| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Proeve van eene Geschiedenis der Landhuishouding en Beschaving in de provincie Groningen; van de vroegste sporen der Geschiedenis tot op onzen tijd. Met oudheiden geschiedkundige aanteekeningen, benevens eene Kaart van de provincie, aanwijzende de verschillende grondsoorten van dit gewest, door H. Dijkema, in II stukken 8o. Te Groningen, bij de Erven B. van der Kamp, 1851. (Voor rekening van den schrijver.)
Het is een aangenaam verschijnsel, nu en dan de gewone werken van den dag te zien afwisselen met de vruchten van meer grondig wetenschappelijk onderzoek, als het bovenstaande is. Uitgenoodigd door de Redactie van dit Tijdschrift, daarvan eene aankondiging of beoordeeling te geven, voldoen wij dan ook gaarne aan het eerste, om dit werk ook buiten de provincie, waarover het handelt, meer te doen kennen. Want schoon het meest van gewestelijk belang voor de provincie Groningen, en hier reeds in een aantal exemplaren verspreid zijnde, volgens de bijgevoegde naamlijst der Inteekenaren, zoo verdient het ook elders in ons land, waarvan slechts weinige inteekenaren voorkomen, gekend en gelezen te worden. Eene beoordeeling van het werk te geven, daaraan hebben wij ons minder gewaagd; wij zullen ons hoofdzakelijk bij de opgaaf van den inhoud van het werk bepalen, en ons slechts veroorloven eenige aanmerkingen, die ons onder het lezen zijn voorgekomen, daarbij te voegen.
De schrijver, door meer vruchten van zijne pen reeds gunstig bekend, heeft aan dezen zijnen gewigtigen arbeid den bescheiden titel van ‘Proeve’ gegeven; en het is dan ook als zoodanig, dat wij dien hebben te beschouwen, en wel als eene eerste proeve van dien aard. Want een historisch geheel, zoo als de schrijver hier heeft zamengesteld, gewis met zeer veel moeite en zorg, van de landhuishouding en beschaving der provincie Groningen, bezaten wij nog niet van haar, zoo min als van eenig ander gewest van ons Vaderland.
Niet weinig werd hiertoe vereischt: geschiedkunde, vereenigd met wetenschappelijke en praktische landhuishoudkunde en veel plaatselijke kennis in
| |
| |
allerhande zaken, als hier behandeld worden en met haar en de beschaving in het algemeen in verband staan. Door het laatste onderwerp mede in zijne beschouwing op te nemen, heeft de schrijver, ons bedunkens, het veld daarvan wel wat ruim gekozen, en welligt had hij beter gedaan, om zich bij het hoofdonderwerp, de landhuishouding, alleen te bepalen, of liever beide afzonderlijk te behandelen. - Hoe dit zij, een hoogst verdienstelijk werk heeft hij allezins hiermede verrigt en dat ook zoo uitgevoerd, dat wij er onzen lof over het geheel niet aan kunnen onthouden, al vonden wij er het een en ander ook op aan te merken en ofschoon anderen dit ook zullen doen. Onze aanmerkingen betreffen meer bij- dan hoofdzaken. Wat den vorm betreft, dien van voorlezingen, wij laten daar, of de schrijver dien hier, als den meest gepasten, wel gekozen en ook den juisten toon getroffen heeft. Hij heeft zich hier het meerendeel van zijne lezers, uit landbouwers bestaande, voor oogen gesteld, en getracht de lezing hier en daar onderhoudender te maken, maar of de stijl daarbij wel altijd ongekunsteld gebleven is en vele geleerde aanhalingen wel passende zijn, zou men mogen betwijfelen. Hier en daar hadden wij wat meer orde gewenscht, waardoor onaangename herhalingen en afbrekingen hadden vermeden kunnen worden. Jammer is het ook, dat de inhoud, vooral van het 1ste stuk, met veel drukfouten en soms ook met misstellingen ontsierd is.
De schrijver had die wel, althans de zinstorende, mogen opgeven. Wij zijn die begonnen op te teekenen, maar hebben het onaangename werk, als het opmaken van zoodanig zondenregister is, laten varen.
De inhoud der twintig Voorlezingen, waaruit het geheele werk bestaat, is deze:
I. ‘Inleiding. - De natuurlijke toestand van dit gewest (wat de grondgesteldheid betreft), tijdens de Romeinen deze streken bezochten. - De bewoners en hunne leefwijze. (Ongeveer de drie eerste eeuwen der Christelijke jaartelling.)’ Bl. 1-49.
De vroegste bewoners noemt de schrijver, in navolging van Westendorp, Cimbren van den Celtischen stam (bl. 2). Zoo als uit het vervolg blijkt verstaat hij onder Celten met dien schrijver en andere, een ander volk dan Germanen. Wij hebben getracht te betoogen in ons werk, dat de schrijver aanhaalt (‘Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands,’ Deel II, Stuk 1), dat, wat de oude schrijvers Celten noemen, in onze en naburige streken geen ander volk dan de Germanen waren, en deze in het algemeen ook oorspronkelijk met dezen naam bedoeld zijn, zoowel als de Galliërs. Deze stelling heeft ook weêrspraak gevonden in het verslag, daarvan gegeven in dit Tijdschrift (No. van October 1851), maar nog geene wederlegging, en tot zoolang meenen wij haar te moeten blijven aannemen. Wat de schrijver voorts beweert van de meerdere beschaving der vroegste bekende bewoners, dan eenige eeuwen later, berust op eene gewaagde veronderstelling, en is, zoo al, volgens het aangevoerde, toch alleen op de uiterste kustbewoners toepasselijk.
Op bl. 27 zegt de schrijver, dat de kleedingstukken, welke de Friezen van de wol hunner schapen bereidden, reeds vroeg onder den naam van fresum (fries) voorkomen. Hij heeft hier en verder (bl. 60) het oog op de plaats in de Wet der Anglen en Werners of der Thuringers, waarin van het vervaardigen van fresum gewaagd wordt, en welke wet, even als dat volk, men wel tot ons land heeft gebragt, hetgeen de schrijver ook doet (bl. 53, 54, 62); maar deze dwaling is reeds door ons (in genoemd werk) en anderen aangewezen, terwijl fresum ook wel geen eigenlijk kleedingstuk, maar eene soort van kant of franje zal aanduiden.
| |
| |
II. ‘De Romeinsche heerschappij eindigt in de Friesche landen. - Veranderingen in den staatkundigen toestand der Friesen. - Het Frankisch verbond. - De (lees: het) bondgenootschap met de Saksers, en haren (lees: hun) invloed op 't maatschappelijke leven in 't algemeen. - De Frankische heerschappij. (Van de 4de eeuw - 775, of Karel de (lees: den) Groote)’. Bl. 50-79.
Dat de Friezen mede opgenomen zijn geweest in het verbond der Franken, moge waar zijn, ook later in dat der Saksen; maar zoodanig als de schrijver tusschen deze beide laatsten voorstelt, komt ons niet overeenkomstig de geschiedenis, althans niet bewezen voor. Beide zullen, gelijk deze leert, even dikwijls met elkander in strijd dan in eenigheid geleefd hebben. En wat hij vermeldt van den vereenigden togt der Saksen en Friezen, onder aanvoering van Hengist en Horst naar Engeland, nog zeer twijfelachtig is het, al nemen wij ook het verhaal van dien togt als waarheid aan, dat inderdaad Friezen uit ons land dien hebben medegemaakt, daar de overlevering daarvan blijkbaar meer in het noorden te huis behoort, zoo als uit de bijgebragte bewijsplaatsen ook blijkt.
III. ‘Van Karel den Groote tot op de kruistogten (van de 9e-12e eeuw). - Staatkundige gesteldheid van dit gewest. - De invoering van het Christendom; zijn invloed op het maatschappelijke leven. - De invallen der Noormannen. - Belangrijkheid der stad Groningen. - Westeremden, Garrelsweer, Winsum, Appingedam. - De natuurlijke toestand van ons gewest in dit tijdvak.’ Bl. 80-119.
Op hetgeen de schrijver hier over den Staat en Regeringsvorm der Friezen onder de Franken te berde brengt, zouden wij nog al eenige aanmerkingen kunnen maken. Wij laten die daar, verwijzende naar het onderzoek, hetwelk wij hiernaar gedaan hebben in het laatste stuk van ons voornoemd werk, dat thans ook voor de uitgaaf gereed ligt.
Onder de oudste dorpen in de provincie Groningen, voert de schrijver ook aan, als in 1040 bestaan hebbende, die van het Gooregt (bl. 112). Maar dit blijkt geenszins uit den bekenden Groningschen giftbrief van dat jaar, noch uit de verhandeling daarover van de HH. Ypey en Feith, hierbij aangehaald, hoezeer het niet onwaarschijnlijk is. Te veel heeft voorts de schr. op de berigten van Westendorp vertrouwd, zonder de bronnen, waaruit deze zijn geput, overal nader te hebben geraadpleegd. Wat van Westeremden hier en vervolgens (bl. 182, 183, enz.) meer vermeld wordt, zal veeleer op Emden in Oost-Friesland van toepassing zijn.
Tot dus ver is nog maar weinig sprake van ons gewest kunnen zijn, en bevatten de drie eerste Voorlezingen meestal niet dan algemeene historische opmerkingen over Friesland of ons land. De schrijver had, meenen wij, ons wel met eene kortere algemeene schets kunnen ingeleid hebben in het eigenlijk onderwerp, de bijzondere beschouwing van ons gewest, waar dit in de geschiedenis optreedt.
IV. ‘De natuurlijke gesteldheid van dit gewest in het tegenwoordige tijdvak. - De kruistogten. - De opkomst en uitbreiding der kloosters in dit gewest. - Wat zij geweest zijn voor de landhuishouding, nijverheid en beschaving. - Tijdvak van de kruistogten, tot op 't ontstaan van den Dollard. (Van de 12e-14e eeuw.)’ Bl. 120-142.
Bij de beschouwing van de voormalige boschrijkheid van Groningerland, gewaagt de schrijver (bl. 123) van twee bosschen, in de 12de eeuw bij Groningen aanwezig, waarvan een Hackelivalda genoemd. Hieronder is echter maar één bosch, en geen bij deze stad te verstaan, maar een bij die van
| |
| |
denzelfden naam in het Halberstadtsche, zoo als Driessen, wien hij hierbij aanhaalt, zelf reeds heeft erkend. Bij de vermelding van de voormalige wilde dieren, die in Drenthe, enz. leefden, maakt de schrijver geen onderscheid tusschen den Urus of Ure en den Bison of Wisent, en wat hij zegt, dat van die wilde dieren de Elk en Schelk in Europa niet meer gevonden worden, is althans van het eerste niet juist, als men, gelijk zeer waarschijnlijk is, daaronder den Eland mag verstaan.
Bij de vermelding der kruistogten spreekt de S. (bl. 127) over de bekende sage van 't doorzeilen der Nijlketting bij de belegering en inneming van Damiate, door middel van zagen aan de schepen verbonden, waarvan de Dokkumers en Haarlemmers zich de eer betwisten. In eene aanteekening daarop getuigt hij door inzage van het H.S. van de Kronijk van Menco, hem door den voormaligen eigenaar daarvan, Dr. F. Koppius, wijlen Predikant te Harn, toegestaan, verzekerd te zijn, dat de Dokkumers dat feit hebben verrigt. Ik heb dit H.S., dat door de geachte familie van den waardigen overledene aan de Akademische Bibliotheek alhier is ten geschenke gegeven, ook ingezien, maar vruchteloos naar de plaats, waar zulks zou staan, gezocht. Daar dit van belang is voor de vraag, of men hier een feit dan bloot eene sage voor zich hebbe, noodigen wij den Heer Dijkema uit zelf nog eens naauwkeurig het H.S. na te gaan en deze zaak te onderzoeken.
Nog is aan te merken dat de S. het getal met de namen en de ligging der kloosters in Groningerland wel wat naauwkeuriger had kunnen opgegeven hebben, dan hier geschiedt (bl. 138) even alsof daarover zoo veel verschil bestond.
V. ‘Vervolg. - Geschiedenis van het dijkwezen en den waterstaat. - Nadere beschouwing van de landhuishouding der Kloosters. - 't Regtswezen en de geest der Wetten. - Toestand der landhuishouding en beschaving in het algemeen gedurende dit tijdvak (van de 12e-14e eeuw)’. Bl. 143-174.
Wat de schrijver bijbrengt (bl. 149) omtrent de bedijkingen der Romeinen in ons land, bepaaldelijk in het eiland der Batavieren, meenen wij te moeten betwijfelen, zooals wij gedaan hebben in ‘Aloude Staat,’ enz. 1. De beschrijving hierbij aangehaald van Saxo Gramm. (die niet in de 12e, maar 13e eeuw leefde), is niet van het Groningsche, maar van het Deensche Friesland. De Schrijver is hier door anderen, en wel ook door Westendorp, op een dwaalspoor geleid. Hij acht het voorts waarschijnlijker, dat de Friezen of onze voorouders het dijken van de meer beschaafde Saksen en Franken zullen geleerd hebben, dan uit hen zelve (?). Bl. 171 verwart de Schrijver de Proostdijen of Dekenschappen met de Kloosters.
VI. ‘Vervolg: De vestiging der Gemeenten. - De Stad Groningen, in betrekking tot handel, nijverheid en beschaving beschouwd. - Voorbereiding tot die groote nijverheidsvereenigingen, bekend onder den naam van Gilden. - Belangrijke plaatsen, als Appingedam, Winsum en anderen. - Het turfgraven opent eene nieuwe bron van nijverheid. - Overzigt van den toestand des maatschappelijken levens gedurende dit tijdvak (van de 12e-14e eeuw). De grenzen der zeven Friesche Zeelanden.’ Bl. 174-201.
Wat de Schrijver Picardt nazegt (bl. 177), dat de handel in Holland minder uitgebreid was in gezegd tijdvak, dan die van Groningen en Friesland, een paar steden uitgezonderd, zou hij moeijelijk kunnen bewijzen - De opkomst van Groningen als handelstad had hij wel wat hooger mogen ophalen uit haren alouden rang van munt- en tol-, ja hoofdplaats van Drenthe.
| |
| |
Het vermelde (bl. 184) omtrent Houwerzijl, als een vroeger kerkdorp, zal veeleer op Hornhuizen, vroeger Horahuizen, slaan, en die plaats wel niet van zoo groot belang zijn geweest als men wil.
Bl. 194 wil de Schrijver, dat de turfgraverij zich eerst bij de lage veenen zal hebben bepaald en niet bij de hooge. Wij zouden liefst het omgekeerde stellen, als de eenvoudigste manier.
Terzelfder plaats leidt hij de heerschende misdaden van die tijden af uit de wetten, waarin zij voorkomen. Dit gaat evenwel niet altijd door en moet althans met voorzigtigheid geschieden; want dan zou men daaruit wel tot valsche besluiten kunnen geraken.
De indeeling, welke bl. 200 gegeven wordt van de Zeven Friesche Zeelanden, van de Wezer tot de Kinheim (?), zouden wij liever willen beperkt hebben tot het Vlie, zoo als wij in onze ‘Aloude Staat,’ enz. hebben gedaan.
VII. ‘Overzigt van eenige der noodlottigste rampen, welke dit gewest vóór en gedurende het tegenwoordige tijdvak hebben getroffen. - Overzigt van eenige der zwaarste overstroomingen. - Schets van de Geschiedenis van den oorsprong en uitbreiding des Dollards. - Hongersnood, pestilentie en sterfte; veeziekte; inlandsche oorlogen, enz.’ Bl. 202-228.
Op de beschrijving van het ontstaan van den Dollard (bl. 208), zouden wij nog al iets aan te merken en bij te voegen hebben, doch laten dit daar, dewijl het ons voornemen is met den Heer Venema te Winschoten eene uitvoerige beschouwing van dezen boezem, welke voor de pers gereed ligt, in het licht te geven. De schrijver schijnt (bl. 206) de eerste oorzaak te stellen in eene overstrooming van 1267, waardoor de Eemsdijken veel zouden geleden hebben, en deze niet behoorlijk hersteld zouden zijn. Wij lezen in de Wierummer Jaarboeken wel van een vloed van 1266, den tweeden Marcellus-vloed, maar niet dat deze de Eemsdijken zoo zeer geteisterd, het tegendeel, gespaard heeft. De strenge winter, waarvan hij hierbij spreekt, had ook niet in 1285, maar in 1283 plaats. Vele namen van de in den Dollard vergane plaatsen en hare ligging zijn niet juist opgegeven.
VIII. ‘Nieuw tijdvak, ongeveer van de 14e-16e eeuw. - Overzigt van de Geschiedenis van het merkwaardigste, den waterstaat en het dijkwezen betreffende. - Ontwikkeling der landhuishouding, blijkbaar in toenemenden welstand.’ Bl. 226-252.
Terwijl de schrijver (bl. 232, no. 2) den Hr.-Magnin teregtwijst, met de aanmerking, dat het Hoornsche Diep naar het voormalig Klooster (nu nog buurt) den Hoorn aldus is genaamd, niet naar Haren, zoo begaat hij ook zeker een misstap, als hij den naam van dit dorp ontleend acht van den Hertog Haron. Eene andere natuurlijke verklaring is van dezen meer algemeen voorkomenden naam te geven.
De schrijver spreekt wat duister over het gelijktijdig bestaan van drie en zes Zijlvesten onder dat der Drie Delfzijlen; geeft overigens een vrij goed overzigt van de moeijelijke, zoo ingewikkelde geschiedenis van den waterstaat in deze provincie. Zij is ook nu nog, hier en elders, bij de voorgenomene nieuwe organisatie van het bestuur daaromtrent van belang, daar de regten van de onderscheidene Zijlvestenijen daarop steunen.
De beschrijving van den ouden loop der Westerwoldsche Aa en Tjamme vóór het doorbreken van den Dollard is zoo verward (bl. 245), dat de Schrijver niet regt heeft begrepen, wat de oude bescheiden en Emmius anders vrij duidelijk daaromtrent behelzen.
Omtrent de invoering der steenbakkerij sprekende, zegt de Schrijver (bl.
| |
| |
250), dat de eerste steenen huizen de kloosters en stinsen waren; hij vergeet hier zeker de kerken te noemen.
IX ‘De invloed der gemeenten op de bevordering der nijverheid. - De gilden in oorsprong en ontwikkeling. - Groningens handel en zeevaart. - Deelgenoot der Hansa. - Het stapelregt. - Stadsbestuur en stedelijke wetten. - Appingedam. - Landsbestuur en Wetten. - Betrekking tusschen Groningen, de Ommelanden en Oldambten. - Uitbreiding en verfraaijing der Stad. - Stads- en andere wapens.’ Bl. 253-279.
Den oorsprong van het Groningsche Stapelregt brengt de Schrijver tot de laatste helft der 14de eeuw (bl. 262). Dit mag waar zijn ten aanzien van de Friesche Ommelanden, ten opzigte van welke dit regt, even als de stad zelve niet tot Friesland behoorde, eerst niet bestond. Want de oorsprong is zeker ten opzigte van het Gooregt en geheel Drenthe reeds vroeger op te halen, en zal te zoeken zijn in het regt van markt en tol, hetwelk aan deze plaats al van onds verknocht was, en andere, gelijk Emden enz., ook later tot eene stapelplaats maakte Het regt namelijk van Stapel was veelal het gevolg van het eerste, en is ook van toepassing geworden op de Ommelanden, nadat Groningen, van Drenthe gescheiden, door hare verbinding met dezelve nu als de hoofdplaats daarvan is beschouwd geworden.
De Schrijver neemt met ons aan, dat Groningen krachtens de giftbrief van 1040 aan de Bisschoppen van Utrecht is gekomen, en door Stadhouders namens hen en vervolgens in leen is bestuurd geworden, maar ook, wat wij zeer betwijfelen, dat in het jaar 1255 dat bestuur zou zijn opgehouden (bl. 266). Dit is eene stellige onwaarheid, daar de stad nog jaren daarna daaraan onderworpen bleef.
Van den invloed en het aandeel der Geestelijkheid in de regering sprekende (bl. 268), zegt de Schrijver, dat die van de eerste eeuwen tot ongeveer het midden der 13de eeuw hoofdzakelijk in hare handen was, later meer in wereldlijke handen. Men moet hier wel onderscheiden tusschen wetgeving en regtspleging; tot de eerste waren de geestelijken van ouds en ook later geroepen en geregtigd; maar zelve regt doen of uitoefenen, namelijk in wereldlijke zaken, mogten zij echter niet; en men zal dus wel geestelijken ontmoeten als wetgevers, als scheidslieden, of in gevallen waarin het op bevrediging van partijen of de vrije beslissing van zaken aankwam, - maar niet als gewone regters.
In het anders vrij volledig en naauwkeurig overzigt van de oude Friesche wetten, dat hierop volgt (bl. 270), missen wij onder de algemeene nog de Magnuskeuren, opmerkelijk, omdat zij het verdrag bevatten, waarbij de Friezen in het Frankische rijk zijn ingelijfd, en als hunne grondwet te beschouwen zijn, gelijk de volgende 17 Kesten en 24 Landregten, als uitbreidingen daarvan. Tot deze algemeene wetten brengt hij ook de Upstalboomsche wetten van 1323, schoon zij hem toeschijnen ten oosten van de Eems niet van kracht te zijn geweest. Wij meenen het tegendeel in ons meergenoemd werk aangetoond te hebben.
Bij de plaatselijke wetten merkt de Schrijver aan (no. 3, bl. 272 en 273), dat Tresling en von Richthofen, de uitgever der Friesche Wetten, den Aduarder Zijlbrief foutief onder de stukken van Hunsingoo plaatsen. Maar die Zijl en plaats van Aduard lagen immers in Middag, een onderdeel van Hunsingoo, zijnde eerst later tot het Westerkwartier gekomen. Verkeerdelijk dus brengt de schrijver dat stuk hiertoe en niet tot Hunsingoo. Ook is het mis, dat von Richthofen de Langewolder Willekeuren van 1207 niet zou opgenomen hebben, daar men die wel degelijk bij hem vindt, onder het
| |
| |
jaartal 1250, zoodat beide dezelfde zijn, welke de Schrijver als verschillende opgeeft.
Van de wapens voert de Schrijver alleen dat van de stad Groningen aan (bl. 278), schoon hij ook dat der Ommelanden belooft er bij te zullen voegen. Het eerste had zoowel als het laatste knnnen wegblijven. Veel van hetgeen in de laatste bladzijden van deze voorlezing staat, behoort tot een volgend tijdperk en dus tot de volgende voorlezing.
X. ‘De geest der wetten en derzelver invloed op de Maatschappij: Ordalia, Tienden. - Leend-, Erf-, Dijk-, Zijl- en Strafregten. - De leefwijze, zeden en gewoonten. - Inlandsche oorlogstooneelen. - Landzeden. - Een bruilofts[feest] in de stad Groningen in de 15de eeuw. Schets van de Stadszeden. - Slotwoord.’ Bl. 280-306.
Zoo omgekeerd behoorde, wat hier van de uitoefening der Godsoordeelen volgt, wel tot een vroeger tijdvak, al waren zij in het hier behandelde (van de 14de-16de eeuw) nog niet geheel buiten gebruik. In de noot wordt nog ter loops vermeld de proef met de gewijde beet, het Judicium ossae hier genoemd, dat moet zijn offae, had ook in den tekst vermelding verdiend, als zijnde, even als de andere daar genoemde, in deze en gene Friesche landen in zwang geweest.
Omtrent de Tienden had de Schrijver wel iets uitvoeriger kunnen zijn, omdat deze nog een in meer opzigten - historisch en materieel - belangrijk vraagstuk opleveren. Hij had nader moeten en kunnen opsporen, waar al in deze Provincie tienden bestonden en nog bestaan, welke kerkelijke, welke wereldlijke tienden waren enz.
De Schrijver beweert (bl. 293) nog, dat de geestelijken in dit Friesland tot ongeveer aan de 15de eeuw nog leefden in den gehuwden staat, schoon de Heer Feith in de aangehaalde Verhandeling het tegendeel hiervan heeft bewezen.
Niet wel heeft de Schrijver het a. zesde artikel van het IXde Boek in het Stadboek van Groningen begrepen (bl. 298). Dit behelst immers niet, dat, zoo als hij zegt, het bruidspaar alleen - geen der gasten van de bruiloft - in feestkostuum mogt gedost zijn, maar dat niemand bij het aankleeden van den bruidegom mogt tegenwoordig zijn en helpen; hij moest zich zelf kleeden.
Zoo verklaart hij, mede zeker verkeerdelijk, de rijmstoel, waarvan in datzelfde Stadboek, art. 15, sprake is, door den zetel, waarop diegene zat, welke het bruidspaar een gedicht toezong. Die Rijmstoel zal toch wel niets anders geweest zijn dan eene bijeenkomst van wederzijdsche vrienden, die voorafging om het feest te regelen. Dat er echter toen al rijmelaars zullen geweest zijn, even als nu, willen wij echter niet ontkennen.
XI. ‘Nieuw tijdvak, van de 16de eeuw tot ongeveer 1740. - Een paar herinneringen vooraf. - Geschiedenis van de ontginning der Veenkoloniën (16e-17e eeuw).’ Bl. 307-329.
Na den terugblik op het verhandelde in de 10de Voorlezing van het 1ste stuk, vervolgt de Schrijver in het 2de zijn onderwerp met de belangrijke geschiedenis van de ontginning der Veenkoloniën in ons gewest, zoo ver het aangeduide tijdvak gaat. Wij lazen daar (bl. 317) van het pachten door een Utrechtsch gezelschap van de stad Groningen in het jaar 1605 van de Eekster- en andere kloosterveenen; dit zal de Esserveenen moeten zijn.
XII. ‘Geschiedenis van den oorsprong en de ontwikkeling der Beklemming, tot het vaste, altoosdurende, onopzegbare en in alle lijnen verer- | |
| |
vende Beklemregt, benevens den invloed van dat Regt op de Landhuishouding.’ Bl. 330-355.
Dit is zeker een der gewigtigste punten, dat met zorg door den Schrijver behandeld is. Wij moeten het echter aan regtsgeleerden overlaten te beoordeelen, of hij den oorsprong en den aard van het Beklemregt juist heeft beschreven en gevat. Hij is vooral den Heer Feith gevolgd; doch er zijn regtsgeleerden, welke met dezen geleerde niet in allen deele instemmen. Het is een gewigtig, maar tevens ook nog al ingewikkeld regtspunt, dat zoo gemakkelijk niet is uit te leggen aan hen, welke daarin vreemd zijn. Wat de voordeelen betreft van deze inrigting, welke de Schrijver zoo hoog schat voor de landbouwers en eigenaars tevens, daarover bestaat ook nog al verschil van meening, en eene nadere vergelijking met de anders en elders gebruikelijke verhuringen enz., waarin de na- zoowel als voordeelen daarvan voor de Landhuishouding overwogen werden, zou hier wel op hare plaats zijn geweest.
XIII. Overzigt van de Geschiedenis der inpolderingen, van het dijkwezen en den waterstaat, gedurende dit tijdvak. (De inpolderingen tot op het jaar 1852.) Bl. 356-383.
Wij misten hier hetgeen de geschiedenis ons leert omtrent het regt van aanwas in ons gewest, en welke middelen men aanwendt om dien aanwas te bevorderen. Het eerste maakt eene nog niet afgedane regtsvraag uit van algemeen, maar bijzonder belang voor deze provincie. De Heer Westerhof heeft haar in zijne ‘Kwelder-kwestie’ enz. wel behandeld, maar meer ten aanzien der Ommelanden of der aan zee gelegene aanwassen, niet met het oog op die, welke aan de Eems en den Dollard zijn gelegen.
XIV. ‘Overzigt van de Geschiedenis der Landhuishouding, benevens eenige der noodlottigste overstroomingen gedurende dit tijdvak.’ Bl. 384-415.
In dit overzigt wordt eerst de landhuishoudelijke inrigting der Kloosters beschouwd en vervolgens hoofdzakelijk die der Stads-Veen-Koloniën, van het Oldambt enz.
De Schrijver spreekt bl. 408 van de schade, door muizen, alsmede (wat minder bekend is) door rupsen al in vroegere tijden aangerigt. Van beide maakt ook reeds Emmius gewag, als de twee voornaamste schadelijke gedierten in Friesland. Onder den naam toch van worm, welken hij als zoodanig beschrijft (Fris. Hist. I. 9), zal men wel geen ander dan eene of andere rupssoort te verstaan hebben.
XV. ‘Overzigt van de Geschiedenis der veranderingen, welke in Kerk en Staat, in regeringsvorm, regtswezen en wetgeving, gedurende dit tijdvak hebben plaats gehad, benevens hare gevolgen op 't maatschappelijke leven.’ Bl. 416-446.
De Schrijver schetst hier kort de geschiedenis en lotgevallen van de Oldambten, het Gooregt en van Westerwolde; hoe deze streken onder de stad Groningen zijn gekomen enz., echter niet geheel zonder onnaauwkeurigheden, als deze zijn, dat hij de hoofdlingen der Oldambten reeds vóór die gebeurtenis Drosten noemt; Selwerd voor eene van het Gooregt afgezonderde Heerlijkheid beschouwt, enz.
XVI. ‘Overzigt van dit tijdvak. - Schets van den staat der Wetenschappen: 't Hooger Onderwijs; 't Lager Onderwijs. - De openbare Godsdienst. - Genees- en Heelkunde; de meest bekende heerschende ziekten; geneeskundige inrigtingen. - Toestand van het maatschap- | |
| |
pelijk leven. - De zeden en gewoonten. - Slotwoord.’ Bl. 447-498.
In deze Voorlezing vindt men een geschiedkundig overzigt van de beroemde Abdij Aduard als toenmalige inrigting voor hooger onderwijs, en van de geleerdste mannen, welke aldaar onderwezen hebben en zijn: Ganzevoort, Agricola, Praedinius, enz.; van het middelbaar onderwijs in de kloosterscholen, als die te Wierum, Westeremden, de Roodeschool van Aduard, te Bedum, van de St. Maartenschool te Groningen. De Schrijver deelt hierbij een paar curieuse brieven mede, uit de Groningsche Volksalmanak ontleend, van een Student uit Groningerland, die te Leuven studeerde, hier ten jare 1552 geschreven. Van het lager onderwijs is vóór de Kerkhervorming weinig bekend. Met en na deze schijnt dat eerst algemeen ingevoerd te zijn en was het nog lang hoogst gebrekkig. Vele min bekende bijzonderheden deelt de Schrijver hieromtrent mede, gelijk ook van de verdere zaken, die hier voorkomen.
XVII. ‘Tijdvak van 1749 tot 1795. De Waterstaat. - Overzigt van de Landhuishouding gedurende dezen tijdkring. - De Veepesten. - Deze ramp legt den grondslag tot een meer uitgebreiden akkerbouw en welstand. - Toestand van het dijkwezen en der publieke wegen.’ Bl. 531-552.
In eene noot zegt de Schrijver, dat er in 't opschrift, bl. 447, verkeerdelijk 1740 voor 1749 staat; maar het een noch het ander staat daar, wel dat eerste jaartal in het opschrift van de elfde Voorlezing, de eerste van dit Stuk. Misschien is dit dus bedoeld, zoodat het daar aangeduide tijdvak tot 1749 loopt. Hoe dit zij, in deze Voorlezing is sprake o.a. van de invoering van de teelt van den aardappel, van de Brabandsche klaver, van het veenbranden en andere vorderingen in den landbouw; uitvoerig van die, welke de gevolgen van de herhaalde veepesten waren.
XVIII. ‘Toestand van het Staatsburgerlijke leven. - De onderdrukking des volks leidt tot opstand. - (1748) De Fransche heerschappij hier te lande herstelt de volksregten. - 't Maatschappelijk leven. - Staat van de wetenschappen en het onderwijs. - Verbeteringen en verfraaijingen, die in de stad en op 't land werden tot stand gebragt. - Stadszeden. - Schets der landzeden, tot besluit van dit tijdvak.’ Bl. 531-552.
Na een niet zeer behagelijk tafereel van den regtstoestand in de eerste helft der 18de eeuw, te hebben opgehangen, gaat de schrijver voort den staat en gang der beschaving in de merkwaardige laatste helft dier eeuw te schetsen. Onder andere bijzonderheden vermeldt hij de afschaffing der pijnbank in 1788; de oprigting der Groninger Couranten in 1747 en 1787 en van andere dagbladen; de eerste harddraverij in 1754. De schets ten slotte van het landleven, voor ongeveer 80 jaren, betreft inzonderheid de dijkstreek in de Marne en is eene der best gelukte van dien aard.
XIX. ‘De natuurlijke gesteldheid van deze Provincie, zoo als die zich thans vertoont. - Een woord ter toelichting van het kaartje. - Verbeteringen in den waterstaat, door 't bouwen van grootere watermolens aangebragt. - Overzigt van de vorderingen der landhuishouding van af het jaar 1795-1818.’ Bl. 553-581.
Hiermede onzen leeftijd genaderd zijnde, beschouwt de schrijver de provincie in hare tegenwoordige natuurlijke gesteldheid, wat de oppervlakte betreft, hare hoogte en laagte, de grondsoorten, enz. Het kaartje, hierbij gevoegd ter opheldering, is wat schraal uitgevallen. - Wij zouden ook nog al
| |
| |
eenige aanmerking hebben op de verdeeling der gronden, daar hier gelijksoortige worden gescheiden en vreemdsoortige vereenigd, zoo als hoogeveen-van moeras-grond, die toch geene andere dan hoog veen is; hieronder wordt tevens laag veen gebragt, enz. Opmerkelijk is het overzigt van de vorderingen in den landbouw in dit tijdvak. De eigenaardige landhuishouding van Westerwolde en die in de Veenkoloniën wordt afzonderlijk bedacht.
XX. ‘Geschiedenis van de vorderingen der landhuishouding, gedurende het tijdvak van 1818-1852. - Tegenspoed en rampen. - De Maatschappij van landeigenaren, enz. - Invoering van een beter bouwstelsel. - Kenmerkende bijzonderheden der landhuishouding in de verschillende oorden. - Belangrijke verbeteringen. - Gemiddelde grootte der boerderijen; beklemming-huur; kosten van 't bedrijf; koopprijs, enz. - Wegen en kanalen. - Verfraaijingen der stad Groningen. - Zeden en gewoonten. - Het Genootschap ter bevordering der Nijverheid te Onderdendam. - Landhuishoudelijke school te Haren. - Overzigt van de geschiedenis der beschaving, van af 1795-1851. - Slotwoord.’ Bl. 589-650.
Deze laatste Voorlezing betreft geheel den laatsten en tegenwoordigen tijd en zal wel voor de meesten het belangrijkst zijn. - De vraag is toch meer - vooral heden - hoe het nu gesteld is, dan hoe het vroeger was. Meer en meer voldaan zal men dan met ons dit werk uit de hand leggen en wenschen dat dit voorbeeld gevolgd werd, en men van de andere provinciën van ons land ook dergelijke beschrijvingen ondernam. Dit zou niet alleen onze kennis daarvan vermeerderen, maar ook eene hoogst nuttige strekking hebben, als men zoo van de onderscheidene streken den gang en stand der landhuishouding vooral, mogt vernemen.
Den schrijver van dit werk wenschen wij ten slotte toe, dat hij aangemoedigd worde, hetzelve te volmaken, en dan nog eens in de gelegenheid gesteld worde, het op nieuw aan zijne gewest- en landgenooten aan te bieden.
Dr. STRATINGH.
| |
| |
| |
De Bijbel. Door A. Tholuck, Hoogleeraar te Halle. Uit het Hoogduitsch door S.A.J. de Ruever Groneman, Theol. Doct. Utrecht, 1852.
Onze Vader, die in de hemelen zijt! Het gebed des Heeren, bewerkt voor de gemeente, door H. Heemskerk, Theol. Doct, Haarlem, 1852.
De gelijkenissen van onzen Heer Jezus Christus. Verklaard, toegepast en tot een leesboek bewerkt door H.A. Benit. Kampen, 1852.
Een professor, een theol. doct. en een predikant (want H.A. Benit is de naam van dien der Luthersche gemeente te Kampen) mogen hier te zamen voor de vierschaar onzer welmeenende kritiek staan, omdat zij één doel schijnen te hebben: de verlichting, de beiliging der gemeente van Christus, al noemt de predikant zijn werkje de vrucht van vroegeren arbeid met ‘eenige meergevorderde leerlingen’ en al heeft hij ook nu ‘een eenvoudig publiek’ voor oogen; de eenvoudigen maken nog het meerendeel der gemeente uit. Ja, 't zou zelfs twijfelachtig mogen heeten, of wij Tholuck's geschrift onder die mogen rangschikken, welke voor niet-theologen bekend zijn. Wat er ons toe deed besluiten? Half en half menige bladzijde van het anders belangrijke boekje, die toch zoo veel bekends mededeelt, dat de godgeleerde ex professo haar gerust kan overslaan. Maar dan deed ons eenig ander gedeelte weêr twijfelend vragen: ‘voor welke lezers?’ Grieksch, ja zelfs Hebreeuwsch verwachtten wij niet voor zoogenaamd meer ontwikkelden. Daarom verblijdden wij ons toen het boekje zelf een einde maakte aan ons vragen, voor wien de schrijver het ten minste bestemd had; de noten, bl. 40 en 50, hielpen ons uit den droom. Wij lezen daar toch: ‘voor leeken, die aangaande de hier behandelde historisch-critische vragen uitvoeriger wenschen onderrigt te worden,’ en ‘om ook aan leeken gelegenheid te geven, zich van dat contrast te overtuigen.’ Doen wij dan verkeerd, als wij nu Tholuck, Heemskerk en Benit bij elkander voegen? - Evenwel, juist omdat wij zoo doende in ons goed regt meenen te zijn, hebben wij ééne groote aanmerking tegen Tholuck, of nog liever tegen Dr. de R. Groneman, want het kan wel zijn, dat er onder onze naburen een publiek is, voor 't welk dit geschrift juist bestemd mag heeten; onder ons zouden wij niet weten, waar wij het zoeken moesten. Er is in het boekje, zoo
als het daar nu voor Nederlanders ligt, iets tweeslachtigs. Uit de voorrede des vertalers zouden wij besluiten, dat ook hij minder bepaald aan godgeleerden gedacht had. Hij biedt het geschrift ‘aan hen, die belang stellen in den gang en de beweging der nieuwere theologie, en zich willen bekend maken met de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek ook van het buitenland.’ Hij beveelt daarenboven de raadpleging van andere geschriften ten sterkste aan, maar onder deze zijn er, die ons terstond doen denken: ‘hij spreekt tot het beschaafd publiek.’ Verbeeld u, lezer! Scholten's leer der Hervormde Kerk staat hier nog naauwkeurig aangeduid; de titel er van geheel uitgeschreven; wat daarin over de theopneustie gezegd is, als iets nieuws
| |
| |
medegedeeld. Dat kan toch niet voor den theoloog geschied zijn. Maar wederom, wat dunkt u dan van die vrij uitgebreide literatuur uit den laatsten tijd over hetzelfde onderwerp, van die dringende aanbeveling der Revue de Theologie et de Philosophie Chrétienne van Colani in de voorrede? Gelden deze nu voor den leek, om het woord te gebruiken, dat ge wel in gezonden zin zult gelieven op te nemen?
Wij hadden zoo gaarne gewenscht, dat de vertaler het boekske voor onze beschaafde Christenen had bewerkt. De godgeleerde zou het oorspronkelijke wel gevonden hebben, of een der theologische tijdschriften had kunnen meêdeelen, wat er voor hem nieuws en belangrijks in gevonden wordt. En hij zou er winst uit kunnen trekken! Wie geen aanbidder der letter is, voelt zich van groote blijdschap aangedaan, als hij een man als Tholuck, wel eens ‘de vaandrager der orthodoxen’ genoemd, zoo vrij over het gezag der H. Schrift hoort oordeelen, zoo onbewimpeld in haar Gods woord hoort erkennen. Hij zal den schrijver vergeven, dat hij minder op orde gelet heeft en onder den zeker algemeenen titel: ‘de Bijbel’ verschillende beschouwingen heeft zamengevat, die getuigen van zijn' diepen eerbied voor het heilig boek, van zijn' liberalen geest, en die echt stichtelijk zijn. En mogt hij tot bedachtzaamheid gestemd worden, omdat bij naar Tholuck's gevoelen, ook naar zijn eigen bekrompen inzigt, niet op zoo onwankelbaar vasten grond staat, als dezulken, die de onderscheiding van den Bijbel en van diens religieusen inhoud niet kennen: hij zal toch wel zoo veel vertrouwen hebben op den Geest, die in de gemeente leeft, en op de zorg des Heeren voor haar, dat hij aan deze twee de handhaving der erkenning van dien religieusen inhoud overlaat. Gelukkig als zulke verdedigers der schrift, niet enkel in haar geheel, maar ook in hare bijzonderheden, zich laten hooren als Tholuck! Wat zou de zoogenaamde beschaving minder afbreuk doen aan onzen dierbaren Bijbel! Omdat zij het doet, wenschen wij, dat Dr. de R.G. het geschrift des hoogleeraars voor het ontwikkeld publiek bewerkt had. De voortreffelijke zesde afdeeling over de geschiedkundige geloofwaardigheid der bijbelsche schriften had hij bijna geheel kunnen overnemen. De zwarigheden zijn er niet in bedekt, maar met name genoemd en - veel verligt, naar ons oordeel. Steenen des
aanstoots als Bileam's ezel en de geboorte uit eene maagd zijn met weinige krachtige woorden zoo goed als uit den weg geruimd, voor wie den Bijbel niet wil lezen als een wiskunstig leerboek. De afdeeling over de taal des Bijbels en de critiek van den tekst hadden wij wegens hare schraalheid best kunnen missen. Ook begrijpen wij niet, waartoe de acht cursijve slotregels, zeker van de hand des vertalers, dienen. Voortreffelijk is het ontwerp van den Bijbel in zijn geheel en opgave der bijzondere boeken. Wie dat hoofdstuk leest, krijgt eerbied voor het boek der boeken en leert het beschouwen als het boek van den geest Gods in hoogeren zin, als waarin men vroeger het zoo noemde. In weinige woorden: ook zoo als dit boekje nu in een Nederlandsch gewaad voor ons ligt, verdient het aanbeveling, en verdient Dr. de R.G. dank voor zijne moeite, al vinden wij afkortingen als leert 't bij Haman, (bl. 29) worden 't toch niet allen, minder te prijzen. Indien de meest ontwikkelden in de gemeente het geschrift lezen, zullen zij wel eens het licht noodig hebben, dat van de studeerkamer des godgeleerden afstraalt. 't Kan geen kwaad. 't Zal stof opleveren voor het onderhoud des leeraars met zijne leden, dat, helaas! weinig zoo is als 't wel eens in boeken beschreven wordt, maar meestal flaauw en onbeduidend. Mogt onze literatuur meer stof voor zulk een onderhoud opleveren! Waarlijk, de stroom der stichtelijke lectuur vloeit rijkelijk, maar kennis zal toch wel een der pijlers zijn waarop gesticht moet worden. En aan hare ontwikkeling wordt nog niet te veel gedaan. Onze stichtelijke werken vergeten haar meest, en die anders willen, worden - niet
| |
| |
gelezen. Paulus mogt nog wel eens uit de dooden opstaan en nitroepen, dat ieder Christen het hoorde: wordt in het verstand volwassen!
Wordt in het verstand volwassen! Dr. Heemskerk heeft zijne roeping ingezien om vooral ook de kennis der aan hem toebehoorende gemeente te vermeerderen, en daartoe het Gebed des Heeren in eene reeks van leerredenen voor haar behandeld. Hij gaf ze over aan de pers, om aan veler verlangen te voldoen, en omdat hij niet wist, welk geschrift hij zou aanbevelen, om de vragenden tot dieper inzigt in den geest en in de bedoeling van het onze vader te leiden. De uitgever heeft het zijne gedaan om het voorkomen van dit bundeltje leerredenen zoo behagelijk mogelijk te maken. 't Is een net, lief, bevallig boekske, ofschoon het voor dit oogmerk ten minste onbeduidend titelplaatje, waarop wij ons anders geene aanmerking veroorloven, liefst moest achterwege gebleven zijn. Dezelfde teekening figureert in een ander boekske voor een' Samuël, bij de verschijning van Jehovah, waartoe zij ook oorspronkelijk zal dienen. Wat heeft nu dit onderwerp met het volmaakte gebed te doen? Illustreren is goed, maar onbeduidend illustreren is en blijft toch dwaas. Zien wij intusschen den titel voorbij ..... of neen! er is nog meer wat ons hindert. H. bestemt zijn werk voor de gemeente, terwijl hij zich theol. doct. noemt, en van zijn' eertitel, die vrij wat meer betrekking op de gemeente heeft, van zijne evangeliedienst zwijgt. Te meer verwondert ons dit, omdat wij hem in dit zijn boek veel meer als predikant dan als theol. doct. leeren achten, en omdat, als hij ons vroeg, wat, onzes inziens, hem meer aanspraak geeft op een' titel, zijne dissertatie of zijn onze vader? wij hem zouden raden liever het laatste dan de eerste te laten getuigen voor hetgeen hij is en voor hetgeen hij verdient te heeten: een waardig predikant zeker; maar ook een waardig doctor der heilige godgeleerdheid? Wij hebben geene vrijheid om te zeggen: ‘ja, ook dat laatste!’ en wij zouden er volstrekt niet van gesproken hebben, als niet dat ontijdig
herinneren, hoe men eens dissertationem qualemcunque verdedigd heeft, ons geheel verkeerd schijnt.
Wij noemden H. een waardig predikant, en wagen er ons aan ook een enkel woord over zijne stukken als leerredenen te zeggen, al gaf hij ze niet als zoodanig. Wij zijn het niet met hem eens, dat het didaktisch element hier sterker heerscht dan over het geheel in kerkelijke redenen wordt vereischt en goedgekeurd. Juist gelooven wij, dat hij beter en nuttiger zal hebben gepreekt, nu het er hem om te doen was, zijne toehoorders dieper in den zin der Schrift in te leiden. Met dat doel voor oogen heeft hij zaken meêgedeeld, niet enkel woorden, waartoe anders eene onnaauwkeurige partitie als de zijne zoo gemakkelijk verleidt. Meestal is hij het gevaar ontkomen om zich op bijpaden te begeven, maar wij kunnen ons best voorstallen, dat hij in de overtuiging, dat hij met minder didaktisch element kan volstaan, bij zijne manier van rangschikking der gedachten tot beuzelpraat moet vervallen. De mensch die preekt en de menschen die hooren zijn toch ook denkende wezens, al is 't gemakkelijker voor den eersten dit te vergeten en al schijnt het welgevalliger voor de meeste der laatsten dat hij het vergeet. Wee den prediker die zijne hoorders in hunne gemakkelijkheid voedt! Wij vreezen dat H. er nu en dan aan schuldig zal zijn. Zie onze proeven ter bevestiging van dit ons oordeel! In de eerste preek, gezegd de inleiding, moeten wij onze aandacht vestigen op de aanleiding, de bron, het gebruik en de waarde van het volmaakte gebed. Dat is kort maar zeer onjuist gezegd, en ook zeer onbegrijpelijk voor den hoorder. Verwacht gij nu, lezer! dat de prediker onder I zal handelen over de aanleiding welke Jezus had tot het geven van het onze vader? Misschien nog wel. Maar wat verwacht gij van die bron? Gij zult de kwestie hooren behandelen of het gebed des Heeren ontleend is aan bestaande Joodsche gebeden. Na de wederlegging van dit denkbeeld, welke wij
| |
| |
vrij overbodig noemen, gaat II. voort: ‘Het allervolmaahtste gebed. Met deze benaming heeft de Christelijke kerk hare meening omtrent het gebruik reeds uitgesproken’ (bl. 11). Begrijpt gij wat H. bedoelt? Ons dunkt, dat wij hier veilig, ja beter, in plaats van gebruik, waarde zouden kunnen lezen, want dat die naam meer voor de laatste getuigt en weinig of niets voor het eerste zegt. En hiermede hebben wij onze meening uitgesproken over het gebrek aan helderheid, aan bepaaldheid, dat het geheele werk ontsiert. Hoe menigmaal moesten wij al lezende vragen: wat beteekent dit en wat beteekent het juist hier ter plaatse? Nog een voorbeeld. Bl. 53 lezen wij: ‘onze Vader, die in de hemelen zijt!’ die aanroep wees reeds op gemeenschap der ‘zielen.’ Hij is gelukkiger dan wij, die naauwkeurig kan opgeven, welke gedachte bij het schrijven dezer woorden voor H's. geest stond. En hoe weinig juist is de exegese van de woorden: koningrijk Gods (bl. 54 en volg.)! De hoorder en ook de lezer krijgen op 't allermeest een vrij verward denkbeeld van de zaak. - De gelijkenis van de schapen en bokken zou door een helder denker ook op bl. 67 niet gebruikt zijn, ten minste niet zóó, daar het weinig verband, 't welk zij heeft met de bede: uw koningrijk kome! niet is aangetoond. Over 't geheel gaat H. zonderling met het te pas brengen van plaatsen der Schrift te werk. Zie bl. 77 en de aaneenrijging bl. 105. En waartoe nu nog gesproken van de onduidelijkheid in de verklaring van het woord verzoeking, en die van het woordeke en, waarmede de bede om bewaring daarvoor wordt ingeleid, in die van hetgeen wij onder ‘de booze’ te verstaan hebben? Waartoe nog aanmerking gemaakt op de bl. 100 voorkomende vereeniging van woorden van Claudius, van Luther en van den Heidelb. Cathech., hoe gepast die nevens Calvyn hier en daar elders sprekend
worden ingevoerd? Als H. ze zoo veel laat zeggen zonder hunne rhapsodie behoorlijk te verbinden, worden wij bevreesd voor armoede van gedachten, voor gebrek aan diepte, die wij verwaand genoeg zijn te willen zien, ook waar de gewone lezer haar niet opmerkt, welks gemis wij een gebrek noemen in eene preek, en ook in een zoogenaamd stichtelijk boek. Wij wilden wel, dat H. er zijn onze vader in herschapen had en het ontdaan had van zijn preekvorm, die veel gebrekkigs, weinig opmerkelijks heeft. Doch als wij er niet aan denken, dat wij preken in handen hebben, gelden nog onze meeste bovenstaande aanmerkingen. Wij hebben bezwaar tegen H's. regt om zich te verontschuldigen (wat anders niet behoefde) over zijne uitgave, met de woorden van Cl. Harms, die met het oog op de behandelingen van het onze vader allen uitnoodigt het hunne te geven, zeggende: ‘da das lieget, da lieget mehr, muss mehr liegen!’ Juist - maar waar is dat ‘mehr’ in het onze vader van H.? Jammer dat wij weder in de voorrede gekomen zijn, want, lezer! daarin ligt voor ons gevoel een angel, een je ne sais quoi, dat ons tegen H. moest innemen. Gij vindt na het reeds genoemde woord over het meer didaktische in deze zijne leerredenen eene tirade, die begint: en zoo sprak ik in dit geschrift tot alle Christenen, enz.. enz. Wie wil, sla het boekje open en verklare ons dat zoo, bl. v der voorrede! Ons ‘enz., enz.’ zult gij begrijpen, lezer! De uitdrukking is vrij plat, maar duidelijk: bij de hairen sleept Dr. H. er eene belijdenis van de zoogenaamde Remonstr. Ger. verdraagzaamheid bij, en ontwikkelt vrij oppervlakkig zijne begrippen over de voortdurende afscheiding der kerkgenootschappen. 't Is wel vreemd van zulke verdraagzame menschen als de Rem. Geref., dat zij te pas en te onpas zich zoo onverdraagzaam betoonen tegen de in hun oog zoo
onverdraagzamen. Eilieve, steekt er ook niet veel ijdelheid in? Hebt ge nooit, als gij dien Remonstrantschen geest zoo echt liefelijk hoordet ademen, gedacht aan dat gebed van dien Pharizeër: ‘ik dank u, enz.?’ Wij zeggen niet dat zij dit bedoelen, maar och, ons menschelijk hart is zoo arglistig.
| |
| |
Wij willen verre blijven van alle bitterheid. Wij zijn reeds ondankbaar geweest tegen H., daar wij een minder aangenaam gevoel hebben uitgestort op 't papier. Van nu af moeten wij bijna onverdeeld zijnen lof verkondigen, want hij heeft ons goede uren geschonken en ons leeren bidden en ons gevoel gezaligd. De mensch, die preekt en die schrijft, en de menschen die hooren en lezen, zijn denkende wezens, maar zij zijn ook gevoelende wezens, en de weg voor hun gevoel tot hun hart staat in deze eeuw meer open dan die door hun verstand tot hetzelfde hart. Gij hebt gelijk, dat is eenzijdig, maar gebruik die eenzijdigheid, gebruik de menschen zoo als gij ze vindt om ze veelzijdig te maken. Daarom dank aan den schrijver van dit onze vader, dat hij zoo menig goed denkbeeld, al is 't ook niet oorspronkelijk, op zoo indringende wijze aan het verstand der menschen heeft gebragt, dat hij blijkbaar voortdurend in eene biddende stemming over het gebed gesproken heeft. Ondanks onze kleine aanmerking is het gebruik van het volmaakte gebed uitmuntend behandeld, gelijk ook de geheele aanhef. H. heeft treffend en meesterlijk ons doen begrijpen en gevoelen te gelijk, wat in bijbelstijl het woord naam beteekent, en de bede, waarin het voorkomt uitnemend als eerste bede gekenschetst. Tot de beste plaatsen behoort zeker ook het overzigt over de drie eerste beden, bl. 77 en volg. Het begin der behandeling van: vergeef ons onze schulden, enz. is juist geschikt om eene belangstelling te wekken, welke wel gaande zal blijven, daar die geheele behandeling zoo uitmunt onder het vele goede, dat wij in dit geschrift opmerkten.
Waaraan dat vele goede dank te wijten? Aan de stichtelijkheid van het geheele boek. Geen oogenblik behoeft gij het te vragen, of het den schrijver regt ernst is met de zaken, welke hij u meêdeelt; geen oogenblik, of hij met zijn hart het volmaakte gebed begrijpt. Mogen wij ééne proeve aanvoeren. Ziet dan hoe wij door de hand van H. worden geleid tot het erkennen van ons onwaardeerbaar voorregt, als wij ‘onze Vader’ bidden; de plaats vindt ge bl. 23. ‘God is Vader, wil als Vader worden erkend en geëerd. Wat ligt er in dien enkelen naam niet opgesloten? Men behoeft slechts kind te zijn om dien te verstaan; hij wordt voller en rijker van zin bij het klimmen onzer jaren, en vindt zijne volkomene vervulling in de eeuwigheid. Liefde maakt het wezen uit van dien naam. En welk eene liefde! Een vader heeft uit eigen, vrijen en innerlijken aandrang lief. Eer wij zelven nog wisten wat liefde was en liefde konden betoonen, klopte reeds voor ons het minnend vaderhart. Een vader heeft al zijne kinderen lief. Bij hem geldt het onderscheid niet, dat bij anderen voorkeur doet verwerven. Een vader houdt niet op van lief te hebben. 't Is of zijn hart met sneller en teederder bewegingen klopt over den onwaardigen zoon. Een vader bedoelt slechts het geluk, het ware welzijn zijner kinderen. Waar dat spreekt, moet alles zwijgen: geen moeite is te groot, geene opoffering te zwaar voor het regte ouderhart. Hij leeft in zijne kinderen, leeft zoo veel levens als hij kinderen telt en wil allen alles wezen. En zij leven door hem, ja, in hem leven zij, wiens brood zij niet slechts eten, maar wiens geest hen voedt en leidt en draagt. Ziet hier het beeld der liefde Gods jegens de kinderen der menschen. Neen! niet het beeld! God is waarlijk Vader; Hij alléén in den hoogsten en eigenlijken zin, uit wien
al het geslachte in de hemelen en op de aarde genaamd wordt; en wat op aarde vader heet, is daarvan afgeleid, ontleent zijn naam en rang aan die oorspronkelijke hemelsche betrekking. Het is een vonk van den vollen gloed der goddelijke liefde, in het hart van menschen uitgestort!’
Wat dunkt u van Heemskerk's onze vader, dat zóó tot uw hart spreekt? Wij hebben den man lief gekregen, die wel vol moet zijn van innig godsdienstig gevoel en de gave heeft om zoo ongekunsteld en eenvoudig wat hij gevoelt mede te deelen aan anderen. Wij kunnen begrijpen, dat velen
| |
| |
hem volgen en hem de voorkeur geven boven menigeen, die altijd helder en logisch is, bepaald en juist, maar die het aantrekkelijke van H. mist. Deze mag daarom niet tevreden zijn met hetgeen hij heeft, want het blijft waarheid wat wij zeiden van een gebouw zonder fundament; maar genen willen wij op het hart drukken, dat zij toch zorgen, dat hun gebouw, schoon op goede fundamenten gesticht, niet overal de kenmerken drage, dat het hoofd vooraf naauwkeurig de plaats van iederen steen bepaald heeft, terwijl het bestek niet geleefd heeft in den éénen geest, van welken wij gevoel, wil en verstand als afzonderlijke krachten beschouwen. Verlichting en verwarming! Mogten zij vereenigd zijn in elk stichtelijk boek! Heemskerk zoeke vooral de eerste te bewaren; van nature heeft hij reeds de laatste - gaf hij schijnbaar meer, dan zou bij ligt tot bombast vervallen, waarvan al een enkel spoor in zijn ‘onze vader!’ voorkomt. Wij wenschen, dat de ongepaste taal van den uitgever in zijne vaak geplaatste annonce ditmaal waarheid en geen leugen moge zijn: ‘Het buitengewoon groote debiet hetwelk aan dit uitmuntend (met monsterletters!) Huisboek ten deel valt, is het beste blijk voor zijne hooge waarde.’ Mogt toch ieder die een boek aan de pers overgeeft, in het kontrakt met zijn' uitgever deze conditie stellen: ‘de uitgever belooft den schrijver vrijdom van de beoordeeling der boekverkoopers-kwakzalverij!’
Verlichting en verwarming moeten naar ons oordeel in ieder stichtelijk boek vereenigd zijn. Hoe is 't dan met de gelijkenissen van Benit? Na eene inleiding over de gelijkenissen in het algemeen, behandelt B. ze naar volgorde, ieder afzonderlijk, deelt met enkele in haakjes geplaatste aanmerkingen den tekst mede, geeft dan nog eene opheldering, bepaalt de leering meest in weinige woorden en spreekt een toepasselijk woord. Ons dunkt, die vorm is niet geheel verkeerd, al verkrijgt zij bij de lezing ook iets eentoonigs. Nu, wij behoeven het boekske ook niet als een' roman te lezen. Wij zouden den Hr.B. ongelijk doen als wij niet erkenden, dat hier en daar veel tot duidelijker verstand van de gelijkenissen voorkomt, dikwerf in punten, waaraan wij tegenwoordig minder denken en die toch opmerking verdienen, als wij deze woorden des Heeren verstaan zullen. B. geeft vaak regt gepaste verklaringen aangaande dingen uit het dagelijksche leven, uit de Joodsche oudheden, zonder welke men nooit het schoone der parabelen kan doen gevoelen. Ook dat streng vasthouden aan eene hoofdwaarheid (zonderling is de drukfout hoofdwaasheid, wel tweemaal) in iedere gelijkenis keuren wij allezins goed. En zoo mogen wij niet zeggen, dat de basis, waarop dit boekje rust, verkeerd is. Maar als wij nu in bijzonderheden treden, dan weten wij niet, wat wij het eerst zullen aanvallen: onze hongerige kritiek zou hier oververzadiging vinden. 't Is of wij het werk van een der leerlingen van den Hr. B. voor ons hebben, die het door hem gesprokene heeft opgeschreven en opgesierd. Zijn werkje gelijkt wel op een verknoeid professoraal diktaat over de gelijkenissen, waarin natuurlijk iets, ja veel goeds is blijven hangen, maar dat toch, eens uitgegeven, diepe afkeuring verdient. 't Is zoo wild, zoo onnaauwkeurig, zoo weinig ernstig geschreven! De manier van uitdrukking doet u menigmaal lagchen en vragen: hoe iemand zoo iets publiek durft maken? of
neen, gij bedroeft u, dat er in ons land over de gelijkenissen des Heeren geschreven is op eene wijze, die den spotter doet lagchen, die niemand kan stichten, die het boekske werkelijk voor de wereld in al hare ligtzinnigheid tot eene uitspannings-lectuur zou kunnen maken. Hoe is het mogelijk dat de Hr. B. het ter goeder trouw daartoe bestemmen kon? Ja, er is ook uitspanning in hooger' en verhevener zin, maar verba valent usu, en als iemand van uitspannings-lectuur spreekt, zal niemand aan een boek over de gelijkenissen des Heeren denken. Niets van den geest der waarachtige verlichting, die Tholuck's boek bezielt, niets van den innigen warmen toon van Heemskerk vindt gij hier weer. Geen
| |
| |
ernst, geen vroomheid, geen naauwkeurigheid! De liefde denkt geen kwaad, maar het moet haar wel onverklaarbaar zijn, hoe Ds. Benit eerbied voor den Heer, ten minste eerbied voor zijne onnavolgbaar schoone gelijkenissen kan hebben. Wij willen hopen dat hij dien niet mist, dat die hem kennen ook in zijne vreemde vormen het heilig spreken over het heilige opmerken, en dat hij daardoor tot rijken zegen voor zijne gemeente kan zijn. Maar hij heeft de manier niet om voor een grooter publiek de zaak des Heeren voor te staan; hij zou haar benadeelen; en daarom zij hem broederljk aangeraden, dat hij het voordeel van het koningrijk Gods daarin zoeke te bevorderen, dat hij niet meer voor de pers werke.
October, 1852.
L.
| |
Mijne bevindingen bij de Duitsch-Katholieken en mijn overgang tot de Evangelische Kerk, door Maximiliaan Wangenmüller, gewezen Roomsch-Priester. Uit het Hoogduitsch vertaald door A. Radijs, Predikant te Doesborgh. Deventer, D.J. Wilterdinck, 1852.
Wie het Duitsch Katholicisme in zijn ontstaan en in zijne eerste werking heeft gadegeslagen; wie toen het verlicht oordeel van den overledenen v.d. Hoeven over deze scheuring in ‘de Gids’ gelezen heeft, kan hier bewezen vinden, dat diens woorden als profetie waren, dat zijner de beproeving der geesten was. Na eene inleiding, voornamelijk over de dwalingen van het Katholicisme, die niet genoeg aan het licht kunnen worden gebragt, getuigt W. hier, wat hij vond bij de Duitsch-Katholieken gedurende zijne tweejarige ambtsverrigting onder hen. Onder het algemeene opschrift: de Leer der D.K., vindt de lezer onderscheidene §§, als: Leer van Vader, Zoon en H.G., van den Zoon Gods, van den H. Geest, Openbaring en H. Schrift, enz., enz. Wij kunnen vooraf wel nagaan, wat er van deze leerstukken wordt onder de handen dergenen, die het eigenaardig Christelijke uit het Christendom wegnemen; die de godsdienst in hunne vrijheidskoorts tot hun speelbal gebruiken. Wangenmüller drijft de kerkelijke orthodoxie ons nu ver genoeg. Hij is daarenboven geen meester in de kunst om zijne gedachten bepaald, kort en zonder hartstogt meê te deelen. Zijn boekje heeft iets water-enmelkachtigs, dat ons niet doet begrijpen, waarom Do. Radijs het vertaalde. Een halve kolom in de Kerkelijke Courant over dezen afvallige van het Roomsch- en het Duitsch Katholicisme was voor onze landgenooten genoeg geweest, misschien beter dan deze 132 blz. Maar wij kunnen wel verkeerd oordeelen. 't Is ligt mogelijk, dat dezulken, die door de Brochures van Ronge en anderen vol vuur waren over deze heerlijke hervorming, door een geschrift, in gelijken schijnbaar levendigen, maar waarlijk taaijen trant en geest tot bedaren moeten gebragt worden. 't Heeft altijd op eenvoudigen nog meer invloed, als zij weten, dat ‘die Wangenmüller zus of zoo geschreven heeft,’ dan dat een ander hun beknoptelijk er iets van meêdeelt.
Mogten zij dan uit dit boekje leeren, hoe dwaas het is, dadelijk met iets weg te loopen en anderen te bespotten, die nog eens met een ‘maar’ voor den dag komen - en vooral, Christus te handhaven als het eenig fondament, dat daar ligt.
En mogt Do. Radijs minder vertalen en, als hij het doet, beter en zonder germanismen, opdat de Nederlandsche vertaalfabriek eens moge opbloeijen (bl. 129)!
Het spijt ons, dat van dezelfde fabriek het volgende artikel is uitgegaan:
| |
| |
| |
De rijke en de arme in hunne wederzijdsche betrekking. Drie Leerredenen van Athanase Coquerel, Volksvertegenwoordiger, Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Parijs, vroeger Predikant bij de Waalsche Gemeente te Amsterdam. Naar het Fransch. Amsterdam, Gebr. Diederichs, 1851.
Wij zullen de laatsten zijn, om de groote talenten van C. te ontkennen; wij kunnen ons voorstellen, dat zijne hoorders in verrukking waren, toen hij het onderwerp van den dag, het pauperisme, zoo van nabij aanroerde op den kansel en op zulk eene dikwerf treffende wijze. 't Deed ons goed te vernemen, dat zijne stem in Parijs zich verheft tegen de kreten eener menigte, die de banden des huisselijken levens verscheuren, en die den hartstogt in plaats van het huwelijk stellen wil. Maar wij konden niet vergeten, dat wij hier woorden voor ons zagen van een' Christen leeraar, die naar de Schrift de gemeente opbouwt. Naar de Schrift?! 't Is ontheiliging van haar, wat wij hier vinden. 't Zij genoeg, onderwerp en tekst van het drietal uit te schrijven. 1. De ontmoeting van den rijke en den arme, naar Spreuken XXII vs. 2. 't Schijnt nog iets; de tekst is ook geëxegetiseerd, maar eigenlijk: de tekst is een punt van aanknooping voor philosophische beschouwingen, die niets met den tekst te doen hebben. 2. De rijke en de arme beschouwd als hoofden des huisgezins, naar 1 Tim. V, vs. 8. Paulus heeft niet gedacht aan rijken of armen. 3. De rijke en de arme als burgers van het Vaderland, Ruth I, vs. 16. Wie merkt hier eenig verband tusschen tekst en onderwerp?
Doch dit alles is nog niets; wij zien ook voorbij, dat deze preken, ieder voor zich, zoo onzamenhangend zijn, dat de hoorder onmogelijk meer dan eenige losse indrukken met zich mede naar huis kan nemen. Maar bovenal vragen wij: Waar is hier Christus? Is dat, vraag ik, prediking? Misschien moet de gemeente van Parijs nog langs den weg van zulk koud rationalisme, als wij hier vinden, tot Christus geleid worden? Maar ach! wat staat zij, de gemeente der wereldstad, dan ver beneden iedere dorpsgemeente in ons land! Ach! wat is het dan betreurenswaardig, dat de naam van C. zijne onchristelijke preken in zooverre nog ons land kan binnensmokkelen, dat een uitgever er nog baat bij vindt om ze te laten vertalen en drukken. Wij hopen, dat hij groote schade moge lijden!
L.
October 1852.
| |
| |
| |
Leerrede over de gehoorzaamheid van Abraham, naar Genesis XXII, vs. 1-12. Ten voordeele der stichting van een Kerkgebouw te Turin, door J.F. Fullink, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Gulpen, Hertogdom Limburg. Schiedam, P.J. van Dijk, 1852.
Dat uitgeven van preken met een weldadig doel is ons meestal iets onverklaarbaars, hoe algemeen het ook geschiede. Wij vragen: waarom had b.v. Do. Fullink meer regt, om door het laten drukken dezer leerrede zijne belangstelling voor de Kerk te Turin te toonen, dan ieder ander Predikant? Bijna allen zouden voor dit oogmerk wel eene preek ten beste hebben gehad. De eerste aanleiding tot het uitgeven moeten wij dus hier in iets anders zoeken, en als bijoogmerk willen wij Turin laten gelden. Het naast denken wij, dat Do. Fullink door zijne hoorders is aangezocht om deze preek uit te geven, die welligt troost in droefheid, kracht in lijden heeft geschonken. Wij kunnen het begrijpen. Iets bijzonders vinden wij in de preek niet. Weinigen, zeer weinigen zal het ook gegeven zijn over Abraham's offerande iets nieuws te zeggen. Wij zijn niet allen meesters. Maar juist dit, dat wij al lezende niets bijzonders vonden, doet ons oordeel zeer gunstig zijn. Want wie kent niet die vele predikers, die zich eene plaats op den eersten rang trachten te verwerven door allerlei gezochte coupen, door jagen naar het piquante, die op den predikstoel meer willen schijnen dan zijn? Welk een heerlijk onderwerp is voor hunne behandeling, hetgeen geschied is op Moria! Hoe menigmaal is het verwaterd, verknoeid, ja belagchelijk gemaakt. Van dit alles bij Fullink niets. Zijne voorstelling van de geschiedenis is eenvoudig, maar daarom niet minder treffend. Zijn tweede deel, dat den aard der gehoorzaamheid van Abraham beschrijft, toont, dat Fullink's blik in het vaderlijk hart niet vlugtig, dat de vertoeving zijner gedachten op den berg niet verstandig is geweest, en het derde deel of de toepassing brengt ons op het gebied onzes levens en sticht ons met eenvoudigheid en hartelijkheid. - 't Is waar, dat de logica hier mishandeld is. Wie verwacht onder deel II, over den aard van Abraham's gehoorzaamheid, deze drie opmerkingen: a. Hoe die gehoorzaamheid een
zonderling gebod betrof; b. Hoe die gehoorzaamheid zich proefhoudende betoonde; c. Hoe die gehoorzaamheid heerlijk werd beloond. Maar wie zal het den Limburgschen Dorpspredikant kwalijk nemen, dat hij geen held is in de partitie, waarin ook de beroemdste Kanselredenaars zich zoo onbegrijpelijk zwak toonen? 't Ware te wenschen, dat deze waarheid eens algemeenen ingang vond: 't Is alleen toeval, als eene kwalijk verdeelde preek de gedachten bevat, die zij moet bevatten; om dus niet van het toeval afhankelijk te zijn, moet een iegelijk prediker vooral zich toeleggen op juistheid in de verdeeling, die niet door wispelturige wetten eener kunst, maar door de natuur der zaak zelve bepaald worde!
L.
October 1852.
|
|