van 1825-1830 bij de officieren van het Indische leger ontwikkelde en noodzakelijk maakte. Michiels, toen kapitein, legde hier den grondslag voor dien krijgsroem, die het Oosten heeft vervuld en zijn naam eene eervolle plaats in onze geschiedenis verzekert; en bij dien eenen naam zouden wij tal van andere namen kunnen voegen, die alle schitterend voorkomen in dit verhaal van den Javaanschen oorlog. Wat vooral opmerking verdient, is de groote uitwerking, die bij de gevechten van dien oorlog dikwijls wordt teweeggebragt door de ruiterij: een handvol huzaren beslist soms eene overwinning of redt eene geslagene magt; en verschillende officieren van dat wapen verkrijgen hier, door onstuimige dapperheid, uitkomsten die aan het wonderdadige grenzen.
De hartstogten, die bij een volksoorlog zoo sterk zijn; het onverwachte en het verrassende. dat daarbij een veel ruimeren werkkring uitoefent; het onregelmatige van zulk
| |
| |
eenen oorlog; de wreedheid zelve, die moeijelijk daarvan is af te scheiden, - dit alles geeft daar het aanzijn aan meer treffende gebeurtenissen, aan meer schilderachtige tooneelen, dan gewoonlijk zijn op te merken bij eene worsteling tusschen twee geregelde legers. In deze geschiedenis van den Javaanschen oorlog kan men die algemeene waarheid bevestigd vinden; en meer dan één gedeelte van het werk des Heeren Weitzel boeit evenzeer als een roman vol handeling.
Belangrijk, onder anderen, is, bij den aanvang, de schets van Djocjokarta's verdediging, en de onbezweken moed en volharding door de Nederlanders betoond, zoowel in het bekampen des vijands, als in het verduren van gebrek en hongersnood. Even belangrijk is het verhaal van de tweede bestorming van den Kraton van Pleret, waar de magt van Dipo-Negoro de onvoorzigtigheid had, zich met een grooten strijd in te laten, en daardoor eene groote nederlaag leed. Belangrijk vooral is het verhaal van den zoogenaamden veldtogt van Dixo, en boeijend is de schets, die de schrijver daarvan geeft: de verschillende kolonnes van het Nederlandsche leger, van verschillende zijden oprukkende, om Dipo-Negoro op te zoeken; het gebergte, weergalmende van kanonvuur, dat den strijd aankondigt van eene dier kolonnes met den vijand; het schilderachtige schouwspel der Javaansche legermagt, half in witte, half in gele kleeding, en op een heuvelkling geschaard om den aanval der Nederlanders af te wachten; de slagorde des vijands spoedig doorgebroken, en de strijd spoedig beslist door de overwinning der onzen; Dipo zelf, duidelijk kenbaar aan zijn groenen tulband en lange Kabaya, ter naauwernood door de snelheid van zijn paard aan de krijgsgevangenschap ontkomende; de Javanen, dra zich van hunne nederlaag herstellende, en verrassend en onstuimig op eene andere kolonne der Nederlanders aanvallende, en daaraan verliezen toebrengende; de nachtelijke stilte, op dien dag van strijd volgende, plotselings afgebroken door het plegtstatig gezang der Javanen, die God voor de behaalde zege danken, en zich tot nieuwen strijd voorbereiden; het overvallen van de voogden des jongen Sultan's; het vermoorden van die vorsten en van hunne volgelingen; de schrik, daardoor over Java verspreid; de heldenmoed van Sentot; de wreede dweepzucht van Kiay-Modjo; - dit alles, levendig
| |
| |
geschetst, geeft aan den oorlog op Java bijna een romantischen tint; het is soms, alsof men bij Walter Scott de beschrijving leest van gevechten in de Schotsche hooglanden, of bij nieuwere Fransche romanschrijvers den opstand der Cévennes of den heldenstrijd in de Vendée. De waarheid is hier even belangwekkend, als het belangwekkendste verdichtsel.
Soms is aan de geschiedenis ten laste gelegd, dat zij zich alleen bezig houdt met de daden van de hoofden en leiders van volkeren en legers, maar het stilzwijgen bewaart over de heldenfeiten van hen, die minder hoog zijn verheven: de veldheer en zijne schitterende overwinningen worden vermeld en hemelhoog geprezen, maar de arme soldaat blijft ongenoemd, die toch door zijne dapperheid en verhevene zelfverloochening die zegepralen heeft bewerkt, die ze toch met zijn bloed, met zijn leven heeft gekocht. Er is zeker overdrijving en onbillijkheid in dit verwijt; bij het schetsen van eene oorlogsverrigting is het onmogelijk, regt te doen aan alle uitstekende daden der enkele strijders; de geschiedschrijver kan alleen in het groot den gang der gebeurtenissen schetsen, alleen van de massa's gewagen; en ook alleen de werking van die massa's, de verstandige geest, die ze bij een gevecht leidt en bestuurt, zijn, in den regel, de oorzaken der overwinning, en niet de dapperheid, hoe uitstekend dan ook, van een enkel oorlogsman; toch is het billijk, is het goed, dat zoo veel mogelijk lof en roem worden toegedeeld aan wie er regt op heeft; dat, zoo veel mogelijk, dapperheid en heldendeugd, zelfs bij den minsten soldaat, aan de vergetelheid worden onttrokken, en in de geschiedboeken opgeteekend, ten voorbeeld en prikkel voor de nakomelingschap. De Heer Weitzel heeft er naar gestreefd, om dit loffelijke doel te bereiken, en met de meeste naauwgezetheid, bij het verhaal der verschillende gevechten door hem beschreven, de namen vermeld van hen, die daar door dapperheid schitterden of een roemrijken dood op het slagveld vonden. Voor menig kampvechter uit dien oorlog van 1825-1830, voor velen die daar vrienden of verwanten door 's vijands staal hebben verloren, verhoogt dit de waarde dier geschiedenis van den krijg op Java.
Er is een gedeelte in deze geschiedenis, dat ieder moet treffen, dat ieder Hollandsch hart van regtmatige trotsch- | |
| |
heid moet doen kloppen; het is de vermelding van de zachte, menschelijke wijze, waarop die oorlog tegen Dipo Negoro door ons werd gevoerd.
(bl. 301)...... ‘Hij’ (de generaal De Kock) ‘gelastte een onderzoek naar den graad der schuldigheid van een aantal opstandelingen, die met de wapenen in de hand gegrepen waren, en die de gevangenissen vulden der hoofdplaatsen van de strandresidentiën. Zij, waarvan het bleek dat men ze kon aanmerken als lieden, die misleid en door anderen medegesleept waren, en geenszins als personen, die ook in de toekomst voor de Nederlanders gevaarlijk konden zijn, bekwamen vergiffenis en werden in vrijheid gesteld. Zij, die aanvoerders geweest waren, benevens degenen, die reeds eenmaal vergiffenis bekomen en andermaal de wapenen opgevat hadden, of de zoodanigen, die een bijzonder feit bedreven hadden dat niet over het hoofd gezien kon worden, werden naar Batavia gevoerd, om vandaar in ballingschap naar het een of ander eiland te vertrekken. Niemand werd echter ter dood gebragt; en nogtans streden de Nederlanders hier niet tegen beschaafde onderdanen, die de vaan des opstands verheven hadden, en die - behalve misschien in enkele oogenblikken, waarin alle hartstogten zijn losgebroken, en een bandeloos gepeupel den meester speelt - het regt der volkeren wisten te handhaven, - maar tegen eenen landaard, die nimmer blanke gevangenen maakte, en bij wien des vijands afgehouwen hoofd het zegeteeken des overwinnaars was. Al de handelingen van den generaal De Kock getuigen, dat hij den oorlog op eene beschaafde wijze gevoerd wilde zien; steeds bragten zijne bevelen mede, dat men ieders eigendom sparen moest, zoodat men slechts in uiterste gevallen tot het verbranden van Dessa's of woningen mogt overgaan.’
(bl. 302) ‘Eere zij daarvoor in deze dagen, waarin de bloedigste wraak de schoonste overwinningen ontsierde, den Nederlandschen opperbevelhebber gebragt; eere zij der Nederlandsche regering, die hem na volbragten arbeid schitterende blijken harer goedkeuring gaf; eere zij hun, dewijl zij toonden de waardige en edelmoedige nazaten te zijn van een volk, wat eenmaal zelf zoo bloedig voor zijne vrijheidszucht geteisterd werd.’
Dat zijn woorden, die men niet te veel bekend kan maken, die ieder Nederlander met reine zelfvoldoening leest;
| |
| |
dat zijn woorden, die, meer dan een marmeren standbeeld, den generaal De Kock tot eer verstrekken. Hoe veel hooger staat dat legerhoofd vol menschelijkheid, dan die verwaten woestaards, die, in hunnen blinden waan geweld en wreedheid voor kracht aanziende, den overwonnen vijand, gespaard door het zwaard des krijgsmans, door het zwaard des beuls deden vallen. De Kock begreep, dat het bij een volksopstand dikwijls moeijelijk te bepalen is, aan welke zijde zich het regt bevindt; en dat men dus wel de gewapende opstandelingen mag bestrijden en aan de verdelging wijden, maar dat men niet mag woeden tegen hen, die wapen- en weerloos zijn; hij begreep, dat, wanneer er roem kan gelegen zijn in het vergieten op een slagveld van het bloed van duizenden, er daarentegen niets dan schande is in de daad van het legerhoofd, dat, buiten het slagveld, wederregtelijk, het bloed van een overwonnen vijand doet vloeijen. Eere zij daarvoor den Hollandschen veldheer; hij staat even hoog als die Cavaignac, die, toen hij na bloedigen en hardnekkigen strijd een der gevaarlijkste opstanden had gedempt die immer eene hoofdstad beroerden, toch menschelijk was jegens de overwonnenen, en met verontwaardiging hun, die hem tot strafoefeningen aanspoorden, toevoegde: ‘Je vois dans Paris des vainqueurs et des vaincus, mais que mon nom soit flétri à jamais, si je consens à y voir des victimes.’
Breda, 15 September 1852. w.j. knoop. |
|