| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Jezus Christus vooral in eenige trekken van zijn inwendig leven geschetst. Twaalf leerredenen, door M. van Staveren, Theol. Doct. en Pred. te Leeuwarden, Zutphen, bij A.E.C. van Someren. 1852.
Bij het lezen van het veelbeteekende opschrift, boven dit twaalftal leerredenen geplaatst, was het de eerste gedachte van Ref.: ‘Daar behoort inderdaad groote moed en zelfvertrouwen toe, om zich openlijk te durven wagen aan eene schets van het inwendige leven van Hem, die als de Grondlegger en Stichter van het Godsrijk op aarde zoo geheel eenig daarstaat in de geschiedenis der wereld.’ Die geschiedenis toch getuigt, hoe diep en omvattend het groote wereldplan, door Jezus van Nazareth ontworpen en tot stand gebragt, in het geheele leven der menschheid, in den zedelijken, burgerlijken, maatschappelijken toestand der volkeren ingegrepen heeft; eeuwen achtereen is van de kerk van Christus herscheppende, vernieuwende en bezielende kracht uitgegaan, en nog gaat zij in onverminderde mate van haar uit; zij is de groote spil, om welke het rad der ware beschaving van de menschheid zich beweegt, zij de kracht, die het voortstuwt, en met regt noemt men de komst van Christus, en het door Hem volbragte werk: de stichting der christelijke kerk op aarde, het grootste keerpunt in de geschiedenis der volkeren. Zelfs de ongeloovige, die in Jezus van Nazareth niets meer erkent dan eenen mensch, moet met hoogen eerbied en bewondering opzien tot dien man, die zulk eene diepte van geest en kracht van wil vereenigde, dat hij niet alleen het reuzenplan der stichting eener Kerk, bestemd om eens de geheele wereld te omvatten, ontwerpen, maar dit ook op zulk eene wijze en met zulk eenen uitslag tot stand brengen kon, als de geschiedenis der Christelijke Kerk getuigt. Vraagt hij toch, bij het zien van dat groote, omvattende verschijnsel in de wereldgeschiedenis, van de Christelijke Kerk: ‘Vanwaar?’ klimt hij op tot de eerste eeuw van haar bestaan, hij eindigt altijd met de overtuiging, dat daarvan geene andere verklaring bestaat, dan eenig en alleen de geest- en wilskracht, de geheele persoonlijkheid van zijnen Stichter. Het Christendom zelf is de
heerlijke en onwederlegbare getuigenis van het geheel buitengewone en eenige, hetwelk de persoonlijkheid van Jezus Christus moet gekenmerkt, van den verbazenden indruk, dien Hij door persoon en woord en werk moet gemaakt hebben, daar toch van Hem alleen alle kracht tot stichting van het Godsrijk is uitgegaan. Van Hem alleen, zeg ik; want zoo een Socrates (om een voorbeeld te noemen) zijnen naam als grootsten Wijsgeer van Griekenland gewisselijk ten deele te danken heeft aan zijne voortreffelijke leerlingen, die niet alleen zelfstandig hebben voortgebouwd op de grondslagen, door hem gelegd, maar van welke ook sommigen - een Plato - zelve een veel hooger standpunt van wijsgeerige ontwikkeling bereikt hebben dan hij, en in diepte en omvang van geest hunnen meester overtroffen; - van die mannen,
| |
| |
die door Jezus Christus gevormd zijn, om zijn werk voort te zetten en het Koningrijk der Hemelen op aarde te stichten en uit te breiden, moeten wij juist het tegenovergestelde getuigen, wanneer wij hen vergelijken met hunnen grooten Meester. Wij leeren de Apostelen van Jezus, uit zich zelven onontwikkelde, veelzins bekrompene Galileërs, kennen als gewrochten van den Heer, en zij treden bij Jezus zelven ten eenenmale in de schaduw. Bij alles, wat zij gedaan hebben tot stichting van Christus' gemeente, was het de kracht des Meesters, die door hen werkte; Jezus had hen bezield; wat zij waren, waren zij alleen door Hem; wat zij verkondigden aan de wereld, was niet de vrucht van zelfstandige overdenking; neen, het was slechts de verkondiging van den Heer, en van hetgeen zij in Jezus gezien of van Jezus gehoord hadden. Wordt nu zelfs de ongeloovige door de getuigenis der geschiedenis gedwongen, om in de geheel buitengewone persoonlijkheid van Jezus den Nazarener de eenige oorzaak te erkennen van dat reuzenwerk, hetwelk nergens in de wereld zijne wedergade heeft; moet ook hij den indruk, dien Jezus gemaakt heeft, de eenige kracht noemen, die zulk eenen beslissenden omkeer in de zedelijke ontwikkeling, ja in den geheelen zoo uiterlijken, als innerlijken toestand der menschheid te voorschijn geroepen en tot stand gebragt heeft, dan zal reeds deze het als eene uiterst moeijelijke taak beschouwen, om het karakter, de persoonlijkheid of het inwendige leven van Jezus Christus te schetsen. Maar hoe zeer klimt nog het moeijelijke dier taak voor allen, die Jezus geloovig erkennen en belijden als den Christus, den Zoon van God, die wel mensch geworden is, maar toch ook als mensch met Goddelijke krachten begaafd was, een Wezen, hooger dan al het geschapene, en welks oorsprong opklimt tot voor de grondlegging der wereld!
Meer dan gewone opmerkzaamheid wekt dan ook elke poging, om het inwendige leven van onzen Zaligmaker te schetsen. Ref. nam den voor hem liggenden bundel Leerredenen van Dr. van Staveren daarom ook met groote belangstelling ter hand - maar hij vond zich na het lezen der leerredenen eenigzins te leur gesteld in de verwachtingen, die de Geleerde Schr. door het opschrift: jezus christus vooral in eenige trekken van zijn inwendig leven geschetst, bij hem had opgewekt. Ziet hij alleen op den titel, onder welken de Schr. zijnen kanselarbeid het lezende publiek aanbiedt, dan kan hij niet ontveinzen, dat zijn oordeel ongunstig uitvalt, ja, dat hij menigmaal onder het lezen met verwondering zich zelven gevraagd heeft, wat toch den Schr. bewogen kan hebben, zulk een veelomvattend opschrift boven zijne Leerredenen te plaatsen; een opschrift, waaraan misschien enkele beantwoorden, maar dat op anderen naauwelijks ten deele, op sommigen zelfs volstrekt niet toegepast worden kan.
Om dit ons oordeel te motiveren, laten wij terstond de korte inhoudsopgave van dezen bundel volgen, zoo als de Schrijver zelf die in zijne voorrede geeft; wij voegen er echter eenige opmerkingen tusschen. ‘Om het hooge gewigt van Christus' persoonlijke verschijning op aarde te doen gevoelen, heb ik eerst de aandacht gevestigd op de openbaring Gods in Hem;’ - Leerrede over jezus' naam: immanuel, god met ons, volgens Matth. I: 23b. Bij al het goede, dat overigens deze preck bezitten moge, vonden wij het meer dan vreemd, dat reeds de eerste leerrede in den bundel niets bevat, wat den titel van het werk eenigzins regtvaardigt. De Eerw. van Staveren zoekt langs den gewonen weg in het licht te stellen, hoe Gods openbaring in Christus ons God heeft doen kennen en in welke betrekking tot God wij door Christus staan. Hij spreekt I. over hetgeen de naam immanuel ons predikt en II. waartoe die naam ons stemt; ter ontwikkeling van Dl. I. wijst hij op vier bijzonderheden: 1o. god waarlijk met ons; 2o. god in den verhevensten zin met ons; 3o. god met ons allen en in alles met
| |
| |
ons; 4o. god voor eeuwig met ons. Uit de behandeling blijkt, dat de Schrijver meer naar aanleiding van den tekst gesproken, dan dien in zijn verband beschouwd heeft. Volgens Mattheus bevat de naam immanuel in het algemeen reeds, wat meer bepaald door dien van jezus uitgedrukt wordt. De Engel sprak tot Jozef in den droom: ‘En zij zal eenen Zoon baren en gij zult zijnen naam heeten JEZUS: want Hij zal zijn volk zaligmaken van hunne zonden.’ En daarin uu vindt Mattheüs de vervulling der Godspraak van Jezaija; ‘Ziet, de maagd zal zwanger worden, en eenen Zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten emmanuel, hetwelk is, overgezet zijnde, God met ons.’ Wij hebben dus regt, om ons te verwonderen, dat de Schr. hier bijkans stilzwijgende voorbijgaat, wat onzes inziens hoofdzaak wezen moest: ‘God met ons, die zondaren zijn, of de openbaring en betooning van Gods heilige en genadige liefde in Christus, den gekruisigden.’ Is het niet vreemd, dat noch in deze, noch in de overige Leerredenen naauwelijks van onze verzoening met God in en door den Gekruisigde sprake is? Beschouwen wij deze Leerrede in verband met den titel - de Heer van Staveren zal toch de zeer vlugtige schets in enkele volzinnen van de werkzaamheid van Jezus, hoe deze zich tot allen uitstrekt (bl. 11), wel geene schets van 's Heeren inwendig leven durven noemen? - ‘daarna,’ zoo gaat de Schr. voort, ‘op het gewigtige werk, waarin, als in één middenpunt, zijne gansche werkzaamheid zamenloopt, de stichting der gemeente, terwijl de derde leerrede, in de bijzondere leiding zijner discipelen, dit punt nog nader in het licht stelt, en zijne Goddelijke wijsheid, in de middelen tot bereiking van zijn verheven doel, eenig(s)zins levendiger doet gevoelen.’ - In de
tweede Leerrede beschouwt de Schr. de stichting van het volmaakte godsrijk als de hoofdwerkzaamheid van christus op aarde, volgens Lukas VI: 13, waar ons de aanstelling van twaalf discipelen van Jezus tot zijne Apostelen verhaald wordt, terwijl hij in de derde (de roeping van sommige discipelen, volgens Joh. I: 37-46, die alzoo volgens chronologische orde de tweede moest voorafgaan) jezus' eerste openbare werkzaamheid beschouwt als eene profetie van hetgeen hij ten allen tijde is en doet. Schetsen van Jezus' inwendig leven zult gij hier te vergeefs zoeken, en 't is merkwaardig, dat de Schr. zulks reeds in de opgave van de onderwerpen zelve aanduidt; zij handelen immers over Jezus' openbare leven. Van de eerste valt niets bijzonders te zeggen; 't is eene preck, waarin evenmin veel te berispen, als te roemen valt; blz. 30 en 31 vinden wij echter eenen wenk, hoe de Schr. den dood van Christus beschouwt: ‘Daarvoor - voor de stichting van het Godsrijk - heeft Hij alles veil! De zonde der wereld is te groot, dan dat zij haren haat tegen Jezus zal afleggen, vóór dat zij dien heeft gekoeld. Hij gevoelt het, zonder zijnen dood wordt de zonde als zonde niet openbaar en geoordeeld; wordt bij de zijnen niet alle aardsche verwachting den bodem ingeslagen, noch het zuiver hemelsche van zijn streven gewaardeerd. Zijn dood zal alle beletselen wegnemen, Zijne en 's Vaders liefde op het uitnemendst openbaren, en Hij, Hij is bereid te sterven. Zoo vergaderde Hij de verstrooide Godskinderen tot één, Zijn bloed is het inwijdingsoffer van het Nieuwe Verbond; een bloed, dat betere dingen spreekt dan het bloed van Habel, want in hetzelze is het Godsrijk gevestigd voor eeuwig.’ Al wat de Schr. hier van Jezus' dood zegt, is zeker volkomen juist; maar drukt het wel alles uit, wat de Heer en zijne Apostelen als doel en vrucht van Jezus' lijden en sterven voorstellen?
Wordt zelfs het voornaamste: ‘Dit is mijn Bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, 't welk voor velen vergoten wordt
tot vergeving der zonden,’ niet te veel op den achtergrond geschoven? In de derde leerrede is de Schr. onzes inziens gelukkiger geslaagd, al is het woord profetie in het thema misschien minder juist, omdat zich de roeping
| |
| |
der Apostelen niet in dien zin als de Schr. bedoelt als eene profetische handeling aankondigt. Uit deze beide leerredenen blijkt, dat de Schr. staat op het standpunt der zoogenaamde Groninger School, daar hij de opvoeding der discipelen als Jezus' hoofdwerkzaamheid voorstelt; ook de altijd praktische strekking dezer leerredenen getuigt hetzelfde, en zoo wij dit eenen eersten eisch van elke leerrede noemen, zoo hadden wij echter wel gewenscht, dat de S. telkens met meerderen nadruk gewezen had op het grondbeginsel van alle waarachtig Christelijk leven, nml. het hartelijke geloof in Jezus Christus, als den Zaligmaker, den Verlosser van onze zonden. - ‘Daarna,’ zoo vervolgt de Schr. ‘heb ik op zijn inwendig bestaan, de gaven zijns geestes, het oog geslagen.’ - De Schrijver bekent alzoo zelf, dat de drie eerste leerredenen, gelijk later de twee laatsten niet over Jezus' inwendig bestaan handelen, en dat alzoo vijf van de twaalf niet regtstreeks behooren tot eenen bundel, die in het licht verschijnt onder den titel: jezus christus vooral in eenige trekken van zijn inwendig leven geschetst. - ‘Eerst sprekende over zijnen godsdienstijver, de eere Gods als het roersel zijner daden.’ - De vierde leerrede handelt, volgens Joh. II: 17b, over de tempelreiniging; zij is misschien eene der beste uit den bundel; het onderwerp is geleidelijk behandeld; menige goede, enkele malen eene zeer fijne opmerking, en bl. 78 en 79 eene beschrijving van 's Heeren stemming bij dien ijver, die voortreffelijk is en ons bijkans met den titel van het geheele werk zou verzoen en. Wij kunnen ons niet weêrhouden, daarvan een gedeelte af te schrijven: ‘Het ware b.v. een blinde drift geweest, als de Heer op dezen oogenblik de bewustheid verloren had van hetgeen Hij verrigtte. Doch het woord: “maakt het huis mijns Vaders niet tot een huis van koophandel,” leert het
u anders.’ Het oog des verstands is geen oogenblik gesloten; met beradenheid ‘de beweging zijns gemoeds regelend, handelt Hij in het gevoel zijner verhevene waardigheid, zijner betrekking tot God. Het zelfde ziet gij in het onderscheid van handeling, dezen verschillenden zondaren wedervaren. De handelaars in vee, de benoodigdheid der rijken, die zich ligt elders konden voorzien, drijft Hij met hunne schapen en ossen den tempel uit. De tafels der wisselaars keert Hij om, hun geld stort Hij uit, omdat hiervoor, op andere plaatsen der heilige stad, de gelegenheid gemakkelijk kan worden gevonden. Doch de kooplieden in duiven, het offer der armen, die zich niet zoo gemakkelijk elders konden voorzien, zendt Hij eenvoudig henen met het woord der vermaning.’ Ons frappeerde deze eenvoudige, maar treffende opmerking. - ‘Voeg er bij,’ zoo gaat de Schr. eenigzins later voort, ‘dat zijn ijver Hem voor geen enkel oogenblik ongeschikt gemaakt heeft, zijn werk voort te zetten. Neen, Hij behoefde geen' tijd om tot kalmte weêr te keeren gij vindt Hem aanstonds weder bezig in eene redewisseling met het volk. Een woord ontvloeit zijnen mond, diepzinnig en hoogstgewigtig, aangaande het afbreken des tempels van zijn ligchaam, dat zijne discipelen eerst regt verstonden, nadat Hij uit den dood was opgestaan. Zoo helder was zijne zelfbewustheid, zoo duidelijk doorzag Hij al de gevolgen dezer daad, dat Hij in de vraag des volks: “wat teeken toont gij ons, dat gij deze dingen doet?” reeds de kiem ziet van dien dood, welke de zonde in hare volle afschuwelijkheid zou kenbaar maken. Voorwaar, gij stemt met mij in, ook hier verloochent zich de overeenstemming in 's Heilands ziele niet. De onheiligste bedrijven mogten een' geweldigen indruk maken op zijn binnenste, zijn ijvervuur doen ontgloeijen, al zijne vermogens werkten niet te min zamen, om dien gloed te regelen en te besturen. Zoo werd hij geene verteerende vlam, maar een
reinigend vuur ter behoudenis der zondige menschheid.’ Inderdaad voortreffelijk mag deze schildering van Jezus' volmaaktheid hee- | |
| |
ten. Wanneer de Schrijver ons hier echter Jezus ten voorbeelde stelt, ..... doch over het voorbeeld des Heilands later. - ‘Vervolgens (heb ik), als eene proeve van zijn verheven verstand, getracht te doen inzien, hoe Hij in de eenvoudigste verschijnselen der natuur, op treffende wijze, de hoogste waarheid, het wezen Gods verklaarde.’ - Leerrede over Matth. V : 45b. Ook deze preek bevat menige schoone opmerking. Wanneer de Schrijver echter de vraag: waarom Jezus het eerst God als aller Vader opmerkte in de meest eenvoudige verschijnselen der natuur? beantwoordt vooral door op de zedelijke volmaaktheid van Jezus te wijzen, dan spreekt hij zeker eene diepe waarheid uit (vergelijk Rom. I), maar dan had hij toch ook moeten wijzen op den hemelschen oorsprong van Jezus, die den Vader volkomen kende, en die daarom uit den aard der zaak de hand zijns Vaders overal opmerkte. ‘Deze dingen spreek ik, gelijk mijn Vader mij geleerd heeft,’ verklaart Jezus zelf, en Hij noemt zich zelven ‘eenen mensch, die de waarheid gesproken heeft, welke Hij van God gehoord had.’ - ‘De gaven zijns harten, gaat de Schr. voort, deelneming in onze vreugde en smart (de bruiloft te Kana, en de opwekking van den weduwszoon te Naïn) en de stof van zijne eigene blijdschap en droefheid (Jezus' vreugde bij het terugkeeren zijner jongeren over het welslagen hunner zending, en Jezus' droefheid en tranen over Jeruzalem), in één woord de openbaring van zijn gevoel, in eenige bijzonderheden afgemaald, zijn de onderwerpen der vier volgende redenen. Eindelijk hoe de kracht van zijnen wil zich in aanhoudenden arbeid voor het Godsrijk doet kennen, is de stof der tiende leerrede. Ten slotte heb ik er twee
bijgevoegd, bevattende het oordeel der wereld en des Christens over den Zoon des menschen, die zich alzoo openbaarde.’
Het zou ons te lang bezig houden, wilden wij elk dezer Leerredenen in bijzonderheden beschouwen. De achtste en negende Leerredenen: Jezus' heilige vreugde, en: Jezus' heilige droefheid, en de beide laatsten bevatten menig voortreffelijk gedeelte, en laten zich over 't geheel met veel nut en genoegen lezen, terwijl het zoowel in deze, als in de overigen niet aan vele opmerkingen ontbreekt, die van eene niet gewone menschenkennis getuigen. Eene psychologische fout is het echter, wanneer de Schr. in de Leerrede over Luk. XIX: 41-44: Jezus' tranen over Jeruzalem, wijst op de bedoelingen, waartoe die tranen van jezus gestort werden. Tranen zijn de onwillekeurige tolken der droefheid, en te weenen, om met zijne tranen een zeker doel te bereiken, dat onderstelt eenen zekeren willekeur, die zich niet denken laat in Jezus. In de uitwerking van dit punt wordt deze fout echter gedeeltelijk gerectificeerd, omdat daar vooral gewezen wordt op de woorden, die Jezus weenende sprak.
Wij beschouwen het als eene groote verdienste van deze Leerredenen, dat zij over het geheel niet aan den tekst vastgeknoopt, maar werkelijk ontwikkelingen van den tekst zelven zijn, en dat zij vrij zijn van die gevaarlijke spelingen van het vernuft, waardoor men de Heilige Schrift alles kan laten zeggen, wat men zelf slechts wil. Maar is het bij elke Leerrede een volstrekte eisch: getrouw aan het woord, met meerdere gestrengheid doet zich die eisch gelden, waar men poogt, het inwendige leven van Jezus te schetsen. Hier vooral moet men eenig en alleen de Evangelische geschiedenis tot grondslag voor het onderzoek leggen, en men mag niet - wat intusschen menigmaal gebeurt - bij de beschouwing van Jezus' woorden of daden uitgaan van eene zekere idee van volkomenheid, die men zich reeds van te voren gevormd heeft, en waaraan men nu, om 't zoo uit te drukken, elk der woorden of daden van Jezus aanpast. Dit is eene gevaarlijke klip, waarop velen schipbreuk hebben geleden, die er zich aan gewaagd hebben, een beeld van Jezus' inwendig leven te schetsen. 't Is toch al eene zonderlinge en treu- | |
| |
rige logica, die dezulken onbewust volgen: ‘Jezus is de volmaakte, die niets gedaan kan hebben, dat onvolmaakt is; derhalve moet ook deze of die uitspraak, deze of die handeling van Jezus zoo verklaard worden, dat zij aan het ideaal der volmaaktheid beantwoordt.’ Want uitgaande van dit beginsel, geeft men niet getrouw de eigene trekken van Jezus' leven terug, maar men schetst inderdaad in Jezus (even als de leerlingen van Socrates in hunnen Meester) het ideaal, hetwelk men zich zelven gevormd heeft; de beschrijving van Jezus' leven wordt dan in waarheid slechts eene poging, om - het koste wat het wil - in elke daad, in elk woord des Heeren eene trek van dit zelf gevormde ideaal weder te vinden; en al naar dat ideaal zelf bij den eenen of anderen verschillend gewijzigd is, zullen ook de woorden en daden van Jezus eene andere althans gewijzigde
beteekenis verkrijgen. Intusschen spreekt het van zelf, dat de erkentenis van de volmaaktheid van den Heer in al zijn spreken en doen het resultaat moet zijn van de beschouwing van Jezus' leven. Wij bedoelen hiermede in geenen deele, dat men zich bij het schetsen van Jezus' inwendig leven niet op een geloovig standpunt zou mogen plaatsen; integendeel gelooven wij, dat dit juist eene behoefte is, en wij zouden ons sterk maken om te bewijzen, dat elke poging daartoe uit haren aard mislukken moet, indien zij niet aangevangen wordt met geloof in en liefde tot den Heer, zoodat hartelijk geloof in den Zaligmaker een volstrekt vereischte is in elk, die aan het schetsen van Jezus' inwendig leven zich waagt. Maar juist het waarachtig geloof, dat Jezus de Zoon van God en in alles de volmaaktste mensch is, moet ons krachtig dringen tot historische trouw; de waarlijk geloovige kan toch onmogelijk een zelf gevormd ideaal op den Christus willen overbrengen, maar bij hem staat de overtuiging vast, dat eerst eene naauwgezette beschouwing van Jezus' leven, zoo als het werkelijk is, hem kan brengen tot de regte kennis, waarin het ware ideaal van den volmaakten mensch bestaat. Hoe heeft nu de Geleerde van Staveren in zijne Leerredenen hieraan beantwoord? Waar hij ons het beeld van den Christus teekent, daar zeker blijft hij getrouw aan den tekst, en put uit den tekst de verschillende trekken van 's Heeren leven en bestaan, en in zoover verdient hij allen lof. Meer onverdeeld zou die lof echter zijn, ware de Schrijver getrouw geweest aan hetgeen hij zijnen lezers belooft, en beantwoordde de inhoud zijner Leerredenen aan haren algemeenen titel; nu toch beslaat de schets van Jezus' inwendig leven, die de geheele inhoud van zijn werk moest zijn, een betrekkelijk slechts klein gedeelte daarvan. De Schrijver laadt de verdenking op zich, dat hij den titel van zijn boek eerst gekozen hebbe, nadat hij eenige Leerredenen uit zijnen voorraad voor de uitgave van eenen bundel bijeen verzameld
had, en dat het grondïdee: ket schetsen van Jezus' inwendig leven, hem bij het opstellen der leerredenen zelven niet voor den geest hebbe gestaan. Inderdaad toch zou men met hetzelfde regt, als de Schr., elke leerrede, die over eenig werk van Jezus handelt, onder deze rubriek kunnen brengen, omdat men bij de beschouwing van elke daad, door Jezus verrigt, ook en vooral de beginselen zocht op te sporen, die den Heer tot deze daad hebben gedrongen, of hem daarbij hebben geleid. Wie zou, lezende zulk eenen titel, niet onwillekeurig hier de behandeling verwachten van onderwerpen, of aan de laatste gesprekken des Heeren met zijne jongeren, of aan het hoogepriesterlijke gebed ontleend, waarin Jezus zelf zijn inwendig leven, zijn gemoedsbestaan zoo treffend uitspreekt, of eene schets van den biddenden Jezus, of eene zielkundige verklaring van de verzoeking des Heeren in de woestijn, of van zijnen strijd in Gethsemané, enz.? Wie de behandeling van zulke onderwerpen voor zijne krachten te zwaar oordeelt, welnu, dat hij zich dan ook niet wage aan het schetsen van den persoon des Heilands in zijn inwendig leven!
| |
| |
Wij hebben uog eene bedenking tegen de leerredenen, zoo als zij daar liggen, ook afgezien van haren algemeenen titel. De toepassing dezer leerredenen bestaat grootendeels daarin, dat het leven van Jezus ons ten voorbeelde wordt gesteld. Waar de prediker het leven van den Heiland voor de gemeente schetst, daar stelt hij zich daarmede uit den aard der zaak een tweeledig doel voor. Het eerste en voornaamste is, om de gemeente op te leiden tot de regte kennis en eerbiedige bewondering van haren Heiland, en haar alzoo op te bouwen in opregt geloof in, en hartelijke liefde tot den Heer. In dit opzigt is de grondinhoud van zulk eene prediking deze: ‘Komt en ziet, of deze niet waarlijk is de Christus, de Zoon van God, op wien gij met volkomen vertrouwen u verlaten kunt als op uwen Heiland, en wien gij liefhebben moet, zoo gij Hem slechts waarlijk kent.’ Het andere is, dat men het leven van den volmaakten Jezus der gemeente voorstelt als haar hoogste voorbeeld, en haar tot navolging opwekt. Wat dit laatste betreft, moet men echter bij de beschouwing van de werken des Heeren naauwkeurig onderscheiden of en in hoever Jezus in deze of die bijzondere daad gehandeld heeft eenvoudig als mensch, of als magthebbende, als de door God gezondene Messias der wereld, in de bewustheid zijner hoogere magt en waardigheid. Er behoort een scherpe blik toe, om altijd met de noodige juistheid te onderscheiden en te bepalen, waar wij al of niet de vrijheid hebben, om het gedrag van Jezus dadelijk aan de gemeente ten voorbeelde te stellen, en niet zonder de hoogste omzigtigheid mogen wij de verschillende trekken van Jezus' leven dadelijk overbrengen, of als zoovele regels van ons leven en onzen wandel beschouwen. Moet het zedelijke leven van elken mensch beoordeeld worden naar de betrekkingen, waarin hij geplaatst is, of optreedt; is de maatstaf dier beoordeeling reeds daarom zoo verschillend, dat het zelfde wat voor den eenen heilige pligt is, voor den anderen zonde zou zijn,
dan geldt dit zekerlijk wel in de hoogste mate, wanneer wij het leven van gewone menschen naar het leven van den eenigen Zaligmaker en Godszoon beoordeelen, omdat Jezus Christus, ook in hetgeen hij deed, zich zijner hoogere goddelijke zending bewust was. En zoo Jezus slechts een gewoon mensch, en niet de door God gezondene, de Christus Gods geweest ware, dan zeker zouden niet weinige woorden en daden van den Heer van eene verregaande aanmatiging getuigen, die uit een zedelijk oogpunt nimmer te regtvaardigen zou zijn. Christus is dan inderdaad niet in alles, wat hij doet, het voorbeeld voor zijne volgelingen. Waar de Heer als magthebbende spreekt of handelt, b.v. waar hij openlijk den Grooten en Oversten des volks hunne zonden verwijt, gaf zijn karakter als profeet of Messias Hem daartoe wel het volle regt; maar wanneer wij dadelijk het voorbeeld onzes Heeren wilden navolgen, dan zouden wij ons een gezag en oordeel over anderen aanmatigen, hetwelk ons weinig voegen zou. Zoo oordeel ik het eenigzins gewaagd, wanneer de Schr. in zijne vierde Leerrede, naar aanleiding van de tempelreiniging, Jezus als het beeld van den waren godsdienstijver ons ter navolging voorstelt, omdat de wijze, waarop Jezus hier dien ijver betoont, inderdaad niet door allen nagevolgd worden mag. Men zou anders misschien wel den beeldenstorm kunnen verdedigen, door zich op de tempelreiniging door Jezus te beroepen! Jezus handelt hier echter in de bewustheid zijner profetische waardigheid, en met profetisch gezag; ware Jezus een gewoon mensch geweest, dan zou zijn gedrag moeijelijk te verdedigen zijn, gelijk ook de Joden reeds terstond tot Jezus zeiden: ‘Welk teeken toont gij ons, dat gij deze dingen doet?’
Doch ook daar, waar de prediker met volkomen regt het voorbeeld van Jezus ter navolging voorstelt, mag hij niet uit het oog verliezen, dat hij hier tegenover de gemeente zelve met een groot bezwaar te kampen heeft. Ik be- | |
| |
doel namelijk de tegenwerping, die de gemeente gereedelijk maakt, zoodra zij op 's Heeren voorbeeld wordt gewezen, dat Jezus Christus, als de Zoon van God, een geheel éénig wezen is, met veel hoogere krachten begaafd dan gewone menschen, en dat het daarom voor ons, menschen, wel onmogelijk mag heeten, het voorbeeld van den Heer in vollen zin des woord na te volgen. Heeft de prediker deze tegenwerping niet helder voor den geest, hij kan er veilig op rekenen, dat zelfs zijne meest welsprekende rede kracht- en doelloos zijn zal. Zoolang de redenaar nog slechts bedoelt, om zijne hoorders van de geheele eenige volmaaktheid des Heeren te overtuigen, en hen tot bewondering en eerbied op te wekken, heeft hij ligtelijk gewonnen spel. Hij spreekt toch tot eene christelijke gemeente, die reeds, vóór hij zijne rede aanvangt, zich volkomen overtuigd houdt van hetgeen hij betoogen wil; ook in de toepassing is zijne taak zeer ligt, zoolang hij nog slechts aantoont, hoe ver wij beneden Jezus staan. Maar waagt hij met het voorbeeld van den volmaakten Heer eenen aanval op het geweten zijner hoorders, en gebruikt hij het als eenen aandrang, om hen tot ware zelfveroordeeling en verootmoediging te brengen, dan zal zich terstond de zoo evengenoemde tegenwerping als een bolwerk tusschen den prediker en de harten zijner hoorders plaatsen. De opmerking van Bungener (Un sermon sous Louis XIV, p. 201) is reeds in het algemeen volkomen waar, wanneer hij spreekt van ‘la deplorable manie de ne voir dans un prédicateur qu'un adversaire, dans un sermon qu'un plaidoyer. Or, ce prétendu adversaire, c'est le meilleur de nos amis; ce procès, nous avons tout à gagner à le perdre. Nous le savons,
nous l'avouons..... et nous n'en continuons pas moins à regarder comme des gains tous les petits triomphes, vrais ou faux, que nous réussirons à remporter sur la logique - de l'orateur.’ Maar hoe groot is dan het gevaar, wanneer de redenaar door het voorbeeld van Jezus Christus op het geweten zijner hoorders zoekt te werken, dat al zijne pijlen afstuiten op het schild der tegenwerping: ‘Wie zou in staat zijn Hem na te volgen, die de Zoon van God is?’ Toont de redenaar niet, dat hij al de kracht der tegenwerping gevoelt, en poogt hij haar niet te ontzenuwen, hij moge met al den gloed zijner welsprekendheid dringen, vermanen, bidden zelfs, zijne hoorders trekken zich achter dat bolwerk terug, en hij spreekt, in plaats van de harten te treffen, inderdaad over de hoofden der gemeente heen. Alle deze opmerkingen treffen althans ten deele het gebruik, dat Dr. van Staveren van het voorbeeld van Jezus maakt.
Wij eindigen met nog ééne opmerking. Heeft de prediker regt om - zoo het met oordeel des onderscheids geschiede - Christus aan de gemeente te prediken als het voorbeeld, den belijder van Christus ter navolging voorgesteld, omdat niet alleen de Apostelen op het voorbeeld des Heeren gewezen hebben, maar ook Jezus zelf op zijn eigen voorbeeld wijst, hij vergete daarbij nimmer en late het ook dan, wanneer hij bepaaldelijk over Jezus als ons voorbeeld predikt, kennelijk doorstralen, dat Christus voor ons meer is dan voorbeeld. Schildering van Jezus' volmaaktheid als het voorbeeld, ons door God voorgesteld, is op zich zelve nog niet wat men Christus-prediking noemt. Deze laatste verlangt de gemeente, en zekerlijk is het christelijke gemoed nog weinig bevredigd, wanneer men Christus predikt als den Verkondiger eener volmaakte leer en zelf het beeld der volmaaktheid. De grondinhoud van alle waarachtige Christus-prediking is geene andere dan deze: ‘God was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende, en Hij heeft het woord der verzoening in ons gelegd.’ In de leerredenen van Dr. van Staveren treedt echter de verlossende en verzoenende werkzaamheid Gods in en door den gekruisigden Christus zeer op den achtergrond tegenover de voorstelling van Jezus Christus als den Verkondiger der
| |
| |
waarheid en het volmaakte voorbeeld. Welke des Schrijvers denkbeelden omtrent deze eerste zijn, heeft hij wel laten gissen, ja, maar niet bepaald uitgesproken, zelfs dan niet, als er onzes bedunkens niet alleen gereede aanleiding toe bestond, maar het onderwerp der rede er als van zelf toe leiden moest; ik neem hier tot voorbeeld de laatste Leerrede uit dezen Bundel, die, volgens Coll. III : 4b, tot onderwerp heeft: ‘Cristus ons leven.’ In het tweede deel wijst Dr. van Staveren op Christus als op de bron, den onderhouder en voleinder van ons waarachtig leven. Maar hoe ontwikkelt hij nu die waarheid, dat Christus de bron van ons leven is? Zonder van Hem te spreken als den Verlosser, door wiens leven, maar vooral lijden en sterven, zondaren met God verzoend zijn en de magt der zonde in ons gebroken is, gewaagt hij slechts van onze opvoeding in de christelijke gemeente, van de verkondiging des Evangelies, en 't allermeest van Jezus' voorbeeld. Het is - misschien bedriegen wij ons echter - alsof de Schrijver het doel der komst van den Zaligmaker meer ziet in verkondiging der waarheid en openbaring der volmaaktheid in leer en voorbeeld, dan in eene feitelijke verlossing van de zonden en verzoening met God, zonder welke laatste, mijns inziens, nogtans die verkondiging en openbaring krachteloos zijn zouden. Wij twijfelen daarom zeer, of op zulk eene wijze het Evangelie als de blijde boodschap onzer verzoening met God in Christus wel tot zijne regten komt, en wij schrijven het hieraan toe, dat leerredenen, die niet getuigen, dat de prediker doordrongen is van het gevoel: ‘God heeft ons de bediening der verzoening gegeven,’ over het geheel voor de heilbegeerige gemeente minder aantrekkelijks bezitten, hoe voortreffelijk zij ook overigens mogen zijn. Bij zulk eene voorstelling toch wordt de schuldgevoelende ziel niet aangegrepen door de troostvolle waarheid: ‘Jezus is waarlijk
ook mijn Zaligmaker; ook mij heeft mijn Heiland verlost en verzoend met God.’ Inderdaad wordt de Christus, zoo zijn werk bestaat alleen in leer en voorbeeld, voor ons gevoel meer de Weldoener der menschheid in het algemeen, dan ook nu nog de Redder en Behouder van elken zondaar in het bijzonder, meer een beeld, dat wij bewonderen, op hetwelk wij eerbiedig staren, dan de levenskracht, die ons bezielt en in ons werkt; er bestaat dan geen dadelijk rapport tusschen de ziel des zondaars en haren Zaligmaker; in het kort, het Evangelie wordt eene veredelde en volmaakte zedewet, en de antithese van wet en Evangelie valt weg.
Rotterdam.
S. HOEKSTRA, Bz.
| |
| |
| |
De algemeene levensregeling voor beschaafde menschen wetenschappelijk bewerkt door Dr. C.W. Ideler. Naar de tweede Hoogd. Uitgave in het Nederduitsch overgebragt, door Dr. A.H. Israëls. Utrecht en Amsterdam, C. en C.G. van der Post, 1851.
Ken u zelven! Delphi's tempelspreuk, eeuwen lang den menschen voorgepredikt, wordt nog altijd door hen al te weinig, al te eenzijdig behartigd. - Wel is waar kent ieder de verpligting zijn hart te toetsen, de bron van zijne driften en hartstogten na te sporen, zijn karakter te leeren kennen; maar stelt de groote menigte zich niet met het oppervlakkigste onderzoek daarnaar tevreden, en wordt de kennis van den mensch, in zijn geheel als stoffelijk en geestelijk wezen opgevat, niet door slechts zeer weinigen nagejaagd? Wie geeft zich over 't algemeen de moeite zich den oppermagtigen invloed duidelijk voor oogen te stellen, dien het stoffelijke element op de psychische uitingen heeft? Zijn het niet slechts enkelen, die met ijver en naauwgezetheid en zonder dogmatische vooringenomenheid er naar streven om de door de natuur gestelde wetten te leeren kennen, volgens welke de behoeften van het ligchaam nu eens ingewilligd, dan weder gewijzigd, bestreden, beheerscht en onderdrukt moeten worden? En kan er zonder deze kennis wel eene harmonische ontwikkeling van den mensch tot den hoogst mogelijken gaaad van ligchamelijke gezondheid en zedelijke kracht plaats vinden? Wat de logica voor den geest, wat de ethica voor het gemoed is, moet de diaetetica voor het ligchamelijke leven zijn. Alomme wordt van vooruitgang, verlichting, beschaving, hervorming, gesproken; maar de hervorming en verbetering van de leefwijze der menschen wordt door al te weinigen ter harte genomen.
De staathuishoudkunde, tegenwoordig meer dan ooit door jong en oud, soms met monomanischen ijver beoefend, alsof van haar alleen het heil der menschen in leven en sterven afhing, moge ten doel hebben om de welvaart zoo algemeen mogelijk te maken; maar daartoe is het toch wel noodig iets meer te weten, dan hoe de rijkdommen worden geboren en vernietigd. Een krank ligchaam, een krank verstand, een krank gemoed kunnen niet werken, niet denken, niet handelen ten voordeele der eigene en der maatschappelijke welvaart. De eerste en voornaamste, de fundamentele rijkdom is dus de gezondheid in hare meest uitgebreide beteekenis. Zonder haar geen geluk, geene welvaart, geene voortbrenging, geene verspreiding; en hoe gezonder, des te meer voortbrenging, des te meer verspreiding, des te meer verbruik. Waar hartstogten, die voortbrengselen en gevolgen van een ziek gemoed, woeden, daar moet iedere staat, ieder individu aan het wankelen geraken; een bekrompen verstand, verkeerde idéën, gebrek aan veerkracht en zoo duizende gevolgen meer van een ziek ontwikkelden geest, belemmeren den handel, de industrie. De welvaart der maatschappij moet derhalve de welvaart, de gezondheid zijner leden op den voorgrond plaatsen, wil men de welvaart ten minste zoo algemeen mogelijk maken. En bovendien bestaat er nog een ander geluk, dan alleen het geluk van den
| |
| |
mensch, als maatschappelijk burger. Een goed doorzigt, een scherp oordeel, de tevredenheid des harten, het gevoel van eigenwaarde, het huiselijk geluk, de liefde van vrouw en kinderen, hunne opvoeding, de toekomst der jeugd en eene menigte andere zedelijke omstandigheden, dit alles, lijdt het niet onder een ziek ligchaam, een krank verstand, een geschokt gemoed?
Wat dan de staathuishoudkunde voor den staat, voor het algemeen wezen kan, moet de Diaetetiek voor het individu zijn. Hare kennis is geenszins nieuw. Vroeger verstond men daaronder bij voorkeur de regeling van het gebruik van spijs en drank, of de wenken om de gezondheid te bewaren en het leven te verlengen. Haar gebied is later uitgebreid, sedert de ontwikkeling van physieke magt opgehouden heeft het hoofddoel van den mensch te wezen, wiens voornaamste roeping in de ontwikkeling van zijn geestelijkzedelijk beginsel gelegen is. Dit beginsel toch maakt het eigendommelijke van den mensch uit, waardoor hij zich meer van de andere dieren onderscheidt, dan door zijn ligchamelijk zamenstel. De taak der diaetetiek moet het derhalve zijn, het leven van den mensch zoodanig te regelen, dat hij werkelijk meer en meer mensch wordt, dat is een wezen dat door de rede geleid en met bewustzijn handelt. Zonder de voorlichting der physiologie, kan de diaetetiek den mensch daartoe niet verheffen; deze moest hem leeren zijn ligchaam overeenkomstig de natuur, overeenkomstig de bijzondere gesteldheid van dat ligchaam en den aard der invloeden, die daarop werken, te verzorgen en te verplegen. Maar met het oog op de bestemming van den mensch, moet zijne geestelijk-zedelijke natuur de hoofdzaak der Diaetetiek zijn; de geestelijk-zedelijke vrijheid moet het doel zijn, waarnaar zij al hare pogingen gerigt houdt. Zoolang men aan den eenen kant nog de ontwikkeling van het zoogenaamde physische leven verwaarloost, en aan den anderen kant zijne hoogste toepassing, de ware zedelijke vrijheid, uit het oog verliest, zal noch het individu, noch de maatschappij dien hoogsten trap van volmaaktheid bereiken.
Zie hier, lezer! den hoofdzakelijken inhoud van des vertalers inleiding meestal met zijne eigene woorden teruggegeven. Zij geeft over het algemeen het standpunt van Ideler, waarop hij zich bij zijne Diaetetiek, zoowel als bij al zijne psychiatrische schriften geplaatst heeft, vrij wel en duidelijk aan.
Het is zoo: gezondheid, in den ruimsten zin des woords, is het doel der diaetetiek. Zocht Hufeland in zijne macrobiotiek dit doel te bereiken, door de matigheid, het maathouden in alles, het evenwigt tusschen ontvangst en uitgave, als de hoogste wet vast te stellen, wier naleving aan het leven den langst mogelijken duur kon bezorgen; toonde Hartmann in zijne Eubiotiek dat niet de duur des levens, maar zijne gelukzaligheid er de eigenlijke waarde aan verleent, die alleen daardoor gewonnen kan worden, dat het leven overeenkomstig de natuur wordt ingerigt; Ideler ging nog verder; hij, voor wien het ligchaam slechts om des geestes wille en slechts door de ziel bestaat, stelde als hoogste principe der diaetetiek vast, dat de idée der geestelijkzedelijke vrijheid de grondvoorwaarde moet zijn voor het streven naar oneindige ontwikkeling der krachten, en dientengevolge het geheele somatische leven dermate moet doordringen en beheerschen, dat het daarmede steeds in de volkomenste harmonie te voorschijn treedt. Het leidende principe van zijne diaetetiek moet dan ook niet in de cultuur des ligchaams, maar in die des geestes gezocht worden. Maar daar het: mens sana non nisi in corpore sano, ook door hem aangenomen wordt, is de versterking van het ligchaam eene eerste en noodzakelijke voorwaarde voor zijne ideale gezondheid. Het motto voor zijn werk gekozen: ‘Die kracht heeft, heeft alles; die kracht mist, derft alles,’ geeft dit duidelijk genoeg te kennen. Griekenland, waaraan zoo
| |
| |
menig ideaal voor het ware, schoone en goede door ons ontleend wordt, biedt hem de verwezenlijking aan van hetgeen hij zich voorstelde. Dáár vindt hij de zuiverste diaetetiek; in Athene trad de idee der vrijheid, als het principe van elke werkdadige kracht, duidelijk in het leven. De physische wedergeboorte des menschengeslachts wordt dientengevolge voor Ideler niet doel, maar slechts middel, waardoor het in staat gesteld wordt aan zijne hoogere bestemming te voldoen, die in de hoogst mogelijke zedelijke en geestelijke ontwikkeling gelegen is. Zij is hem dit, daar het streven naar het oneindige zich aan hem als het Urphaenomen van de menschelijke ziel opdringt.
Zie hier het idealistische standpunt, hetwelk Ideler zich gekozen heeft en waardoor hij zich zeker zeer onderscheidt van zoo menigen schrijver over hygiene en diaetetiek van de latere tijden, maar waardoor zijn werk zich van den anderen kant naauw aansluit aan de Seelen-diaetetiek van Heinroth, Feuchtersleben en van Posner. Om dit standpunt vollediger aan te geven, deelt hij zijne beschouwingen omtrent beide hoofdelementen van het zieleleven mede: de geest vertoont zich aan hem in zijne grootste zuiverheid en volmaaktheid, onder den vorm van de idée, waardoor de grondwet van het denken zich onmiddellijk aan het bewustzijn te kennen geeft; de levensuiting van het gemoed daarentegen is het streven om door dadelijk handelen bepaalde werkingen voort te brengen, waardoor de mensch in de buitenwereld ingrijpt, om daar werkelijk eene positie meester te worden, die te handhaven en haar steeds eene in 't oneindige voortgaande uitbreiding te geven. Zoodoende kan de diaetetiek niets anders beoogen dan de geestelijk-zedelijke idéën door 't ligchamelijke practisch in het leven te laten treden.
Van dit standpunt uit, is de cultuur der hersenen als de werkplaats der idéën, voor Ideler de noodzakelijkste voorwaarde der Diaetetiek, wier taak dus nader zoo geformuleerd zou kunnen worden, dat zij de krachten des levens zoodanig moeten aankweeken, dat uit hare meest eendragtige zamenwerking de idée kan geboren worden.
Vóórdat Ideler de voorschriften daarvoor nader aangeeft, en om zijn Ideaal gestalte en een vasteren grondslag te geven, ontwikkelt hij vooraf de elementaire begrippen der physiologie, duidt de verscheidenheid in de verschijnselen des levens nader aan, bepaalt vooral de wederkeerige verhouding tusschen het vormende en bewegende, tusschen het vegetative en animale leven, en zoekt de zitplaats der levenswerkzaamheid nader op het spoor te komen, door ze voornamelijk aan de zenuwen gebonden te beschouwen.
Is dan nu ‘de ontwikkeling van de krachten des geestes en van het ligchaam tot den hoogst mogelijken graad van volkomenheid, van volharding en energie in haar werken, dus eene onophoudelijke voorwaarts gaande volmaking van het gansche leven, de voornaamste taak der Diaetetiek, dan moet oefening en inspanning dier krachten onmisbaar als beginsel dezer leer bovenaan staan.’ Een door herhaalde inspanning geoefend orgaan verkrijgt eerst die zelfstandigheid, waardoor de duurzaamheid van zijne normale verhouding voor zich zelf en tot de andere organen verzekerd wordt. Door den innigen zamenhang der organen, werkt de inspanning van het eene weldadig op het andere. Afwisseling moet derhalve in die oefening en inspanning der verschillende deelen gevonden worden; afwisseling moet er ook bestaan tusschen hoogere en lagere graden van werkzaamheid, tusschen hare vermeerdering en vermindering, tusschen inspanning en een ligt spel der krachten, tusschen waken en slapen en tusschen de verschillende prikkels, waardoor zij opgewekt en vermeerderd kan worden.
Zie hier de hoofdtrekken van Idelers algemeene diaetetiek; voor zijne specieele stelt hij eene dubbele taak: kultuur van de hersenen, als de werkplaats van het
| |
| |
denken, en kultuur van de spieren, als van de aan den wil dienstbare organen; terwijl hij op het laatst eerst aan de kultuur van het vormende leven zijne opmerkzaamheid schenkt, geheel verschillend van hen, die in dit laatste, en de stofwisseling, de eerste voorwaarde zien van alle verschijnselen des levens, derhalve ook van de psychische.
De kultuur der hersenen, als werkplaats van het denken, is echter wederom van dit laatste zelf afhankelijk; van daar dat Ideler ons eerst algemeene voorschriften voor dat denken geeft, ons daarbij aantoont, hoe de hersenen, door eene vrije werkzaamheid des geestes, op den hoogsten trap van ontwikkeling gebragt, van het grootste belang voor de huishouding des levens kunnen worden en de kultuur van het zenuwstelsel hierbij eene eerste plaats bekleedt, omdat door de zenuwen alle organen tot ééne eenheid, tot een organismus verbonden worden en het leven eerst daardoor zijne ware zelfstandigheid erlangt. Desniettemin moet dat denken binnen zekere grenzen besloten blijven, opdat het niet in eene vijandige verhouding tot het leven van het gansche ligchaam gebragt worde. Van daar dat met kracht en nadruk gewaarschuwd wordt tegen de misbruiken van het denken, tegen het valsche gebruik des verstands, tegen schijnwijsheid, ijle abstractiën en een metaphysicismus, dat met holle vormen spelend, volkomen onvruchtbaar is.
Moge ook al de betrekking van de spieren op het gemoed niet zoo in het oog loopend zijn, als van de hersenen op het denken, zoo is toch de kultuur van het spierstelsel, zoo al niet een volstrekt noodzakelijk, dan toch zeer hulprijk middel tot ontwikkeling van het gemoed. Moed, reeds in onze taal de wortel van het woord gemoed, is het ware leven der ziele; zonder hem geene volledige geestelijke ontwikkeling. Moed echter groeit het weligst in den bodem vɐn ligchamelijke kracht; deze wordt alleen door oefening, door gymnastiek van het spierstelsel verkregen. Ligchaamsbewegingen vormen het meest een zelfstandig, energiek karakter. Kracht is het palladium der vrijheid; eene kracht echter, zoo als slechts een gezonde geest in een gezond ligchaam kan bezitten. Daardoor laat zich de invloed verklaren, dien de kultuur van het spierstelsel op het gemoed en dit wederkeerig op de ontwikkeling der spieren heeft. Maar dat spierstelsel treedt ook in menige harmonische betrekking tot de overige stelsels des ligchamelijken levens. Zijne oefening versterkt de energie der zenuwen, stevigt het beenige geraamte, bevordert de spijsvertering, die bron van het vormende leven, en regelt de werking der longen, de kracht des harten en de menging van het bloed.
Het was des schrijvers doel, door al het voorgaande aan te toonen, dat de ziel hooger staat dan het ligchaam, en dat zij derhalve, door het bewegend leven, overeenkomstig de natuur, te leiden en te bepalen, alle verrigtingen van het vormend leven regelt en derhalve zijn heerschend beginsel is. Laat hij ons door dezen gang ook al niet langer in twijfel ten opzigte van het idealistisch standpunt, dat hij in de wetenschap, in de Diaetetiek, zoowel als in de philosophie en in de psychiatriek voor zich gekozen heeft, zoo verzuimt hij toch geenszins de belangrijkste verrigtingen van het vegetatieve leven, van de grovere stofwisseling, aan eene breedvoerige beschouwing te onderwerpen. De voornaamste diaetetische regelen voor de spijsvertering en de werkzaamheid der huid, worden in twee hoofdstukken door hem op cursorische, maar tevens zeer onderhoudende wijze geschreven en daarbij eene klip zorgvuldig vermeden, waarop zij zoo ligt schipbreuk lijden, die de verschillende organen te veel naar éénen vorm willen behandelen en leiden. De kunst van individualiseren komt ook hier voornamelijk te pas. De moeijelijkheid, die hij ondervindt en belijdt, om hierin altijd algemeene en bepaalde regelen vast te stellen, moge menigen lezer eenigzins teleurstellen, die, in al te eenzijdige rigting bevangen, door het zoeken naar de eenheid, de noodzakelijke verschei- | |
| |
denheid uit het oog verliest; zij kan echter niet anders dan voor zijne omzigtigheid gunstig pleiten, waardoor hij geene leugens voor waarheid wil verkondigen of kwaad wil stichten met het doel om het goede te bevorderen. ‘De groote verscheidenheid in de toestanden des levens moet noodwendig in de gesteldheid hunner innerlijke voorwaarden, even als in de betrekking, waarin die levenstoestanden tot de buitenwereld staan, wezenlijke veranderingen te weeg brengen, waarnaar de Diaetetiek hare voorschriften aanmerkelijk behoort te wijzigen, opdat den eenen niet ten verderve strekke, wat voor een
ander heilzaam is.’ Van daar dat de Diaetetiek vooral gewijzigd moet worden naar leeftijd en geslacht.
Het tot dusver besprokene geldt echter voornamelijk den ontwikkelden leeftijd, het mannelijke geslacht. De beperkingen, die de Diaetetiek voor den kinderlijken leeftijd, voor den knaap, voor den jongeling, voor den grijsaard, en in het bijzonder voor het vrouwelijk geslacht, noodzakelijk moet ondervinden, worden achtereenvolgens, met klaarheid en soms met wegslepende welsprekendheid, in het volgende hoofdstuk aangetoond.
Zoodoende vormde het geheele werk van Ideler tot nog toe een schoon geheel, daar door al zijne onderdeelen ééne leidende idée gevonden werd, waaraan zij alle dienstbaar gemaakt werden. Het laatste hoofdstuk echter, over den duur des menschelijken levens, hoevele wetenswaardige bijzonderheden het ook moge bevatten, staat met zijne Diaetetiek in minder regtstreeksch verband en zou eer als laatste hoofdstuk achter eene Macrobiotiek gepast hebben, wier hoogste doel in de verlenging des levens gelegen is.
Een schoon geheel werd het werk van Ideler door mij genoemd, en het is het inderdaad ook. Er is eene warmte, eene levendigheid, eene overtuiging in zijnen schrijftrant, soms eene wegslepende overredende kracht in zijne redenering, en eene groote afwisseling in de behandeling van zijn onderwerp, waardoor het boek aangenamer te lezen is, dan eenig ander van denzelfden schrijver. De breedvoerigheid en wijdloopigheid, die hij ook hier niet geheel heeft kunnen afleggen, hinderen intusschen te dezer plaatse minder, dan in zijne psychiatrische schriften, waar zij vaak tot onduidelijkheid en verwardheid aanleiding geven. Tot die onduidelijkheid draagt aldaar zijn idealismus zeker veel bij, hetgeen hier, alhoewel hij het geen oogenblik verloochent, minder breed uitgesponnen en in meer verstaanbare vormen gekleed is, daar hij zijn werk niet voor deskundigen, maar in het algemeen voor den beschaafden stand bestemd had.
De vertaler heeft het oorspronkelijke niet slaafs teruggegeven. Om wel begrepen te worden, moest hij den hoog wijsgeerigen toon en den soms schwulstigen stijl van den schrijver laten varen, en moest hier eens wat weglaten, daar weer wat bijvoegen. Ik geloof dat wij er hem vrijelijk dank voor kunnen zeggen, zijn werk is er des te verdienstelijker door geworden. Of het intusschen voor den denkenden en beschaafden lezer in Nederland nog wel altijd begrijpelijk genoeg zal zijn; of dat iedealistische, dat van zelf altijd een weinig in de lucht hangt, voor den Nederlander, die bij het woord Diëet doorgaans aan eten en drinken, hoogstens aan kleeding, beweging, lucht, licht enzv. denkt, niet wat al te zwevend zijn zal; of dat streven naar het oneindige (waarom niet liever in het oneindige), dat Ideler als Urphaenomen van den geest beschouwt, voor hem niet al te onbepaald en daardoor onbegrijpelijk zal worden; van dit alles zou ik den vertaler geene geruststellende verzekering durven afleggen. Wij willen intusschen het beste hopen. Het is waar, er wordt reeds meer belangstelling voor de Hygiene en de Diaetetiek, in ruimeren zin opgevat, bij onze landgenooten opgemerkt dan vroeger. Mulder heeft door zijn veelgelezen boekje: de voeding in Nederland, den weg gebaand; de grondslagen eener algemeene voedingsleer, onlangs door
| |
| |
Prof. Donders uitgegeven, zullen ongetwijfeld door den bevattelijken stijl, door de vloeijende voordragt en de eenvoudige en belangrijke zaken, die hij daarin behandelt, veel gelezen worden en veel nut stichten. Zelfs de mondelinge voordragten van eenen Ernst Mahner, hoeveel overdrevens er hier en daar ook in moge gevonden worden, hoezeer de vorm ook tot spotternij aanleiding mogt geven, hebben de aandacht van velen op de leer der levensregeling nader gevestigd. Ook in de hoofdstad zijn door Felix Meritis populaire voorlezingen over de gezondheidsleer aangekondigd, die wij zoo gaarne door onzen te vroeg ontslapenen vriend Dr. Doijer hadden zien houden. In één woord, wij gaan ook in dit opzigt eene betere toekomst te gemoet. De tijd zal en moet hier veel doen. De vooruitgang in werkelijke kennis, de onbevooroordeelde waardering der feiten zal den weg effenen. Moge in Nederland de waarheid weldra meer ingang vinden, dat onze welvaart, de verzekering van eene goede toekomst, in de verbetering onzer levensregeling opgesloten is. Ook het werk van Ideler moge haar den weg hier ruimer banen, en de Heer Dr. Israëls de zelfvoldoening smaken, dat hij haar door zijne vertaling bij ons toegankelijker en bevattelijker gemaakt heeft.
G.E.V.S.
| |
Nederlandsche Spraakleer, een Vervolg op de Nederlandsche Spraakkunst voor Schoolgebruik. Door G.C. Mulder, Hoofdonderwijzer aan de Eerste Openbare School te Nijmegen. - Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1852. (375 bladz. in gr. 8o.)
Deze Spraakleer wordt op den titel een Vervolg genoemd op de Nederlandsche Spraakkunst voor Schoolgebruik, van denzelfden Schrijver. Die benaming is onjuist. Zij zou doen denken, dat men hier een tweede gedeelte, eene voortzetting aantrof van het Schoolboek, en dit is het geval niet. De heer Mulder levert in zijne Spraakleer een geheel op zich zelf staand, en in zich zelf volledig werk, dat, ja, beschouwd kan worden als eene uitbreiding of tweede cursus zijner vroegere Spraakkunst voor Schoolgebruik, maar ook even dienstig is voor hen, die dit werkje niet kennen of gebruiken.
Ten bewijze, dat men hier eene volledige, en wel zeer volledige, Spraakleer heeft ontvangen, zal ik den inhoud kortelijk aanstippen.
Behalve de Inleiding, die eene beschouwing geeft van spraak en taal in 't algemeen; van talen en dialekten, en voorts van de Nederlandsche taal en hare geschiedenis in 't bijzonder, bestaat het werk uit vier Afdeelingen.
De eerste Afdeeling bevat de etymologie of woordvorsching. Zij beschouwt de woorden in hunnen aard als stamwoorden of afgeleide; van de laatste worden de voor- en achtervoegsels afzonderlijk behandeld, en voorts op de verschillende soorten van woorden, als zamengestelde, vreemde, enz. gewezen.
| |
| |
Voornamelijk evenwel is deze Afdeeling gewijd aan de behandeling der woorden, als deelen der rede beschouwd, die elkander dan in de gewone orde opvolgen.
De tweede Afdeeling behelst de syntaxis of woordvoeging, die onderscheiden wordt in woordschikking en woordverbinding.
De derde Afdeeling handelt over de spelling, waarbij eerst de letters zelve, en dan haar gebruik in aanmerking komen.
De vierde Afdeeling eindelijk geeft de leer der prosodie of maatklank; wordende hier eerst op den toon, vervolgens op de maat en ten slotte op de versificatie gelet.
In vergelijking met andere spraakkunsten mag van het werk des heeren Mulder, wat het plan betreft, derhalve wel gezegd, en wanneer men op de bewerking der verschillende deelen acht geeft, ook veelzins herhaald worden, dat het zeer volledig is.
De eerste Afdeeling, de etymologie of woordvorsching behelzende en genoegzaam de helft des boeks beslaande, komt mij voor, met bijzondere vlijt te zijn bearbeid. 't Is zigtbaar, dat de Schrijver groote zorg heeft aangewend, om alle bijzonderheden, die men tot dit gedeelte der spraakkunst pleegt te brengen, op te nemen en in geregelde orde en duidelijken stijl te ontwikkelen. De derde en vierde Afdeeling (de spelling en de prosodie) zijn, bij vergelijking met de eerste, niet zoo volledig bewerkt; hetgeen, wat de spelling aangaat, welligt daaraan toe te schrijven is, dat naar des Auteurs meening, in het Voorberigt geuit, deze eerder als een aanhangsel, dan als een eigenlijk deel der Spraakleer te beschouwen is. Het minst voldoende schijnt de tweede Afdeeling (de syntaxis). Zij bevat - en dit is in onze spraakkunsten doorgaans het geval - geen eigenlijk stelsel, maar losse opmerkingen over de wijze, waarop de woorden verbonden worden, naar de gewone orde der rededeelen. De onderscheiding, of liever opvolgende aanwijzing, van de regels der syntaxis, naar de rij der rededeelen, komt, mijns inziens, eigenlijk niet te pas. Die regels staan niet altijd in noodzakelijk verband met het rededeel, en laten zich nu op één, dan op meer zulke deelen toepassen. Aan eene behandeling als nu is gevolgd, is dan ook noodwendig verbonden, dat de meergenoemde regels niet genoeg uitkomen, alsmede dat somwijlen de herhaling van dezelfde opmerking niet te ontwijken is. Zoo vindt men - om dit laatste punt te staven - bl. 238 bij de persoonlijke voornaamwoorden opgemerkt, dat zij ‘in geslacht en getal overeenstemmen met het denkbeeld, dat zij vervangen, en niet met den naam van dat denkbeeld.’ Gelijke opmerking wordt bl. 242 gemaakt bij de bezittelijke, en bl. 249 nogmaals bij de betrekkelijke voornaamwoorden. In eene syntaxis,
zoo als ik mij die voorstel te moeten zijn, zou deze bijzonderheid slechts éénmaal, en dan op hare plaats, behooren vermeld te staan. Zelfs is het den Schrijver meermalen gebeurd - en bij zijne wijze van behandeling is dit verschoonbaar - dat in de §§ der syntaxis bijzonderheden voorkomen, die reeds in de etymologie waren opgenomen. Men zie bij voorb. bl. 245 het opgemerkte over het gebruik van deze, die en gene, vergeleken met bl. 127. Het grootste bezwaar evenwel, aan die onstelselmatige behandeling van de syntaxis verbonden, noemde ik nog niet. Het is, dat de beginsels, waarop de regels rusten, niet in het licht worden gesteld, en deze zullen het toch wel zijn, waarop het boven alles aankomt. Zij zullen de verschijnsels, die eene taal als de onze aanbiedt, die niet voor een goed deel op afspraak of gebruik berust, moeten verklaren, en tevens den toetssteen in handen geven, om wat men taalregels noemt, te onderzoeken. Het gemis van zulke beginsels moet, dunkt mij, den Schrijver bij de bearbeiding van zijn werk meermalen niet weinig belemmerd hebben. § 135 handelt over het gebruik van het lidwoord, en geeft twaalf gevallen,
| |
| |
waarin het lidwoord wordt weggelaten, benevens vijf uitzonderingen daarop. Het beginsel echter, waarvan die twaalf gevallen de uitvloeisels zouden zijn, ontbreekt. Er blijkt zelfs geen verband te bestaan tusschen die gevallen onderling. Nu eens wordt als reden der weglating opgegeven, dat ‘de bepaling, die door het lidwoord aan het zelfst. naamw. gegeven wordt, reeds in dat zelfst. naamw. ligt opgesloten, en dit dus de dienst van het lidwoord niet noodig heeft.’ Dan weder wordt opgemerkt ‘dat de algemeenheid der beteekenis het lidwoord onnoodig maakt.’ Elders wordt gewezen op ‘het taalgebruik, dat daarbij zeker stilzwijgend het lidwoord veronderstelt.’ Mij dunkt, die twaalf gevallen vurmen alzoo een' doolhof, waarin de draad ontbreekt.
Indien ik, in 't belang eener wetenschappelijke behandeling onzer taalregelen, wat opzettelijk stilstond bij eene leemte in de Spraakleer des heeren Mulder, is dit geenszins, om de betrekkelijke verdiensten van zijn werk te verkleinen. Integendeel, onze spraakkunsten - ik merkte het reeds aan - gaan allen meer of min aan hetzelfde euvel mank. Zelfs zijn er verschenen, bij welker aankondiging, indien ze mij ware opgedragen, ik de bedenking op de syntaxis maar achterwege zou gelaten hebben, daar de behandeling van het geheel geen waarborg scheen op te leveren, dat de schrijvers mijne meening zouden vatten. Doch het werk van den heer Mulder doet hem kennen als ver boven zulke schrijvers verheven; als iemand, wien onder onze zelfstandige en helderdenkende taalbeoefenaars eene plaats toekomt. Op menige bladzijde geeft hij de bewijzen, zich niet gemakshalve aan den gewonen sleur te houden, maar tijd en vlijt aan te wenden, om zelf de waarheid op te sporen. Hij zal mijne bedenking verstaan niet alleen, maar toegeven, en welligt er zich door aangespoord gevoelen, om het min volledige gedeelte zijner Spraakleer op nieuw te bearbeiden, en alzoo eene leemte aan te vullen, die nog altijd - zoo lang Dr. Brill zijne gedane belofte niet nakomt - in onze taalliteratuur bestaat. De rigting zelfs, die zijne taalstudie heeft, geeft het regt, zoodanige verwachting te koesteren. Al had de heer Mulder het in zijn Voorberigt niet laten blijken, meer dan ééne bladzijde zijner eerste Afdeeling zou het hebben doen zien, dat hij bijzonder is ingenomen met de werken van den duitschen Taalgeleerde Becker. Zoo van iemand, dan van dezen aanvoerder der rigting in de taalstudie bij onze naburen, die ergens in een hoogduitsch tijdschrift de abstract-systematiserende werd geheeten, is het af te zien, hoe ook de syntaxis der taal op beginsels rust, en de regels daaruit zijn af te leiden. Anders, althans in leerboeken voor het algemeen of het onderwijs bestemd, geen
onbepaald voorstander van Beckers methode, even weinig als van de uitsluitend geleerd-historiserende rigting, die volgens het genoemde tijdschrift er tegenover staat, houde ik het er voor, dat onze spraakkunsten voor alsnog, indien het goed geschiedt, wel wat meer systematiseren kunnen, zonder in overdrijving te vervallen. Indien het goed geschiedt, zeg ik. Ook in de Spraakleer van den heer Mulder blijkt het, dat het stelselmatig verdeelen en onderscheiden niet altijd even gepast wordt aangewend. Bl. 67 vindt men eene onderscheiding der stamwoorden in vijf klassen op deze wijze:
‘1. Die, welker ontstaan geheel in het duister ligt, en tot de oudste woorden der taal moeten gerekend worden, als: man, vrouw, kind, huis, enz.’
‘2. Die woorden, welke met klankwisseling uit werkwoorden ontstaan zijn of schijnen, als: zang, drank, boog, sprong.’
‘3. Die zonder klankwisseling uit den wortel van werkwoorden gevormd zijn, als: leer, wasch, wensch, enz.’
‘4. Die woorden, welker wortels niet met zekerheid, maar toch met veel waarschijnlijkheid zijn aan te wijzen, als: regt van regen of rekken; pracht van prijken; rijm van rijem, zooveel als rijing, d.i. het plaatsen op één rij.’
| |
| |
‘5. Die bij den wortel de klankwijziging d, t of st aannemen.’
Ik merk vooreerst aan, dat deze onderscheiding in vijf klassen niet logisch is, daar zij een beginsel mist, van 't welk de verdeeling uitgaat; en vraag ten andere: wat nut of waarde heeft eene onderscheiding, welker kenteeken nu eens ‘in het duister ligt;’ dan weder op een ‘zijn of schijnen’ berust, of ‘niet met zekerheid, maar toch met veel waarschijnlijkheid’ is aan te wijzen?
Tot de gedeelten van des heeren Mulders Spraakleer, die aantoonen dat hij op zelfstandig oordeel prijs stelt, en ook dan zijne meening durft uiten, als zij met heerschend begrip of gebruik in strijd is, behoort de Afdeeling der spelling. Bl. 319 wordt, mijns bedunkens op zeer zwakken grond, het behoud der g, waar zij op de t stuit, als in magt, pligt, enz. verdedigd, en de Schrijver is alzoo op dit punt nog siegenbeekscher dan Siegenbeek zelf, die reeds meer dan half heeft toegegeven, dat de ch in dit geval de voorkeur verdient.
De verdubbeling der ch in kagchel, lagchen, enz., door Siegenbeek vastgehouden, wordt daarentegen door den Schrijver verworpen, en wel op de navolgende gronden:
1. Wanneer een dubbele consonant vereischt wordt, moet men zulks door hetzelfde letterteeken aanwijzen.
3. De spelling van gch of de verdubbeling der ch wordt noch door de afleiding, noch door een gezaghebbend vroeger gebruik gewettigd.
3. De ch komt in onze taal nooit anders dan als sluitletter voor.
Het zij mij vergund, ten aanzien van deze, in den laatsten tijd meermalen besproken punten, den Schrijver het volgende in bedenking te geven:
1. Wanneer de consonant, die verdubbeld moet worden, door een zamengesteld teeken wordt uitgedrukt, heeft de verdubbeling niet door de herhaling van het geheele teeken plaats, bij voorb. in vis-schen van visch, bos-schen van bosch, enz. Hier wordt niet het geheele teeken sch herhaald, maar de eerste lettergreep met s gesloten, welke s tot de sch staat, als zacht tot scherp (zie Bilderd. Verh. o.d. Gesl. bl. 93), en dus in dezelfde verhouding als g tot ch. De door niemand betwiste spelling van visschen, bosschen, tusschen en vele andere woorden, pleit derhalve niet alleen voor de verdubbeling der ch in lagchen, maar tevens voor de verdubbeling met g.
2. Aangezien de verdubbeling der consonant, door een' korten klank voorafgegaan, niet door de afleiding bepaald wordt, maar alleen om den wille der uitspraak geschiedt, blijft de afleiding hier geheel buiten het spel. Een gezaghebbend vroeger gebruik heeft alleen gezag voor vroeger, en niet voor tegenwoordig, nu de spelling in meer dan één opzigt, en wel bepaaldelijk ten aanzien van het sluiten eener lettergreep en het verdubbelen van overgangsletters, op gansch andere beginselen rust dan voorheen.
3. De ch komt in onze taal, naar de wijze waarop wij afbreken, ook als aanvang eener lettergreep voor, als in juichen, loochenen, die, naar den van ouds bij ons heerschenden, en door den Schrijver bl. 339 erkenden regel, jui-chen, loo-chenen, en niet juich-en, looch-enen, moeten worden afgebroken. Hoe zal men ook lacchen, pocchen, zoo als vroeger gezaghebbende Schrijvers, met name de Overzetters van onzen Bijbel, dikwerf schreven, anders kunnen afbreken dan lac-chen, poc-chen? Ook in andere gevallen is de consonant, die uit zijn aard ongeschikt is om een woord te openen, niet ongeschikt om bij het afbreken eene lettergreep te openen. Men denke aan de sch bovengenoemd. Niet één woord vangt met die letter aan, of kan daarmede aanvangen, en toch opent zij de tweede syllabe in tusschen, visschen, enz.
Door deze korte tegenbedenkingen, elders door mij breeder ontwikkeld, vlei ik mij, den geachten Schrijver te hebben doen zien, dat zijne uitspraak op dit punt verre van beslissend is, en nieuwe bewijsgronden vordert.
| |
| |
Ik zou ten slotte nog op verscheidene, door mij opgeteekende, misstellingen of vergissingen kunnen wijzen van ondergeschikt, hoewel toch op zich zelve beschouwd, van wezenlijk belang. Om den schijn van vitzucht te ontgaan, zal ik mij slechts tot eenige weinige, van etymologischen aard, bepalen. De Schrijver kan er uit zien, dat ik zijn werk met al de belangstelling heb nagegaan, die het verdient.
Bl. 35. Ont heeft mede de hier voorbijgegane beteekenis van begin, aanvang. Zoo is ontbranden, ontvlammen, ontspringen, beginnen te branden, te vlammen, te springen.
Bl. 40. Dom wordt hier genoemd ‘een uitgang van duisteren oorsprong.’ Ik zou willen weten, of de Schrijver kennis draagt van de Verhandeling, reeds in 1848 over dien uitgang geschreven.
Bl. 42. Er is mij geen grond bekend, waarom loos in goddeloos eene andere beteekenis zou hebben dan in eerloos.
Bl. 75. De reden van het geslacht van wijf ligt niet in wijfman, maar in de omstandigheid, dat het woord geheel iets anders dan vrouw beteekent, en voor dit alleen bij overdragt gezegd wordt. Bilderdijk wees dit reeds aan in zijne Verhandeling o.d. Gesl., en staafde het nader ergens in zijne Verscheidenheden.
Bl. 121. De oorsprong der achtervoegsels lei en hande is niet zoo duister, als de Schrijver meent. Zie onder anderen Grimms Grammatik, III. 79. Allerminst hande, dat ook Bilderdijk in zijne Geslachtlijst zeer goed verklaarde.
Bl. 141. De afbreking el-kander, ofschoon hier blijkbaar met opzet zoo gesteld, is stellig foutief. 't Is elk-ander, als compositum.
Bl. 270. Hier wordt gezegd, dat altoos verkeerd als tijdsbepaling gebruikt wordt. 't Is echter zeker, dat de afleiding des woords, even als altijd, eene tijdsbepaling aanduidt. Zie het Taalkundig Magazijn, III. 494.
Bl. 308. Bilderdijks aardigheid, in de verklaring van het woord rust, had hier niet als ernstig gemeende afleiding moeten voorkomen.
Bl. 321. Lijk in lijkteeken is niet vleesch, maar van lijken. Het is een teeken tot (b)lijk. Alle oude schrijvers leeren dit.
Bl. 325. Dat wereld uit werlt is ontstaan, zal de Schrijver, na hetgeen onlangs door den bekwamen Te Winkel over dit woord is geschreven, wel niet meer willen beweerd hebben. De zaak is omgekeerd waar.
Dr. A. de JAGER.
| |
| |
| |
Nieuwe goedkoope vertaling van de klassische schrijvers van het buitenland. Uitgave van A.C. Kruseman te Haarlem. Tassoos Jeruzalem verlost, door J.J.L. ten Kate.
Zoo zeer wij afkeerig zijn van de uitgave der zoogenaamde klassieke Nederlandsche auteurs, die in hare wijze van bewerking slechts te veel de oppervlakkigheid vleit en slechts gebrekkig - zoogenaamd verkort, maar tevens al te dikwerf verminkt - de uitnemendste gewrochten uit vroegere tijdperken onzer literatuur wedergeeft, zoo zeer roemen wij de Uitgave aan het hoofd van dit opstel aangeduid.
Wij onthouden ons voor als nog van het reeds gegevene: Sternes Tristam Shandy, Scotts Ivanhoe, beide door Dr. M.P. Lindo; Goldsmiths predikant van Wakefield en Tassoos Jeruzalem verlost, door J.J.L. ten Kate, aan een kritiesch onderzoek te onderwerpen, doch gevoelen ons toch genoopt, vooral bij de verschijning van de eerste aflevering van laatstgenoemd werk, de aandacht van het beschaafd publiek op dezen arbeid te vestigen.
Het meesterstuk van Torquato Tasso, dat, naar de uitspraak van het gantsche beschaafd Europa naast de onsterfelijke voortbrengselen der Antieken en wellicht voor ónze beschaving, te voorschijn geroepen of gewijzigd door het Christendom, boven gene verdient gesteld te worden, is meesterlijk door ten Kate vertolkt, die in dezen arbeid een nieuw bewijs geeft van zijne heerschappij over zijne taal en poëtische form.
Zij, die het voorrecht niet hebben Tassoos Epiesch gedicht in het oorspronkelijke te genieten, zullen zelfs bij het lezen dezer vertaling het gemis niet betreuren van het zangerige, het dartelende en huppelende der Italiaansche vaersmaat. Schoon ten Kate zich verwonderlijk luchtig en gemakkelijk in de ottava rime - de vaersvorm - van den grooten Italiaan beweegt, bejammeren wij het toch, dat hij, op het voetspoor van een der Duitsche vertalers, het anapaestische, dat het oorspronkelijke zulk eene liefelijkheid bijzet, zonder de kracht van uitdrukking te schaden, ons onthoudt en voor de ietwat stijve jambe heeft verwisseld. Het is echter de eenige aanmerking, die wij tot dus verre op den voortreffelijken arbeid wagen te maken; een arbeid, die onze letterkunde verrijkt en den zanger tot blijvenden roem zal gedijen.
S.
|
|