De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 637]
| |
Een hoekje van de Veluwe.Is het een noodwendig gevolg der eigenaardige rigting van den menschelijken geest, dat hij, bij voorkeur, naar de kennis van het meest verwijderde streeft en die van het naastbijgelegene verzuimt: of is 't aan de wijze onzer opleiding en ontwikkeling te wijten? Wij willen voor 't oogenblik deze zielkundige kwestie niet beslissen. Het verschijnsel is onmiskenbaar en openbaart zich bij elken tred in het maatschappelijk leven. Verreweg de meeste menschen zijn tamelijk wel onderrigt omtrent hetgeen anderen betreft. Zij kennen soms haarfijn de gelaatstrekken en inborst van verscheidene hun vreemde personen; maar tegelijkertijd ontbreekt hun alle zelfkennis. In de wereld buiten hen zijn ze te huis, in hun eigen wereld zijn ze vreemdelingen. Bij geschiedvorschers is het geene zeldzaamheid, dat, terwijl zij met de Romeinsche Koningen en Keizers, die vóór eeuwen leefden, zoo gemeenzaam zijn als waren 't hunne dagelijksche tafelvrienden, echter den Burgemeester hunner plaats nooit van aangezigt tot aangezigt aanschouwden. Van vele onzer zeelieden weet men, hoe zij, na Noord- en Zuidpool bezocht en met Kamschadalen en Vuurlanders op vertrouwelijken voet te zijn geweest, nogtans van de plaats hunner geboorte ter naauwernood iets meer kennen dan het huis hunner inwoning. Door tallooze andere voorbeelden zoude het aangevoerde te vermeerderen zijn. En voor zooveel er eene beschuldiging in opgesloten ligt, willen wij ons zelven in die beschuldiging gaarne in de eerste plaats begrijpen. Wij bewonen een merkwaardig hoekje van de Veluwe; de Kerspelen Ede en Barneveld zijn onze grenzen; en echter wat is ons bekend van den vroegeren toestand dier landstreek, vergeleken bij de tegenwoordige gesteldheid van | |
[pagina 638]
| |
den bodem; wat van zijne achtervolgende veranderingen en voortbrengselen, van de vroegere en latere bewoners, van zooveel dat op die veranderingen onmiddellijken invloed heeft geoefend, maar inzonderheid van den voormaligen en tegenwoordigen stand der wateren op de Veluwe, het geheim, waarbij de welvaart en belangen van een groot gedeelte van twee provinciën ten naauwste betrokken zijn? Een enkele blik op de onafzienbare heidevelden, die ons omringen, en op de waterplassen en stroomen, die wij daar ontmoeten, en misschien meer nog, die wij er niet ontmoeten, geeft terstond ons het inzigt, dat, zoo er vroeger wat gedaan is, er ook nog veel te doen overblijft. Willem III plagt de Veluwe een valen hoed te noemen, met zilverborduursel (den rijn en hare uiterwaarden) omzoomd. Indien deze metaphorische uitspraak waarheid behelst, staat ons eene schoone taak te verrigten: wij bekleeden dien valen hoed met nieuw, sterk en glanzig vilt, en hij zal waardig zijn door een vorstenhoofd gedragen te worden. Dat dezelfde zon, die thans onze heidevelden beschijnt, ook reeds in de vierde eeuw de vroegste bewoners van de Veluwe, de Salische-Franken, bij hunnen langdurigen strijd met de Angel-Saxen zal hebben voorgelicht, mag men wel met eenig vertrouwen aannemen; maar of daarom ook hetgeen wij gewoon zijn luchtgesteldheid of climaat te noemen volkomen hetzelfde zij geweest, daaromtrent zou eene stellige uitspraak voor 't minst onvoorzigtig zijn. Door de Romeinsche schrijvers, verlekkerd op hunne koesterende Zuiderzon, wordt Germanië, waaronder zij destijds ook de Veluwe begrepen, gewoonlijk afgeschilderd als guur en ruw van luchtstreek. Die algemeene bewoordingen leeren ons weinig omtrent den graad van koude of warmte, die er destijds heerschte, noch omtrent de weêrsgesteldheid in 't algemeen, en andere meer bepaalde aanwijzingen ontbreken ten eenenmale. Bij gemis evenwel van historische zekerheid, neemt men al spoedig zijne toevlugt tot gissingen, en zijn ons deze veroorloofd, dan zouden wij het er voor mogen houden, dat, wanneer wij tegenwoordig al eens klagen over een ongunstig climaat, het daarmede in vroegere eeuwen zeker niet beter zal geweest zijn. Deze meening berust vooral op het verschil in den staat van den bodem, waarmede, volgens natuurkundige wetten, het climaat in naauw verband staat. | |
[pagina 639]
| |
Rooi of dun het digtbegroeide woud, zoodat de liefelijke zon er overal hare stralen inschiete en de frissche herfstwind de vochtige nevelen verjage; maak uwe meeren en moerassen droog, en beschut uwe akkers tegen overstroomingen, opdat de vochtige kilkoude waterdampen u van het lijf blijven, en gij zult u als van zelf onder eene mildere luchtstreek verplaatst gevoelen. Dit een en ander is, voor een deel althans en van lieverlede, door de voorzaten gedaan. Maar voor dat dit werk verrigt was, moeten zij noodwendig onderworpen zijn geweest aan den mingunstigen invloed van den dampkring, voor zooveel die van de gesteldheid van den bodem afhangt. Hoedanig was die gesteldheid? Het antwoord op deze vraag is niet van alle belang ontbloot. De geheele Veluwe, zegt men, was oudtijds een onmetelijk woud, door veenen, meren en enkele heuvelklingen afgebroken. De Romeinsche schrijvers, vooral Plinius, spreken van verbazende wouden, welke Germanië, en in 't bijzonder ons Land, bedekten, en de koude door hunne breede schaduwen nog vermeerderden. De digtste bosschen werden gevonden niet verre van de plaats, waar zich de Kauchen ophielden, die, nevens de Friesen, de kusten bewoonden. De Kauchen echter waren waarschijnlijk ook wel afgezakt uit Friesland en hadden zich aan de boorden van den IJssel, en in de omstreek vooral van twee meren, waartoe het meer Flevo, thans de Zuiderzee, ook zal behoord hebben, gevestigd. De oevers dezer meren waren als bedekt met eiken van den weligsten groei, waarmede soms vreemde tooneelen voorvielen. Zoo verhaalt Plinius, hoe er menigmaal van die boomen, door de golven ondermijnd en door stormen omvergerukt werden, hoe zij vervolgens geheele stukken gronds, waarin hunne stammen wortelden, medenamen, en zoo in evenwigt gehouden en met hunne groote takken, als opgetuigd, daarhenen dreven, en hoe zij hierdoor de Romeinsche vloten een schrik aanjoegen, wanneer zij bij nacht op de voor anker liggende schepen aandreven, welke laatste dan geen anderen raad wisten, dan aan die boomen een zeeslag te leverenGa naar voetnoot1. Wat in 't bijzonder de Geldersche Vallei betreft, mag men veilig onderstellen, dat zij in de vroegste tijden, geheel | |
[pagina 640]
| |
tot aan Ede en Lunteren toe, een onafzienbaar woud uitmaakte. In de 9de eeuw strekte zich een digt begroeid bosch van Rijnswoude naar Woudenberg tot bij Stoutenburg uit, en was bekend onder den naam van Sylva (bosch) RenhemGa naar voetnoot1. Reeds vroeger in de 8ste eeuw gaf Karel de Groote zijne villa Lusidana (Leusden) en andere omstreken bij de rivier de Hemus (Eem) benevens vier Foreessen (bosschen) Hengestschote, Fornheese, Mokoroth en Widock, aan de Utrechtsche Kerk ten geschenkeGa naar voetnoot2. Hengestschote lag waarschijnlijk ten westen van het dorp Woudenberg, zich uitstrekkende van den berg af naar de lage vlakte aldaar. Fornheese, later Vernheese en Overheese genaamd, moet bij den Amersfoortschen Eng gelegen hebben. Het groote woud Renhem strekte zich oostwaarts, denkelijk tot Lunteren en Ede uit; en de Luntersche veenen hebben sedert aan het vergaan dezer bosschen hunnen vermoedelijken oorsprong te danken. De geheele streek van Scherpenzeel tot Lunteren draagt ook nu nog den naam van 't woud. In hoeverre deze benaming van 't Woud eene historische beteekenis hebbe, zou welligt ook door den naam van het dorp Lunteren verklaard kunnen worden. 't Woordje ter beteekent in 't oud Hoogduitsch boomGa naar voetnoot3. En wanneer wij den Heer Heldring mogen gelooven, die beweert, dat hier, ten tijde van de Romeinen, een altaar gesticht werd ter eere van Diana of Luna, de Godin der Jagt, en dat van daar de naam van Lunae altare en van hier Lunteren moet afgeleid wordenGa naar voetnoot4, dan mogen wij ook aannemen, dat dit groote uitgestrekte woud, Sylva Renhem, van de vier bovengemelde Leusdensche bosschen, en alzoo ook van Amersfoort af, bijna onafgebroken tot Lunteren en welligt verder zich zal uitgestrekt hebben. Naar den kant van Bennekom en Wageningen bevond zich het groote Moffetbosch, thans in die streken nog bekend onder den naam van den Moffenberg. Het was in de 10de en 11de eeuw ‘bij raming van omtrent een mijl wegs lang en een halve mijl breed, schietende aan het Edenbosch Harten Grontfort en Bennekom.’ - In oude Charters van 997 en | |
[pagina 641]
| |
1129 vindt men vier bosschen van Veluwe vermeld, te weten: Sternwalt, meergemelde Moffet, Wichmoet en Subort; en in het laatste van 1129, betiteld quabuor Foreste, weder Sternwalt, de Moffet en Wichammerlas. Uit het woord Sternwalt wil men Steverenwalt gelezen hebben, en men houdt dit voor het Staverenwoud, het nu fraaije landgoed Staveren boven GarderenGa naar voetnoot1. Nog in 't jaar 1559 zien wij gewag gemaakt van een groot bosch bij den Aanstoot (Otterlo), waarvan men zegt, dat het destijds onder het Houtrichterschap van zekeren Wijnand Hakfort behoorde, die hier van wege de stad Arnhem een proces-verbaal moest opmaken over eene houtdieverij, bestaande in het wegvoeren van een kar jonge heesters uit het Aanstooterbosch van den WittenberghGa naar voetnoot2. Een voor de kennis der oude Veluwsche bosschen allerbelangrijkste giftbrief van zekeren Folkerus, van 7 en 10 Nov. 855, maakt ons bekend met de namen van het Putterbosch, het Ermelosche bosch, de bosschen van Burlo, Dalbonlo, Wuardlo, Orclo, Legurlo, Otterloun en LangloGa naar voetnoot3. Vele dezer bosschen zijn nog bekend, zoo als het Burlobosch. Bij Hartskamp draagt nog een gedeelte der heide den naam van Dobbenlo. Evenzoo zal men Wuardlo te Garderen, en Otterloun te Otterlo moeten te huis brengen, - iets, waarvoor het vroeger bestaan van een groot bosch aan den Aanstoot mede ten bewijs zou kunnen strekken. Wat het bosch Wuardlo betreft, de ligging hiervan wordt door onderscheiden geleerden te Garderen ondersteldGa naar voetnoot4, en de herinnering van het Sylva Langlo is in de gemeente Barneveld bewaard gebleven door den naam van Langler. Uit denzelfden bovengenoemden giftbrief blijkt verder, dat het Putterbosch reeds in 855 bestond. Wanneer wij nu hierbij voegen het Sprielderbosch, waarvan echter die hooge oudheid niet te bepalen is, en men zich het Speulderbosch herinnert, dat uit die zelfde oorkonde mag opgemaakt worden reeds in de 9de eeuw te hebben bestaan, benevens het Steverenwalt en het nu nog zoo belangrijke Beekbergerbosch en het Englanderholt, dan heeft men van Amers- | |
[pagina 642]
| |
foort af, tot Lunteren toe, een onmetelijk woud. Terwijl verder het Luntersche bosch waarschijnlijk grensde of aan het Edesche of ook misschien aan het Dobbenlosche, waarvan welligt Hartskamp en Laar de overblijfselen zijn, en aan de linkerzijde het Edensche bosch aan het Moffetbosch paalde, zoo sloot zich dit welligt ter regterzijde aan het Aanstoterbosch of aan het misschien oudere Otterlounsche bosch. Aan de noord- en oostzijde werd deze streek door het Putter of Sprielder en Speulderbosch, benevens Sylva Wuardlo of Gardersche bosch, het Stavoren Holt, Englander Holt, Beekberger-, Buurloer- en het Loenerbosch begrensdGa naar voetnoot1. De gissing van een in de Geldersche geschiedenis grondig ervaren geleerde, is dan ook geenszins gewaagd; wanneer hij meent, dat de Veluwsche bosschen weleer een zamenhangend geheel vormden, alleen door de namen der aangrenzende plaatsen onderscheidenGa naar voetnoot2. Zie hier dan geheel deze streek, met ontelbare bosschen overdekt, en welke bosschen? bijna ontoegankelijke sombere, vochtige wouden, waarin nimmer een zonnestraal doordringt, schaars door een menschenvoet betreden, hemelhooge eiken, op de hooger gelegene gedeelten, terwijl de lagere met donkere elzen en enkele esschen bezet zijn. Stormen hebben hier en daar reuzen eiken en elzen ter nedergeworpen, die half door de vochtigheid vergaan, met tallooze varens en paddestoelen bedekt zijn. Braam- en boschbeziën beletten den doortogt. Iedere voetstap wordt u door eene of andere hindernis betwist. Een enkele maal ziet gij eene kleine groene plek, waar eeuwen heugende boomen ter nederliggen, en het mogelijk maken, dat deze plek door de zon verlicht is geweest. Gij rigt er uwe schreden heen, doch een zuigende moeras is al wat uw voet ontdekt. Gij wilt verder gaan, en acht uwen tred gestremd door dien groenen, dikken, afgeworpen tak, die daar ter zijde ligt. Doch langzaam beweegt en ontwikkelt zich de graauwe massa, dien gij een boomtak waandet: groene glinsterende oogen staren u aan: plotseling glijdt eene groote slang sissend langs u heen. Met huivering spoedt gij u verder, en ontdekt eindelijk een hooger gelegen gedeelte, waar eenige honderdjarige eiken, door enkele beuken afgewisseld, als | |
[pagina 643]
| |
zoovele trotsche zuilen eene opene plek omgeven, en u aan een ouden tempel doen denken, door reuzenkolommen geschraagd, terwijl de glanzig groene klimop met hare schitterend roode bessen zich om boomen en takken slingeren, en met zware festoenen deze zuilen met elkander verbinden. Aan den rand van het woud genaderd ontrolt zich de groene vlakte voor u, en door de koesterende zonnestralen gestoofd, meent gij te mogen uitrusten van uwen vermoeijenden togt. Doch naauwelijks gezeten, wordt u op eenmaal de borst beklemd: het matte zweet bedekt uw voorhoofd; gij ziet op, en bespeurt, dat het zoo even nog frissche groen, dat u van alle zijden omringde, slap en verwelkt ter neder hangt. Over de uitgestrekte grasvlakte ziet gij uit het zuid-westen een blaauw-grijzen nevel opdoemen, die zich allengs tot eene zware rookwolk verdikt. De zon, zoo even nog schitterend en helder, vertoont zich als een bruin-roode schijf, en dof-roode streepen doorsnijden de lucht. Vreemde geluiden treffen uw oor; gij meent het te hooren sissen, knapperen en knetteren; meer duidelijk hoort gij van tijd tot tijd een vreesselijk gekraak, dat door een doffen dreun wordt opgevolgd. De hitte wordt nu ondragelijk, en door benaauwdheid en angst opgejaagd, spoedt gij u over de hooge heide naar een nabijgelegen poel en waadt met uwe voeten door het koele water. De verschrikkelijke waarheid verduidelijkt zich eindelijk voor uwen geest. Het is de vreesselijke boschbrand die u langzaam nadert, en als een vlammend spook op u aandringt. Hier echter in het water gezeten, waant gij u veilig. Doch een ander gevaar naakt u; wat u tot vlugten noopte, heeft ook andere woudbewoners uit hunne sluimering opgeschrikt. Scharen van wilde stierenGa naar voetnoot1 met hunne korte kastanjebruine haren, met hun wild uitzigt, woeste manen en baard, treden van alle kanten te voorschijn, en rennen, met den kop tusschen de beenen en den staart in de lucht over de heide, zij worden voorbijgestreefd door heele roedels van groote damherten, met wolven en wilde zwijnen vermengd, terwijl op verderen afstand, in meer gematigden stap, groote troepen naderen van elanden met hunne muisvale kleur en naar het paard gelijkenden kop, die, hoe ook hijgend naar hun ei- | |
[pagina 644]
| |
genlijk element, de moerassen, echter met hunne stijve beenen de snelheid van het hert en den wisent niet kunnen evenaren. Gij waant u thans in nog grooter gevaar; en toch allen, door blinde angst voortgezweept, vliegen u pijlsnel voorbij, en bekommeren zich uwenwege niet. Alleen de stijve eland duikt al snuivend in de moeras onder, en wacht met vrees zijn lot af. De boschbrand heeft uitgewoed; maar heeft hij welligt alleen in de verbeelding bestaan? Zie de ligt te herkennen sporen, op de Veluwe overal te vinden, en door historische overleveringen menigvuldig gestaafd. - Nog kunt ge in het naburig Beekbergerwoud van zulk een aloud bosch of Urwald de overblijfselen duidelijk ontdekkenGa naar voetnoot1; en van de boschbranden, in de vroegste tijden niet zeldzaam, ziet ge aangeteekend, dat zekere Antonie Renes, Boschmeester in het jaar 1595 een tonne biers beloofde, om een boschbrand in de Moffet te helpen uitmakenGa naar voetnoot2. En bij het gebrek aan voldoend toezigt en bij den rijkdom van houtgewas, zullen zulke boschbranden menigwerf en van grooten omvang geweest zijn. Mogt de optelling van al deze verschillende wouden en de vlugtige schets van zulk een Urwalt eenig denkbeeld gegeven hebben van de groote boschrijkheid, woestheid en oorspronkelijke ruwheid der Veluwe, dan is het te begrijpen, hoe Hertog Arnolt van Guelder nog in 1432 van de Veluwe konde zeggen: ‘dat het een wilt en bijster landt is, dair in voele avergrepen in geschieden plegen’Ga naar voetnoot3. Maar het zou niettemin eene dwaling zijn, indien men dacht, dat nergens eenige grond bebouwd werd, en dat onze voorouders, even als de Squatters in Noord-America louter van het gevelde wild leefden: het tegendeel is waar. Terwijl men beweert, dat in de vroegste tijden reeds de Saxers de bosschen in brand staken, om den grond tot bouwland voor te bereidenGa naar voetnoot4; verzekert ons Tacitus, de geschiedschrijver bij uitnemendheid, dat de voorvaderen, hoewel meer een Nomadisch herdersvolk, toch ook van lieverlede eenigen grond bebouwden, en zich onledig hielden met de veeteelt, die zelden of nooit geheel van akkerbouw afgescheiden is, maar altijd meer of min met dezen hand in hand gaat. De ossen der Friezen | |
[pagina 645]
| |
waren reeds vroeg bekend en zeer gewild. Overbekend is toch de schatting der Friezen in stierhuiden, welke zij aan de Romeinen moesten opbrengen, en de daaruit ontstane opstand. Ook hier op de Veluwe mag men aannemen, dat de Salische Franken, vooral de bewoners der lage gedeelten, veel runderen bezeten hebben, terwijl het maken van boter reeds aan de oude Germanen bekend was. Er is mede veel grond voor het vermoeden, dat hier in onzen tegenwoordigen omtrek de hoofdrijkdom der toenmalige bewoners in schapen zal bestaan hebben. Doch denk hierbij niet aan het tegenwoordig groot Veluwsch ras; maar stel u voor een klein graauw en zwart schaap, Heidschnucken of Heidschnacken genaamd, met meer haar dan wol op het lijf, gelijk er nog enkele kudden in hare oorspronkelijke onvolkomenheid op de Lunenburgsche heide zich bevinden, en waarvan het kleine Drentsche ras eene veredelde afstammeling is. Ook varkens werden in menigte er op nagehouden, die vrij rondzwervende, in de bosschen hun voedsel vonden. De groote hammen der Marsers, Moerasbewoners, stonden bij de Romeinsche lekkerbekken in bijzonder aanzien. En er is een steenen tafel in Klein Azië gevonden, die thans in Londen bewaard wordt, waarop gegrift is een edict van keizer Deocletiaan in het jaar 303, over den prijs van levensmiddelen, op welke steenen prijs-courant de beste Marsische hammen genoteerd staan a 20 denarii het Romeinsche pond, of in het Hollandsch de 24 lood tegen ƒ 4Ga naar voetnoot1. Ook aan paarden moet het niet ontbroken hebben. De Bataafsche ruiters dienden in het Romeinsche leger, en tot de trouwplegtigheden behoorde het, dat de bruidegom een opgetoomd paard mede ten huwelijk bragt. In Duitschland en ook hier heeft men hoefijzers gevonden van betrekkelijk zeer kleinen omvang. Hieruit zou men mogen opmaken, dat de destijds gebezigde rassen klein van stuk waren, en vermoedelijk overeenkomende met die half wilde paarden van het naburig Duitsburger bosch en het Rijkswald, tusschen Nijmegen en Cleef. Het paard werd evenwel toen ter tijde hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, tot rijden gebruikt, en niet of weinig tot trekken afgerigt, waartoe men zich van ossen bediende. | |
[pagina 646]
| |
Of men toen op de Veluwe ook veel tam gevederte heeft bezeten, valt moeijelijk te bepalen. Men houdt het er echter voor, dat kippen en duiven bij de bewoners van den Nederrijn in grooten getale aangefokt werden; hetgeen de onderstelling wettigt, dat onze kippetjes ook al vroeg over de heide gedwaald hebben. Ten aanzien van de bijenteelt is het vroegtijdig bestaan niet twijfelachtig. Plinius beschrijft ons (Hist. Nat. XI. 14) bijenkorven van hout, boombast of uit gevlochten twijgen vervaardigd. Voor de Germaansche volkeren was de honig eene voedzame spijze, en men gebruikte dien tevens tot het maken van meê. Dat er alzoo eenige veeteelt gedreven werd, kan men buiten twijfel stellen; maar het bedrijf was nog in zijne kindsheid. Het was meer een gebruik maken van hetgeen de natuur als van zelve aanbood, dan dat men het voor den handel of ruil trachtte te verbeteren. En, helaas! diep beschamende is de gedachte, dat na zooveel eeuwen ook nog heden ten dage, als men de meerdere algemeene beschaving hierbij in aanmerking neemt, deze wijze van handelen bij landbouw en veeteelt nog plaats grijpt. Het landelijk bedrijf, de akkerbouw zoo gij wilt, was aan sommigen bekend. Men bewerkte den bodem met de bedoeling, om er vruchten van te plukken; maar het geschiedde op eene hoogst onvoldoende wijze, en dit laatste was aan twee oorzaken toe te schrijven. De eerste was, omdat niemand een zekere maat lands om te bebouwen voor zich zelven of zijne eigene afgebakende landerijen bezat. De overheden of vorsten deelden van het akkerveld voor één jaar aan de geslachten en huisgezinnen, welke zich vereenigden, zooveel toe, als en waar het hun goeddacht, en noodzaakten de bewoners in een volgend jaar wederom naar eene andere plaats te trekken; iets waarvan verwaarloozing van den bouwgrond het noodwendig gevolg moest zijn. Maar ten andere lieten de geslachten en familiën zelve de bebouwing hunner gronden aan hunne slaven, dat is hunne bedienden en onvrije lieden, over. Het eerste nu maakte alle verbetering of uitbreiding ten eenemale onmogelijk; en door het laatste moest de behandeling van den grond uit den aard der zaak hoogst gebrekkig blijven, vermits zij aan de meest onbeschaafde en minst belangstellende handen was toevertrouwd. | |
[pagina 647]
| |
Over de eigenlijke wijze van verbouwing en de gebezigde hulpmiddelen is, althans van de vroegste tijdperken, weinig bekend; ook zijn er nergens overblijfselen van ploegen, eggen of andere landbouwkundige gereedschappen gevonden. Alleen heeft men nu en dan kleine sikkels ontdekt, en weet men, dat het koorn gemalen werd op handmolens, bestaande uit twee harde steenen, waarvan de onderste vast lag en de bovenste, de minder zware, heen en weder werd bewogen, om zoo doende het tusschen liggende graan te verbrijzelen. Men schijnt het er intusschen voor te mogen houden, dat de grond met den ploeg en de spade bewerkt en met heg en gracht of sloot omgeven werd, terwijl het koorn met den sikkel en met zeissen werd gesneden. Het vroegste graangewas, dat men teelde, was de haver, welke als brij gegeten werd, en die nog in de 8ste eeuw het voornaamste voedsel schijnt geweest te zijn. Gerst en weit werden gebruikt tot het brouwen van het bier, en zullen dus waarschijnlijk ook reeds hier verbouwd zijn geweest, terwijl niets regt geeft, om in dit opzigt aanvoer van buitenaf te onderstellen. Men schijnt ook eenig begrip gehad te hebben van tuinen met teenen of twijgen omgeven, en bepoot met radijs, wortelen, aspergiën en pinksternaken, welke vruchten de Romeinen zeer smakelijk vonden. Bovendien verbouwde men reeds, ten tijde van den Romeinschen geschiedschijver Tacitus, vlas, dat de Germaansche vrouwen tot kleedingstukken verwerkten. De lage vochtige plaatsen of broekgronden dienden, zoo als thans, tot graslanden, waarvan het grasgewas gesneden werd in de maand Julij, die daarvan den naam van hooimaand, van houwen of maaijen afgeleid, behouden heeft. Het land zelf werd mate- of madeland, van maden of maaijen genoemd. De fijnere vruchtboomen, die eene zorgvuldige kweeking vereischen, dagteekenen van veel lateren tijd; daarentegen schijnen de wilde appelen en peren niet te hebben ontbroken, en derzelver vruchten, hoewel houtachtig en wrang, wel gegeten te zijn. Uit dit een en ander moge het alzoo duidelijk geworden zijn, dat, hoezeer niet onvoorwaardelijk alle pogingen, om den grond aan de behoeften van het leven dienstbaar te maken, achterwege bleven, nogtans de landbouw, zoo als | |
[pagina 648]
| |
wij dien thans begrijpen, nog als een pasgeborene in zijne eerste windsels verborgen lag. Wèl was er neiging, lust en behoefte, om uit den schoot der aarde voedsel op te delven; wel was er kracht genoeg, om het moeivolle werk te verrigten; wel bleek de bodem willig genoeg, om zijne schatten af te staan; maar het ontbrak aan helder inzigt in het belang der zaak, en meer nog dan dit, de aandacht werd gedurig afgeleid, en naar andere ondernemingen getrokken. Strijd, gedurig zich hernieuwende strijd, hetzij dan met het wild gedierte des wouds, hetzij met den roofzieken nabuur, was bijna het eenige levensdoel van hen, die in vroegere eeuwen dit oord, even ruw en wild als hunne levenswijze, bewoonden. Onder den invloed dier omstandigheden en de daardoor onophoudelijk geprikkelde krijgszucht kon het dan ook wel niet anders, of de landbouw, die kalmte, rust en bestendigheid als eerste voorwaarde eischt, moest langen tijd verwaarloosd blijven. Allengs echter begon ook in dit opzigt eene kleine lichtschemering door den nacht der barbaarschheid heen te breken. Misschien was het wel een gevolg van, maar zeker ging het gepaard met de meer en meer zich regelende maatschappelijke betrekking der individu's, die in bepaalden omtrek te zamen leefden.
Bij de Germanen bestonden oorspronkelijk slechts twee standen; die der vrijen en onvrijen. Uit den eersten verhief zich de adel, uit den laatsten maakten de vrijgelatenen den overgang tot de vrijen. - Naarmate zich hunne maatschappelijke instellingen ontwikkelden, vermeerderden het aantal onderscheidene klassen; gelijk er bij de Franken zelfs negen klassen bestonden, ten tijde toen het Salische wetboek werd opgesteld. Later ontmoet men bij de Germanen drie standen, als edelen, vrijen en onvrijen, totdat er vervolgens almede tusschen de onvrijen meer onderscheid gemaakt werd, hoedanig men in oude wetten en andere gedenkstukken aangeduid vindt onder de benaming van Luden, Laten, Lassen. - De edelen waren de voornaamste vrijen, uit wier geslachten de Koningen en Hertogen of aanvoerders in den strijd gekozen werden. De tweede en meest talrijke klasse was die der gewone vrijen, de kern van de eigenlijke bevolking, benevens den adel, die als de hoogste trap van dien stand kan beschouwd worden. Alleen aan | |
[pagina 649]
| |
den vrijgeborene was het vergund grond in eigendom en erfelijk te bezitten, dien te verkoopen of te vervreemden, naar vrije verkiezing van woonplaats te veranderen. - De derde klasse, die der onvrijen, bestond grootstendeels uit in den krijg buitgemaakte gevangenen, aan welke men het leven liet, om ze als slaven of eigen luden te behouden of te verkoopen. Doch daar de Germanen niet, gelijk de Romeinen, voor hun huis en persoonlijke diensten zoovele slaven behoefden, waren hunne dienstbaren meer gelijk aan de Romeinsche kolonisten, welke voor hunne heeren het land bebouwden en bezorgden. Zij woonden dus ook afgezonderd van de woning hunner meesters op een stuk van diens land, dat zij bebouwden, en zelve gebruikten, onder voorwaarde, dat zij een zeker deel van de opbrengst (d.i. van het koorn, vee of linnen) wederom moesten afstaan. Hierbij bepaalde zich hoofdzakelijk hunne dienstbaarheid en werkzaamheid; het overige huiswerk van den meester verrigtten hunne vrouwen en kinderen. In de vroegste tijden bestond alzoo ook hier te lande de slavernij, doch de invloed van het Christendom en de hieruit voortvloeijende mildere zeden, de prediking der kruistogten, de oprigting der steden, waren alle zoovele oorzaken, dat reeds in de 12de eeuw de persoonlijke slavernij ophield te bestaan. Die van den landbouwenden stand bleef echter nog aanhouden, zoodat dan ook de heerediensten, die de landman nog heden zijnen landheer op vele plaatsen verschuldigd is, als overblijfselen daarvan kunnen worden aangemerkt. Dezelfde verdeeling van standen als bij de Germanen, vindt men in de middeleeuwen terug. De Landvorst werd uit den adel gekozen, welke adel wederom de kern was der vrij- en welgeboren mannen. Deze alleen bezaten groote landgoederen met onafhankelijk regtsgebied, of leefden ten minste op hunne eigene (behalve de tienden aan de geestelijkheid) schotvrije goederen te platten lande, of zij wijdden zich geheel aan de krijgsdienst; terwijl het lot der boeren niet veel beter was dan dat der Germaansche landbouwende slaven. Deze toch waren in volstrekten zin met vrouwen en kinderen Eigenmannen, dat is lijf- en grondeigenen van hen, welker huizen zij bewoonden, en welker landen zij bebouwden. Aan die eigenaars behoorden geheel of gedeeltelijk al wat er gewonnen werd, en deze verkoch- | |
[pagina 650]
| |
ten, verruilden of schonken hen aan anderen met al het gezin, even als hunne overige goederen, naar volkomen welgevallen. Ook de dorpsbewoners waren in hunne natuurlijke vrijheid zeer beperkt. Wèl mogten zij zelve eenige winst van hunnen arbeid trekken, maar de voorwaarde was er aan verbonden, dat zij jaarlijkschen cijns moesten betalen, en bezwarende diensten bewijzen aan den Heer van het dorp, zonder wiens wil zij, noch iemand van het gezin, eenige overeenkomst aangaan, of van woning, of wijze van bestaan veranderen mogt. Daarom zegt ook Maerlant, een dichter uit het midden der dertiende eeuw: Nu is d'een adel d'ander vri
Die derde Eyghen man daarbi
Van waer quam dese name?
Nu syt men tot den dorper fi
Ganc weg! God oneere di.
De Eigenmannen waren dus eveneens als zulke onvrije kolonisten te beschouwen, welke aan een zeker stuk gronds eener landhoeve verbonden waren (glebae adscripti), die zij niet in eigendom bezaten, maar gebruikten, onder eene bepaalde uitkeering der opbrengst en zekere dienstverrigtingen. Gelukkig echter, dat ook voor deze onderdrukte landlieden weldra in de elfde eeuw een nieuwe dageraad van vrijheid en verlossing uit slaafsche banden aan de kimmen verscheen. De Vorsten, toen door onderlinge oorlogen uitgeput en verarmd, namen gretig de gelegenheid te baat, om de allengs tot welvaart gekomene grootere plaatsen voor belangrijke sommen tot den rang van steden te verheffen of eigenlijk deze steden te beschenken met vrijheden en privilegiën, door de bewoners dezer steden echter meest altijd met aanzienlijke schatten betaald. De vrijheid dier steden was van dien aard en de nieuw verkregene privilegiën werden op zoo hoogen prijs geschat, dat een slaaf of eigenhoorig man, zoodra hij maar een jaar binnen de stadsmuren vertoefd had zonder te worden opgeëischt, hierdoor reeds verklaard werd vrij man te zijn en deelgenoot der stedelijke privilegiënGa naar voetnoot1. | |
[pagina 651]
| |
Ook waren de bewoners van zulk eene tot stad verhevene plaats geheel vrij van de schatting, willekeurige dienst of bede, die van eigenhoorigen geëischt werdenGa naar voetnoot1. Maar meer nog dan dit alles droegen de kruistogten bij om het lot van stedelingen en landbouwers, het lot van slaven en eigenhoorigen te verzachten of gedeeltelijk dit juk te verbreken. De kruistogten, in de elfde eeuw begonnen, en in zekeren zin landverhuizingen, hadden standsverwisseling en lotsverandering voor allen ten gevolge. De adel, tot het hoogste toppunt van glans en glorie gekomen, vond hierin den weg tot zijnen ondergang. Terwijl zijn rijkdom uitsluitend in grondbezitting bestond en gereed geld in die dagen zeer schaars was en moeijelijk te verkrijgen, moesten de meeste adellijken, om zich tot deze gewigtige togten uit te rusten en hiervoor de benoodigde sommen te verkrijgen, een aanzienlijk deel hunner goederen verkoopen of verpanden. Velen waren zelfs gedwongen al hunne bezittingen te gelde te maken. De Landvorsten en de Geestelijken maakten hiervan gebruik: zij kochten deze gronden en gaven ze voor vaste tijnsen weder in vruchtgebruik. Ook stierven vele geslachten uit; en wanneer dit gebeurde, hechtte de Landvorst de opengevallene goederen weder aan zijne kroon. De slaven zelfs verdienden oogluikend eenig geld, daar men hen, uit vrees, dat zij deel aan de kruistogten mogten nemen, niet zwaar durfde drukken, en kochten zich hiervoor later vrij. Ook was elk, die het kruis opnam, gedurende den tijd van zijne dienst vrij, en zij, die terugkeerden, zullen weinig gezind zijn geweest het oude juk weder op te nemen. De Vorsten daarenboven, wien de allengs toenemende magt van den adel vrees was begonnen in te boezemen, begunstigden al deze pogingen tot vrijmaking van stad- en landbewoner. De laatste onttrokken zich hierdoor des te gemakkelijker aan de heerediensten, zochten hunne toevlugt bij de gemeenten, aan welke de Vorsten, om bovengenoemde redenen, groote voordeelen verleenden; en zoo ontstond er allengs een vrije boerenstand. Maar met die vrijheid ging niet terstond gewenschte welvaart gepaard. Een der voornaamste hinderpalen, welke den landbouw in den weg bleef staan, was de belemmerende | |
[pagina 652]
| |
maatregel, waarbij de Vorsten een bepaald stuk gronds aan de geslachten en huisgezinnen ter bebouwing aanwezen. Dit geschiedde oorspronkelijk slechts voor één jaar, waarna de soms half afgewerkte taak in andere handen overging. Intusschen is het uit verschillende oorkonden na te gaan, dat in den loop der tijden onderscheidene geslachten, die zich in den krijg verdienstelijk gemaakt hadden, zulke gronden ook wel in eigendom verkregen. Reeds Tacitus gewaagt van zulke landhoeven (villae), door aanzienlijken, naar het schijnt, in eigendom bezeten. Hij spreekt ten minste, bij gelegenheid, dat hij den strijd der Friezen tegen de Romeinen verhaalt, van de landhoeve van zekeren Cruptorix, een voornamen Fries, die vroeger onder de Romeinen gediend had. Zulk eene toebedeeling van landerijen aan geslachten of familiën heeft welligt den grond gelegd tot de later ontstane marken. Bij deze laatsten is het misschien niet overtollig een oogenblik stil te staan. Immers wanneer wij in onze dagen opmerken, met hoeveel nadruk en klem er op de verdeeling der markgronden wordt aangedrongen, en welk een hardnekkigen tegenstand die van de andere zijde ontmoet, dan zoude men daaruit reeds mogen opmaken, dat dit vreemdsoortig mengsel van eigendoms- en bezitregt op het lot der betrokkene landbewoners een allezins gewigtigen invloed moet hebben gehad, en met den landbouw zelven in naauw verband staat. Voor de Veluwenaars heeft de zaak ook nog een bijzonder belang, omdat de marken, hoezeer ook in hare inrigting in vele opzigten overeenkomende met de hier meer bekende maalschappen, holtingen en buurtschappen, - deze laatste echter in haren oorsprong geheel van de eerstgenoemden verschillen. Eene mark bestond uit het grondgebied eener gemeente en bevatte zoowel bosschen, als akkers en water. Binnen den omtrek van zoodanige mark lagen de bijzondere eigendommen; doch wat geen bijzonder eigendom was behoorde aan de markgenooten in 't gemeen. Hoewel nu de marken voornamelijk in het Zutphensche kwartier, in Overijssel en in Drenthe te huis behooren, en waarschijnlijk van Saksischen oorsprong zijn, zoo treft men ze toch ook op de Veluwe aan; onder anderen vindt men in het jaar 793 gewag gemaakt van de Apoldro Villa vel Marca. Apoldro was de oude benaming voor Apeldoorn. De leden of gemeene eigenaren der markgronden, mark- | |
[pagina 653]
| |
genooten, gewaarden of geërfden genoemd, waren doorgaans de bezitters der oudste hoeven, erven of ook weren of wharen geheeten. Deze erven lagen in de marken zelve en maakten er een deel van uit. Het beheer der marken berustte uitsluitend bij de markgenooten of gewaarden, de bezitters der oude erven, die dit bestuur op de daartoe uitgeschrevene markvergaderingen uitoefenden, en waarbij alsdan een der geërfden, onder den naam van markregter of boerregter, het voorzitterschap bekleedde, en daarbij soms door een markschrijver bijgestaan werdGa naar voetnoot1. In vele marken was het voorzitterschap aan een bepaald goed verbonden, welks bezitter den titel van erfmarkregter droeg. In deze vergaderingen maakte men reglementen en bepaalde boeten op derzelver overtreding; terwijl de genomene besluiten erkend en gehandhaafd werden bij de Geregten en Geregtshoven. Ja, zij hadden zelfs in de vroegste tijden een zeker regtsgebied, zoodat ook de vrije inwoners uit deze markenGa naar voetnoot2 burgerlijke regten ontleenden. In de marken of gemeenten, die aan den Vorst behoorden, benoemde deze den schout. In de Allodiën, vrij-eigengoederen, deden het de bezitters; maar de vrije inwoners der markgenooten stonden overal dezen ter zijde, velden vonnis naar hunne oude herkomen, deelden in het bestuur en handhaafden hunne markregten. Zij spraken over de hoorigen, de eigenmannen, regt, en waar allen hoorig waren, schijnt het, dat de voornaamste tijns- of coernoten in vele gevallen gezamenlijk met den schout bestuurd hebben. Ofschoon het nu bewezen is, dat er reeds in het jaar 900, en alzoo vóór de heerschappij der Geldersche Graven op de Veluwe, eene mark te Apeldoorn bestond, en deze mark Apoldra evenmin aan den Keizer behoorde, daar reeds de vroeger genoemde Folkerus de magt schijnt gehad te hebben haar met andere goederen weg te schenken, zoo is het echter mogelijk, dat zij bij uitzondering en ook maar voor eenen korten tijd zich in de vrije uitoefening van verschillende burgerlijke regten heeft mogen verheugen; want het is evenzeer bewezen, dat over het algemeen de marken en maalschappen op de Veluwe zulke uitgebreide regten en voorregten niet genoten. | |
[pagina 654]
| |
In het tijnsboek (Tiendenboek) van Ede worden tijnzen vermeld uit de goederen in de mark van Lunteren en in de maalschap van Doesburg, eene buurtschap onder Lunteren, geheven. Hetzelfde vindt men aangeteekend omtrent de maalschap of gemeenschap van Apeldoorn. Het blijkt verder, dat de goederen in de marken, op de Veluwe gelegen, oudtijds eigen en hoorige goederen van den Graaf waren, uit den boezem van het grafelijk domein ontstaanGa naar voetnoot1, en dat de nog ongebouwde mark- of gemeentegronden niet aan de geërfden, maar van de vroegste tijden af aan den Graaf of Hertog, als Heer der Villa, toebehoorden, die ze aan een grooter of kleiner aantal bij elkander gelegen en eene buurschap uitmakende hoeven in gemeen gebruik verleende. Nadat vervolgens de eigenhoorigen gevrijd en de heerengoederen te hunnen behoeve in tijnsgoederen veranderd waren, bleven zij aan hen, onder den naam van marken, malenvelden, gemeenten of dergelijken, tot gemeene schaapsweiden en andere einden verstrekken, ofschoon de Graaf, als Heer der Villa, steeds het eigendomsregt behield en er als zijn onbetwistbaar eigendom mede handelde, totdat zij bij wettigen koop aan dezen of genen bijzonderen geërfde of aan de gezamenlijke geërfden overgingenGa naar voetnoot2. Uit het bloot bezit dezer malevelden ontsproten dus ook natuurlijk geene burgerlijke regten voor de geërfden. Hun bestuur was beperkt tot een uitwendig beheer, van administratieven aard. Het maken van reglementen en invorderen van boeten stond hiermede in verband. De meeste marken of maalschappen hadden als zoodanig eene kas, niet alleen uit den verkoop van houtgewas, uit erfpacht of andere gelden, door de ongewaarden, niet geërfden, voor de uit de mark afgegraven gronden opgebragt, of uit boeten ontsproten, maar soms ook verkregen door een omslag over de verschillende erven of een opgeld boven de landslasten aangevuld. Deze kassen werden gebruikt tot bestrijding der onkosten voor het houden der geërfden-vergaderingen en het benoodigd toezigt. In deze en soortgelijke | |
[pagina 655]
| |
punten schijnen alzoo de marken met de maalschappen veel overeenkomst gehad te hebben, alhoewel zij in haren oorsprong aanmerkelijk verschilden; want terwijl men de marken als een oorspronkelijk eigendom en regt der vroegste bewoners kan beschouwen, zijn de maalschappen daarentegen blijkbaar eene vrijwillige gift der Graven op de Veluwe geweest, met dat gevolg, dat de gebruikers, zoolang zij niet door den aankoop eigenaars waren geworden, steeds hunnen tijns aan 's Graven hof (curtis) moesten komen voldoen.
De knellende banden nogtans, die gedurende langen tijd hand en voet van boer en dorpsbewoner beklemd hadden gehouden, werden van lieverlede meer rekbaar. Was de verheffing der steden en de invloed der kruistogten van vermogende werking geweest om het lastig juk te verbreken, men mag met zekerheid aannemen, dat reeds bij den aanvang der 14e eeuw en misschien wel vroeger zeer vele eigenhoorigen gevrijd werden. Zelden echter traden deze dadelijk in den stand der vrijen (Ingenui), maar werden alvorens Laten, Liti of Maalmannen (Ministeriales). Dit was bereids eene aanmerkelijke schrede voorwaarts. Immers tot dusver waren zij volschuldige halseigene personen, die op de goederen, welke zij bewoonden, hunnen Heer goed en bloed moesten afstaan, en, op zijn gebied overleden, aan hem almede de helft van al de door hen nagelatene gereede goederen en aangekochte erven moesten doen toevallen, - de helft, wanneer de overledene kinderen had, doch bij ontstentenis van deze het geheel zonder onderscheid. Na hunne opname echter in den stand van Laten of Liti werden zij volle vruchtgebruikers dier zelfde goederen met vrije beschikking over de vruchten, terwijl zij in plaats van keur of beste pand der nalatenschap, ook wel keurmede of de doode hand genoemd, aan den Heer uit te keeren, diens regt daarop alleen door eene geringe schatting in geld behoefden te erkennen. In hoeverre nu deze belangrijke omkeering van zaken, bepaaldelijk de verheffing van den stand der boeren, almede op de beoefening des landbouws invloed heeft gehad en welke gunstige verandering daardoor allengs te weeg is gebragt ‘in het wild en bijster land van Veluwe,’ is uit meer dan ééne omstandigheid af te leiden. | |
[pagina 656]
| |
De in 1300 regerende Reinoud II, Hertog van Gelder, schijnt het uitgeven van maalgronden en derzelver aankoop door de gemeenten zeer bevorderd te hebben. De oude kronijk verhaalt van hem: ‘dat hij eenen getrouwen, schranderen en voortvarenden raadsman had, Johan Moliard genaamd, die regter van Arnhem was: dat deze vele gronden en veenen, en andere zandige onvruchtbare en niemand in het bijzonder toebehoorende gemeentegronden verdeelde; ze voor eenen vasten tijns of voor bepaalde aan den Graaf of eigenaar uit te keeren opbrengsten uitgaf, en hierdoor en door vele andere zaken den Hertog boven verwachting verrijkte, zoodat men zegt, dat hij diens inkomsten meer dan de helft vermeerderdeGa naar voetnoot1.’ Het gevolg hiervan was, dat omstreeks 1334 tot 1340 de veenen van Ede, Barneveld, Dorenspijk, Nijkerk, Putten, Heerde, en ook verscheiden gronden in de buurtschappen Milligen en Tongeren en elders ontgonnen werden. De koopprijs voor zoodanige gemeentegronden of heidevelden was over 't algemeen matig gesteld. Werden de gronden in 1336 door de buurtschap Manen met 40 pond, door die van Lunteren in 1334 met 150 pond, en door die van den Aanstoot, Hartskamp, Voorthuizen en Essen ieder met 100 pond betaald, de prijzen, welke de ingezetenen van andere kerspelen en buurtschappen voor grootere of kleinere gedeelten bij de verdeeling van het daar omliggende Heerenveld, ook Hengemunde genoemd, besteedden, waren doorgaans niet hooger. Veelal betaalden zij voor ieder morgen lands één pond (ƒ 1) of daar beneden. De erfpachten waren almede drukkend noch bezwarend, daar men voorbeelden heeft, dat voor eene hoeve niet meer dan 54 cs. pacht behoefde opgebragt te worden. Niet alle echter waren zoo gering: eene hoeve in de Nieuwbroek, aan den IJssel bij Zutphen gelegen, betaalde 6 pond. Eene hoeve was in die dagen veelal 16 morgen groot. Gewoonlijk echter werd aan de regtverkrijgende partij of vruchtgebruikers de verpligting opgelegd om voor het onderhoud van wegen en afwateringsslooten de noodige zorg te dragen. De Giftbrief, waarbij de gronden in de Nieuwbroek in erfpacht werden uitgegeven, doet reeds eenigermate zien, hoe het met de daarvan gehoopte voordeelen geschapen stond. | |
[pagina 657]
| |
‘Wy Reinalt, Grave van Gelder en Zutphen, doen kondt alle die geene die dezen brief sien sullen ofte hoeren lezen, dat wy met onzen vrijen willen ende met raede onser vrienden, om onse renten ende heerlichheyt toe vermeeren, hebben gegeven und geven mits desen briefe Johanna Verenbarten soen und Martijn Willems und alle den geenen die sy het voirt gunnen und geven sullen dat Alinge broek und alle die wildernissen die wy voirt meer dit Niebroeck geheysen willen hebben en wat dies meer zijGa naar voetnoot1.’ Niet zonder reden zegt Graaf Reinout in dezen zijnen Giftbrief, dat hij hierdoor zijne renten wilde vermeerderen, want belangrijk inderdaad waren de voordeelen, welke het uitdeelen van gronden in erfpacht en de verkoop van heidevelden of hengemunde voor den Graaf ten gevolge hadden. De tienden althans van nieuw aangemaakte gronden, welke omstreeks dezen tijd voor het eerst op de grafelijke rekeningen van de inkomsten der Veluwe voorkomen, bedroegen in het jaar 1334 200 malder [mud] rogge, 364 mudden garst, 2932 malder haver. Twee jaren later waren die tienden reeds gestegen tot 200½ malder rogge, 468 malder garst en 3060 malder haver; terwijl in het jaar 1340 de opbrengst van alle graansoorten aanmerkelijk veel hooger was, met uitzondering van de rogge, waarvan niet meer dan 150 malder werd opgebragt. Het aantal mudden garst daarentegen was met bijna 200 vermeerderd, het bedroeg 612 mudden; en dat der haver met meer dan duizend mudden, terwijl het namelijk 4465 mudden beliep. Deze steeds toenemende hoeveelheid haver, bij vermindering der rogge, verdient eenige opmerking, en zou misschien uit twee natuurlijke oorzaken kunnen verklaard worden; in de eerste plaats: het waren nieuw ontgonnen gronden, en hierop is zeker in de zandstreken geene graansoort met meer voordeel te verbouwen dan haver; de tweede oorzaak is welligt te zoeken in de vele overstroomingen van den Rijn, te dier tijde nog door geene genoegzame dijken bedwongen, iets, waardoor hoogst waarschijnlijk menig winterzaaisel rogge vernietigd zal zijn geworden. De erftijnsen van nieuw aangegraven gronden bedroegen in de rekening van het jaar 1334 de som van 1431 pond; in het jaar 1336 waren zij gestegen tot de aanmerkelijke | |
[pagina 658]
| |
som van 2683 pond. Wanneer men hierbij bedenkt, hoe gering veelal de erfpacht was, zoodat men van eene hoeve van 16 morgen soms niet meer dan 54 cs. en hoogst genomen ƒ 6 betaalde, dan kan men hieruit afleiden, hoe groot het aantal van zulke nieuw ontgonnen hoeven moet geweest zijn. Het bedrag der kooppenningen van grondstukken, uit de gemeene velden afgedeeld, beliep in de rekening der inkomsten van Veluwe in het jaar 1334 de belangrijke som van 7696 pond, terwijl in 1336, dus niet meer dan twee jaren daarna, op deze rekening andermaal eene som van 1716 pond voorkomt. Het is om 't even, of men deze verschijnselen als oorzaken of als gevolgen beschouwt, maar zeker is 't, dat zij met het toenemen van de bevolking der Veluwe en het verspreiden van welvaart onder den landelijken stand in naauw verband stonden. De kronijkschrijver Slichtenhorst, eene vergelijking makende tusschen de Betuwe en de Veluwe, aarzelt dan ook niet hiervan te getuigen: ‘De Betouw krielende van Volk en huysen en vermits zijne vettigheid gelijkende op een Egypten en de andere bijna op eene Arabische heyde, hoewel zij nu dagh op dagh in 't bijzonder omtrent de steden meer en meer wordt omgevroet en doorgaans, zoo niet in menigte, immers in groote en heerlijkheid van dorpen de Betouw beschaemt en voorbij loopt, daar men de wedergade van Ede ofte Barrevelt, om Nijkerk noch buyten den hoop te laten, naauwlijx en zal vernemen.’ De ijver, om woeste gronden te ontginnen, wakkerde dan ook zoo zeer aan, dat het de bewoners uit de buurtschap Wekerum verlokte tot het bebouwen van woeste gronden, die nog aan den Graaf behoorden, alvorens zij die gekocht hadden, doch waarvan zij erfpacht betaalden. Voor die al te groote voortvarendheid werden zij dan ook in het jaar 1338 behoorlijk beboet. De grootere en kleinere streken van de tot nog toe woeste velden werden alzoo afgegraven of, zoo als het toenmaals heette, gevracht of in vreede gelegd en aan het gemeen gebruik onttrokken, en hiervoor met een sloot, greb of weg omringd, voorts omgebouwd en bezaaid. Men bouwde in die dagen op de hooge gronden, en mitsdien voornamelijk op de Veluwe, winterrogge en haver. Op | |
[pagina 659]
| |
de beste stukken werd echter destijds ook garst en spelt verbouwd, welke laatste graansoort thans bijna nergens in ons vaderland op het veld gevonden wordt. Het verwaarloozen van dit gewas zal wel ten deele daaraan zijn toe te schrijven, dat de korrel van dit graan zoo vast in de bolster of haar omkleedsel zit, dat zij door de gewone koornmolens hiervan niet bevrijd kan worden, en men dus hiertoe volstrekt een afzonderlijke pelmolen behoeft. Dit is evenwel zeer te betreuren, dewijl de spelt vooral voor dezen bodem de beste tarwesoort zoude zijn, deels omdat zij niet zoo keurig op den grond is, en het met minder goede vaag voorlief neemt, deels omdat zij beter versche mest verdraagt en daarenboven sterk uitstoelt, iets, dat bij onze meestal slordige grondbewerking van groot voordeel zoude zijn, wijl hierdoor het onkruid spoediger verstikt wordt. Het schoone blanke en fijne meel behoort tot het beste tarwemeel: het is het meest geschikte voor gebak, en zeer goed voor brood, hetwelk alleen iets spoediger verdroogt. In Beijeren en Hessen-Darmstad wordt het bijna uitsluitend hiertoe gebruikt, en het is bekend, dat men in die landen bij uitnemendheid smakelijk brood eet. Waarom deze graansoort vroeger zoo veel meer dan thans in deze streken verbouwd werd, is misschien te verklaren uit hare bijzondere geschiktheid voor de bierbereiding, waarin zij de gerst verreweg overtreft. Een voorbeeld ter bevestiging hiervan vindt men in den aankoop voor 's Hertogs leger van 40 malders spelt (brasium), die te zamen gekocht waren voor 16 pond, 6 sch. 8 gr., met bijvoeging van gruit (fermentum), ter waarde van 2 pond, 13 sch., 4 gr., waaruit veertig tonnen bier gebrouwen werdenGa naar voetnoot1. Het bier was in die dagen eene eerste levensbehoefte en de bijna uitsluitende drank voor hoogere en lagere standen. Overal ontmoette men dan ook bierbrouwerijen. En oude rekeningen vermelden de omstandigheid, dat in het jaar 1347, de brouwers van Berichen, (Bennekom) Lunteren, Barneveld en Voorthuizen door een bode van Arnhem naar die stad geciteerd werden, met verbod van voort te gaan met brouwen, ten einde het gruitgeld of grafelijk accijns, door Arnout aan de stad afgestaan, te komen betalen. | |
[pagina 660]
| |
De nu zoo zeer verachte gagel (myrica gale) schijnt mede in de bierbrouwerijen eene belangrijke rol vervuld te hebben en zeer algemeen in de plaats van hop gebruikt te zijnGa naar voetnoot1. Zoo veel althans is zeker, dat er eene geldboete op stond, wanneer de gagel niet op den bepaalden tijd ingezameld en geleverd werd; en dat, terwijl van den vreemden, hier te lande ingevoerden gagel, impost of tol geheven werd, de inlandsche volgens een besluit van het jaar 1380 hiervan bevrijd bleef. Van de verbouwing van boekweit op de Veluwe, een geschenk, dat wij aan de kruistogten te danken hebben, en waarom de Franschen het ook blé sarrasin noemen, vindt men nergens gewag gemaakt. De invoering van die, vooral voor deze streken zoo gezegende graansoort, had dan ook niet voor de 15de eeuw plaats; en hoewel men wil, dat zekere Vlaming, Jan van Gestel, haar in Nederland heeft bekend gemaakt en deze reeds in 1486Ga naar voetnoot2 begraven werd, zoo schijnt zij echter eerst in de 16de eeuw hier te lande meer algemeen verbouwd te zijn geworden. Wanneer men nu vervolgens een vlugtigen blik op de veeteelt slaat, dan bespeurt men ook hierin allengs eenen aanmerkelijken vooruitgang. Eene algemeene opschrijving van veeGa naar voetnoot3, op last van Karel van Egmond, Hertog van Gelder en Graaf van Zutphen, in den jare 1526 gehouden, doet zien, dat de Veluwe zich toen reeds in een uitgebreiden veestapel mogt verheugen. Het aantal paarden b.v. in Veluwenzoom, beliep 1547, op de Veluwe zelve 13,341, te zamen 14,888 paarden; en het aantal runderen voor Veluwezoom en Veluwe het aanzienlijk getal van 86,777. Niet minder belangrijk was het aantal schapen. In Veluwezoom bedroeg het 6,388, op de Veluwe 58,728, te zamen 65,116 stuks. Terwijl eindelijk, om de varkens niet te vergeten, hun aantal destijds op Veluwe en Veluwezoom op 5238 geschat werd. Met eikels gevoed, zwierven de laatstgenoemde in de bosschen rond, en het zoogenaamde weidegeld der drijvers of het geld ter bekoming van de vergunning, om deze dieren in des Graven bosschen te drijven, benevens de pacht der bosschen, die hiervoor bij scharen werden verpacht, leverden belangrijke inkomsten voor de Graven van Gelder op. | |
[pagina 661]
| |
Het aantal hoenders moet zeker in die dagen almede zeer aanzienlijk geweest zijn, daar Hertog Reynout II in het jaar 1340, in voldoening van erfpachten of cijnsen, die toenmaals dikwijls in natura werden betaald, alleen van de Veluwe 3776 kippen ontving. Ander gevogelte schijnt men in die dagen op de Veluwe niet gekend te hebben. Hoe het voorts met de bijenteelt gesteld stond, zou men mogen opmaken uit de zeer merkwaardige omstandigheid, dat in 1312 de stad Zutphen des Graven watermolen pachtte voor een jaarlijksche erfpacht van 1000 pond was; terwijl op gelijke wijze vele andere pachten in die dagen in was schijnen te zijn betaald. Bij de schaarschte van geschiedschrijvers en de onbelangrijkheid van kleinere plaatsen, zal het wel niemand verwonderen, dat er geene belangrijke gebeurtenissen van de dorpen op de Veluwe zijn opgeteekend. Het is trouwens ook zeldzaam, dat men hunne namen vermeld vindt. De naam van Barneveld komt het eerste voor in 1310, bij gelegenheid dat zekere Arnold de Barnevelder als provisor werd aangesteld in het St. Katrijne Gasthuis te ArnhemGa naar voetnoot1. Van Voorthuisen vindt men vroeger, in 970, echter slechts als van eene hoeve gewag gemaaktGa naar voetnoot2; van Garderen in 1334; van Kootwijk veel later, in 1534. Ede leeren wij voor 't eerst in 1225 kennen. Het werd toen Edhe genaamd en in eene lijst van Utrechtsche kerkgoederen van 866Ga naar voetnoot3 wordt van Edestorpa gesproken, waaronder men gist, dat welligt het dorp Ede te verstaan zij. Lunteren komt met Berichem (Bennekom) het eerst voor in 1334, bij gelegenheid dat de brouwers naar Arnhem ontboden werden, en Otterloun, in den vroeger genoemden giftbrief van Folkerus, in 't jaar 885 vermeld, verschijnt in 1176 onder den naam van Otterlo.
Zoo had dan de ontluikende vrijheid, door belangrijke gebeurtenissen in 't leven geroepen, den nijveren landman tot een meer onafhankelijken stand verheven, en de welvaart der Veluwe bevorderd. De eertijds woeste streek werd van alle zijden bebouwd; groote stukken gronds waren door | |
[pagina 662]
| |
de gemeenten aangekocht en in de veertiende eeuw zag men de voortbrengselen der Veluwe, in een tijdsverloop van weinige jaren, meer dan de helft vermeerderd. In de hoofdkerspelen Ede en Barneveld, meer bloeijend en aanzienlijk dan de rijkste dorpen uit de vette Betuwe, heerschte welvaart alom, zoodat Hertog Arnout in 1430 zijne inkomsten alleen uit de ambten van Nijkerk, Barneveld en Scherpenzeel, voor de inzonderheid destijds belangrijke som van 40,264 Rijnsche gulden verpanden kon. Van de toenemende welvaart schijnt dan ook vooral in die streken de steeds voortgaande landontginning het natuurlijk gevolg te zijn geweest. Deze ontginningen waren van zoo veel belang, dat Keizer Karel V den 14den Junij 1555 een bijzonder ambtenaar aanstelde, belast met het onderzoek naar de nieuw afgegravene landen en het ontvangen der novale tienden. Bij een opneming, in 1628 namens de rekenkamer gedaan, bleek, dat alleen onder het ambt Ede met Bennekom en Lunteren meer dan 260 morgen of 221 B., gedurende eenen menschen leeftijd ontgonnen warenGa naar voetnoot1. Wanneer wij nu bedenken, dat in de elfde eeuw de geheele Veluwe niet dan een woest bosch en de landman niet veel meer dan een slaaf was, dan staan wij verbaasd over de veerkracht en den moed der vroegere bewoners der Veluwe, die niettegenstaande gedurige oorlogen en met geringe middelen, in een kort tijdvak zulke reuzenschreden op den weg van vooruitgang konden doen. Maar onwillekeurig rijst dan ook de verwijtende vraag voor onzen geest: Hebben de latere tijden het gegeven voorbeeld gevolgd? Acht eeuwen zijn er sedert verloopen en is er wel veel gedaan om den valen hoed door een beteren te doen vervangen; maar toch, wat is de Veluwe? Wat zijn inzonderheid deze streken, door hare ligging niet alleen voor den landbouw, maar ook voor de veeteelt zoo bijzonder geschikt? In weêrwil van de gunstigste omstandigheden ontdekken wij nog overal rondom ons heen onafzienbare heidevelden; nog vertoonen zich in de kerspelen van Ede en Barneveld uitgestrekte broekgronden, waaruit de heerlijkste weiden zouden te verkrijgen zijn, waarbij 't genoeg is alleen aan den Valkschen asch te denken; nog zijn er onder Bennekom onmetelijke turfschatten, die ongebruikt blijven; nog liggen hier | |
[pagina 663]
| |
uitgestrekte heidegronden, die voor hout-kultuur en het aanleggen van sparrebosschen bij uitnemendheid geschikt zijn. Van waar dit schromelijke verzuim? Het antwoord op deze vraag wenschen wij liefst onze lezers zelve te doen opmaken, wanneer wij, getrouw aan ons plan, ten slotte hunne aandacht zullen gevestigd hebben op den voormaligen en tegenwoordigen waterstand van de Veluwe. Aan deze beschouwing zij 't evenwel vergund eene enkele algemeene opmerking te doen voorafgaan. Het water, om 't even of het uit de wolken op ons nederdruppelt, uit den schoot der aarde opwelt, of uit naburige stroomen over dammen en dijken tot ons komt, is voor ons beurtelings eene plaag of eene weldaad; - eene plaag, wanneer het onze akkers in moerassen herschept, de met zorg gekweekte vrucht vernielt, de steunsels onzer woningen wegknaagt, onze wegen onbegaanbaar maakt. Eene weldaad, wanneer het te gepasten tijde het dorstige land drenkt, of langs het aangewezen pad gewillig den rug kromt, om den last, voor onze schouderen te zwaar, op verren afstand over te voeren. Er is geen land ter wereld, waar, zoo als in het onze, deze waarheid zoo practisch gevoeld en ondervonden en toch dikwijls zoo weinig begrepen of vooruit berekend wordt. Wij gedragen ons in den regel tegenover die plaag zoowel als tegenover die weldaad, met eene lijdelijkheid, eene zorgeloosheid en onverschilligheid, die men belagchelijk zoude kunnen heeten, indien de zaak niet zoo hoog ernstig en van zoo ver uitziende gevolgen ware. Of beweren wij te veel, wanneer wij het er voor houden, dat bepaaldelijk voor dat kleine plekje der aarde, dat ons als woonplaatss is aangewezen en hetgeen wij Nederland noemen, het water, dat verschrikkelijk-weldadig element, ten slotte geheel over ons leven en bestaan beslist? Beweren wij te veel, als wij meenen dat onze voorspoed en welvaart er ten eenemale van afhangen, of wij dit element tot bondgenoot of tot vijand hebben? Zie, gij kent de beeldspraak van het Zeeuwsche wapen, de Hollandsch Leeuw, dobberende op de golven, met de woorden: Luctor et emergo, al worstelende blijf ik boven. Die leus, door de watergeuzen in figuurlijken zin gebezigd, was de karakteristieke herinnering van vroegere ervaringen en nog steeds gevoelde behoefte, het was de herinnering van den strijd der voorvaderen tegen het geweld der baren. Moge die leuze ook nu nog van toe- | |
[pagina 664]
| |
passing zijn op een groot gedeelte van ons Vaderland, zij behelsde vooral in de vroegste tijden eene schrikkelijke waarheid. In de elfde eeuw waren wij noch tegen de woedende baren der Noordzee, noch vooral in deze streken tegen de hooge vloeden van het meer Flevo en de overstroomingen van den Rijn beveiligd. En toch was de vijand, die van dien kant dreigde, de eenige niet. Voeg er bij, dat wij hier wonen aan de helling van eene groote vlakte, doorsneden met vele aanzienlijke beken, welke alle van den oostelijken heuvelkling naar de westwaarts gelegen vallei afvloeijen en zonder ophouden hare driftige wateren in de diepten nederplassen; en het zal u daaruit alleen reeds duidelijk worden, welk een strijd er vaak te strijden viel. Maar zie, ook het geschiedverhaal vervult u als met eene heimelijke angst, wanneer gij daar leest, hoe b.v. in 1170 de baren der Noordzee tot zulk eene hoogte werden opgezweept, dat zij zich tusschen de kruinen der duinen een weg baanden en hare woeste golven tot voor de poorten van Utrecht werden voortgestuwd: hoe de overstroomingen van den Rijn in 1342 zoo geweldig waren, dat de naauwelijks aangevangen bedijking der Betuwe niet alleen bezweek, maar dat het water meer dan anderhalf jaar de oppervlakte der Betuwe bedekte, zoodat Hertog Reinout II in de maand Augustus van het jaar 1343 genoodzaakt was dwars door de Betuwe te scheep van Nijmegen naar Arnhem te gaanGa naar voetnoot1. Niet voor het begin der 14de eeuw schijnt men in Gelderland een aanvang met de bedijking gemaakt te hebben. In 1327Ga naar voetnoot2 leest men het eerst van Betuwsche dijkregten. Op welk tijdstip evenwel de Noorder Rijndijk het eerst is aangelegd, hebben de geschiedkundige nasporingen nog niet uitgemaakt. Die dijk beschut voornamelijk de Geldersche vallei en loopt van Wageningen westwaarts tot aan de Grebbe en beveiligt alzoo den Wageningschen en Bennekomschen polder, de Reenensche Neude, benevens Veenendaal en de polders van Manen en Veldhuizen. Daarentegen lag de Geldersche vallei aan den kant der Zuiderzee nog steeds open voor hare golven. Want van de | |
[pagina 665]
| |
Stichtsche grenzen af strekt zich oostwaarts langs de Zuiderzee, ter lengte van twee uren gaans, eene vruchtbare streek gronds uit, eene streek, die door hare lagere ligging gedurig aan de nadeelen van hooge vloeden was blootgesteldGa naar voetnoot1. Zij diende voornamelijk tot veeweiden en droeg den naam van Erkemede. Ook over deze vlakte kon alzoo een groot gedeelte der Geldersche vallei toenmaals door de golven van het meer Flevo overstroomd worden, totdat den 28sten Maart 1356 Graaf Reinoud II met de nabijgelegen kerspelen Nijkerk en Putten overeenkwam tot het leggen van eenen dijk en het aanstellen van een polderbestuur. Door dezen weldadigen maatregel werd vervolgens de grond gelegd tot bevestiging eener oppervlakte van omstreeks 3000 bunders landGa naar voetnoot2. Maar was nu door dit een en ander de Geldersche vallei tegen den vijand van buiten eenigermate beschut, in haren eigen boezem woedde hij nog steeds met onbedwongen euvelmoed. Door hare ligging aan de helling van den oostelijk gelegen heuvelkling bleef zij veroordeeld het water te ontvangen van tallooze beken. De groote Barneveldsche beek, de Eschvelder, de Modderbeek, de Nederwoutsche beek, de groote Luntersche of Overwoudsche beek, de kleine Luntersche beek, de Veenbeek, de Methorster beek en meer andere, die, plaatselijk anders genoemd, in kleinere zijtakken zich verdeelen, - zij overdekken alle te zamen de gansche oppervlakte der vallei als met een net uit zilveren koorden geweven. Doch hoedanig nu was vroeger en is voor een groot deel nog tegenwoordig het ligchaam, dat al die beken dooraderen? Vloeiden zij allen als helder kristal langs eenen vasten afgebakenden weg? Verplaatst ge u in uwe verbeelding in de 13de en 14de eeuw, en ziet gij in het rond, dan ontwaart uw oog op die uitgestrekte vlakte niet dan veenen, meeren en moerassen. 't Zijn voor het meerendeel de verwaterde bouwvallen der digte wouden, die eenige eeuwen vroeger op dezelfde plaats hunne groene tinnen naar de wolken rigtten. Op de oude kaart van Slichtenhorst vindt ge aangewezen de Wageningsche, Bennekomsche en Manensche veenen, en ook de Edensche komen daar voor. In 1390Ga naar voetnoot3 schonk Hertog Willem van Gulick aan de ge- | |
[pagina 666]
| |
ërfden van Wageningen en Benichem (Bennekom) de zuidzijde en aan de erfgenamen van Manen de noorderdeelen van het gemeene veen; en uit de genoemde kaart blijkt verder, dat van Wageningen tot aan en voorbij Lunteren, langs Velthuizen en Doesburg, een aaneengeschakeld moeras of veenstreek zich moet hebben uitgestrekt. Lager in de Geldersche vallei vindt men de Amerongsche, Reenensche, Prattenburgsche en Ginkelsche veenen, terwijl eene geheele moerassige streek van Amerongen en Reenen naar de zijde van Prattenburg en de Ginkel dwars door de Geldersche vallei tot aan Stoutenburg duidelijk is aangewezen. Voegt men hierbij de veenen van Hoevelaken en Nijkerk, dan ziet men, hoe al de lagere gronden van de twee kerspelen Ede en Barneveld tot aan en op Stichtschen bodem óf veen óf moeras waren. Immers de lage velden onder Woudenberg, Leusden, Hamelsveld op Stichtsch gebied en die van Scherpenzeel, Barneveld, het Gardersche broek en den Valkschen Asch op Gelderschen bodem, zullen in vroegere dagen wel niet veel meer dan een moeras geweest zijn. Inmiddels verlieze men niet uit het oog, dat sommige dezer opgenoemde veenen, zoo als die van Prattenburg en Ginkel op Stichtsch grondgebied liggen. Zij maken echter één ondeelbaar geheel met de Geldersche vallei uit, en de gissing is niet al te gewaagd, dat deze geheele lage streek aan deze zijde welligt de oude bedding eener rivier is geweest. Behalve deze veenen en moerassen schijnt er ook in de tiende eeuw aan den voet van den Amerongschen berg een beduidend meer geweest te zijn, Agelmari genaamdGa naar voetnoot1. In den jare 950 toch gaf Keizer Otto eenige goederen, en daaronder Agelmari, in den gouw Veluwe, in het graafschap van Lingerus gelegen, aan het klooster Engeren ten geschenke, en waarschijnlijk maakte toen geheel Geldersch Veenendaal een gedeelte van dit meer uit; een klein gedeelte van dit meer bestaat nog onder den naam van het EgelmeertjeGa naar voetnoot2. Een gelijksoortig meertje van veel geringeren omvang lag oudtijds bij Rheenen, het bestaat nog onder den naam van Hel, bij de Reenensche Meent, het is zeer diep en vischrijkGa naar voetnoot3. | |
[pagina 667]
| |
Evenzoo ontbreekt het niet aan sporen van vroegere stroomen of riviertjes, waarvan de beddingen nog hier en daar duidelijk zijn aan te wijzen. Het moge voorshands moeijelijk te beslissen zijn, of de tegenwoordige stroom Eem vroeger een noordelijke tak van den Rijn geweest zij; op goede gronden mag men niettemin aannemen het voormalig bestaan van een riviertje, dat bij Rheenen ontsprong, geheel de Geldersche vallei in de rigting naar Amersfoort doorvloeide en vervolgens bij Eembrug in de Zuiderzee zich ontlastte. Dit vermoeden wordt gesteund door de schenking van Karel den Groote, die in 776 of 780 aan de Utrechtsche kerk zijne Villa Lusidiana of Leusden, benevens vier bosschen afstond. In den oorspronkelijken tekst van den giftbrief wordt de ligging van de rivier Hemus aangewezen ter wederzijde dezer bosschen. De rivier de Eem liep derhalve op een zekeren afstand van Leusden natuurlijk aan deze zijde door de vlakte. Een der bosschen, Hengeschoten, later Henschoten genaamdGa naar voetnoot1, lag ten westen van het dorp Woudenberg en het bosch Fornheese, later genaamd Vernheese, bij den Amersfoortschen Eng. Ter verdere bevestiging van dit vermoeden kan almede strekken hetgeen omtrent de stichting van de St. Paulus-Abdij, op den heuvel Hohorst, thans den Heiligenberg, vermeld wordt. In de levensbeschrijving van haren stichter, Bisschop Ansfried, wordt gezegd, dat de heuvel aan de eene zijde door een stroom omgeven werd en ter andere zijde door een moeras, en dat Bisschop Ansfried zich ter scheep daarheen liet brengenGa naar voetnoot2. Wanneer men op de kaart de ligging der twee bosschen Hengeschoten en Fornheese en het dorp Leusden nagaat, en men vergelijkt hierbij de geheele moerassige streek van de Prattenburgsche en Ginkelsche veenen, tot digt bij Stoutenburg, zoo als zij op de oude kaart van Slichtenhorst is aangeduid, dan kan men met eenigen grond aannemen, dat deze oude rivier Hemus bij Rhenen of liever in de nabijheid der Greb ontspringende, langs dezen weg door geheel de Geldersche vallei naar Amersfoort heeft gevloeid. | |
[pagina 668]
| |
Maar er is meer. Naar hetgeen Slichtenhorst verhaalt omtrent de Nodam, eene vruchtbare strook aangeslibte grond aan den voet van den Heymenberg, die zich uitstrekt tot bij Wageningen, zou oudtijds voor deze streek eene zomerkade gelegen hebben, om het land des zomers bij hooge vloeden droog te houden. In het jaar 1595 echter moet de wintervloed met zulk eene kracht en met zoo groot eene massa water hier overheen door de Geldersche vallei gestroomd zijn, dat een der poorten van Amersfoort voor het geweld van het water bezweek. Dien ten gevolge werd, op dringend aanhouden der Stichtenaren, deze kade in eenen stevigen en breeden dijk veranderd. Men ziet hieruit, dat de Rijn, toen er aan die zijde nog geene dijken waren, zeker met eenigzins hoog water eenen geregelden afvloed door de Geldersche vallei moet gehad hebben. Wanneer men nu daarenboven leest, dat Frederik Barbarossa in 1165 beval, dat de dijk of nieuwe dam, tusschen Wageningen en den Tafelberg, dwars door den regter Rijnarm gelegd, weder moest doorgegraven worden, ‘ingevolge dat het Rijnwater vrij door die opening zoude kunnen afstroomen naar de Zuiderzee, daar zoo digt bij gelegen,’ en dat deze vrije gemeenschap voortdurend moest blijven bestaan, dan kan, welke moeijelijkheid en duisterheid ook in deze woorden vervat zij, hieruit toch afgeleid worden, dat zich op deze hoogte de Rijn een doortogt baande. Bij dit alles mag men niet vergeten de natuurlijke ligging dezer gronden, die zulk eene sterke helling heeft, dat het verval tusschen de Greb en de Zuiderzee 6 Ned. ellen en 5 palmen bedraagt. Oudere metingen komen hiermede overeen; want reeds in 1600 bedroeg het verval van den Rooden Haan in de Schoonenbeeksche Grift tot Amersfoort 21 Utr. voetenGa naar voetnoot1. Wanneer men deze geschiedkundige en natuurkundige gronden bijeenvoegt, dan krijgt de onderstelde afloop van water door de Geldersche vallei eene hooge mate van waarschijnlijkheid, en hoe dan ook de juiste loop van dezen ouden riviertak moge geweest zijn, en onder welke benaming, zoo blijkt echter uit oude oorkonden en uit den natuurlijken toestand van een gedeelte der Geldersche vallei, dat er van den Rijn af, en wel op de hoogte van de Greb, in vroegere dagen eene rivier heeft geloopen dwars door de vallei heen tot Amersfoort. | |
[pagina 669]
| |
Met het oog op deze omstandigheid, die misschien bij toekomstige ondernemingen een overwegend gewigt in de schaal zou kunnen leggen, is het van belang te weten, wat inmiddels door menschenhanden is gewrocht, terwijl de natuur nu eens dreigend, dan weder als het ware uitlokkend, zoo menige vingerwijzing gaf. Wat toch deed men, wat verzuimde men, om den watervijand hetzij te weren, hetzij af te leiden, hetzij zich tot bondgenoot te maken? De maatregel van den Bisschop van Bourgondie geeft al dadelijk eenig antwoord op die vraag. De nog bestaande Kromme Eembeek, die in de nabijheid van de Greb aan den voet van den Heymenberg of Hemerstein heenvloeit, werd in 1473 op zijn bevel met eene grift of vaart in verbinding gebragt; eene grift, die naar Veenendal loopt, ten einde de verveening daar ter plaatste te bevorderen, en de turf door dezelve naar den Rijn te kunnen afvoeren. Of deze vaderlijke daad zoo geheel belangeloos geweest zij, willen wij niet onderzoeken; voor een Bisschop, die veeltijds op het slot ter Horst vertoefde, tot welks grondgebied de veenen van Veenendaal behoorden, was het toen niet onverschillig een geschikt vervoermiddel te bezitten. Maar in het jaar 1555 werd hier nog eene tweede grift gegraven door Gilbert van Schoonerbeke, een Antwerpenaar, die de meer westelijk gelegene veenen van Keizer Karel V voor een langdurige pacht verkreeg, terwijl zijne erfgenamen, of liever curatoren, in zijnen met schuld bezwaarden boedel, eene overeenkomst sloten over de afvoering van een honderd morgen veen, bij Prattenburg gelegen. Deze grift loopt van den Rooden Haan noordwaarts door de lage Ginkelsche veenen naar de Woudenbergsche grift, welke wederom in de Luntersche beek valt, terwijl deze beek in de nabijheid van den Heiligenberg zich met de Heiligenberger beek of grift, uit het westelijk gedeelte van Hamersveld voortkomende, en die nog een overblijfsel is der Schoonerbeeksche grift, vereenigt en voortloopt tot de grachten van Amersfoort. Deze aanzienlijke Schoonerbeker grift was oorspronkelijk 4813 Utrechtsche roeden langGa naar voetnoot1, en waarschijnlijk gemiddeld op de breedte van één en een halve oude roede gegraven. Ten gevolge eener overeenkomst tusschen de bewindvoer- | |
[pagina 670]
| |
ders des boedels van Schoonerbeke en de veengenooten, aan Bisschop Davids grift gelegen, werd zij met deze in het jaar 1560 verbonden, doch ten gevolge der eeuwige twisten tusschen de Geldersche en Utrechtsche over het ontvangen van water, in 1599 weder toegedamd. Zie hier alzoo twee belangrijke griften, die een tijdlang met elkander eene geregelde vaart daarstelden van de Greb af tot aan Amersfoort. Zij schijnen beide ter bevaring van vrij aanzienlijke schepen geschikt te zijn geweest. De Bisschopsgrift toch werd bevaren door ChamoureusenGa naar voetnoot1, een groot soort van schepen, die de turf onmiddellijk naar de zoutketen te Schoonhoven bragten; deze vaart had ook een behoorlijk jaagpad. De veel belangrijker Schoonerbeker griftGa naar voetnoot2, 4813 Utrechtsche roeden lang en anderhalf oude roeden breed, voerde de turf in vrij groote schepen naar Amersfoort en vervolgens over zee naar Antwerpen. Een waarlijk grootsche onderneming, die ons voor haren stichter met eerbied vervult. Men schijnt echter ook al vroeg bespeurd te hebben, dat men, door al het water uit de Geldersche vallei naar den ouden Eem af te leiden, voor Amersfoort en de lager gelegene Eemlanden te veel water kreeg, en dat deze afloop niet voldoende was, daar, bij hoogen waterstand de Eem el 1.5.3.4 hooger kon staan dan de Barneveldsche beekGa naar voetnoot3. En dit mag ook wel de reden zijn, waarom bijna al de latere plannen voor afwatering of bevaarbaarmaking van de Geldersche Vallei het denkbeeld voorstaan, van met eene vaart dwars door de Geldersche Vallei eene andere uitwatering onmiddellijk in de Zuiderzee te zoeken. Hertog Karel van Egmond vormde in het jaar 1530 het plan om eene breede grift te graven, die in de nabijheid van het slot Hulkestein in de Zuiderzee zoude uitloopen, en verder dwars door de Arkemeente en Holster Erven omtrent Wageningen in den Rijn zoude uitkomen en den naam dragen van ouden RijnGa naar voetnoot4. In later tijd, later dan 1530, schijnen de Veenraden der Geldersche en Stichtsche veenen, door middel van waterpassing, het plan eener afwatering onderzocht te | |
[pagina 671]
| |
hebben. Volgens dit plan wilde men den afloop des waters van Veenendaal noordwaarts tot aan den Walderveenschen molen brengen, van daar langs Kallenbroek, Claarwater en het Nijkerkerveen naar Nijkerk en dus, zoo het schijnt, langs den waterloop, door Hertog Karel bedoeldGa naar voetnoot1. Eindelijk moet er ook nog een oud kaartje bestaan, volgens overlevering, ten tijde van Prins Maurits van Oranje, waarschijnlijk in 1605 op aanraden van Simon Stevijn, vervaardigd, naar aanleiding waarvan het plan schijnt ontworpen te zijn van een kanaal, hetwelk zoude loopen van Wageningen af, tusschen Renswoude en Ede door, langs den Kallenbroekschen molen, oostwaarts van Hoevelaken, om eindelijk uit te monden westwaarts van Nijkerk, op het vroeger vermelde punt in de ZuiderzeeGa naar voetnoot2; een plan, waaraan in 1668 de vermaarde wis- en waterbouwkundige Johan de Witt en Joh. Studde hunne bijzondere aandacht en bijval schijnen geschonken te hebben. Zoo had dan in de allervroegste tijden, waarschijnlijk welligt tot de 11de eeuw, de natuur eene afwatering aan de Geldersche Vallei bezorgd, of ten minste den weg aangewezen, hoe men de lage grondstreek aan de ontginning van veenen en het verbeteren van hoogere en lagere gronden met voordeel zoude kunnen dienstbaar maken, terwijl in de 14de eeuw plaatselijke belangen, althans tijdelijk, eene geregelde kanaalvaart en afwatering door de Geldersche Vallei daarstelden, totdat eindelijk het opperbestuur der provincie, én de gewestelijke belangen, én welligt in het bloeijendst tijdvak van ons gemeenebest, de Stadhouder der Vereenigde Staten, doordrongen van het gewigt der zaak en van het gebrekkige van het bestaande, algemeene maatregelen beraamden tot den aanleg van een geheel kanaal, waarbij zoowel de geregelde vaart, als de behoorlijke afwatering, zouden worden in acht genomen. Oorlogen en de kleingeestige strijd van ondergeschikte belangen tusschen de twee belendende provinciën, schijnen echter voornamelijk oorzaak geweest te zijn, dat deze hoogst aangelegene en nog zoozeer gewenschte zaak steeds in hare beginselen is blijven rusten en nimmer tot uitvoering is gekomen. | |
[pagina 672]
| |
Ieder echter, die eenigzins met deze landstreek bekend is, zal gereedelijk de dringende noodzakelijkheid erkennen om de Geldersche vallei en ook bepaald deze streek van den overlast van het water te bevrijden, en de onmetelijke gagelvelden, die ons van alle zijden omringen, in goede weiden te herscheppen, terwijl er nu niets dan een weinig zuurgras groeit, waarvan het Meer voor het hoornvee en het Ongans voor de schapen, twee zulke gevaarlijke vee-ziekten, de noodlottige uitwerkselen en ware landplagen zijn. Wij wagen het niet hier op het gebied der bespiegelingen te treden, of van de toekomst te vragen, wat zij ons belooft, wanneer eenmaal de weldaad van eenen goed geordenden waterstand mogt verkregen zijn. Maar wij mogen toch wijzen op de gezegende vruchten, die daarvan voor deze streek noodwendig de gevolgen moeten zijn. Wij mogen 't dus, als onze innigste overtuiging, uitspreken, dat onze veestapel vergroot, onze koornschuur met dubbelen voorraad verrijkt zullen worden: dat de veel goedkoopere wijze van vervoer te water de houtcultuur zal bevorderen; dat de hooge en tot bebouwing minder geschikt gelegene heuvels in winstgevende bosschen zullen herschapen worden; dat welvaart en zegen, alom verspreid, en, waar thans schamele hutten zich vertoonen, te midden van moerassen en onlanden, welvarende landhoeven zullen verrijzen, omringd van weelderig vee, te midden van grazige weiden. |
|