De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 685]
| |
De ontwikkeling der constitutie van Duitschland.Historische schets.
| |
[pagina 686]
| |
zigt beslissend; want de steden en de adel in het gebied der orde waren tegen haar opgestaan, hadden de gehoorzaamheid aan haar formeel opgezegd, en zich niet alleen met den Poolschen Koning Kasimir III verbonden, maar dezen tevens het oppergezag over Pruissen aangeboden. De oorlog van 1454-66 was dus eigenlijk een verbond van de Pruissen met de Polen tegen de Duitsche Orde. De vrede, te Thorn gesloten, die aan den oorlog een einde maakte, was dan ook dermate nadeelig voor deze, dat niet alleen West-Pruissen en Ermeland aan Polen moesten worden afgestaan, maar daarenboven het overblijvende gebied der orde tot leen van Polen verklaard werd. Haar aanzien en magt waren aldus voor goed gebroken. En toen nu, in het jaar 1525, de Grootmeester Albert van Brandenburg-Anspach tot de Protestantsche godsdienst overging, terwijl hij niettemin met den Poolschen Koning was overeengekomen het bestuur over Pruissen te zullen behouden, werd op den Poolschen Rijksdag besloten tot de geheele opheffing der Duitsche Orde in het Pruisische gebied. Het land werd, zoo als het vóór den Thorner vrede was, tot wereldlijk leen verklaard, en de voormalige Grootmeester Albert van Brandenburg tot Hertog in Pruissen verheven. Met de opheffing der orde in Pruissen, was tevens de eerste schrede gedaan tot de verbinding van dat land met Brandenburg. Brandenburg was sedert 1142 een Markgraafschap van het Duitsche Rijk. Voor dat tijdstip en van Karel den Groote af, was het gezag zijner Graven binnen de Nordmark beperkt. Toen nu het stamhuis BallenstädtGa naar voetnoot1 de Mark Brandenburg van de Hohenstauffen verkreeg (1142), had hetzelve tevens de bevoegdheid bekomen om zijn gezag ook in Pommeren uit te breiden, dat tot dus verre een zelfstandig Wendisch hertogdom was. Vandaar de gedurige oorlogen, waarin de Markgraven met de Hertogen van Pommeren gewikkeld waren, die hunne souvereiniteit weigerden te erkennen, en over welke het dezen ook nimmer gelukt is hunne souvereiniteit te handhaven. Bij het uitsterven van het genoemde stamhuis (1323), gaf de Keizer de Mark aan zijnen zoon, en bleef Brandenburg sedert een toevoegsel aan de staten des Keizers, totdat Keizer Sigismund het huis van Hohenzollern (Zollern), dat zijn stedehouder in Brandenburg was, in 1411 | |
[pagina 687]
| |
daarmede, als Keurvorstendom, beleende. De meer zelfstandige betrekking der Vorsten van Brandenburg was hiermede hersteld. In 1568 stierf de zoo even vermelde Hertog in Pruissen, Albert van Brandenburg. Daar zijn zoon, wegens den toestand zijner geestvermogens, tot regeren ongeschikt was, en zijne dochter met den toenmaligen Keurvorst van Brandenburg was gehuwd, zoo verkreeg deze, met bewilliging van Polen, het bestuur over het Hertogdom Pruissen, en de dood van den krankzinnigen zoon van Albert van Brandenburg, in het jaar 1618, had nu in zooverre de vereeniging van Pruissen met Brandenburg ten gevolge, als de Keurvorst van Brandenburg, Johan Sigismund, met het Hertogdom Pruissen beleend werd. Het huis van Hohenzollern, dat reeds voor Brandenburg leenman des Keizers was, werd aldus tevens leenman van Polen en Pruissen. De band tusschen beiden was dus geheel persoonlijk: de landen, welke het Hertogdom Pruissen omvatte, hebben ook nooit een deel van het Duitsche Keizerrijk uitgemaakt. Het springt in het oog, hoe zeer de Keurvorst van Brandenburg door deze aanwinst van land, onafhankelijk van den Keizer, aan aanzien winnen moest; waarbij nog kwam, dat hem bij den Westphaalschen vrede het gedeelte van Pommeren beoosten den Oder ten deel vielGa naar voetnoot1. Pommeren bewesten den Oder was aan Zweden vervallen. En Brandenburg, dat aldus aan den eenen kant aan de Zweedsche magt grensde, terwijl het aan den anderen kant zich aan Polen aansloot, verkreeg door die geographische ligging zelve eene politieke beteekenis. Zweden en Polen toch waren toenmaals de grootste mogendheden van het noordelijk Europa. En in de veelvuldige oorlogen, door die onderling wedijverende staten gevoerd, was Brandenburgs magt, als tusschen die beide in gelegen, voor beide gelijkelijk van belang. Nu eens met Zweden, dan weder met Polen verbonden, deed het de overwinning nu naar dezen, dan naar genen kant overslaan. In 1657 had Brandenburg zich met Polen verbonden, en bij deze gelegenheid wist het een lang gewenscht doel te bereiken, de vrijmaking namelijk van de Poolsche souvereiniteit over het Hertogdom Pruissen. Dat was de voorwaarde, door den Keurvorst Frederik Wilhelm | |
[pagina 688]
| |
gesteld, en waarin bij het vereenigingsverdrag van Welau door Polen bewilligd werd. De vrede van Oliva, die aan de Noordsche oorlogen een einde maakte (1660), bevestigde den Keurvorst van Brandenburg in zijne hoedanigheid van onafhankelijk Hertog van Pruissen. Frederik Wilhelm breidde zijne magt tot aan de oevers van den Rijn uit, daar hij, tegen de vele pretendenten op de nagelaten bezittingen van het stamhuis van Gulik-Kleef, zijn regt op een deel daarvan wist te handhaven, en voorts ook in 1651 in het bezit kwam van de landstreek van Kleef, Mark en Ravensberg. Ook deze uitbreiding van Brandenburg's grenzen had eene gewigtige politieke beteekenis, want het werd op deze wijze de nabuur van de staten, die het meeste gewigt legden in de schaal van het algemeen evenwigt, van de Vereenigde Nederlanden en Frankrijk. Had zich al de staatkunde der eerste minder op Duitschland gerigt, die van het laatste des te meer. En het kon voor het Duitsche Rijk eene heilzame gebeurtenis genoemd worden, dat voortaan zijne grenzen tegen Frankrijk mede door eene magt zouden beschermd worden, die, met frissche krachten optredende, in staat was om aan de krijgskundige talenten van Lodewijks groote bevelhebbers met goed gevolg het hoofd te bieden. In het jaar 1701 eindelijk zette de Keurvorst van Brandenburg, Frederik Wilhelm, zich de koningskroon van Pruissen op. Het oogenblik was gelukkig gekozen om daarop de goedkeuring van den Keizer te verkrijgen; want Oostenrijk had behoefte aan ondersteuning in den Spaanschen successie-krijg, en dat Brandenburg die ondersteuning verschaffen kon, bleek genoegzaam uit het verdrag, waarbij Keizer Leopold Frederik Wilhelm als koning erkende, onder voorwaarde dat deze hem in den oorlog met 10,000 man troepen zou bijstaan. De verdere voorwaarden, door den Keizer bedongen, hielden hoofdzakelijk in: eene gemeenschappelijke handeling van Pruissen met Oostenrijk in rijksaangelegenheden, en de toezegging der keurvorstelijke stem van Brandenburg voor het Huis van Oostenrijk, bij de verkiezingen tot het keizerschap. De verheffing van Frederik Wilhelm tot Koning in Pruissen had nu op den 18den Januarij 1701 te Königsberg plaats. Intusschen was hierdoor alleen het hertogdom Pruissen, afgescheiden van de andere staten van het Huis van Hohen- | |
[pagina 689]
| |
zollern, tot koningrijk verheven. De Keizer had Frederik Wilhelm ook slechts als König in Preuszen erkend. Het feit dezer erkenning sloot alleen eene meerderheid des Keizers boven den Duitschen Keurvorst in zich, geenszins eene over den nieuwen Koning in Pruissen. Frederik Wilhelm I vroeg als lid van het rijk de toestemming van het Hoofd van hetzelve tot de toevoeging eener vreemde waardigheid aan zijne keurvorstelijke; die vreemde waardigheid, het koningschap dus van den Keurvorst van Brandenburg in Pruissen, bleef onafhankelijk van het keizerlijk gezag, gelijk zij van de keurvorstelijke waardigheid jure afgescheiden wasGa naar voetnoot1. De Koning van Pruissen bleef tot in het jaar 1809 Keurvorst in het Duitsche rijk. In den nieuwen koningstaat trad een magtig beschermer van het Protestantisme op. De belangrijkheid van de plaats, door den Koning van Pruissen ingenomen, werd daardoor aanmerkelijk verhoogd; te meer nog nadat de Keurvorst van Saksen, die de traditionele voorstander van die godsdienstleer in het rijk geweest was, gelijk hij ook het hoofd van het Corpus Evangelicum van den Rijksdag was, - om den wille van de kroon van Polen, tot de Roomsch-katholijke godsdienst was overgegaan (1696). Tegenover het fanatisme van de regeringen der meeste Katholijke staten, was Pruissen een welkom toevlugtsoord voor de verdrukten. En terwijl uit Bohemen, Zwaben en Saksen vele Protestanten daarheen vloden, kwamen er, onder de regering van Frederik Wilhelm I, niet minder dan 30,000 uit het Aartsbisdom Salzburg, aan welke allen gelijke opname en verpleging van de zijde des Pruissischen konings ten deel viel. Dit versterkte den band, die nog alleen maar in den geest tusschen het Protestantsche Duitschland en Pruissen bestond. En het mogt voor het eerste een geluk genoemd worden, dat het laatste op zulk eene wijze optrad in een tijd toen Oostenrijk, de voorstander van het Katholicisme, aan zijn bestuur eene uiterst fanatieke rigting gaf, en tevens toonde van de slagen, die het in de zeventiende eeuw ontvangen had, hersteld te zijn. In Oostenrijk ontwikkelde zich eene | |
[pagina 690]
| |
magt, die voor de naijverige Duitsche vorsten wel een tegenwigt in Duitschland zelf wenschelijk maakte. Pruissen was alzoo, uit den aard zijner betrekking tot Duitschland, de tegenstander van Oostenrijk, de tegenstander des Keizers. Zijne medewerking tot Oostenrijks plannen in den Spaanschen successie-oorlog was maar voor zijne verheffing tot koningrijk gekocht. Het was de laatste maal, vóór 1792, dat Pruissen zich met Oostenrijk verbond. De spanning tusschen beide kwam het eerst tot uitbarsting door de eerzucht en het jeugdige vuur van Frederik II. De dood van Keizer Karel VI (1742), die alleen eene vrouwelijke erfgenaam had achtergelaten, wier aanspraken op de Oostenrijksche Erflanden veelzijds betwist werden, bood eene schoone gelegenheid aan om de vermeende regten van Brandenburg op de Silezische landstreken tegenover Oostenrijk te doen gelden. Op het einde van 1740 viel Frederik met een Pruissisch leger in Silezië, en weldra had hij het grootste gedeelte van dat land aan de magt van Maria Theresia ontrukt. De roem zijner wapenen werd door de behaalde overwinningen op de geduchte vijandelijke legers zoozeer gevestigd, dat Fransche gezanten tot Frederik kwamen om hem, uit naam van den kardinaal Fleury, over te halen Frankrijks bondgenoot in den successie-oorlog te worden. Pruissen trad toe tot het verbond, reeds door Beijeren en Saksen met Frankrijk gesloten, met het doel eener onderlinge verdeeling der Oostenrijksche Monarchie. Het maakte zich aldus deelgenoot van eene onderneming, die niet alleen tastbare inbreuken maakte op de bezworene Pragmatieke Sanctie, welke aan Maria Theresia de opvolging moest verzekeren, maar evenzeer op den vrede van Utrecht, waarbij men aan het Huis van Oostenrijk de integriteit van al zijne Staten gewaarborgd had. Frankrijk had te gelijker tijd den Keurvorst van Beijeren aangezet, zich tot pretendent voor de keizerlijke waardigheid in het rijk op te werpen; het verdrag van Nymphenburg (18 Mei 1741) verzekerde Frankrijks krachtige ondersteuning daartoe. De bovenvermelde inval nu van den koning van Pruissen in Silezië had de plannen der verbondenen dermate in de hand gewerkt, dat de Fransche en Beijersche troepen tot in de nabijheid van Weenen waren voortgerukt. Maar evenzeer als Frederiks inval en medewerking de plannen van Beijeren bevorderd had, werd de afzonderlijke vrede, dien hij (28 Julij 1742) | |
[pagina 691]
| |
met Oostenrijk te Berlijn sloot, en waarbij hem een deel van Silezië werd afgestaan, het voorteeken van Beijerens vernedering, en nadat Maria Theresia haren geduchtsten vijand bevredigd had, zag zij hare wapenen wederom zegevieren en bevestigde zij zich in hare magt. De Keurvorst van Beijeren mogt dan ook te Frankfort tot keizer verheven zijn (Januarij 1742); zijne eigene staten werden hem door de magt van Oostenrijk ontrukt, en hij had zich den zeer dubbelzinnigen roem verworven van zich tot het Duitsche keizerschap te hebben verheven door middel van Fransche wapenen, en zich zelven, zoo lang hij leefde, van hen afhankelijk te hebben gemaakt. De nog onbesliste vraag omtrent het keizerschap werd in October 1745 uitgemaakt door de verkiezing van den gemaal van Maria Theresia, Frans I. Frederik van Pruissen erkende den nieuwen Keizer bij den vrede van Dresden (December), welke vrede een einde maakte aan den oorlog van 1744 tusschen beide magten door de herhaalde erkenning van Pruissen in het bezit van Silezië. Maar, hoewel door de verheffing van Keizer Frans I in de hoofdaanleiding tot den Oostenrijkschen successie-oorlog voorzien was, duurde die oorlog voort tot in het jaar 1748. De vrede van Aken bevestigde den bezitstoestand, door dien van Munster en Utrecht vastgesteldGa naar voetnoot1, en erkende daarenboven de troonsopvolging van het keurvorstelijk Huis van Hanover in Engeland. De vrede, aldus ten laatste in het Duitsche rijk tot stand gebragt, was echter van korten duur. In de betrekking tusschen Frederik II en Oostenrijk lag de kiem tot nieuwe verwikkelingen; en de vrede tusschen beide kon niet anders dan een wapenstilstand genoemd worden, zoo lang Pruissen de winnende partij was gebleven. In den zomer van 1746 was een geheim verdrag tusschen Oostenrijk en Elisabeth van Rusland tot stand gekomen, hetwelk geheel de vijandige gezindheid van den Keizer en het Hof van Petersburg tegen den Koning van Pruissen aan den dag legde. Saksen was mede in dat verbond begrepen, en de meerdere toenadering, welke allengs ook tusschen Oostenrijk en Frankrijk ontstond, kon Frederik van dit alles het ergste doen vreezen. In die omstandigheden kreeg Pruissen een' nieuwen bondgenoot in Engeland. Na de openingen, door deze mogendheid te Ber- | |
[pagina 692]
| |
lijn gedaan, vereenigde Frederik zich met den Koning van Engeland (1756, 1757) tot wederzijdsche waarborging hunner bezittingen, Silezië en Hanover, waartegen nu echter Oostenrijk het reeds lang door den Minister von Kaunitz te Parijs voorbereide verbond aanging. Hunne historische vijandigheid opgevende, sloten Frankrijk en Oostenrijk met elkander een verdrag van defensie (Mei 1756), hetwelk het dadelijk gevolg was van Engelands verbond met Pruissen. De vernedering van dezen laatsten staat was het door Oostenrijk beoogde doel. En mij dunkt, indien dat verbond, om Pruissen ten onder te brengen, zoo noodzakelijk werd geacht, dat Oostenrijk alle middelen had te baat genomen en alle krachten aangewend om het tot stand te brengen, dan geeft dit meer dan iets anders ons de maatstaf van Pruissens krachten en tevens van de vrees die men te Weenen er voor koesterde. Zoo ver was het gekomen met de betrekking van den Keizer tot de stenden zijns rijks, dat hij de hulp van Frankrijk en van Rusland behoefde om aan een er van het keizerlijk gezag te doen gevoelen. Want de oorlog van Frederik den Groote tegen Oostenrijk, mogt hij ook in bijzondere redenen zijn' oorsprong vinden, bleef eigenlijk een opstand van een Vorst des Rijks tegen het Hoofd van hetzelveGa naar voetnoot1. Het moest nu wel het streven van den Keizer zijn, de magt van Pruissen in den oorlog te breken, om alzoo te voorkomen, dat zich in den nieuwen koningstaat, ook in vredestijd, een mededinger des Keizers in het rijk verhief. Oostenrijk had tot den strijd uitgedaagd; de Koning van Pruissen begon den oorlog. Het onvoorbereide en schijnbaar onregtvaardige van Frederiks aanval vermogt de Duitsche stenden, op Oostenrijks aandringen, tot den rijksoorlog tegen hem te besluiten, waartoe ook Zweden als lid van het rijk toetrad. Frankrijk gaf voor in de hoedanigheid van borg van den Westphaalschen vrede voor den Keizer partij te trekken, maar de ware grond was in het verdrag met Oostenrijk gelegen, hetwelk in 1758 nog versterkt werd. Voegen wij hierbij de indrukwekkende krijgsmagt, die Rus- | |
[pagina 693]
| |
land in het veld bragt, dan zullen wij ons de overmagt van Frederiks vijanden kunnen voorstellen, en tevens inzien dat alleen de krachten van een jeugdigen Staat als Pruissen, door uitstekende talenten geleid, dien tegenstand konden overwinnen, die zich als een muur aan al zijne grenzen verhief. Wij kunnen den zevenjarigen oorlog in zijnen loop niet volgen. Genoeg zij het te vermelden, dat de dood van Elisabeth van Rusland het terugtreden van dezen bondgenoot van Oostenrijk alsmede van Zweden, gelijk de vrede tusschen Engeland en Frankrijk het terugtreden van het laatste ten gevolge had. En nadat eindelijk de hoofdpartijen alleen nog tegen elkander over stonden, en dus tot dien stand waren teruggevoerd, in welken Oostenrijk, bij den aanvang van den oorlog, zoo magtige bondgenooten als Rusland en Frankrijk onmisbaar had geacht ter bereiking van zijn doel, deed de Keizer zelf den eersten stap tot de herstelling van den vrede, en werd Frederik de Groote te Hubertsburg in het bezit van Silezië bevestigd (1763). En had nu Oostenrijk het doel bereikt, waarnaar het streefde, toen het de verbonden sloot, welke den oorlog met Pruissen onvermijdelijk hadden gemaakt? Het was het plan der bondgenooten, Frederik van zijne staten te berooven, en - hij had nog Silezië daaraan toegevoegd; hem tot den rang van Keurvorst van Brandenburg te verlagen, en - hij had zich als zelfstandig Koning van Pruissen gehandhaafd. In plaats van vernedering te ondervinden, had hij roem en lauweren geoogst, en zijn koningrijk eene eervolle plaats verschaft in de rij der grootste Mogendheden. Waarlijk, dit tijdperk kon veeleer dat der verheffing van Pruissen, der vernedering van den Keizer en van Oostenrijk worden genoemd. Het Protestantsche Duitschland had zich naauwer aan Pruissen aangesloten. In den loop van den oorlog (1758) had de Keizer het plan willen ten uitvoer leggen om over Frederik den Groote den rijksban uit te spreken, wegens rebellie tegen den Keizer en verbreking van den vrede in het rijk. De rijksdag echter, aan wien sedert 1711 de goedkeuring van zoodanige handeling toekwam, verklaarde op dit ontwerp het itio in partes te zullen toepassen. De Protestantsche staten deden dus door hunne gezanten ter rijksvergadering het uitspreken van den rijksban over den Koning van Pruissen rangschikken onder de zaken de godsdienst be- | |
[pagina 694]
| |
treffende, waaromtrent alleenGa naar voetnoot1 de splitsing van den rijksdag in twee partijen, naar de godsdienst, in aanmerking kwam. Een bewijs dus voor het groote belang, dat zij hechtten aan het behoud en den invloed van Pruissen als Protestantsche staat. En daar de Keizer later het mislukken van zijn ontwerp met zekerheid kon vooruitzien, kwam het op den Rijksdag niet eens tot een bepaald voorstel. Niet alleen in deze aangelegenheid, welke groote belangen betrof, maar in het algemeen, was de Keizer van Duitschland buiten staat iets in het rijk uit te rigten. De ijverzucht der Vorsten was met de uitbreiding van hun gezag toegenomen en zocht in iedere voordragt, welke aan den rijksdag mogt worden gedaan, een' inbreuk op hunne bijzondere regten. De belangen der verschillende godsdiensten hadden tot het werkeloos maken van den Keizer, als ik mij de zoo eens mag uitdrukken, medegewerkt; wij zien het uit de eigen woorden van Josef IIGa naar voetnoot2. Het hoofd van het rijk was dus in waarheid teruggedrongen tot den rang van een gewoon Vorst des rijks, toevallig met den titel van Keizer bekleed. Het was niet te miskennen, dat hiertoe veel bijdroeg, dat Pruissen ook na den oorlog zich op de hoogte, waartoe het zich verheven had, staande hield, en alzoo de gelijke in magt bleef van den Keizer. Het overwigt toch, 't welk de Keizer in latere tijden nog in het Rijk behouden had, berustte toch veelal op de magt, aan zijne bijzondere staten ontleend. Pruissen stelde zich nu als het ware ten taak, de stappen van Oostenrijk te bespieden, ten einde te voorkomen dat de Keizer zich boven de hoogte, hem in het rijk toegestaan, verhief. Wij zien die staatkunde van Pruissen in hare werking, als het zoowel in geschriften, als met de wapenen, de vereeniging belet van Beijeren met Oostenrijk, op welk land de Keizer aanspraken te berde bragt bij het uitsterven van den tak van het Huis van Wittelsbach, waaruit de Keurvorst Maximiliaan Jozef gesproten was (1777). De krach- | |
[pagina 695]
| |
tige vertoogen, later (1785) tegen het ontwerp van Keizer Jozef II, om het bezit van de zuidelijke Nederlanden tegen dat van Beijeren te verruilen, door Pruissen te Weenen gedaan, sproten evenzeer uit die eenmaal aangenomene staatkunde voort. En wij zien deze op haar toppunt, bij de oprigting van den Duitschen Vorstenbond. Geruimen tijd reeds had Frederik de Groote het plan overdacht om onder de Vorsten des rijks een onderling verbond tot stand te brengen, dat hen tegen mogelijke aanmatigingen van de zijde des Keizers kon vrijwaren, en den grondwettigen gang op den rijksdag en in de geregtshoven handhaven. De stappen van Jozef II tot vergrooting der Oostenrijksche Monarchie gaven den doorslag aan Frederiks ontwerp. Op den 23sten Julij 1785 werd door Saksen, Hanover en Pruissen de zoogenaamde Fürstenbund geteekend, waaraan weldra ook de Hertogen van Brunswijk, Saksen, Weimar, Mecklenburg, de Graven van Baden, Hessen en anderen toetraden. De hoofdinhoud van dit verbond is: eenheid van handeling op den rijksdag en bescherming van de vrijheid der stemming aldaar; handhaving van onpartijdigheid in de uitspraken der rijksgeregtshoven; waarborging van de regten der kreitsen en van den algemeenen vrede, terwijl eindelijk, en voornamelijk, de regten der bijzondere rijksstaten onder de onmiddellijke bescherming der verbondenen worden gesteld. Ziet daar wat de grootste Duitsche Monarch van zijn tijd noodig oordeelde voor de instandhouding der Constitutie van het Keizerrijk. Vreemd klinkt het dus, hoewel het niettemin zeer waar is, dat de Vorstenbond juist de ontbinding dier Constitutie heeft bevorderd. De reden hiervan is, mijns inziens, deze: men trachtte de Constitutie van het rijk te bewaren door handhaving der regten van de bijzondere staten; men hield dus niet in het oog, hoe, nadat de Munstersche vrede zijne uitwerkselen had doen gevoelen, het verband van het rijk als zoodanig eeniglijk nog in den persoon des Keizers gelegen was. Het dilemma was aldus gesteld: de Constitutie van het rijk te versterken door uitbreiding en versterking van het gezag des Keizers, of de zelfstandigheid der staten te bevestigen en daarmede het rijk te ontbinden. Pruissen trachtte door het laatste middel het eerste doel te bereiken. Dat was de fout, die het rijk te gronde hielp. | |
[pagina 696]
| |
Pütter, die omstreeks dezen tijd zijn geacht werk over de Duitsche Constitutie schreef, merkt aan, dat, ten gevolge van de herhaalde schokken die zij ondervonden had, de eenheid van het rijk, op het einde der achttiende eeuw, zich met der daad nog alleenlijk te Weenen, Wetzlar en Regensburg openbaardeGa naar voetnoot1. De drie instellingen, welke de uitvloeiselen van de ontwikkeling der Constitutie van het rijk waren geweest, de Rijkshofraad, het Rijkskamergerigt en de Rijksdag, waren nu nog de eenige blijken van haar aanzijn. Op de beide hooge geregtshoven rustte nog altoos de veelomvattende taak, om te beslissen zoo in de geschillen tusschen de rijksstaten onderling, als in de zaken van onderdanen, die zich bezwaard voelden over de handelingen hunner Vorsten of van de geregtshoven in hun land. Maar nu bleven de gewigtigste zaken aldaar onafgedaan; men kan zich hiervan overtuigen, wanneer men nagaat, hoe weinig uitspraken in lateren tijd bij de tallooze aanhangige zaken geschiedden. De oorzaak hiervan lag niet alleen in den geweldigen omhaal van formaliteiten, aan de Duitschers zoo eigen, maar ook in de verslapping van de inrigting der beide Hoven, waarin ook de beste pogingen van een Jozef II niet in staat waren verbeteringen aan te brengen. De losse grondslagen, waarop het bestaan der rijksgeregtshoven rustte, de geldelijke opbrengsten namelijk van de rijksstanden, had tevens de deur geopend voor omkoopingen, een misbruik dat, zoo ergens, bij de regterlijke magt de verderfelijkste gevolgen heeft. Voor de werkeloosheid van den rijksdag bestonden verschillende redenen. Terwijl toch de afscheiding der Evangelische partij alle eenheid van handeling en onderling vertrouwen, zoo noodig in de vergadering der leden van één rijk, van den rijksdag van Duitschland had uitgesloten, hadden de langwijlige en telkens weder opgevatte geschillen over rang en titels en etiquette onder de gezanten, aan de werkzaamheden van dit ligchaam eene rigting gegeven, die de ware belangen van het gemeenschappelijk vaderland onaangeroerd liet. Ook de verheffing van bijzondere staten bleef niet zonder invloed op den rijksdag, en in de laatste oorlogen van Pruissen was zoowel de onbeduidendheid van | |
[pagina 697]
| |
de rijksvergadering, als de magteloosheid des Keizers, duidelijk in het licht getreden. De bijzondere staten van Duitschland, wier aantal nog altoos meer dan 350 bedroeg, bezaten en oefenden, ieder volgens zijne gebruiken, al de regten der souvereiniteit binnen hunne grenzen. De enkele bevoegdheden, welke de Keizer behouden had, waren die der standsverheffing en van het vergeven van boeken-privilegiën, die door hem nog maar met goedkeuring der respective Vorsten konden worden uitgeoefend. Iedere staat vormde in waarheid een gesloten geheel, met bijzonderen grenzen, een eigen hof, eene eigene hoofdstad, een eigen bestuur, eene eigene wetgeving; alleen de gezamenlijke erkenning van een gemeenschappelijk hoofd maakte de Duitsche rijksstaten tot half-souvereinenGa naar voetnoot1. Het onderling verband tusschen hen als leden van één Rijk was grootendeels opgeheven, en had plaats gemaakt voor hunne uitsluitend bijzondere belangen, waardoor eene volslagene onverschilligheid omtrent het geheel was geboren. Tot dien stand was de Constitutie van het Duitsche Rijk op het einde der achttiende eeuw teruggebragt. Wij gaan thans hare ontbinding te gemoet. Waar de geest, die instellingen heeft doen geboren worden, uit dezelve geweken is; waar de verlevendigende nationale kracht van een volk gebroken is door de ijverzucht zijner meerderen en veelzijds uitgedoofd door hunne willekeurige handelingen; waar alleen nog op de overlevering al het bestaande berust, - daar heeft het zamenleven van een volk zijn einde bereikt, en is zijn behoud als Natie slechts mogelijk door zijn staatsleven in nieuwe vormen over te brengen. De groote omwenteling, op het eind der 18e eeuw in Frankrijk uitgebroken, telt onder de belangrijkste harer uitwerkselen de ontbinding van Duitschlands Constitutie. Zij rukte de kabinetspolitiek der oude staten uit haren gewonen gang, en Frankrijk was daardoor bij magte zich op dat terrein boven alle te verheffen. En toen in dien staat van zaken het bestuur van Frankrijk werd opgevat door een man, die, om de zelfstandigheid van zijn rijk te bevestigen, de oplossing dier zelfstandigheid in de andere | |
[pagina 698]
| |
Europesche Staten noodig achtte, toen was het gedaan met de eenheid van het Duitsche Rijk, welke toch reeds alleen in ledige vormen bestond. De aanmerkelijke verandering, door de Fransche omwenteling in alle toestanden en betrekkingen te weeg gebragt, openbaarde zich in Duitschland door het verbond van Pruissen met Oostenrijk tegen de Fransche Republiek in het jaar 1792. In verband beschouwd met hunne vroegere oppositie tegen elkander, kon het verbond van Oostenrijk met Pruissen evenzeer de verwezenlijking eener onmogelijk gedachte verhouding genoemd worden, als in 1756 dat van Oostenrijk met Frankrijk. Dit laatste was opgelost door de Fransche revolutie zelve, en die oplossing had tot het verbond van 1792 geleid. Zoo had slechts het gemeenschappelijk gevaar de veete tusschen de beide Duitsche hoofdmagten bijgelegd. En dit is zoo waar, dat het voortduren dier veete, ook gedurende den strijd met Frankrijk, en het geldend maken er van bij elke voorkomende gelegenheid, ten laatste aan de ontbinding van het Rijk den doorslag heeft gegeven. Na de tegenspoeden en ongelukken, door de Bondgenooten tegen Frankrijk geleden, die even zeer hunne oorzaak vonden in de zamenstelling der coalitie met Engeland, als in de revolutionaire maatregelen van den vijand, trad Pruissen het eerst uit den oorlog terug. Den 5den April 1795 teekende Pruissen te Bazel een afzonderlijken vrede met de Fransche Republiek, krachtens welken deze laatste voorloopig in het bezit bleef van de door hare wapenen veroverde Pruissische bezittingen aan den linkeroever van den Rijn. Bij een geheim artikel werd aan Pruissen als schadevergoeding hiervoor toegezegd het te seculariseren Bisdom Munster. Pruissen erkende dus in de Fransche Republiek de bevoegdheid om over Duitsche landen te beschikken, waarover zij niet eens het regt van verovering bezat. Maar de alvermogende Republiek zou aan Pruissen uitbreiding van grondgebied verschaffen; daarin lag de grond voor de toekenning van een zoo veel omvattend regt aan eene vreemde magt op Duitsch gebied. De demoralisatie der staatkunde in eene bloote veroveringspolitiek treedt nergens zoo zeer in hare gansche naaktheid voor den dag, als in de onderhandelingen der Duitsche Vorsten met de Republiek en met Napoleon. In Mei van dat zelfde jaar | |
[pagina 699]
| |
bood de Republiek aan, om in haren voortdurenden oorlog met den Keizer en het rijk geheel Noord-Duitschland als onzijdig te erkennen, zoo maar de overige Noordelijke staten zich van Oostenrijk losmaken en aan Pruissen wilden aansluiten. Hanover en andere Noord-Duitsche staten gaven hieraan gehoor en riepen hunne troepen uit het keizerlijk leger terug. Eene demarcatie-linie, van de grenzen van Holland tot aan Silezie, toonde den opmerkzamen beschouwer aan, dat het Frankrijk gelukt was, de belangen van het noordelijk Duitschland van die van het zuiden af te scheiden, en het wantrouwen aan te kweeken, dat tusschen de beide hoofdmagten heerschte. Oostenrijk sloot zijn' vrede den 17den October 1797 te Campo Formio. De bepalingen van dien vrede, van belang voor het Duitsche rijk, zijn voornamelijk vervat in de veertien geheime artikelen, waarbij Oostenrijk bedingt dat Pruissen geene vergrooting van grondgebied zou verkrijgen, maar daarentegen den Rijn als Frankrijk's grens tegen Duitschland erkent. De Keizer verbindt zich onzijdig te blijven wanneer het rijk weigeren mogt het afstaan van den linker Rijnoever te bekrachtigen; Frankrijk zegt Oostenrijk zijne ondersteuning toe in het verkrijgen van Salzburg en van een deel van Beijeren. Waarlijk, van de zijde des Keizers waren die bepalingen uit eene zelfzuchtige rigting voortgevloeid. Want wat Leopold II hier betoonde, het was niet dan ijverzucht tegen Pruissen, onregelmatige zoowel als ontijdige begeerte naar landbezit, en daarenboven schending zijner keizerlijke pligten. En zulk een verdrag werd door het rijk goedgekeurd! Eene deputatie uit de rijksstaten kwam in December 1797 te Rastadt bijeen, om met de gezanten der Fransche Republiek het vredeswerk voor het rijk te ondernemen, dat door het verdrag van Oostenrijk met de Republiek voorbereid was geworden. Omstreeks het midden van het volgende jaar had het Congres reeds de beide groote grondslagen aangenomen, in dezen vrede gelijk in dien met Pruissen vastgesteld, den afstand van den linker-Rijnoever aan Frankrijk, en de schadeloosstelling der door dien afstand onteigende Duitsche Vorsten in en door het rijk. Men kwam tevens overeen, dat die schadeloosstellingen zouden bestaan in geestelijke bezittingen, die geseculariseerd zouden worden. Maar op het einde van 1798 werden Oos- | |
[pagina 700]
| |
tenrijk en Pruissen weder tot den oorlog tegen Frankrijk overgehaald. Rusland, dat zich sedert den vrede van Teschen als borg der Duitsche Constitutie opwierpGa naar voetnoot1, mengde zich ook nu in de aangelegenheden van het rijk, en nadat het de beide hoofdmagten tot den oorlog had doen besluiten, trad een Russisch leger op Duitsch grondgebied. De keizerlijke gevolmagtigde op het Congres van Rastadt werd teruggeroepen, na verklaard te hebben dat de Keizer al het verhandelde en overeengekomene op het Congres als niet geschied beschouwdeGa naar voetnoot2. De gewigtige zaak der schadevergoeding van de onteigende Vorsten werd aldus voor een geruimen tijd weder verschoven. En opmerkelijk is de wijze, waarop deze nader werd behandeld en afgedaan, nadat de Luneviller vrede (Februarij 1801) de beginselen bekrachtigd had, waarvan ik zoo even melding maakte. Bij het ontbreken van eene algemeene bepaling dienaangaande in den rijksvrede van Luneville, trachtten Pruissen, Beijeren, Oranje-Nassau, Wurtemberg, die voornamelijk bij den afstand van den linker-Rijnoever verloren hadden, ieder voor zich, door afzonderlijke onderhandelingen met Frankrijk eene zoo uitgebreid mogelijke indemniteit te verkrijgen. Van Mei tot Junij 1802 sloten deze Duitsche staten hunne verdragen op dit stuk te Parijs. De gezant des Keizers werd door Talleyrand stelselmatig buiten de onderhandelingen gehouden, en zulks in weêrwil dat de vrede van Luneville, waaruit zij voortvloeiden, door den Keizer, op aandringen van Frankrijk zelf, in naam van het Duitsche rijk gesloten was. Parijs, en niet Weenen of Regensburg, was op deze wijze de verkoop-plaats, als ik het zoo noemen mag, van de Duitsche landen, die geseculariseerd zouden worden, en de Fransche Minister had daarin het middel gevonden om niet alleen aan Pruissen en Beijeren, maar ook aan enkele Staten van minderen rang, met name Baden, indemniteiten toe te kennen, die de door hen aan Frankrijk verlorene landen in uitgebreidheid overtroffen. Deze om- | |
[pagina 701]
| |
standigheid vinden wij nader toegelicht in een rapport, door Talleyrand aan den Eersten Consul gedaanGa naar voetnoot1, zoo ook in onderscheidene nota's van den Franschen gevolmagtigde te Regensburg. Niet alleen toch wordt hier als grond voor die handelwijze de verhouding tusschen het verlorene en het te verkrijgene aangegeven, maar vooral ook de herstelling van het evenwigt tusschen de staten van Duitschland. Afgezien nu van de omstandigheid, dat er bezwaarlijk sprake kan zijn van een evenwigt tusschen de deelen van één rijk, zoo zou dat evenwigt, zoo het geacht konde worden te bestaan, eerst toen zijn verbroken. Het is dus duidelijk, dat de laatste grond een bloot voorwendsel was om het doel, de vergrooting van sommige Duitsche staten, te bedekken, en in die van den tweeden rang zoo mogelijk een tegenwigt tegen Oostenrijk daar te stellen. De Keizer, die te vergeefs getracht had, te Parijs de leider der onderhandelingen te zijn, riep hierop eene buitengewone Deputatie des rijks bijeen om de zaak der Indemnisatie in overweging te nemen. En de afgevaardigden van de betrokkene staten constitueerden zich te Regensburg in Augustus van het jaar 1802. Door de beide bemiddelende Mogendheden, Frankrijk en Rusland, werd een algemeen plan tot Indemnisatie aangeboden, op de leest van de reeds te Parijs geslotene verdragen geschoeid. Pruissen en Beijeren, die gevoelden, hoe zeer zij door die verdragen bevoordeeld, en daarenboven wegens het reeds bewerkstelligd in bezit nemen hunner indemniteiten met den Keizer in geschil waren, stonden gedurig tegen hen over. Van de opening der zittingen af aan wisten zij de Deputatie in twee partijen te scheiden, aan eene van welke zij zich aan het hoofd stelden, terwijl de andere zich aan Oostenrijk aansloot. Het door de bemiddelaars ter Rijksdeputatie aangeboden algemeene plan onderging driemaal belangrijke wijzigingen, en werd ten laatste, aldus gewijzigd, tot een Conclusum van de Deputatie (Februarij 1803). De aanneming van het aangeboden plan in massa was natuurlijk geheel in het voordeel van die staten, die zich omtrent hunne schadeloosstellingen reeds te voren met Frankrijk hadden verstaan. Het had tevens ten gevolge, dat zeer vele rijkssteden in die schadeloosstellingen werden begrepenGa naar voetnoot2; terwijl voor 't overige de in- | |
[pagina 702]
| |
demniteiten, niettegenstaande de oppositie der geestelijke Vorsten, hoofdzakelijk bestonden in die geestelijke bezittingen, die tot wereldlijk goed verklaard werdenGa naar voetnoot1. De rijksdag stelde de aanneming van het reces der Deputatie voor, en de Keizer bekrachtigde het den 17den April daaraanvolgende. Onder de reserves van den Keizer en van den rijksdag, is deze vooral opmerkelijk, dat zij de handhaving der regten van de rijksridderschap als eene der voorwaarden stelden voor hunne bekrachtiging van de toegekende Indemnisatie. Deze bepaling sloot dus in zich, dat het niet naleven der gestelde voorwaarde den Keizer, uit regtsgronden althans, de bevoegdheid geven zou om het reces der Rijksdeputatie, en dus de geheele zaak der schadeloosstellingen, als niet bekrachtigd en niet geschied aan te merkenGa naar voetnoot2. En de aanleiding daartoe bleef geenszins uit; want toen de betrokkene Vorsten hunne nieuwe staten in bezit namen, stelden zij herhaalde pogingen in het werk om de ridderschap des rijks op hun gebied ook aan hun gezag te onderwerpen. Zoo lang de Duitsche Vorsten nog geene volstrekte souvereiniteit bezaten, werd zoodanige bevoegdheid in hen echter niet erkend. In September 1805 brak de oorlog tusschen Oostenrijk en Frankrijk weder los. Hoewel niet dan ondergeschikte twistpunten de aanleiding daartoe gaven, was de eigenlijke oorzaak van het uitbreken van den oorlog in den wrevel van Oostenrijk over Napoleons willekeurige handelingen in Italië gelegen, en voorts niet minder over het zich aanmatigen van het koningschap aldaar en van de keizerlijke waardigheid door den Eersten Consul. Dit laatste vooral had een Hof moeten schokken, dat, terwijl het het keizerschap in Duitschland als zijn erfdeel beschouwde, daaraan altoos de oude herinnering van de vereeniging met Italie bleef hechten. Zijne souvereiniteit over dat land had het huis van Oostenrijk wel is waar opgegeven; het lag echter in den aard | |
[pagina 703]
| |
der zaak, dat, wanneer het keizerschap in het westelijk Europa op den voet zou hersteld worden, waarop het vroeger geweest was tijdens de verbinding met Italie, het stamhuis der Duitsche Keizers die herstelling het allerminst dulden kon in een' persoon, die zijne verheffing aan de omwenteling van den ouden staat van zaken had te danken, en dus aan de zegepraal van beginselen, welke tegen de middeneeuwsche staatkunde lijnregt indruischten. Mijns inziens was dit de voorname grond voor den oorlog, die het lot der Oostenrijksche Monarchie heeft beslist. Verscheidene nota's werden gewisseld vóór het uitbreken van den oorlog, in welke Oostenrijk en Napoleon elkander wederkeerig beschuldigden, den oorlog te willen en daartoe aanleiding te geven. Van beide zijden werden zij aan den rijksdag medegedeeld, en men scheen dezen, terwijl men op zijne medewerking niet den minsten prijs stelde en ook in geenen deele zijn raad of oordeel afwachtte, toch als geschikt te beschouwen om beider grieven te hooren, en de verantwoordelijkheid te deelen van den aanstaanden krijg. Zoo van alle beteekenis ontbloot was de houding van den Duitschen rijksdag op een tijd, toen de toeleg niet was te miskennen, om het rijk en daarmede zijn eigen bestaan te vernietigen. Wij willen dit echter het allerminst aan den toenmaligen rijksdag wijten, daar wij in het voorgaande gezien hebben, hoe zeer uit het staatsligchaam, dat hij vertegenwoordigde, alle eenheid geweken was. Beijeren, Wurtemberg en Baden waren in den oorlog van 1805 de bondgenooten van Napoleon. Eene neutraliteit konden zij niet handhaven, daar de geographische gesteldheid hunner landen hen tusschen het vuur der beide strijdvoerende partijen plaatste, en wijl Oostenrijk ten sterkste aandrong op eene deelneming aan den oorlog in zijnen zin. Zoo besloten dan de drie Zuid-Duitsche Staten zich liever aan den Franschen dan aan den Duitschen Keizer aan te sluiten, en zeker is hun de gedachte niet vreemd geweest, dat zij zich hierdoor aanspraken op Napoleons erkentelijkheid verwiervenGa naar voetnoot1. Hij behoefde toch geene middelen te ontzien, om die erkentelijkheid, als hij wilde, door daden te betoonen. | |
[pagina 704]
| |
De oorlog werd nog binnen het jaar, waarin hij begonnen was, ten gevolge van den vermaarden slag van Austerlitz, ten einde gebragt. Bij den vrede van Presburg (December 1805) erkent Oostenrijk Napoleon als Koning van Italie en Keizer. Oostenrijk moet toestemmen, dat belangrijke landstreken zijner monarchie in het bezit der met Frankrijk verbondene Duitsche staten, Beijeren, Wurtemberg en Baden overgaan, een verlies voor dat Rijk te meer voelbaar, daar het zich nu van alle onmiddellijke gemeenschap met Zwitserland en met Italie verstoken zag. Meer nog! Het zevende artikel van den Presburger vrede zegt, dat de Keurvorsten van Beijeren en Wurtemberg den titel van Koning hadden aangenomen. Officieel was dit eene onwaarheid; maar de Duitsche Keizer erkent hen als zoodanig. En Art. 14 bepaalt, dat: ‘L L.M.M. les Rois des Bavière et de Wurtemberg, et S.A. l'Electeur de Bade, jouiront sur les territoires, à eux cédés, comme aussi sur leurs anciens états, de la plénitude de souverainité, et de tous les droits qui en dérivent;’ eene souvereiniteit, hun reeds te voren bij afzonderlijke overeenkomsten door Napoleon gewaarborgd. De Keizer deed dus in dezen afstand van het eenige regt, dat hem nog in het rijk overgebleven was, dat der standverheffing, door de eigenmagtige verheffing der Vorsten van Beijeren en Wurtemberg te erkennen. Groot was toch het verschil dat er gelegen was in de verheffing dezer Vorsten en die van den Keurvorst van Brandenburg in het begin der vorige eeuw. Want niet alleen had deze Keurvorst vooraf de toestemming des Keizers gevraagd, maar ook strekte zijne koninklijke waardigheid zich alleen uit over zijne landen buiten het Duitsche rijk. Met het wezen van het koningschap is ook geene ondergeschiktheid vereenigbaar; en de inhoud van Artikel 14 van het Presburger verdrag wedersprak dus de betuiging der drie daarin betrokkene Vorsten, dat zij leden bleven vau het Duitsche rijk. Eene ondergeschiktheid van hunne zijde aan het Rijksopperhoofd, gelijk die betuiging in zich sloot, was onbestaanbaar met de wijze, waarop Beijeren, Wurtemberg en Baden de regten opvatten, hun met hunne souvereiniteit toegekend. De vraag blijft overig, of die opvatting de juiste was? Het bewuste artikel omschrijft hunne souvereiniteit aldus: ‘ainsi et de la même manière, qu'en jouisent S.M. l'Empereur d'Allemagne et d'Autriche, et S.M. le Roi de Prusse, sur leurs | |
[pagina 705]
| |
Etats Allemands.’ Die nadere bepaling in haren letterlijken zin op te vatten, is ondoenlijk, want wegens de geheel buitengewone wijze, waarop de beide monarchien Oostenrijk en Pruissen waren zamengesteld, was het gezag van den Vorst aldaar geheel verschillend naarmate van het gewest waarin hij het uitoefende. Dien staat van zaken in Beijeren, in Wurtemberg of in Baden na te volgen, zou daar verwarring in plaats van regering hebben doen ontstaan. Zal dus bovenstaande bijvoeging eenige beteekenis hebben, dan moet zij gezocht worden in de bepaalde vermelding van de Duitsche staten van Oostenrijk en Pruissen, met uitsluiting van die, welke niet tot het rijk behoorden. Op dezelfde wijze dus als Oostenrijk en Pruissen een souverein gezag hadden in hunne tot het Duitsche rijk behoorende staten, zouden ook Beijeren, Wurtemberg en Baden dit voortaan bezitten in al hunne staten. Maar die territoriale souvereiniteit hadden zij reeds, want zij hadden immers, even als alle staten des rijks, gedeeld in de voorregten van den Munsterschen vrede. Wanneer dan de drie Zuid-Duitsche vorsten gewigt hechtten aan Art. 14 van den Presburger vrede, dan kon dit niet zijn om den wezenlijken inhoud er van, maar wel om daarvan zulk gebruik te maken als hun voordeelig zou voorkomen. Van welke overeenkomst toch is veelal beter partij getrokken dan van eene dubbelzinnige? Men toonde weldra dit volkomen te beseffen. Slechts vier dagen na het toekenen van den vrede (30 December 1805) ontbond de Koning van Wurtemberg de Stenden-vergadering van zijn land, en bij dezelfde acte vernietigde hij, uit eigene magtsvolkomenheid, al de regten, door de constitutie aan zijne onderdanen verzekerd. De Keurvorst van Baden handelde evenzoo iu het begin van het volgende jaar (25 Mei 1806). De verklaring, waarbij het stelsel van vertegenwoordiging in zijn land wordt opgeheven, stelt die opheffing voor als in overeenstemming met de souvereiniteit, welke hem door den vrede van Presburg was verleend. In Beijeren greep hetzelfde plaats, maar eerst na de oprigting van den Rijnbond. Het is hier de plaats te herinneren, dat de ontwikkeling der landstenden en stendenvergaderingen in de rijksstaten trapswijze en als 't ware onmerkbaar had plaats gegrepen, meestal ten gevolge van concessiën van den Landsheer. Wij hebben in den loop van dit opstel mede gezien, dat de rijksdag in zijne handelingen, zoo mede de Keurvorsten in de ca- | |
[pagina 706]
| |
pitulatien de aangelegenheden dier stenden en stendenvergaderingen regelden. Dit nu berustte alleen op het gebruik, want nergens was het regt van den rijksdag of van de Keurvorsten omschreven, om zich in de aangelegenheden der stenden van de bijzondere staten des rijks te mengen, noch ook hoe ver die inmenging kon worden gedreven. Maar zooveel is zeker, dat een besluit van den rijksdag, zooals b.v. dat van 1654 (door den Keizer bekrachtigd), dat den landstenden verpligtte, bepaalde geldelijke bijdragen aan hunne vorsten op te brengen, eene capitulatie, als b.v. die van Keizer Leopold I (1658), waarbij aan de landstenden het regt wordt ontzegd om te vergaderen, zonder voorafgaande bijeenroeping van hunnen Vorst, gelijkelijk verbindende waren voor alle staten des rijks, en in allen gelijke toepassing vonden. De Duitsche Vorsten zagen zich in dit opzigt aan de medewerking van het rijk en den Keizer gebonden; en dit zal genoegzaam verklaren, waarom Beijeren, Wurtemberg en Baden bepaalde toekenning van plénitude de souverainité zoo levendig verlangden. Maar dit toont tevens aan, dat, indien zij, op grond dier souvereiniteit, zoodanige maatregelen namen als de ontbinding der stendenvergadering van hun land, zij zich op een anderen voet ingerigt hadden dan hunne medestaten, anders ook dan Pruissen, welks voorbeeld in Art. 14 van den Presburger vrede is opgenomen. In waarheid maakten de Koningen van Beijeren en Wurtemberg en de Keurvorst van Baden, sedert den aanvang van het jaar 1806, geen deel meer uit van het Duitsche keizerrijk. De drie Zuid-Duitsche vorsten maakten ook nog een ander gebruik van hunne vermeende souvereine regten. Reeds gedurende de onderhandelingen der Rijksdeputatie in de jaren 1802-1803, hadden zij, even als andere Vorsten, in wier staten de bezittingen van de rijksridderschap gelegen waren, bij de bemiddelaars ter Deputatie pogingen aangewend om hunne medewerking te erlangen tot de mediatisatie daarvan. De rijksadel had toen zijn behoud te danken aan den ridderlijken geest van den Russischen Keizer. Zoodra echter de bemiddelende mogendheden hunne taak te Regensburg volbragt hadden, had de Keurvorst van Beijeren verklaard, niet langer den toestand van den immediaten adel in zijn land te zullen dulden, en beweerde hij, dat die toestand moest worden teruggebragt tot het standpunt, waarvan hij nimmer had behooren af te wijken. Desgelijks had toen de afgevaar- | |
[pagina 707]
| |
digde van Brandenburg op den rijksdag, zoowel als ter Deputatie, verklaard, dat de toenmalige stand der regten van den rijksadel, als zijnde voortgevloeid uit de nalatigheid van vroegere besturen en uit overweldigingen van vroegere tijden, onwettig wasGa naar voetnoot1, en was alstoen die adel, wiens goederen in de staten van Brandenburg gelegen waren, gedwongen geworden, den eed van getrouwheid aan den Keurvorst af te leggen, en zijne ‘Reichs-Unmittelbarkeit’ op te geven. In Beijeren had men gepoogd hetzelfde te doen; maar, nadat de Keizer van den Keurvorst had geëischt, den rijksadel in zijn status quo te handhaven, en eenige rijksstaten aangespoord om aan dien eisch meer klem bij te zetten, had Beijeren toegegeven, en de mediatisatie der rijksridderschap bleef dus tot de staten van Brandenburg beperkt. Nu echter de meer genoemde Zuid-Duitsche staten door het verdrag van Presburg eene algeheele souvereiniteit hadden erlangd, hadden zij binnen hunne grenzen geene inmenging van het rijksopperhoofd meer te duchten. Het lot der rijksridderschap was aldus in hunne handen gesteld, en zoowel Beijeren als Wurtemberg en Baden maakten hiervan gebruik om hare mediatisatie te bewerkstelligen. De rijksadel, als zoodanig, hield sedert op in die landen te bestaan. De nieuwe souvereinen waren in de bereiking van hun doel door Fransche troepen ondersteund geworden: dat was de prijs voor hunne medewerking, aan Napoleon in den vorigen oorlog bewezen, om Oostenrijk ten onder te brengen. Welk een aanblik bood het rijk nu aan! Het noordelijk Duitschland was en bleef onzijdig in de zaak van het vaderland; Oostenrijk lag ter neder; het zuidelijk Duitschland was door het laatste vredesverdrag van het rijk losgemaakt; en daarenboven was het een vreemde overweldiger, die den bezitstoestand der Duitsche vorsten regelde. Ook in de eerste maanden van 1806 werden nog de Hertogdommen Kleef en Berg, die leden waren van het Keizerrijk, door Napoleon aan Murat weggeschonken in onafhankelijk bezit en volle souvereiniteit. De voorbeelden, aldus gegeven, wa- | |
[pagina 708]
| |
ren te aanlokkelijk en tevens bij de bestaande omstandigheden te gemakkelijk in de uitvoering, om niet eene uitgebreide navolging onder de Vorsten van Duitschland op te wekken. In den zomer van 1806 werd het resultaat van dat streven het sein tot de ontbinding van het rijk. Veertien Duitsche VorstenGa naar voetnoot1 sloten den 12 Julij van dat jaar te Parijs een verdrag tot afscheiding van het keizerrijk, en tot oprigting van een afzonderlijk verbond, onder het beschermheerschap van den Franschen Keizer. De onderhandelingen hieromtrent waren in het diepste geheim gehuld. Op den 1sten Augustus werd, zoo van de Fransche zijde, als door de verbondene Duitsche staten, aan den Rijksdag de eerste mededeeling van de oprigting van het Rijnverbond gedaan. De nota van kennisgeving der Duitsche Vorsten tracht dien stap te regtvaardigen, door vooral de ongenoegzaamheid en gebrekkigheid van de constitutie des rijks te doen uitkomen, en verklaart dat het Rijnverbond naar de omstandigheden des tijds was ingerigt. De Fransche nota voert als gronden voor die oprigting aan de verslapping der banden van het keizerrijk, de onbestaanbaarheid der verhouding van de met Frankrijk verbondene Duitsche staten tot het rijk, de noodzakelijkheid voor dezen om zich te waarborgen tegen alle onzekerheid in de toekomst, en eindelijk wordt daarin het Rijnverbond beschouwd als ‘le complément nécessaire’ van den Presburger vredeGa naar voetnoot2. Terwijl aldus een aanzienlijk aantal Duitsche vorstenGa naar voetnoot3 den band met het keizerrijk verbraken om de ongenoegzaamheid der constitutie, zou men verwachten, dat hun nu het meest ter harte zou gaan, en dat het hun eerste werk zou geweest zijn, aan het gebrekkige, in die constitutie van het Duitsche keizerrijk gelegen, eene krachtige organisatie van hunnen Bond in de plaats te stellen. Wat hiertoe moest strekken, nadat de Vorsten van het Rijnverbond hunne betrek- | |
[pagina 709]
| |
king tot het rijk hadden opgezegd en de titels afgelegd, welke het bestaan dier betrekking nog aanduidden, was de schepping eener Bondsvergadering, en de erkenning van een Protector. Een Bondsdag dus, die nimmer vergaderd is, omdat daartoe van geene zijde ooit de minste geneigdheid werd aan den dag gelegd, - een Protectoraat, dat, terwijl het den Bondsvorsten de vrije hand liet in het bestuur hunner staten, aan het verbond zelf alle aanzien en werking ontnam door de heerschzucht en almagt des Protectors; - eene organisatie, op zulke grondslagen berustende, of liever, daaraan alleen haar bestaan verschuldigd, moest voorzien in al het gebrekkige en onvolledige aan de constitutie van het Duitsche keizerrijk eigen! De redenen, voor de oprigting van het Rijnverbond aangegeven, konden dus wel niet de ware zijn. Immers dan zoude men voorzien hebben in de behoeften, welke de verslapping der banden van het keizerrijk had doen ontstaan. De bedoelingen der oprigters van het verbond waren dus bedekt gehouden: verborgen konden zij echter niet blijven, bij den duidelijken inhoud der bondsacte, en de gebeurtenissen welke daaruit zijn voortgevloeid. Het meeste gewigt voor de betrokkene Duitsche Vorsten bezat die rij van artikelen der acte van het Rijnverbond (Artt. XVII-XXVI), waarbij de goederen der Graven en Heeren, en mede die van den immediaten adel, in hunne staten geënclaveerd, als ook de bezitters zelve, aan hunne souvereiniteit ondergeschikt worden verklaardGa naar voetnoot1. Napoleon, weigerende langer het keizerrijk te erkennen, had daarentegen iederen Duitschen staat als souvereine staat erkend, en de Vorsten van het Rijnverbond hadden daarenboven het regt bedongen om die souvereiniteit ook te mogen uitstrekken over hunne medestenden, wier goederen binnen hunne staten lagen ingesloten, en aldus het voorbeeld te volgen, reeds door Beijeren, Wurtemberg en Baden na den vrede van Presburg gegeven. Even als zij verklaarde ook de Groothertog van Hessen, op den 1sten October 1806, dat hij uit zijne onbeperkte magtvolkomenheid de constitutie en de stenden van zijn land ophiefGa naar voetnoot2. | |
[pagina 710]
| |
Maar in die voordeelen, welke de acte van het Rijnverbond aan de Duitsche Vorsten toekende, in welker bepalingen de veroveringspolitiek dier tijden zich zoo duidelijk openbaart, was ook van hunne zijde de eenige ware beweegreden gelegen voor het sluiten van dat verbond. Want het verbond, als zoodanig, bezat geen politieke beteekenis hoegenaamd, en leverde geen andere waarborgen en bezat geen andere kracht dan die, welke het protectoraat van den Franschen Keizer verleende. Art. 35 dier acte verbindt het Rijnverbond met Napoleon in al diens oorlogen. De contingenten der staten van het Rijnverbond waren bij voortduring ter beschikking van den Franschen Keizer, terwijl volgende bepalingen zelfs de wapeningen voor die contingenten van zijne oproeping afhankelijk maakten. Napoleon had het doel, met het aanvaarden van het protectoraat beoogd, bereikt: een groot deel van Duitschland van het rijk af te scheiden en, op grond der acte van het verbond, in alle zijne oorlogen te betrekken; echter niet om zijn deelgenoot, maar wel om zijn ondergeschikte te zijn. En hetzij Napoleon sedert oorlog verklaarde, hetzij hij vrede sloot, het Rijnverbond volgde hem gedwee en verspilde de krachten zijner staten om de Fransche Monarchie, reeds door de ontwrichting van het Duitsche keizerrijk versterkt, nog door Duitsche wapenen te helpen schragen. Ook in andere opzigten toonde Napoleon meer dan Protector te willen zijn. Op eigen gezag nam hij nieuwe leden in het verbond op en lijfde hij de landen van anderen weder bij zijn keizerrijk in; en over de geheele uitgestrektheid van het Rijnverbond werden zijne ambtenaren verspreid tot handhaving van het Fransche continentaal-systeem. Daarbij kwam, dat de Vorsten van het Rijnverbond zelve tot hunne vernedering medewerkten, daar zij, tevreden met hunne onafhankelijkheid tegenover Duitschland, niet schenen te gevoelen, dat de tyrannie, door Napoleon aan den Bond opgelegd, te hatelijker was, daar zij niet eens op oude regten berustte; ja, verscheidene hunner dreven de onderworpenheid aan hun' Protector zoo ver, dat zij, zonder in 't minst zich | |
[pagina 711]
| |
daartoe verbonden te hebben, het Code Napoleon in hunne landen invoerden. Zoo werden de staten van het Rijnverbond van Duitschland en van de Duitsche belangen vervreemd; zoo was, bij de neutraliteit van Pruissen en de vernedering van Oostenrijk, elke poging tot verdediging van Duitschland tegen de Fransche overheersching volstrekt onmogelijk geworden. Maar wat spreek ik nog van Duitschland en het Duitsche keizerrijk, alsof Napoleon niet verklaard had langer geen keizerrijk, maar wel de souvereiniteit van elk der deelen er van te erkennen!Ga naar voetnoot1. De Fransche Keizer had eerst in de zuidelijke staten van Duitschland, daarna in de Vorsten van het Rijnverbond, gewillige helpers gevonden aan de sloping van het rijk: zijne weigering om dat rijk langer te erkennen, zijne uitoefening van een Protectoraat over een aanzienlijk deel er van, legden nu aan die sloping de laatste hand. Zoodra was de tijding der oprigting van het Rijnverbond niet te Weenen aangekomen, of Keizer Frans II vaardigde, den 6den Augusttus 1806, eene verklaring uit, waarbij hij de Duitsche keizerskroon nederlegde, en zoowel het keizerlijk gezag als de leden des rijks van hunne wederzijdsche verpligtingen ontsloeg. Het was den Keizer, zoo luidde die verklaring, onmogelijk, onder de werking van den Presburger vrede en de gevolgen daarvan, de pligten, hem door zijne capitulatie opgelegd, te vervullenGa naar voetnoot2. Zoo viel, in het jaar 1806, het keizerrijk der Duitschers, in het jaar 800 door Karel den Groote gevestigd. Ruim duizend jaren had dat rijk alle stormen getrotseerd, en nu viel het onder de slagen van één man! Voorwaar, die man moest wel geducht wezen, die aldus met zijne hand het werk der eeuwen vernietigde! Maar Napoleon had ook in Duitschland geenszins te kampen gehad met die innerlijke nationale kracht, welke het toonbeeld is van de eenheid van een volk; Napoleon's slagen hadden niet den boom getroffen, welks groeikracht zich tot in zijne uiterste twijgen openbaart, maar zulk eenen, die door de stormen van takken beroofd en van zijne wortels losgerukt, kaal en berooid, nog maar op de hand wacht, | |
[pagina 712]
| |
die hem den laatsten slag zal toebrengen. Ook zonder Napoleon had het Duitsche keizerrijk noode kunnen blijven bestaan, en Napoleon had dat rijk niet kunnen vernietigen, indien niet de wijze, waarop zijne constitutie zich ontwikkeld had, reeds zijnen val had voorbereid. De woorden der Gouden Bulle waren ook hier tot waarheid geworden: omne regnum in se divisum desolabitur. Het jaar 1806 zal dan wel altoos een der gewigtigste tijdperken blijven in de geschiedenis van Duitschland, voor den welgezinden Duitscher vooral, die met den val van het keizerrijk de laatste sporen der eenheid van zijn vaderland heeft zien verdwijnen. Het rijk mogt zich in latere tijden zwak en oneenig getoond hebben, en dat wel in omstandigheden, waarin kracht en eenheid de eerste vereischten waren, men sneed zich nu echter volkomen den weg af, om in de gebreken, in de constitutie ingeslopen, te voorzien, en dus ook om te herstellen wat de oorzaak was van de ontbinding van het rijk. De pogingen, sedert aangewend, hebben het voldoende bewezen, dat de herstelling der eenheid van Duitschland onmogelijk is zonder de herstelling van hetgene men thans vernietigd had. En wanneer wij nog kortelijk deze pogingen nagaan, zullen wij tevens bemerken, dat ook de eerste voorwaarden voor die eenheid onvervuld zijn gebleven. Hiertoe roep ik ten slotte de aandacht van den lezer in.
Na de oprigting van het Rijnverbond was Pruissen alleen nog staande gebleven, als 't ware achter zijne neutraliteit verschanst. Maar in den laatsten oorlog met Oostenrijk had Napoleon die neutraliteit geschonden, en het kon voor Pruissen, door een minister als Von Hardenberg geleid, wel geen geheim meer blijven, dat men het nu op zijnen ondergang had voorzien. Reeds in September 1806 brak de oorlog tusschen Frankrijk en Pruissen los, en de veldslag van Jena was voor de laatste monarchie even beslissend als de driekeizerslag voor Oostenrijk was geweest. Van November 1806 tot Julij 1807 nam Napoleon te Berlijn de plaats van den Pruissischen Koning in; en van het noordelijk Duitschland, dat met den val van Pruissen zijn beschermer verloren had, werd de eene staat na den anderen bij Frankrijk of bij het Rijnverbond ingelijfdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 713]
| |
Onder deze omstandigheden sloot de Koning van Pruissen met den Keizer van Rusland een verbond te Bartenstein (26 April 1807), tot hetwelk ook weldra Engeland toetrad. Dit verdrag is het eerste uitvloeisel van het bewustzijn, dat de vereende krachten van geheel Europa alleen in staat waren, de overmagt van den Franschen overheerscher te brekenGa naar voetnoot1. Het legde, op het voetspoor der ontwerpen van den grooten Britschen staatsman, de grondslagen tot de herstelling van den algemeenen vrede en van de herschepping van het Europesche statensysteem. Meer nog. Bij de conventie van BartensteinGa naar voetnoot2, erkennen Pruissen en Rusland de onafhankelijkheid van Duitschland als den eersten grondslag der onafhankelijkheid van Europa; verder, dat het eene gevaarlijke dwaling zou zijn, de oude staatsregeling van Duitschland te willen herstellen, eene staatsregeling, die altoos te zwak was geweest om den minsten schok te weêrstaan, en beide mogendheden verbonden zich, om met al wat in hunne magt stond in Duitschland eene constitutioneele federatie te doen ontstaan, en dezelve te bevestigen door eene voldoende militaire grens. Rusland mogt zich dan al, nog geene twee maanden later, om verschillende redenen weder terugtrekken, de grond was gelegd tot den wereldstrijd, die Napoleons overmagt zou fnuiken; de overtuiging was luide uitgesproken, dat Duitschland, het middelpunt van Europa's statensysteem, niet langer voor eene constitutie vatbaar was als die onder de voormalige Keizers; en op deze leest was het, dat de groote verdragen van Parijs en Weenen geschoeid werden. De oorlog van 1808 was dan ook de laatste, waarin Napoleon zich de verdeeldheid van Duitschland kon ten nutte maken. Nogmaals waren hier de Vorsten van het Rijnverbond zijne getrouwe bondgenooten tegen Ootenrijk; nogmaals waren hier Duitschers zelve de vijanden hunner broederen! Maar op het tijdstip, dat Napoleon den vrede van Weenen sloot (October 1809), die aan dezen oorlog een einde maakte, had zijne magt haar toppunt bereikt, en had zij zelfs in de zuidelijke landen van Europa reeds den weêrstand gevonden, die het voorspel was van haren ondergang. De Norvins | |
[pagina 714]
| |
zegt in zijne geschiedenis van Napoleon: ‘un fusil espagnol, croisé avec un fusil anglais, devint le contrepoids de tant de prospérités.’ En waarlijk, nadat die vereenigde wapenen zijne krijgsmagt in Spanje geslagen en zijne staatkundige schepping aldaar verbroken hadden, was het uit met den hoogen dunk dier magt, die vooral op hare onoverwinbaarheid berustte. En nadat Napoleon, terwijl de voor hem noodlottige krijg in het Zuiden nog voortduurde, den reuzentogt tegen Rusland had ondernomen; nadat hij daar in de koele beradenheid der Russen de straf zijner overijling gevonden had, toen viel de heerschappij in duigen, die met al haar gewigt op Duitschland had gedrukt, die de oorzaak was van de ontbinding van het keizerrijk en van de verdeeling van het Duitsche vaderland. Na den voor Napoleon noodlottigen afloop van zijnen krijgstogt naar Rusland, sloot Pruissen met die mogendheid een verdrag te Kalisch, waarbij onder meer de opheffing van het Rijnverbond werd beslist; en eene proclamatie van den Veldmaarschalk der geallieerden, van den 23 Maart 1813, verkondigde die opheffing aan de Duitsche natie. Eindelijk werd te Töplitz een definitief verbond tusschen Oostenrijk, Pruissen en Rusland tot stand gebragt (9 September), dat reeds in Julij van dat jaar was voorbereid. De beginselen, daarin aangenomen, waren hoofdzakelijk dezelfde als die van de conventie van Bartenstein, en tevens werd vooropgezet de herstelling van Oostenrijk en Pruissen op den voet van het jaar 1805. De Graven Von Metternich, Von Hardenberg en Von Nesselrode hadden aldus die vereeniging tusschen hunne staten bewerkstelligd, tegen welke het voortdurend streven van Napoleons staatkunde was gerigt geweest. Voegt men hierbij, dat ook Zweden tegen Napoleon was opgetreden; dat Engeland zich met Rusland, Oostenrijk en Pruissen verbond, dan blijkt het, hoe zeer men in Europa algemeen de Fransche overweldiging moede was, en deed de buitengewone omvang van den strijd, die daaruit volgen zoude, eene beslissende uitkomst vooruit zien. Op de velden, waar voor twee eeuwen de zegepraal bevochten was van de vrijheid van het geweten, werd thans een stoffelijk dwangjuk afgeworpen, bijna even zwaar om te torschen, als het geestelijke dat toenmaals verbroken was, en de driedaagsche veldslag van Leipzig (16, 18 en 19 October 1813) was de eerste groote stap tot het werk der bevrijding van Europa. | |
[pagina 715]
| |
Het Rijnverbond, wiens opheffing men reeds bij den vrede van Kalisch besloten had, begon zich nu van zelf te ontbinden. De verbondene staten hadden dure ondervinding verkregen van een protectoraat, dat hen tot de dienaren des Protectors vernederde; en onder zijne tegenspoeden, werd een band losgerukt, die slechts de kracht van het ligchaam verlamde en het in al zijne bewegingen bekneld hield. Mecklenburg had zich reeds in den aanvang van 1813 uit het Rijnverbond teruggetrokken. Beijeren was de eerste die het gegeven voorbeeld volgde. Wel had Beijeren, op Napoleons oproeping, zijne troepen tegen de bondgenooten in het veld gebragt, maar in stede van tot vijandelijkheden over te gaan, werd de afgezonderde plaatsing van het Beijersche leger tegenover een Oostenrijksch observatiekorps aan den Donau gebruikt om in onderhandeling te treden over het toetreden van Beijeren tot de bondgenooten. Op den 8en October sloten de Oostenrijksche en de Beijersche Generaals een verdrag te Ried, waarbij Beijeren zich aan het Rijnverbond onttrok, zijne troepen deed overgaan in de rijen der geallieerden, en zich verpligtte om tot de geheele ontbinding van het Rijnverbond mede te werken. Oostenrijk daarentegen kende, ook uit naam zijner bondgenooten, aan Beijeren toe: ‘la souverainité pleine et entière de tous ses états’, en bij herhaling, ‘l'indépendance entière et absolve de la Bavière’Ga naar voetnoot1 Geen maand later sloot Wurtemberg te Fulda met Oostenrijk een gelijk verdrag als dat van Ried. Oostenrijk en de bondgenooten erkenden zoo doende formeel de verhouding der Duitsche staten, zoo als die ten gevolge van Napoleons maatregelen was gevestigd geworden, en die de aanleiding was geweest tot de ontbinding van het keizerrijk. Dit punt is van het grootste gewigt, want de herstelling van dat keizerrijk werd aldus door de verdragen van Ried en Fulda onmogelijk gemaakt. Er blijft ons nog slechts over te onderzoeken, of de erkenning door de bondgenooten van Beijeren en Wurtemberg als souvereine staten van hunne zijde alleen het gevolg was van de zucht om, het kostte wat het wilde, de staten van het Rijnverbond van hun verbond met Napoleon af te trekken, dan wel of | |
[pagina 716]
| |
zij uit de overtuiging voortvloeide, dat de herstelling van het keizerrijk in Duitschland toch niet doenlijk was. Schnel, die de aanmerking maakt, dat het verdrag van Ried ten gevolge had, dat de geallieerden de hoop moesten opgeven om het Duitsche staatsligchaam te herstellen, beweert, dat die fout zeer groot zou zijn te achten, ware zij niet in de toenmalige omstandigheden noodzakelijk geweest. Wanneer het mij vergund is in deze van meening te verschillen, dan zou ik gelooven, dat de herstelling van het Duitsche keizerrijk niet in de bedoeling der geallieerden gelegen heeft. Ik beroep mij op de conventie van Bartenstein, waarbij Rusland zoowel als Pruissen de overtuiging hadden uitgesproken, dat het eene gevaarlijke dwaling zou zijn de oude staatsregeling van Duitschland te willen herstellen. Ook de verdragen van Töplitz geven hieromtrent licht. In de geheime artikelen toch van deze kwam men overeen, dat de staten, tusschen de Oostenrijksche en Pruissische monarchiën gelegen, zullen zijn onafhankelijke staten. Die bepaling was niet noodig om zich een bondgenoot te meer te verschaffen, gelijk dit bij het verdrag van Ried het geval was; en mij dunkt, dat het voornemen, om Saksen als een onafhankelijken staat te erkennen, niet wel vereenigbaar was met het herstel van het keizerrijk. Maar daarenboven zie ik niet in, dat, daar de staten van Duitschland door de ontbinding van het keizerrijk, in het jaar 1806 door den Keizer zelf bewerkt, eene volledige onafhankelijkheid en souvereiniteit hadden erlangd, zij die ook niet regtens konden doen gelden, al had de Fransche overheersching die souvereiniteit een wijle in de schaduw gesteld. Men kan niet zonder grond hiertegen aanvoeren de onwettige wijze, waarop de ontbinding van het keizerrijk had plaats gehad. Immers de Keizer mogt niet, zonder de medewerking van het rijk, de constitutie er van ontbinden. Maar het is evenzeer waar, dat ook de vrede van Presburg en zoo menig ander feit onwettig was. Zich op zulk een terrein te begeven, zou gelijk staan met een doolhof te bewandelen; want wanneer namen in Napoleons tijd de feiten de plaats niet in van het regt? Hoe dit zij, ik meen het er voor te mogen houden, dat de bondgenooten, bij de verdragen van Ried en Fulda, aan Beijeren en aan Wurtemberg niet anders toekenden, dan waarop zij regt hadden. In het verdrag, waarbij Baden tot de zaak der bondge- | |
[pagina 717]
| |
nooten toetrad, wordt die staat mede door Oostenrijk, Pruissen en Rusland als souvereine staat erkend, maar de Groothertog verbond zich tevens om zich te voegen naar de algemeene schikkingen, welke noodig zouden zijn in de orde van zaken, die definitief tot de handhaving van Duitschlands onafhankelijkheid zou gevestigd worden. Op gelijke wijze traden sedert de overige vorsten van het Rijnverbond tot de bondgenooten over; en opmerkelijk is het, dat ook de Keurvorst van Hessen, die geen lid van het Rijnverbond geweest was, bij de erkenning zijner souvereiniteit, in dezelfde voorwaarde toestemde. Wat anders volgt uit een en ander, dan dat de erkenning van de souvereiniteit der Duitsche staten, evenzeer als in 1806 door Napoleon, nu door de bondgenooten wel degelijk was op den voorgrond gesteld, en dat zij daaraan slechts eene voorwaarde verbonden bij die staten, welke buiten magte waren zelve hunne souvereiniteit op te houden, en die tevreden moesten zijn als zij haar tegen zoo gering eene verpligting in rust konden bezitten. Na den veldslag van Leipzig traden de Duitsche Vorsten, die door Napoleon van hunne staten beroofd waren, weder in het bezit daarvan. Hanover werd door de geallieerden in naam des Konings van Engeland bezet. Westphalen, waar Jerôme Buonaparte zijn' troon door de vlugt verliet, werd onder Pruissen, uit welks landen het koningrijk voornamelijk was zamengesteld, en onder Hanover, Oldenburg, Hessen en Brunswijk verdeeld. Het Groothertogdom Frankfort, door Napoleon bij de oprigting van het Rijnverbond geschapen, werd door den Hertog zelven verlaten, en ten voordeele der bondgenooten beheerd. De maatregelen, nu door hen genomen, om in Duitschland eenheid van handeling te verzekeren, kunnen wij gevoegelijk daarlaten, als betreffende alleenlijk de militaire operatiën. Nadat de onderhandelingen, van hier met Napoleon gevoerd, op diens ontwijkende antwoorden en voortdurende wapeningen hadden schipbreuk geleden, werd de oorlog, door de bondgenooten met zoo goed gevolg aangevangen, op Franschen bodem overgebragt. Maar toen had men ook zijne vroegere voornemens opgegeven. Men had de meening laten varen, dat de erkenning van den overweldiger als regtmatig Keizer van Frankrijk den algemeenen vrede duurzaam zou herstellen, en was veel meer tot de overtuiging gekomen, dat het aannemen van zoodanig beginsel tegen de | |
[pagina 718]
| |
legimiteit der gekroonde hoofden indruischte. Napoleon's val was alzoo beslist eer nog het verdrag van ParijsGa naar voetnoot1 dien aan de wereld verkondigde. Verscheidene verdragen werden, na de vernietiging van het Fransche keizerrijk, door de bondgenooten te Parijs gesloten, ter regeling van de algemeene aangelegenheden. Bij het tractaat van 30 Mei werd voornamelijk over de toekomstige betrekking der staten gehandeld, die door Napoleons ondernemingen uit hun verband waren gerukt, en daarbij werd een punt beslist, dat voor het tegenwoordige onderwerp van groot gewigt is. In Art. 6 namelijk van dat verdrag werd door de verbondene mogendheden het beginsel aangenomen, dat de staten van Duitschland zullen zijn onafhankelijke staten, door een' federatieven band vereenigd. Ziedaar dus het toekomstig lot van Duitschland beslist! Maar waren de bondgenooten tot zoodanige beslissing wel bevoegd? konden zij aan de Duitsche staten een' gemeenschappelijken band opleggen, nadat zij aan elk hunner afzonderlijk het bezit eener volstrekte onafhankelijkheid en souvereiniteit hadden verzekerd? Het is waar, men had bij de meeste Duitsche Vorsten aan de erkenning hunner souvereiniteit eene voorwaarde verbonden, die de toepassing van het ontwerp der bondgenooten op die Vorsten gemakkelijk maakte. Maar Beijeren en Wurtemberg dan! Was van hunne zijde geen gegronde tegenstand tegen de aanneming van eenen federatieven band te verwachten? Het bleek ook alras, dat men buiten hen had gerekend, en de Koningen van Beijeren en Wurtemberg gaven openlijk blijken van hunne overtuiging, dat het geheel en al van hen zou afhangen, om al dan niet tot het ontworpen verbond der Duitsche staten toe te treden. De redenen, waarop de bondgenooten zich meenden te kunnen gronden, bij de aanneming van het zoo even vermelde beginsel, vinden wij kortelijk ontwikkeld in eene nota, door den Graaf von Metternich aan den Wurtembergschen gevolmagtigde ter wederlegging van de door dezen uiteengezette meening gerigt. ‘Het belang van geheel Europa,’ zegt de Oostenrijksche minister, ‘vordert, dat die federatieve band besta; dat belang gedoogt niet, dat een der staten van Duitschland, door te weigeren in den Bond te treden, zich verzette tegen hetgeen het welzijn van al- | |
[pagina 719]
| |
len medebrengt.’ In de sfeer eener hoogere staatkunde dus was de questie overgebragt; en, in waarheid, evenzeer als het Europesche statenstelsel vorderde, dat Holland door de toevoeging van België tot eene magtige mogendheid werd verheven, zoo ook vorderde datzelfde algemeen belang, dat de Duitsche staten altoos een onderling verbond in de plaats stelden van het voor een tiental jaren ontbonden keizerrijk. Maar onafhankelijk van deze beschouwing, bezaten Beijeren en Wurtemberg, zich grondende op de verdragen van Ried en Fulda, ten volle het regt om te handelen zoo als hun bijzonder belang dit medebragt. En dat men toen, evenmin als ooit, genegen was, bijzondere belangen op te offeren aan 't geen voor het algemeen belang eene behoefte was, dat leeren wij uit den weêrstand kennen, door die beide Duitsche staten tegen de plannen tot verbinding van het gemeenschappelijk vaderland geboden, bij gelegenheid dat het congres van Weenen die zoo moeitevolle en zwaarwigtige, maar ondankbare taak had op zich genomen. Het zoogenaamde Duitsche Comité was op het Weener Congres meer bijzonder met het ontwerpen eener constitutie voor Duitschland belast. Dat Comité was zamengesteld uit de vertegenwoordigers van Oostenrijk, Pruissen, Beijeren, HanoverGa naar voetnoot1 en Wurtemberg. De overige Duitsche staten werden aanvankelijk buiten de beraadslagingen gehouden, op grond dat deze in hunne verdragen met de geallieerden zich reeds vooraf onderworpen hadden aan alle bepalingen, welke voor het herstel en de handhaving der onafhankelijkheid van Duitschland vereischt werden. Aldus werden uitsluitend door vijf groote Duitsche staten de onderhandelingen van den 14en October tot den 16en November 1814 gehouden. In September had de Pruissische Minister von Hardenberg aan den Vorst von Metternich een ontwerp van federale constitutie voor Duitschland ter hand gesteld; dit Pruissische ontwerp, door Oostenrijk gewijzigd, werd het onderwerp der beraadslagingen. Pruissen stelde voor, dat, om het daar te stellen verbond naauwer en inniger te kunnen maken, Pruissen en Oostenrijk slechts voor een klein gedeelte hunner staten er in zouden treden; en dat ook de gemediatiseerden als | |
[pagina 720]
| |
leden van den Bond moesten aangemerkt worden. De Bond zou worden ingedeeld, onverlet de zelfstandigheid der bijzondere staten, in zeven kreitsen; de hoofdstaten in die kreitsen zouden met de organisatie van de contingenten er van belast zijn. De hooge vergadering van den Bond zou worden zamengesteld uit een Collegie der Vorsten en vrije steden, en uit een Collegie van de hoofden der kreitsen; het Directorium zou gezamenlijk door Oostenrijk en Pruissen worden uitgeoefend, maar Oostenrijk zou het presidium bekleeden, en wanneer de beide Collegien van de Bondsvergadering verschillend concludeerden, zou het Directorium beslissen. Een Bonds-geregtshof moest strekken tot beoordeeling van de geschillen der staten onderling, en de onderdanen der Bonds-staten konden tot dat opperste geregtshof hunne toevlugt nemen, wanneer zij door hunne bijzondere Vorsten onderdrukt wierden. Wat nu de bijzondere staten betrof: zulke, die geene bezittingen buiten den Bond hadden, mogten niet, zonder medewerking van den Bond, verdragen aangaan met vreemde mogendheden. Elke Bondsstaat moest zijne vertegenwoordigende Staatsregeling hebben. En eindelijk werden de zekerheid van den eigendom, de vrijheid der drukpers en andere regten aan het Duitsche volk verzekerdGa naar voetnoot1. Het Pruissische ontwerp bewees dus dat men zich de lessen der geschiedenis van Duitschland had ten nutte gemaakt, en, terwijl men aan den eenen kant had behouden wat de constitutie van het keizerrijk als noodwendig en gepast had leeren kennen, had men daarentegen vermeden wat deze schadelijks in zich had, en wel in de eerste plaats voorgesteld, het veel omvattend regt af te schaffen, dat sedert den Munsterschen vrede zoovele vreemde belangen in het keizerrijk gemengd en eindelijk eene der hoofdoorzaken van deszelfs ontbinding had opgeleverd. Eere dan ook den ontwerper, die, onder een anderen staatsvorm, welke meer vrijheid voor de afzonderlijke staten zou hebben doen verwachten, de idee der eenheid van Duitschland zoo juist in het oog wist te houden. Ervarene staatslieden hebben het betreurd, dat het ontwerp van den minister Von Hardenberg niet verwezenlijkt is, en velen hebben de meening al terstond gekoesterd, dat er een tijd zou komen, wanneer de Duitsche natie het | |
[pagina 721]
| |
diep zoude betreuren. En die tijd, is hij niet reeds gekomen? Heeft het jaar 1848 die voorspelling niet verwezenlijkt; en is het niet de miskenning van de lessen der geschiedenis, waarin de hoofdoorzaak ligt van het treurige schouwspel, dat Duitschland tot op den huidigen dag heeft opgeleverd? Het Pruissische ontwerp van constitutie voor Duitschland werd eerst door Oostenrijk aanmerkelijk gewijzigd. In dit gewijzigd ontwerp, dat aan het Duitsche Comité werd aangeboden, is oneindig minder sprake van de regten des volks. Ook de Bondsacte zou slechts een minimum van regten vaststellen, door ieder der Bondsstaten aan zijne landsstenden toe te kennen. De onregtmatige mediatisatiën, sedert 1806 voornamelijk in de staten van het Rijnverbond geschied, werden stilzwijgend gehandhaafd. Eindelijk zouden Oostenrijk en Pruissen met al hunne landen in het Verbond treden. Tusschen Oostenrijk, Pruisen en Hanover heerschte in het Comité over 't algemeen eensgezindheid omtrent de hoofdpunten van het aldus gewijzigd ontwerp van constitutie. Maar, zoo als wij reeds zeiden, Beijeren en Wurtemberg, ijverzuchtig op hunne nieuw verkregene onafhankelijkheid en souvereiniteit, boden een onafgebroken tegenstand tegen de voorgestelde bepalingen, en vooral tegen twee daarvan, van welke de eene hun het regt van vrede en oorlog ontnam. Beijeren verklaarde dat regt onafscheidelijk van zijne onafhankelijkheid, welke door buitengewone opofferingen van geld en bloed was verkregen. En zoowel Beijeren als Wurtemberg verwezen in dit opzigt naar het voorbeeld van het voormalige keizerrijk. Doch de presiderende Oostenrijksche minister wederlegde dat beroep op de oude constitutie van Duitschland, door aan te toonen, dat, wilde men eene zuivere federatieve unie, het volstrekt noodzakelijk was, dat er een naauwere band tusschen hare leden bestond dan weleer onder het oppergezag van één enkel hoofd. Het tweede punt, waartegen Beijeren en Wurtemberg stemden, was de verpligting der staten van den Bond om aan hunne landsstenden een vast bepaald minimum van regten toe te kennen. Beijeren beweerde dat aldus de Bondsoverheid het regt zou verkrijgen om in de bijzondere aangelegenheden der Bondsstaten tusschen beide te komen, en | |
[pagina 722]
| |
Wurtemberg wilde het zelfs aan den Souverein vrij laten om landsstenden te hebben of niet. Hiertegen kwam de gevolmagtigde van Hanover op met een merkwaardig votum. In eene uitgewerkte nota, door hem aan de vergadering aangeboden, bestreed hij de meening van die beide staten, alsof de veranderingen, sedert de Fransche revolutie in hunne staatsbetrekking voorgevallen, hun eene volstrekte souvereiniteit over hunne onderdanen zou hebben verschaft, en alsof de oplossing van het keizerrijk in Duitschland regtens de omverwerping van de bijzondere constitutiën der staten had kunnen na zich slepen. Hanover eischte dan ook, dat in de daar te stellen Bondsacte de aloude regten van het volk duidelijk wierden aangegeven, en dat de territoriale constitutiën, behoudens de noodig bevondene wijzigingen, zouden behouden blijvenGa naar voetnoot1. In stede van tot vereeniging te leiden, strekte echter het votum van Hanover slechts om de gewigtige zaak op de lange baan te schuiven. Beijeren noch Wurtemberg hadden zich met de hoofdbepalingen van het voorgestelde vereenigd. En den 16en October legde de Wurtembergsche gevolmagtigde eene verklaring af, waarvan de slotsom was, dat zijn Vorst de ontworpene verpligtingen niet op zich kon nemen, en welke dus de conferentiën der vijf groote Duitsche mogendheden deed afbreken. De gevolmagtigden der staten van minderen rang en der vier vrije steden hadden zich inmiddels vereenigd om voor hunne belangen te waken met betrekking tot hetgeen het Comité der vijf staten moest daarstellen. Hunne eerste stappen waren ten voordeele van het herstel van het keizerschap onder de Duitschers, het keizerschap, dat alleen - zoo heette het in hunne memorie - een waarborg voor de constitutie en de vrijheid van Duitschland oplevert, en alleen eene ware bescherming is voor al de leden van het rijk en eene vertegenwoordiging van geheel de natie. Ook aan den gevolmagtigde van Hanover werd deze memorie toegezonden, ter mededeeling aan den Prins Regent van Hanover en Engeland; en uit het antwoord van dezen zien wij, dat Engeland, reeds gedurende de onderhandelingen vóór het verdrag van Parijs, in het voorjaar van 1814, mede de meening had geuit, dat het zekerste middel tot herstel van | |
[pagina 723]
| |
een degelijken band tusschen de staten van Duitschland in de herstelling van zijne oude Constitutie gelegen was, - dat die mogendheid toen bij den Keizer van Oostenrijk er op had aangedrongen, om de keizerlijke waardigheid in Duitschland wederom aan te nemen; dat echter Oostenrijk zelf geweigerd had de Duitsche keizerskroon als een' blooten titel te hernemen, nadat het haar zoo langen tijd in al haren luister gedragen had, - en dat aan die weigering dus het bekende zesde artikel van het Parijsche verdrag van 30 Mei zijn' oorsprong te danken had. Toen de Duitsche staten, die men buiten het geheim der in het begin van 't jaar te Parijs gevoerde onderhandelingen gehouden had, zich aldus op de hoogte er van gebragt zagen, wendden zij onderscheidene pogingen aan om tot het Comité te worden toegelaten, dat te Weenen over eene federatieve constitutie voor Duitschland beraadslaagde. Daar dit Comité zich, zooals wij straks zagen, had genoodzaakt gezien uiteen te gaan, wendde men zich tot Oostenrijk en Pruissen. Maar eerst in Februarij 1815 vond hun verzoek gewillige ooren; en toen nu in Maart daaraanvolgende Napoleon de bekende poging deed, om den Franschen troon te hernemen; toen eensgezindheid in Duitschland meer dan ooit een levensbeginsel scheen te zijn, werden ook de staten van minderen rang tot de beraadslagingen van het Comité toegelaten. De volmaaktheid van het daar te stellen werk werd aldus aan de tijdelijke behoefte opgeofferd. Bij de hervatting zijner onderhandelingen, den 23en Mei 1815, bestond het Duitsche Comité uit de vertegenwoordigers van Oostenrijk, Pruissen, Beijeren, Saksen, Hanover, Hessen-Darmstadt, Baden, Nederland voor Luxemburg, Denemarken voor Holstein, en vijf gevolmagtigden van de overige staten en vrije steden gezamenlijk. Wurtemberg nam geen deel aan de beraadslagingen, en zijn toetreden tot de opgestelde Bondsacte had eerst den 1en September plaats, twee maanden voordat de nieuwe Bondsdag zich constitueerdeGa naar voetnoot1. De Bond, welke in het aldus uitgebreid Comité der Duitsche staten gevormd werd, beslaat bijna het geheele grondgebied van het voormalig keizerrijk. Onder de weinige uitzonderingen is het verlies van de Bourgondische kreits de voornaamste, van welke alleen het Groothertogdom Luxem- | |
[pagina 724]
| |
burg in den Bond werd begrepen. Oostenrijk en Pruissen traden met dat gedeelte hunner staten toe, dat reeds vroeger deel van het keizerrijk had uitgemaakt. Wij laten hier de hoofdbepalingen volgen van de Bondsacte, als zijnde de grondslag, waarop het nieuwe staatsgebouw berust. De Duitsche Bond is eene vereeniging van onafhankelijke staten tot een volken-regtelijk zamenleven, tot gemeenschappelijke doeleindenGa naar voetnoot1. Het hoofddoel der vereeniging is de handhaving der onafhankelijkheid en onschendbaarheid der verbondene staten in 't bijzonder, zoowel als der zekerheid van DuitschlandGa naar voetnoot2. Een Bondsdag wordt ingesteld als eenige regtmatige overheid en bestendig orgaan van den Bond. Alle leden van den Bond hebben daar stem, hetzij individueel, hetzij collectief, in dier voege dat de 38 leden gezamenlijk 17 stemmen uitbrengen. In dezen genomen vorm gaf men aan de Bondsvergadering den naam van Engeren Raad. Bij het aanbrengen van wijzigingen in de grondwettelijke bepalingen of het maken van nieuwe, bij het nemen van besluiten, tot de Bondsacte zelve betrekkelijk, tot besluiten omtrent oorlog en vrede, tot opname van nieuwe leden in den Bond, wordt in de wijze der stemming in die hooge vergadering deze aanmerkelijke wijziging gebragt, dat, terwijl elk lid ten minste ééne stem uitbrengt, de grootere staten, naar den maatstaf hunner uitgebreidheid en magt, meer stemmen verkrijgen. De 30 Bondsleden bragten in zoodanig Plenum (volle Vergadering) gezamenlijk 69 stemmen uitGa naar voetnoot3. Zoo bezaten b.v. Brunswijk en Nassau in den Engeren Raad te zamen ééne stem, terwijl zij in het Plenum ieder twee stemmen uitbragten. In den Engeren Raad beslist in den regel de gewone (absoluteGa naar voetnoot4) meerderheid; in het Plenum ⅔ der stemmen. Omtrent de organieke bepalingen en instellingen van den Bond echter, omtrent zaken de godsdienst betreffende, en omtrent de jura singulorum, wordt, zoowel in den Engeren Raad als in het Plenum, tot het nemen van een besluit eenstemmig- | |
[pagina 725]
| |
heid vereischtGa naar voetnoot1. Het Itio in partes van den voormaligen rijksdag verviel dus van zelf. Tot bijlegging van geschillen tusschen Bondsleden, is aan de Bondsvergadering eerst de weg der bemiddeling aangewezen; en zij zelve verpligten zich, tegen hunne medestaten geen regt te zullen nemen. Komt langs dezen weg geene verzoening tot stand, dan wordt de beslissing der zaak aan eene Austrägaal-Instantie opgedragen, d.i. het hoogste geregtshof van zoodanigen Bondstaat, welke, als buiten het geschil zijnde, daartoe aangewezen wordt, en welk geregtshof, in den naam, in de plaats en op magtiging van den Bondsdag, de beslissende uitspraak doetGa naar voetnoot2. Welke de oorsprong der zoogenaamde Austräge is, hebben wij reeds elders aangetoond, terwijl wij zagen, dat in de middeleeuwen de Vorsten de beslissing hunner geschillen aan andere Duitsche Vorsten opdroegen. Uit dit gebruik waren velerlei overeenkomsten onder de Vorsten van Duitschland voortgevloeid, ten einde in dergelijke gevallen onderling te voorzien. Deze overeenkomsten nu behielden den voorrang boven de austrägaal-instantie van den Bond, en in 1820 verklaarde de Weener slot-acte nog uitdrukkelijk, dat de bestaande Familien- en Vertrag-Austräge onder Bondsleden door de Bundes-Austrägal-Instanz niet waren opgeheven. De verschillende Bondsleden waarborgen elkander den regts- en bezitstoestand hunner staten, verpligten zich elkander tegen alle aanvallen van buiten te beschermen, en geen Bondstaat vermag, zoodra de Bondsvergadering tot den oorlog besloten heeft, zich neutraal verklaren of afzonderlijk met den vijand onderhandelen. Het regt der Bondstaten van oorlog en vrede is ondergeschikt aan de voorafgaande goedkeuring der Bondsvergadering. Voor 't overige bezitten zij het regt om verdragen aan te gaan, in zijn geheelen omvangGa naar voetnoot3. Art. XIII der Bonds-acte strekt ten waarborg voor het constitutioneel en vertegenwoordigend stelsel in de Bondstaten. ‘In allen Bundes-Staaten wird eine landständische Verfassung Statt finden.’ Dit is de woordelijke uitdrukking van dat artikel, zoo dikwerf ingeroepen ten bewijze van den illiberalen geest, waarin de Bonds-acte zoude zijn op- | |
[pagina 726]
| |
gesteldGa naar voetnoot1. De geschiedenis van artikel XIII wentelt die beschuldiging op Beijeren, op Beijeren alleen, dat, met Wurtemberg, zich van den aanvang der beraadslagingen af, tegen alle bepaling van de regten der bijzonder landsstenden in de Bondsacte had verklaard. Beijeren, dat tot het laatst toe dergelijke bevoegdheid aan de Bondsacte en aan den Bond ontzegd en dan ook de weglating van alle bepaling bewerkt had, - Beijeren had ook deze onbeduidende, vage redactie van het artikel doorgezet, tegen den voorgestelden, meer imperatieven vormGa naar voetnoot2. Regt wedervare dus aan Hanover, dat op de ruimste grondslagen de regten der volken wilde bepaald hebben; aan Pruissen, dat die voorstellen krachtdadig ondersteunde; aan de vereenigde kleinere Duitsche Vorsten eindelijk, die daarin alleen het middel zagen om aan alle despotisme de handen te binden. Wat nu de regten der natie betreft, de beide voornaamste bepalingen, voor haar in den loop der beraadslagingen verlangd, de vrijheid der drukpers, en de oprigting van een hoog geregtshof, waartoe men zich bij schending harer regten wenden kon, - werden door de meerderheid verworpen. Omtrent de vrijheid der drukpers zouden algemeene bepalingen nader door de Bondsvergadering gemaakt worden; maar die vrijheid is, als zoovele andere, nog onder den mantel van het conservatisme bedekt. Nog één punt blijft mij te vermelden over, de regten der gemediatiseerden. Men had in het algemeen ten aanzien der voormalige Rijksgraven en Rijksridderschap, als grondslag aangenomen den bezitstoestand van het jaar 1806. De erkenning der toen bewerkte mediatisatien was stilzwijgend in de verdragen opgenomen, door de bondgenooten in 1813 met de Vorsten van het Rijnverbond gesloten. Maar dit was geenszins het geval met die Graven en Ridderschap, die in het koningrijk Westphalen of in het Fransche keizerrijk waren ingelijfd geweest. De erkenning der mediatisatie ook van deze voormalige | |
[pagina 727]
| |
rijksstenden, die op geen verdrag berustte, was dus van de zijde van het Congres van Weenen eene daad van onregtvaardigheid; want men onthield hun de bevoegdheid, waarop zij zelf, krachtens het volkenregt, aanspraak hadden, het jus postliminii. Oostenrijk en Pruissen hadden er op aangedrongen om aan de gemediatiseerde vorsten curiale stemmen ter Bondsvergadering toe te kennen, even als de kleinere Duitsche Vorsten in het keizerrijk bezeten hadden; zij waren daarin ondersteund door Hanover en Luxemburg. Maar ook dit voorstel was op den tegenstand van Beijeren en Wurtemberg afgestuit, en het regt der gemediatiseerden, om stem ter Bondsvergadering te hebben, werd aan die vergadering zelve ter beslissing overgelaten. De gewezene Graven en Vorsten verkregen het regt om den eersten stand uit te maken in den staat, waarin zij geënclaveerd waren, zoodat zij naderhand, in die staten waar het vertegenwoordigend stelsel van twee kamers is ingevoerd, eene belangrijke plaats in de Eerste dier kamers innemen. Op hun grondgebied behielden zij, in eerste instantie, de civiele en criminele jurisdictie over hunne onderzaten; bij zeer uitgestrekte bezittingen, ook in de tweede instantie, ook nog andere regten. De gewezene Rijksridderschap eindelijk behield hoofdzakelijk slechts de patrimoniale regtsbevoegdheid. Ziedaar in korte trekken den inhoud van het staatsstuk, dat de grondslagen bevat der nieuwe Constitutie van Duitschland. In de plaats van het eenhoofdig keizerrijk was een verbond van zelfstandige staten getreden, ten deele als een gevolg van de algemeene omwenteling van zaken in Europa, maar voornamelijk als het noodzakelijk uitvloeisel van de wijze, waarop zich de Constitutie van het keizerrijk ontwikkeld had. Intusschen was in de nieuwe staatsregeling van Duitschland veel behouden wat zijn oorsprong vond in het voormalige keizerrijk, evenzeer als in de acte van het Rijnverbond (als staatsverdrag beschouwd) en in de regtsbetrekkingen, die ten gevolge van dat Verbond waren ontstaan. Zoo hebben de bepalingen van den Luneviller vrede en van het Reces der Rijksdeputatie vele van hare uitwerkselen behouden; zoo handhaafde de Bondsacte de souvereiniteit der staten van het voormalig Rijnverbond, evenzeer als den bezitstoestand, door dat verdrag daargesteld. Het staatsligchaam, dat nu in Duitschland geschapen was, | |
[pagina 728]
| |
en dat tevens het bolwerk van het Europesche evenwigt moest zijn, zou ten waarborg strekken voor de onafhankelijkheid en souvereiniteit der afzonderlijke Duitsche staten. ‘Cette confédération,’ zegt Wheaton, ‘appartient à cette classe d'associations fédérales, où la souverainité de chaque membre de l'Union demeure intacte, et où les décisions du corps fédéral ne sont pas regardées comme des lois, imposées à chaque sujet individuellement, mais qui n'acquièrent la force de loi que par l'application que chaque Etat de la confédération en fait, dans l'étendue de sa jurisdiction.’Ga naar voetnoot1 Het Duitsche verbond is dus een volkenregterlijk verbond. Reeds het doel, dat men bij de oprigting er van voor oogen had, duidt dit aan, en de Weener slotacte zegt het in zoovele woorden. De grondwetten en wettelijke bepalingen van den Bond zijn dus verdragsmatige wetten (leges conventionales); en het noodzakelijk gevolg hiervan is, dat de Bond, en daarmede de Bondsvergadering, geene wetgevende magt bezit.Ga naar voetnoot2 Maar het doel van den Bond is tevens, zooals wij zagen, de orde en zekerheid van Duitschland te bewaren. Dat doel sluit noodwendig het regt van den Bond in zich, om daar, waar die orde gestoord en die zekerheid bedreigd wordt, tusschen beide te treden, en dus eene inmenging van den Bond in de bijzondere aangelegenheden der Bondstaten. De Weener slotacte zegt dit daarenboven uitdrukkelijkGa naar voetnoot3. En die gevolgtrekking was van te grooter gewigt, nadat de onlusten, in de jaren 1818 en 1819 en in 1831 en 1832 in Duitschland voorgevallen, de storing dier openbare orde hadden doen te voorschijn treden uit den boezem der vertegenwoordigende vergaderingen dier staten. De wetgeving van den Bond was aldus met de wetgevingen der Bondsstaten regtstreeks in aanraking gebragt, en het bleek alras, dat, waar die niet overeenstemden, de bijzondere wetgevingen voor de algemeene van den Bond moesten onderdoen. Een merkwaardig voorbeeld hiervan levert het Bondsbesluit van 5 Julij 1832, waarbij de wet op de drukpers in het Groothertogdom Baden, door de stendenvergadering aldaar doorgedreven, opgeheven wordt verklaard, als in | |
[pagina 729]
| |
strijd met de Bondswetgeving op dat stukGa naar voetnoot1. Door de regering van het Groothertogdom werd op deze verklaring die wet buiten werking gesteld. In de bekende Weener slotacte van 1820, welke uit de woelingen der voorgaande jaren in Duitschland voortvloeide, wordt die meerderheid der Bondswetgeving in dier voege omschreven, dat geene Constitutie van eenen bijzonderen staat de souvereine vorsten vermogt terug te houden van, of te beperken in de uitoefening der pligten, welke de Bond hem oplegt. Eene andere bepaling dezer slotacte gebiedt dat de geheele souvereine magt in de Bondstaten in de Vorsten der afzonderlijke staten vereenigd blijveGa naar voetnoot2. Hieruit volgt, dat voor het geval, dat de Constitutie van eenen Bondstaat werkelijk den Vorst in de uitoefening van zoogenaamde bondspligten beperkte - en dit geval is gansch niet ondenkbaar - deze wijzigingen zou moeten ondergaan, in zulken zin als de Bondsvergadering, als vertegenwoordiger van den Bond, dat noodig achtte. Duidelijk was het streven, om aan den Bondsdag eene bepaalde autoriteit over de Bondstaten te verzekeren; het zou moeijelijk zijn te bepalen, in hoeverre zulks vereenigbaar was met het bepaalde doel van den Bond, om de onafhankelijkheid en souvereiniteit dier staten te waarborgen. Ten andere is in de voormelde bepalingen der Weener slotacte de geest duidelijk, in welken men in 1815 bedoeld had, aan het Duitsche volk een stelsel van vertegenwoordiging, aan de bijzondere staten eene ‘landständische Verfassung’ te verzekeren. Want hoewel het zeer waar is, dat in den monarchalen regeringsvorm de souvereiniteit in het hoofd van den staat berust, niet minder waar is het, dat hiermede het toekennen van veelomvattende regten aan de vertegenwoordiging in den staat, volgens moderne begrippen, zeer wel is overeen te brengen. De slotacte echter spreekt slechts van eenige weinige regten, in welker uitoefening de Bondsvorsten door hunne respectieve stenden mogten beperkt worden, en hiermede bedoelde zij wel niet anders dan de bevoegdheid dier stenden om mede te werken tot het opleggen van belastingen en in het algemeen zulke bevoegdheden, welke ook uit de beginselen eener strenge | |
[pagina 730]
| |
regtvaardigheid voortvloeijen. Het bekende art. XIII der Bondsacte had eigenlijk geen ander doel, dan om in het algemeen te herstellen, wat in Duitschland veelzijds ten gevolge van den Presburger vrede en van het Rijnverbond was vernietigd, met andere woorden, het Duitsche volk terug te geven wat het onder het keizerrijk bezeten had, eene vertegenwoordiging hoe dan ook genaamd. Vandaar ook dat de Bondsacte zoo gewigtig een vraagstuk als de inrigting dier vertegenwoordiging in Duitschland op zoo gebrekkige wijze besliste; vandaar dat in Oostenrijk de oude Landdagen van vóór 1815 waren blijven voortbestaan, welke slechts nu en dan tot het bewilligen van gelden werden bijeengeroepen; vandaar dat in Pruissen provinciale landdagen werden ingevoerd, als raadgevende ligchamen voor de wetgeving der provinciën, en dat dus èn Oostenrijk èn Pruissen verre verwijderd waren gebleven van het stelsel van vertegenwoordiging voor hunne geheele monarchiën, een stelsel, dat in 1831 de Badensche Kamers, door een Rotteck en Welcker aangevoerd, te vergeefs op alle staten van den Bond wilden toegepast zien. Eerst na de omwenteling van 1848 zijn de beide hoofdmagten van Duitschland tot eene meer vrijzinnige Constitutie en tot eene vertegenwoordiging voor geheel hunne monarchiën gekomen. Maar het is alsof de uitheemsche plant op Pruissischen noch Oostenrijkschen bodem wil wassen; want terwijl Oostenrijk zijne vertegenwoordigers weder naar hunne haardsteden heeft teruggezonden, is ook in Pruissen het streven naar de oude provinciale vertegenwoordiging, door een von Radowitz gehuldigd, weder levendig geworden, en is aldus een strijd opgewekt tusschen hetgeen met de nationale ontwikkeling van vroegere tijden overeenkomstig is, en wat de moderne, uitheemsche inzigten medebrengen. Men houde mij deze uitweiding ten goede. Zooveel is intusschen zeker, dat art. XIII der Bondsacte, in verband met art. LVII der slotacte, geene vrijzinnige uitlegging of toepassing duldt; en hoe weinig zulks ook in de bedoelingen en inzigten van de Bondsvergadering gelegen was, bewezen de besluiten, in Junij van het jaar 1832 door die vergadering genomen, met het doel om de openbare meening in Duitschland te onderdrukken, die zich, ten gevolge der Fransche omwenteling van 1830, in de landsvergaderingen en in de dagbladen luide begon te verheffen. De | |
[pagina 731]
| |
Bondsvergadering stelde vast, dat het doel der Duitsche confederatie het den souvereinen Vorsten tot pligt maakt, alle petitiën hunner stenden af te wijzen, die op het beginsel inbreuk zouden maken, dat alle magt in den Bondstaat in den Vorst er van vereenigd is, en dat de Souverein zich slechts in de uitoefening van enkele regten aan de medewerking zijner stenden mag binden. Verder, dat de kamers aan hunne Souvereinen geene lasten mogten weigeren, tot de vervulling van Bondspligten benoodigd; dat de inwendige Constitutiën der Bondstaten geen' inbreuk mogten maken op het doel van den Bond; dat de Bondsvorsten zich verpligtten alle wederspannigheid hunner kamers tegen den Bond te keer te gaan; eindelijk, dat de Bondsvergadering alleen en uitsluitend het regt bezit, om de Bondsacte en de Bondswetgeving te interpreteren en toe te passen. Uit de wijze waarop men aldus, sedert 1815, de woelingen in Duitschland trachtte te beteugelen en in de bestaande moeijelijkheden en opgeworpene vraagstukken te voorzien, blijkt wel de weinig vrijzinnige geest van hen, die toenmaals het lot van Duitschland bestuurden. De vermelde besluiten der Bondsvergadering maakten in geheel Europa diepen indruk, en lokten zelfs in het Engelsche Hoogerhuis eene motie uit, waarbij van een' bezadigden kant werd voorgesteld, in Duitschland ten behoeve der verdrukte vrijheid en der landsvertegenwoordigingen tusschen beide te tredenGa naar voetnoot1. De Bondsbesluiten van 1832 waren ook voorzeker zeer geschikt om de vrees te versterken, dat, ten gevolge van het bepaalde doel van den Bond om de orde en zekerheid te bewaren, de inmenging der Bondsvergadering in de aangelegenheden der bijzondere staten te ver kon worden gedreven; te meer wijl de Bondsvorsten daarin eene verbindtenis hadden aangegaan, als het ware tegen hunne landstenden gerigt. De Weener slot-acte had, wel is waar, verklaard, dat de Bondsdag in geschillen tusschen de Regeringen en de stenden niet vermogt tusschen beide te tredenGa naar voetnoot2; maar het geval was toch ook voorzien, dat door die geschillen de orde gestoord werd, en ook hierop was de interventie van den Bond toepasselijk verklaard. Zoodanige interventie, uitgaande van en steunende op be- | |
[pagina 732]
| |
ginselen, als welke in de slot-acte van 1820 en in de Bondsbesluiten van 1832 vervat waren, konden zeker niet dan uiterst nadeelig geacht worden voor de vrijheden, door het volk en de stendenvergaderingen genoten. Zij moest daarentegen zeer gewenscht zijn voor den Bondsvorst, die met zijne stenden in oneenigheid gewikkeld was, en dezen slechts noode eene vrijzinnige Constitutie toekende. Het voorbeeld van Keur-Hessen in de laatste jaren heeft dit voldoende bewezen. In dien Duitschen staat toch werd in 1850 de stendenvergadering door den Souverein ontbonden, om de getrouwheid door haar aan de bestaande Constitutie betoond. Met behulp van Bondstroepen werd daarop die Constitutie door den Keurvorst verbroken, en de orde in het vorstendom gehandhaafd, die door de willekeurige handelingen van het opperbestuur was op het spel gezet. De Keurvorst van Hessen is zoover gegaan, van de nieuwe staatsregeling, die hij zijn land heeft toegedacht, aan de voorafgaande goedkeuring der Bondsvergadering te onderwerpen. Het zal wel geen betoog behoeven, dat hij aldus zelf inbreuk maakte op zijne souvereine regten en op de zelfstandigheid van zijnen staat, welke te waarborgen en te handhaven eene der bedoelingen is van het Duitsch Verbond. Ik geloof dan ook, dat de betrekking tusschen de wetgevingen der bijzondere staten en de wetgeving van den Bond, de landstenden en de Bondsvergadering, de zwakke zijde is der tegenwoordige Constitutie van Duitschland, en dat het zulks zal blijven, zoolang het Duitsche volk en zijne vertegenwoordigers zoo verschillende regten genieten, naarmate de Constitutie ven eenen bijzonderen staat hun die toekent. Duitschland is in de laatste jaren het tooneel van groote gebeurtenissen geweest, voortvloeijende uit de rigting des volks naar meerdere eenheid onder eene natie, die geen vijftig jaren geleden nog evenzeer één was in staatsvormen, als zij zulks altoos is in taal, in afkomst en zeden. Wij hebben ons hier niet over die rigting uit te laten; dit alleen meen ik te mogen opmerken, dat de gebeurtenissen, die er uit zijn voortgevloeid, geheel ongeschikt waren om de zoo gewenschte eenheid in Duitschland te herstellen, en dat eene herziening der grondwetten van den Bond dit doel veel eerder zou bereiken. Wat de Pruissische gevolmagtigden op het congres van Weenen als een der hoofdvereischten voor de eenheid van Duitschland beschouwden, de | |
[pagina 733]
| |
oprigting van een centraal geregtshof, niet alleen met het doel om in de geschillen tusschen Bondsleden te beslissen, maar evenzeer om in de klagten te voorzien, waartoe het bestuur der Bondsvorsten aanleiding mogt geven, met andere woorden, een geregtshof in den geest van dat van het keizerrijk, werd ook door de verstandige partij in de nationale vergadering te Frankfort als zoodanig beschouwd, en is dit nog in dezelfde mate wenschelijk. Bestond zulk een hoog gezag, menig Duitsch volk zou niet onder het despotisme zuchten, menige inbreuk op art. XIII der Bondsacte zou niet langer stilzwijgend geduld worden; geen Duitsch Vorst zou straffeloos eene regtmatig verleende en wettiglijk bezworene Constitutie willekeurig en meineedig hebben verbroken. Bij zulk een geregtshof eene volksvertegenwoordiging bij den Bond, met eene Handelsvereeniging van geheel Duitschland, en met de waarlijk krachtige militaire organisatie van 1819, een en ander gesteund door vrijzinnige inzigten en maatregelen van de zijde van hen die besturen, - ziet daar wat, ja! nog wel niet het ideaal is, dat men voor oogen heeft, en dat men in 1848 te Frankfort met een' tooverslag meende tot stand te kunnen brengen, maar wat eenmaal tot de verwezenlijking van dat ideaal zou kunnen leiden, en wat al dadelijk meer eenheid van doel, meer eenheid van handeling in Duitschland zoude te weeg brengen.
'sHage, Mei 1852. M.L. VAN DEVENTER. |
|