De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Twee staatkundige geschiedschrijvers over den jongsten tijd.
Vijf en dertig jaren, 1815-1850. Een overzigt van de nieuwste geschiedenis, als het worstelperk van het gezag der vorsten en de vrijheid der volken; door Dr. Friedrich Steger. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. Oudijk van Putten. In twee deelen. (Motto - A thousand movements scarce one purpose gain - Pope.) Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1851.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 574]
| |
wanneer hij zulks noemt: een overzigt van de nieuwste geschiedenis, als het worstelperk van het gezag der vorsten en de vrijheid der volken, en daarop die aan Pope ontleende woorden, niet zonder beteekenis, laat volgen. De ander, Dr. Hagen, werd, en is nog volgens ons beste weten, van zijn hoogleeraarsambt geschorst wegens zijne al te levendige deelneming aan de debatten van het Frankforter parlement, woeliger gedachtenis. Onder dergelijke omstandigheden is het voorzeker moeijelijk het sine studio et ira altijd tot rigtsnoer te houden, in weêrwil men, volgens zijnen besten wil, geen ander zoekt te volgen. Meermalen is zelfs de stelling verdedigd, dat men geene goede geschiedenis kan schrijven van zijn eigen tijd; dat men, even als bij eenig ander voorwerp, om dat goed te aanschouwen, te overzien, op eenigen afstand daarvan, niet er boven op moet staan. Wij willen op dit oogenblik niet in het breede onderzoeken, wat er al voor en tegen deze stelling kon aangevoerd worden, ofschoon wij daarom geenszins aarzelen te verklaren: dat het werk van Dr. Steger ons ten minste een nieuw voorbeeld oplevert van de zwarigheden, die er blijkbaar bestaan, om bij de beschrijving van gebeurtenissen, waaraan men zelf eenig deel heeft genomen, zich op een geheel onzijdig standpunt te plaatsen. Zoo komt bij hem althans niet alleen eene sterke voorliefde telkens aan den dag ten opzigte der Duitsche eenheid, hetgeen op zich zelf beschouwd er nog door kon; maar zijne beoordeeling van andere toestanden, die hiermede in aanraking komen, wordt daardoor vaak in het oog loopend scheef en partijdig. Alles wat die eenheid van een groot constitutioneel Duitschland volgens hem in den weg staat, wordt kennelijk met zekeren weêrzin behandeld. Zoo zal men bij eene aandachtige lezing eene andere wijze van beschouwen ontdekken, bij de beschrijving der Italiaansche bewegingen, daar waar het de worsteling der Italianen onder elkander, of tegen hunne eigene vorsten, - en waar het den strijd geldt tegen Duitschers, tegen Oostenrijkers. Het allermeest straalt deze staatkundige partijdigheid door bij de behandeling der Sleeswijk-Holsteinsche zaken. Over den oorsprong zelven dezer oneenigheden, over het regt, dat aan weêrskanten werd aangevoerd, glijdt de Schr. zachtkens henen, en laadt althans den schijn op zich, alsof hij, bij eigene overtuiging dat de Duitschers hierbij in hun ongelijk waren, zich met eene phrase daarvan zoekt af te ma- | |
[pagina 575]
| |
ken. Of mag het anders heeten, wanneer hij zegtGa naar voetnoot1: ‘De betrekkingen van Sleeswijk-Holstein tot Denemarken zijn door latere gebeurtenissen zoozeer van algemeene bekendheid geworden, dat eene uitvoerige aanwijzing daarvan hier niet gepast zou wezen. Sleeswijk en Holstein staan met Denemarken in zoodanig verband, dat hunne eigenheden en regten geëerbiedigd en gehandhaafd moeten worden, zal de band van vereeniging niet regtens verbroken zijn.’ Waarop dan trouwens een kort zamenvatten dezer regten geschiedt. Doch waar wederom sprake is van eenig wapenfeit tusschen de strijdende partijen, daar wendt de Schr. in het breede alle hulpmiddelen aan, om de ‘Duitschers’ toch goed te doen uitkomen. Ten bewijze hiervan strekke eene enkele bladzijde, die wij overnemen uit het begin van dezen oorlog. ‘Van het krijgstooneel in Boven-Italië,’ zegt hijGa naar voetnoot2, moeten wij ons nu naar een ander oorlogsveld begeven, waar gestreden werd voor een duidelijker en ook zuiverder Duitsch regt, dan wel het geval was in Lombardije - naar Sleeswijk-Holstein namelijk. Wanneer ooit een volkstam met volkomen regt de wapenen heeft opgenomen, dan deden dat de moedige Sleeswijk-Holsteiners. Het volk en de regering van Denemarken hadden toch hun regt honderdvoudig gekrenkt; de oude staatsverdragen geschonden, op welke alleen de vereeniging van het Duitsche land met het rijk van Denemarken berustte; hoon op hoon, benadeeling op benadeeling gehoopt; enz. - En verder, na het begin van den opstand te Kiel: ‘Evenwel vertraagde het eer (voor de Sleeswijk-Holsteiners) Duitsche hulp kwam, en de DeenenGa naar voetnoot3 hadden het voordeel dat zij zich het eerst op de kampplaats vertoonen konden. Zij werden ook door geene angstvallige diplomatische berekeningen teruggehouden, en hadden ook niets te doen met die kleine ijverzuchtigheden, welke er hadden plaats gehad over de vraag, welke Staat den opperbevelhebber benoemen zou. Nogtans hadden de Sleeswijk-Holsteiners den moed den Deenen het hoofd te bieden, ofschoon zij aan troepen niet half zoo sterk waren. De stel- | |
[pagina 576]
| |
ling, die zij bij Bau gekozen hadden, is geleund aan een doorsneden terrein, aan heuvelen en bosschen, en is tegen een aanval aan de landzijde volkomen gedekt. Wordt echter met den aanval te land nog een andere, door landingstroepen aan den zeekant te doen, verbonden, dan is het niet moeijelijk de stelling om te trekken, en enkele gedeelten af te snijden. Dit was hier de taktiek der Deenen, en daaraan hadden zij de overwinning te danken. Terwijl dan de Duitschers uit de schepen der Deenen geweldig beschoten werden, een' hevigen aanval op het middenste gedeelte hunner stelling hadden uit te staan, en hun' regtervleugel door den vijand omgetrokken zagen, was alles wat zij vermogten te doen, hun' grond voet voor voet te verdedigen, en werkten zij door hunnen heldenmoed ten minste uit, dat zij met zwaar verlies een' geregelden aftogt maken konden (8 en 9 April). Bij Wittensee, in de nabijheid van Eckernförde, hielden zij halt. Het tusschen gelegen land met de hoofdstad viel den vijand in handen, en de bewoners hadden voor hunne betoonde Duitschgezindheid zware mishandelingen uit te staan. Thans bespoedigden de Pruisen hunnen marsch, en stieten den 23sten April, bij de oude verschansing van Dannewerk, op de Deenen. De Pruisische troepen vorderden met onstuimigheid, dat men hen onmiddelijk tegen den vijand aanvoerde, opdat zij der wereld bewijzen mogten dat het geene lafhartigheid was geweest, waarom zij Berlijn hadden moeten ontruimen; en met wilden moed werden ook de werken genomen, en de zege van dien dag behoorde aan de Duitschers. Niet eene enkele maal hielden de Deenen in het open veld stand tegen hunne aanvallen, die onder luid hoerrah plaats hadden; zelfs schenen de wallen van Gottorp hun geene zekerheid te geven voor zulke vijanden: en toen de generaal Halkett met de Hanoveranen hunne achterhoede voor Flensburg inhaalde en krijgsgevangen maakte, werd hun terugtogt in eene ongeregelde vlugt veranderd. Nu lag de weg naar Jutland open, en den 2den Mei trokken de Sleeswijk-Holsteiners met twee Pruisische brigaden de grenzen over. De Deenen hadden inmiddels ook hun plan van oorlog veranderd; zij waren van den vasten wal, alwaar de tegenstand der Duitsche wapenen het hun al te warm maakte, op hunne vlottende batterijen, hunne schepen, overgegaan, waartegen Duitschland niets kon overstellen.’ Dit laatste ‘Duitschland’ is vooral karakte- | |
[pagina 577]
| |
ristiek: alle Duitschers, zonder onderscheid, dienden er in betrokken. Nog meer onbewimpeld treedt de Schr., op het einde van zijn werk, met deze gevoelens voor den dag, als hij zich dus uitGa naar voetnoot1: ‘Welke moeite men zich ook geve om eene verheugende zijde op te merken in de Duitsche geschiedenis der jongste dagen: steeds wordt het oog heengetrokken naar een donker punt, dat niet wijken wil uit den gezigtskring. Dit donkere punt, die vlek op de eer van het Duitsche volk is - Sleeswijk-Holstein.’ Om toch ook daarenboven de Denen rebellen te noemen, gelijk hier gedaan wordt, zulks is eene uitdrukking, welke slechts kon ingegeven worden door kwalijk verborgen spijt. Als het dan al zoo moet, lezen wij nog liever ‘onderdrukkers, tyrannen’ of eenig dergelijk epitheton, dan dat rebellen, hetwelk al zeer ongepast is. Vervolgens weêr een weinig verderGa naar voetnoot2, bij de vredesonderhandelingen: ‘De stijfhoofdigheid der Deenen sloeg alle schikking af. Maar waarom ook zou het groote Denemarken zijne overmagt tegen het kleine Duitschland niet hebben doen gelden?’ - Zoo ergens dan komt hier de staatkundige gevoeligheid van den ‘Duitscher’ weêr uit, op eene wijze trouwens, die hem al zeer weinig tot eer verstrekt. Of zou het juist andersom moeten wezen, en het niet anders dan regt natuurlijk zijn, indien het groote Duitschland zijne overmagt aan het kleine Denemarken kon laten gevoelen? Dit liefelijk droombeeld, intusschen, van een groot eenig Duitsch vaderland, phantastisch opgetrokken uit de holle theorie, welke bij het opgewonden lied van Arndt tot grondslag lag, breekt bij onzen Schr. op alle plaatsen hinderlijk door, waar de Duitsche aangelegenheden ter sprake worden gebragt. Die van andere landen, even als die van ons in 1830 en verder, worden vaak óf vlugtig behandeld, soms wel in het geheel niet opgenomen, óf zooveel mogelijk binnen den kring getrokken, waarin zij beschouwd konden worden ten opzigte van haren invloed tegenover den Duitschen bond. Deze bond, voorwaar, had ook altijd zoo uitmuntend gediend om Duitschland verdeeld en magteloos te houden, dat de benoeming van een Rijksbestuurder, daarom alleen reeds, door het buitenland met leedwezen werd aanschouwd. | |
[pagina 578]
| |
Gelijk ligt te begrijpen is, wordt de opening van het Frankforter parlement door Dr. Steger met geestdrift begroet, en brengt bij zijne warme hulde aan die mannen, wier streven bovenal was, om de Duitsche eenheid te bevorderen. Ziehier onder anderen zijn oordeel over Robert BlumGa naar voetnoot1: ‘Den 9den November onderging hij zijn vonnis op de Brigittenau. Hij stierf van (sic) drie kogels doorboord, doch had tot aan het laatste oogenblik zijn' moed en onverschrokkenheid bewaard. Hij was in zijne hoedanigheid van lid van het Parlement onkwetsbaarGa naar voetnoot2, en daarom mogt men in zijne teregtstelling de grootste minachting zien, die met mogelijkheid het Parlement had kunnen aangedaan worden. In hem stierf een der weinige mannen, die het schier in slaap geraakte Duitschland met het aanbreken van 1848 op zijnen grond kon aanwijzen. Zijne partij verloor in hem een' aanvoerder, die door de reinheid zijner zeden, en het vaste, kordate van zijn karakter zich de achting ook van zijne tegenstanders te verwerven wist, terwijl hij, door de gelukkige gave zijner welsprekendheid, meer dan misschien iemand anders op de massa invloed uitoefenen kon.’ Wij zijn echter verpligt den Schr. regt te doen wedervaren bij al wie hem, uit deze lofrede op Blum, voor velen slechts een symbool van scherpe roode republikeinsche beginselen, geheel verkeerd zou beoordeelen wat zijne meer bijzondere staatkundige gevoelens betreft. Een gedeelte toch dezer hulde mag men gewis vrijelijk toeschrijven aan de krenking, welke een gemoed als het zijne ondervinden moest bij de tijding, dat men het gewaagd had een lid van zijn geliefd Parlement dood te schieten. Doch overigens behoort Dr. Steger niet eens tot de republikeinsche partij, en trekt hij zelfs menigmaal daartegen te velde; alleen dewijl mede deze, zoo als in Baden en elders, de verwezenlijking van zijn droombeeld, de eenheid van het gansche Duitsche volk, vaak in den weg stond. Deze eenheid te bereiken langs parlementairen weg, Duitschland herschapen te zien in eenen eenigen magtigen staat, - ziedaar het ideaal zijner wenschen. Het Panslavonisme, welks tegenstrijdig nationaliteitsstreven voor hem slechts de strekking had, om een groot deel van den ouden Duitschen grond aan zich te trekken, | |
[pagina 579]
| |
wordt om dezelfde reden overal min gunstig door hem beschouwd. Al het heil voor Duitschland was volgens zijne denkbeelden slechts te halen uit de Pauluskerk te Frankfort, en het is dan ook alsof hij op treurigen toon ons op eene begrafenis noodigt, wanneer hij met deze woorden de ontbinding van het Parlement vermeldtGa naar voetnoot1: ‘Thans hebben wij een' droevigen pligt te vervullen. Wij moeten de Duitsche eenheid begeleiden op haren laatsten gang van Frankfort naar Gotha, van Gotha naar Erfurt, en van Erfurt naar Warschau, het graf der Poolsche vrijheid.’ Inmiddels geeft de Schr. van deze zijde alle hoop nog niet op. Als hij aan het einde van zijn werk van de Zwitsersche constitutie gewaagt, laat hij daarop, alhoewel niet zonder eenigen weemoed, volgenGa naar voetnoot2: ‘Deze grondwet is de vrucht welke Zwitserland voor zich zelf heeft mogen plukken, te midden en gedeeltelijk ook ten gevolge der groote gebeurtenissen van het revolutie-jaar 1848. Intusschen is deze grondwet (van 12 September 1848) eigenlijk het resultaat van veeljarigen kamp, die van 1798 aan, onder de verschillende phasen welke het landsbestuur van Helvetië sedert vertoonde, heeft voortgeduurd, tot dat hij nu ten laatste tot het gewenschte doel mogt voeren. Dit zij denzulken onder ons herinnerd, die gereed zouden zijn zich aan vertwijfeling over te geven, omdat het eerste krachtdadig pogen van het Duitsche volk, om eene rijksconstitutie te verkrijgen, niet zoo dadelijk met het gehoopte gevolg is bekroond geworden.’ - Trouwens, wij zagen ook reeds op de eerste bladzijde geschreven: ‘A thousand movements scarce one purpose gain!’ Wij spraken met een enkel woord over de moeijelijkheid, die er bestaat, om zich van den persoonlijken indruk te ontdoen, dien de beschouwing van gebeurtenissen, waartusschen men zelf wordt medegeslingerd, onwillekeurig uitoefent; thans willen wij met nog een voorbeeld aanwijzen, hoe men ten minste later soms gaarne eene oordeelvelling zou terugtrekken omtrent personen of zaken, die het spoedig bleek, dat wij eigenlijk nog niet genoeg kenden. Wij twijfelen althans geenszins, of de Schr. zou zulks wel wenschen te doen ten opzigte van deze regelen, welke wij bij hem aantreffen over den tegenwoordigen president Lodewijk NapoleonGa naar voetnoot3: ‘Terwijl in Frankrijk,’ zegt hij, ‘nog een staat | |
[pagina 580]
| |
van zweving blijft voortduren, wordt de voorzitterstoel ingenomen door een' man, die met zijne onhoudbare beloften aan iedereen; met zijn omdwalen van den eenen tot den anderen; met zijne bezoeken en gastmalen eindelijk, waarmede hij hoopt zich in de gunst van het volk en het leger in (?) te dringen, zich inderdaad belagchelijk heeft gemaakt, en die evenmin een Napoleon als een Washington kan worden, en op zijn hoogst genomen het armelijk materiaal bevat, waaruit een Monk zou kunnen voortkomen.’ - Het zij genoeg hieromtrent aan te merken, dat, zoo de Schr. met de uitgave van zijn werk nog wat gewacht had, hij na dien coup d'état van 2 December in ieder geval dat armelijk materiaal van een Monk had achterwege gelaten, en daarbij voorzeker ook omtrent andere toestanden een verschillend gezigtspunt zou gekozen hebben. Elke monographie trouwens kan op zich zelve beschouwd eene geschikte bijdrage worden voor de geschiedenis. Doch nu eenmaal de gebeurtenissen sedert de Februarij-omwenteling op nieuw zulk eenen belangrijken omkeer hebben ondergaan na die Decemberdagen, en de gevolgen daarvan nog geenszins mogen beschouwd worden als ten einde geloopen, zoo zal Dr. Steger zich zelf al wel het verwijt hebben gedaan, dat hij wat al te voorbarig geweest is met het afbakenen van zijn geschiedperk, als nog te zeer ingesloten in de gebeurtenissen van later, om reeds een afzonderlijk deel te mogen uitmaken. Hiermede willen wij vooreerst in geene verdere aanhalingen treden van enkele plaatsen nog, die ons onder het lezen meer bijzonder in het oog vielen; er niet bij stilstaan, hoe b.v. de rijksdag te Kremsier, Kossuth als dictator, en zoo nog sommige zaken, als het ware, uit de lucht komen vallen, zonder dat het voor een geschiedkundig overzigt noodige verband daarbij behoorlijk is in acht genomen; - alleen willen wij de aanmerking niet terughouden, dat de stijl van het werk meerendeels wel wat gezwollen, al te rhetorisch, soms daartegen vrij los, dan wederom nog al hartstogtelijk is: in één woord, dat hij in den regel die classische Ruhe mist, waarvan Göthe spreekt, en die wij vooral bij den geschiedschrijver zoo gaarne aantreffen. Aan deze hartstogtelijkheid schrijven wij ten minste op sommige plaatsen eenige overdrijving toe, onder anderen waar wij lezen als volgtGa naar voetnoot1: ‘Ney | |
[pagina 581]
| |
viel in den tuin van het Luxemburg, getroffen door de kogels van Fransche officieren, die zich als soldaten verkleed hadden, en deze beulendienst hadden willen verrigten om hunnen politieken haat te bevredigen.’ Intusschen vinden wij noch bij Hagen, noch bij eenig ander Schrijver deze omstandigheid medegedeeldGa naar voetnoot1; terwijl Dr. Steger evenmin hier als elders zijne bronnen aanwijst. Iets anders is het, dat Ney mede door verkleede officieren bewaakt werd, hetgeen men echter meerendeels moet toeschrijven aan de vrees voor eene nieuwe ontvlugting, gelijk die bij Lavalette zoo even had plaats gehadGa naar voetnoot2. - Zoo vindt men nog een weinig verder, bij de beschrijving der vreeselijke reactie die in Spanje plaats had na de herstelling van Ferdinand VIIGa naar voetnoot3: ‘De nieuwe - Spaansche - wetten hielden in, dat een iegelijk des doods schuldig was, die vreemde boeken in zijn bezit had, die Engelsche of Fransche couranten las, of gevaarlijke meeningen was toegedaan.’ - Men mag gerust aannemen, dat bij de hevige vervolging die allerwege door de inquisitie en de geheime politie tegen de zoogenaamde Liberales en Josephinos destijds werd in het werk gesteld, velen mede omkwamen, die men niet van nog minder, of liever in het geheel van geen vergrijp kon beschuldigen; maar dat daarom de nieuwe wetten inhielden, hetgeen onze Schr. daarvan zegt, zouden wij liefst hem niet nazeggen. Bij Dr. Hagen vindt men hieromtrent meer voldoendeGa naar voetnoot4: ‘Hoe groot de vrees der regering was voor de uitbreiding der verlichting, toonen onder anderen de maatregelen omtrent de drukpers. Een schrijver, die een boek zonder censuur liet drukken, werd met verbeurdverklaring zijner goederen en eeuwigdurende (?) verbanning gestraft. De drukker en uitgever moesten elk 50,000 realen betalen en voor twee jaren het land ruimen. Al wie Spaansche, maar buitenlands gedrukte werken buiten toestemming des konings in het land bragt, werd met den dood en verbeurdverklaring gestraft.’ | |
[pagina 582]
| |
De geschiedenis van dezen laatste is voorzeker over het geheel meer degelijk, in ieder geval ook veel uitgebreider. De beide deelen van Hagen, die aanvankelijk het licht zien, en op zich zelf reeds veel lijviger en meer compres gedrukt zijn dan die van Steger, loopen echter nog eerst tot den val van Warschau. Ofschoon naar de oorspronkelijke berekening het werk reeds in twee deelen kompleet zou wezen, zoo doet het ons nogtans van den anderen kant genoegen het in omvang te zien toenemenGa naar voetnoot1, vooral dewijl daardoor de tijd gegeven wordt, om de gebeurtenissen van het laatste van 1851 mede in oogenschouw te nemen, over welk gebrek wij reeds onze spijt te kennen gaven ten opzigte van het boek van Steger. Deze laatste toch had zich een bepaald tijdperk gekozen en zich daardoor de verpligting opgelegd van een einde te maken, waar hij daags daarna, om het maar zoo te heeten, liefst niet meer zou geëindigd hebben. Hagen, daarentegen, heeft zich met zijn ‘tot op onze dagen’ op den titel, de handen minder gebonden, waarmede wij hem en ons geluk wenschen. Wij hebben gezien, hoe bij Steger diens voorliefde tot de Duitsche eenheid wel eens belemmerend in den weg trad, waar het beoordeeling gold der Frankforter aangelegenheden en wat daarmede in verband stond. En daarom, indien Hagen soms al weinig verder zal gaan met zijne beschrijving, zoo doet het ons althans genoegen, met het oog op de ongelegenheden, die hij in | |
[pagina 583]
| |
eigen persoon als Parlements-lid ondervond, en mede op de stelling, die wij in het begin aanvoerden nopens het schrijven eener geschiedenis, dat vooral bij hem, de jongste gebeurtenissen, men vergeve ons de uitdrukking, wat minder heet van den rooster worden te boek gesteld. Hetgeen wij tot nog toe van dit werk bezitten, is over het algemeen, in eenen gepast eenvoudigen stijl, duidelijk en klaar ontwikkeld; alhoewel de Schr., gelijk men overigens reeds uit zijnen naam verwachten mogt, meestal in meer staatkundige beschouwingen treedt. Wat hij door zijne gansche geschiedenis henen overal zoekt te laten uitkomen, is: ‘dat staten met vrije instellingen veel minder aan revolutionaire schokken bloot staan, dan de zoodanige, waarin aan het volk die eigenaardige staatsregten worden onthouden.’ Eene zekere mate van ingenomenheid met de instellingen van Engeland straalt duidelijk genoeg bij hem door; doch hoe hij daarbij van allezins gematigde beginselen uitgaat, moge onder anderen reeds blijken uit hetgeen hij van de reformbill zegt, die den 1sten Maart 1851 door lord Russell in het Lagerhuis werd ter tafel gebragt. ‘Men ziet het,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘het ministeriële ontwerp was niets minder dan radicaal; het sloot zich aan de bestaande kieswet aan (?) en zocht slechts de schreeuwendste misbruiken en onregtvaardigheden weg te nemen. De bedoeling daarvan was geenszins een algemeen kiesregt, waarbij ook de lagere klassen evenzeer daaraan deel verkregen, maar veelmeer, om den gegoeden middelstand dien invloed op de verkiezingen voor het Lagerhuis te verzekeren, dien het (?) naar den aard der zaken behoort te hebben.’ Als een consequent gevolg van deze hoofdbeginselen gaat Hagen overal na, hoe de volkeren steeds hebben voortgestreefd, om deze hunne ‘eigenaardige staatsregten’ te verkrijgen, en de vorsten, van hunne zijde, bij voortduring hun best doen, om dit voorwaarts streven tegen te houden, of later elken vooruitgang weêr terug te dringen, zoo het hunne onderdanen al bij wijle eens gelukt is, eenig voordeel te behalen op het staatsveld, dat zij beiden, ongelukkig genoeg, met tegenovergestelde denkbeelden betreden. Vrijheid en heerschzucht, deze elementen waarin zich bij voorkeur beheerschten en beheerschers bewegen, stonden van het begin af steeds vijandig tegen | |
[pagina 584]
| |
elkander; en de lotgevallen der menschheid leeren ons meerendeels slechts eenen telkens terugkeerenden strijd, tusschen vorsten en volken, waarbij ieder op zijne beurt zooveel mogelijk zijn voordeel zoekt te trekken uit de gebreken, uitspattingen of uitputting zijner tegenpartij. ‘De geschiedenis der zeven jaren, van 1823 tot 1830,’ zegt Steger nog in zijne InleidingGa naar voetnoot1, ‘zou voor de partijen hoogst leerrijk zijn, wanneer de partijen in het algemeen van de geschiedenis lessen aannemen wilden.’ Dit zelfde geldt, voorwaar, van schier ieder tijdvak; maar de geschiedenis is voor de meesten, helaas! een gesloten boek. Indien de min beschaafden slechts konden weten, hoe waar het is, wat de Romeinsche fabeldichter zegt: In principatu commutando civium
Nil praeter domini nomen mutant pauperes. -
zij zouden zich gewis niet telkens laten opruijen of gebruiken tot menig doel, waarvan zij grootendeels slechts de moeijelijkheden torschen, zonder dat daarom hun toestand in iets verschillen zal van den vorigen. En de anderen weêr, de meer bevoorregten, de beschaafde klasse, gelijk zij heet, kent deze de geschiedenis genoeg, om daaruit lessen te ontleenen ter bewaring of uitbreiding van hare staatkundige vrijheid? Uit deze onkunde toch volgt in den regel onverschilligheid, wier treurige gevolgen vaak zijn, dat de slechten, om kort te gaan, boven komen en de goeden magteloos blijven. Doch keeren wij hiermede weêr tot het werk van Dr. Hagen terug, van welks gedeeltelijken inhoud wij eenig kort overzigt wilden geven. Na in de eerste afleveringen den toestand der Europesche staten te zijn nagegaan, sedert den val van Napoleon, wijst hij in fiksche trekken aan, hoe de tegenwerking daarop in Pruisen begon na de grondwetsherziening, welke daar het gevolg was van de beloften, vervat in de Duitsche Bondsakte, die op het Weener Congres was vastgesteld. Maar ook in Frankrijk woedde een hevige geest van reactie, welke zich in bloedige tooneelen lucht gaf, en insgelijks leed mede Italië aan oproerige bewegingen, welke nogtans weldra door de Oostenrijksche wapenen werden onderdrukt. Toen daarop | |
[pagina 585]
| |
tusschen de vorsten der drie absolute staten, die persoonlijk opkwamen, alsmede de gezanten van Engeland en Frankrijk, in den herfst van 1818, een congres te Aken belegd was, waarvan de uiterlijke aanleiding was, om de verhouding der groote mogendheden tot Frankrijk vast te stellen, het terugtrekken der vreemde troepen en de door dit rijk te betalen schadeloosstelling te regelen, en de beraadslagingen hierover spoedig genoeg waren afgeloopen, werden echter de onderhandelingen hiermede nog geenszins gesloten. Deze latere onderhandelingen, welke slechts door de ministers werden voortgezet (behalve die van Engeland en Frankrijk), werden intusschen met een digten sluijer bedekt, ofschoon men den geest daarvan, uit de maatregelen, die men vervolgens de hoven nemen zag, genoeg kon raden. Sedert dit congres toch was de partij der terugwerking nog veel meer in de weer, om geruchten van zamenzweringen en voorgenomen omwentelingen uit te strooijen, en alzoo ten opzigte van de eerlang te treffen maatregelen tegen de vrijheid des volks geregtvaardigd te zijn; voor welk doelwit haar zeer gewenscht te stade kwam eene daad, welke, schijnbaar van de universiteiten en de daar heerschende rigting uitgegaan, in het eerste oogenblik zeker al hare beschuldigingen bevestigde, namelijk de vermoording van Kotzebue door Sand. Het volgende jaar werd, gelijk reeds te Aken besloten was, te Karlsbad een nieuw diplomatencongres gehouden, waarop behalve Oostenrijk en Pruisen, met Beijeren, Wurtemberg, Saksen, Hannover, Baden, Nassau, ook nog de beide Meckelenburgen, in het geheel alzoo tien staten werden vertegenwoordigd. Metternich had wederom de leiding der vergadering, en werd dapper bijgestaan door den Pruisischen minister, graaf Bernstorff. De besluiten van dit congres werden reeds voor het einde van ditzelfde jaar door den algemeenen Bond bevestigd. Hun voornaamste inhoud was: de uitlegging, of liever beperking van Art. 13 der Weener Bondsakte, over de landstenden; de provisionele regeling ter uitvoering van het nieuw voorgestelde ontwerp, hierop neerkomende: dat hetzelve overal door militairen bijstand van bondstroepen zou worden ingevoerd of gehandhaafd, zelfs indien de reden van het niet voltrekken daarvan in het verzet der regering zelve lag. De onafhankelijkheid en zelfstandigheid der afzonderlijke staten was hiermede natuurlijk sterk aangetast, nademaal de bijzondere regeringen | |
[pagina 586]
| |
alzoo konden gedwongen worden het door den Bond, d.i. door de twee hoofdmogendheden, Oostenrijk en Pruisen, aangenomen stelsel te volgen, in weerwil op het congres te Weenen, bij het opmaken der Bondsakte, het streven der meeste regeringen daarheen gerigt was geweest, om den Bond zelven zoo weinig mogelijk magt te geven. Verder hielden deze besluiten nog in (welke, opmerkelijk genoeg, tegen den wettigen vorm in kleinen rade werden aangenomen), dat de universiteiten en de drukpers onder streng opzigt zouden komen te staan, terwijl eindelijk eene hooge commissie zou worden benoemd tot onderzoek der revolutionaire bewegingen, de naar haren zetel zoogenaamde Maintzer-bondscommissie, die eerst in het jaar 1828 werd opgeheven. De bewegingen hadden zich inmiddels door geheel Europa verspreid: Spanje, Portugal, Italië met zijne carbonari, Griekenland, Moldavië, Wallachije en Polen waren daarvan doordrongen. Deze laatste omstandigheid spoorde intusschen Alexander eerst aan, om, in overeenstemming met Metternich, de zucht naar vrijheid overal met geweld te keer te gaan, en het onbeperkt gezag te herstellen. Ruslands keizer was met dien van Oostenrijk en den koning van Pruisen, tegen het einde van 1820, op een nieuw congres, te Troppau in Oostenrijksch-Silezië, bijeengekomen ter regeling van de Italiaansche zaken. Ook Engeland en Frankrijk hadden wederom hunne ministers gezonden. Dit laatste rijk echter, naijverig op den invloed van Oostenrijk in Italië, verklaarde zich terstond tegen het plan van Metternich, om aldaar gewapenderwijze tusschen beide te treden, waartegen ook Engeland zich verzette. Alexander zelf toonde zich in den beginne ook geenszins voor Metternichs voorslag gestemd. ‘Vooreerst hield hem misschien nog een overblijfsel van die vrijzinnigheid daarvan terug,’ zegt HagenGa naar voetnoot1, ‘welke hij in vroegere jaren gekoesterd had, en die dan gewoonlijk bij hem terugkwam, als zij niet met Rusland in middelbare aanraking kwam en derhalve voor zijn eigen rijk niet gevaarlijk konde worden; doch veelmeer werkte bij hem eene andere overweging, t.w. de uitwendige politiek. Vroeger reeds deden wij het uitkomen, - dus gaat hij voort, - dat Rusland en Oostenrijk zelfs door hunne geographische ligging natuurlijke vijanden zijn; ook op het Weener congres | |
[pagina 587]
| |
kwam die vijandelijkheid openbaar genoeg aan het licht; zij werd toen wel is waar op zijde gesteld, deels door de noodzakelijkheid van eenen gemeenschappelijken strijd tegen Napoleon, deels door eene gelijke politiek in betrekking tot de inwendige aangelegenheden van Duitschland; - doch opgeheven was zij daardoor geenszins, dewijl zij te zeer in de natuur der dingen zelve lag. Beide mogendheden zagen in elkander zeer te vreezen mededingers en de belangen van elke bragten het mede, de andere niet te zeer in magt te laten toenemen.’ Doch Alexander had op zijne reis door Polen zelf een magtigen geest van tegenstand ontmoet, waarvan Metternich behendig wist partij te trekken, om hem tot zijne inzigten over te halen. Met Pruisen bestond geene zwarigheid; want sedert dat kabinet, na Napoleons val, de liberale rigting verlaten had, volgde het geene zelfstandige politiek meer, maar beurtelings Oostenrijk of Rusland. Zonder nu verder de Engelsche of Fransche gezanten een woord daarvan te zeggen, vereenigden zich Oostenrijk, Pruisen en Rusland tot gemeenschappelijke maatregelen tegen de revolutionaire woelingen, en wel vooreerst tegen Napels. Zij kwamen overeen nog ditzelfde jaar een congres te Laibach te houden, waarop ook de koning van Napels zou worden genoodigd. Eerst nadat de drie hoven het protocol hadden geteekend, deelden zij het aan Frankrijk en Engeland mede. Deze waren daarover ten hevigste verbitterd en vertoornd, doch de zaak zelve was intusschen niet meer te veranderen. In Februarij 1821 rukten alzoo 80,000 Oostenrijkers, ingevolge de latere bepalingen van Laibach, uit Lombardije op naar de Napelsche grenzen. Het Parlement alhier had inmiddels besloten tot geen der voorslagen van de drie mogendheden te zullen toetreden; dat het den koning beschouwde als zich in een staat van dwang te bevinden; dat zijn zoon, de prins van Calabrië, de regtmatige regent was, en dat alle maatregelen tot redding van den staat behoorden aangegrepen te worden. Vruchteloos waren echter alle pogingen van den generaal Pepé (den later moedigen verdediger van Venetië), met de constitutionele partij, om den vijand tegen te houden. ‘Het Napelsche volk is wel ligtelijk in beweging te brengen en voor een oogenblik op te winden; maar het bezit geene volharding en vastheid. Daarbij waren de Napolitanen, zoo lang onder politieken druk gehouden, nog niet rijp genoeg voor de nieuwe constitutie, dat zij | |
[pagina 588]
| |
gereed zouden zijn er goed en leven voor op het spel te zetten.’ Verwarring en verraad ontbonden daarenboven spoedig hunne slecht verzorgde legers. Reeds den 15den Mei kwam de oude koning te Napels terug, en nu greep daar eene zoo verschrikkelijke reactie plaats, als de geschiedenis er naauwelijks weet aan te wijzen. Alle vrijheden werden opgeheven; gestrenge vervolgingen tegen beambten en officieren van allen rang in het werk gesteld; elk, die slechts wapens achterhield of bij zich had, als moordenaar gestraft, terwijl insgelijks nog aan hoogverraad en des doods schuldig werd gehouden ieder die nog lid der carbonari of van eenig geheim genootschap was. Achttien infanterie- en vijf kavalerieregimenten werden te gelijk opgeheven. Daarvoor zou een nieuw leger worden opgerigt, en den Oostenrijkers inmiddels de handhaving der orde blijven opgedragen. Het gevolg dezer ontbinding was, dat ontslagen soldaten, die zich eensklaps zonder brood bevonden en niet wisten, wat aan te vangen, zich tot rooverbenden vormden en met roof, plundering en moord het land vervulden. Wel werden de Oostenrijkers tegen hen uitgezonden, maar het was hun niet mogelijk, het kwaad uit te roeijen. Geheel Napels bevond zich in eene treurige verwarringGa naar voetnoot1. Sicilië onderging een gelijk lot; sedert de verandering van zaken had de hertog van Calabrië zich aan het bestuur onttrokken. Daarop werd ook de omwenteling in Piemont onderdrukt, alwaar insgelijks eene aanzienlijke krijgsmagt Oostenrijkers tot bewaring der rust achterbleef. En hiermede was de eerste poging van het absoluut beginsel, om het nieuw ontwaakte streven naar vrijheid bij de volken van Europa terug te dringen, volkomen gelukt. In Spanje had nogtans de constitutionele partij de beslissende meerderheid behouden tegenover het schrikbewind, hetwelk Ferdinand VII, na zijne terugkomst aldaar, had ingevoerd. Dit rijk was lang een der ongelukkigste landen van Europa geweest; nergens waren na de restauratie meer slagtoffers gevallen; nergens was de personele vrijheid zoo spoorloos verdwenen. Het leed echter geen twijfel, of Metternich liet, na dezen omkeer van zaken, nu de koning zelf in eene soort van gevangenschap werd gehouden en de cortes onbepaald regeerden, zich alles gelegen liggen aan de her- | |
[pagina 589]
| |
stelling van Ferdinand, wien hij, aan zijne beginsels getrouw, even als den Napelschen koning, veeleer met geheel onbeperkte magt wenschte omgeven te zien. Daartoe bood hem het congres van Verona de hand. Reeds hadden de vorsten te Laibach bepaald, dat zij, binnen het jaar, in eene Italiaansche stad nogmaals zouden bijeenkomen, en dien ten gevolge verschenen alzoo in October 1822 in het daarvoor gekozen Verona: de keizers van Rusland en Oostenrijk wederom met de koningen van Pruisen en Napels, mitsgaders die van Sardinië, de groothertog van Toskane, de aartshertogin Maria Louise, de hertog van Modena, de hertogin van Lucca; verder eene menigte staatsmannen van genoemde hoven, benevens de gezanten van Engeland en Frankrijk, waaronder Wellington en de Chateaubriand, met nog andere aanzienlijke diplomaten meer. De onderwerpen, welke men behandelen zou, waren: 1o. de verhouding tot Turkije; 2o. de verhouding tot Spanje; 3o. de ontruiming van Piemont door de Oostenrijkers; 4o. algemeene maatregelen tot bewaring der rust in Europa. Omtrent het 1ste punt was men het spoedig eens en de vrede met de Porte werd bewaard. Eene vergrooting van Rusland ten koste van het Ottomanische rijk moest tevens altijd tot verzwakking van Oostenrijk strekken, en daarom had Metternich reeds te Laibach Alexander van alle tusschenkomst in de Turksch-Grieksche aangelegenheden weten af te houden, door de Grieken, evenzeer rebellen tegen hunne wettige overheid, in dezelfde categorie met de Italiaansche revolutionairen te plaatsen, en er op te verwijzen, hoe men blijkbaar eene tegenstrijdigheid zou begaan, wanneer men, op het oogenblik, waarin men tegen andere volken gewapenderhand tusschen beiden trad, zich aan de zijde der Grieksche opstandelingen wilde scharen. Ruslands keizer had tegen deze gronden niets weten in te brengen, en moest verder toegeven, hoezeer ook zijne geheime wenschen daartegen opkwamen, dat een Grieksch gezantschap, aan welks hoofd de graaf Metaras stond, en hetgeen in last had de bescherming der mogendheden in te roepen, te Verona bepaald werd afgewezen, en in de naburige kleine stad Reveredo vergeefs eenig antwoord op zijne gedane voorstellen inwachtte; terwijl van den anderen kant, niet minder veel beteekenend voor den geest van het congres, de gezanten | |
[pagina 590]
| |
uit Seo d'Urgel van eene voorloopige Spaansche regering, die zich den naam gaf van ‘Regentschap van Spanje, gedurende de gevangenschap van Ferdinand VII’, terstond eene zeer vriendelijke ontvangst had gevonden. Betreffende het 3de punt, de bezetting van Piemont, deden zich mede geene zwarigheden op. Zoowel door den koning van Sardinië, als ook door Frankrijk, dat de Oostenrijkers niet gaarne in deze voor zich gevaarlijke stelling wilde laten, werd deze terugroeping gewenscht. Metternich verzette er zich niet tegen; er werd besloten, dat Piemont met den laatsten September geheel door Oostenrijksche troepen ontruimd zou zijn, terwijl tevens de keizerlijke bezetting in Napels spoedig tot op 17000 man zou worden verminderd. Het gewigtigste vraagpunt bleven de zaken van Spanje. Van de zijde van Frankrijk was de minister van buitenlandsche zaken, de Montmorency, als gezant naar het congres gezonden, aan wien de Chateaubriand voornamelijk was toegevoegd, om hem eenigzins in bedwang te houden. De Montmorency namelijk stond bekend als oorlogsgezind; van de Chateaubriand, die als gezant uit Engeland was teruggeroepen, en gedurende zijn verblijf aldaar eene zekere voorliefde ten opzigte van de politieke instellingen van dat land had opgedaan, koesterde men tegenovergestelde verwachtingen. Eigenlijk had Lodewijk XVIII Frankrijks grootsten steun liever willen vinden in de constutionele regeringsvormen der Romanische staten, aan wier hoofd het alsdan natuurlijk staan zou. Doch de zoogenaamde hofpartij, de ultra's, waren meer royalist dan hij zelf, en meer dan vroeger had deze partij der terugwerking haren invloed nog weten uit te breiden, sedert de vermoording van den hertog van Berry (13 Febr. 1820), welk geïsoleerd feit zij dadelijk had te baat genomen, om zelfs tegen het ministerie, dat nog al te liberaal naar haar zin was, de hevigste aanklagten in te brengen. - Bij de geweldige reactie, die op dezen moord gevolgd was, en welke zich over alle deelen des lands uitspreidde, werd mede nog Guizot, even als Cousin, aan de universiteit te Parijs in zijne voorlezingen geschorst. - Intusschen bleven de uitkomsten der liberalen in Spanje niet zonder uitwerking op Frankrijk; hier en daar vertoonden zich eenige sporen van denzelfden geest, vooral onder het leger; de groote meerderheid der kamers bestond echter uit | |
[pagina 591]
| |
ultra's. Er werd een sterk observatie-korps getrokken langs de Pyreneën. De koning nogtans, gelijk wij deden uitkomen, was op zich zelven geenszins genegen om de inzigten der mogendheden ten aanzien van Spanje (reeds aan zijn gezant te Laibach voorloopig medegedeeld) krachtdadig te bevorderen. Ook Villèle, die aan het hoofd van het ministerie stond, en te gelijk niet zonder bekwaamheid de finantiën bestuurde, was geenszins voor oorlog gestemd; ofschoon de minister hierbij, behalve de gevaren aan zoodanigen krijg verbonden, de groote onkosten daarvan vooral niet uit het oog verloor. En daarom dan, toen men aan de eischen der ultra's had moeten toegeven, en de oorlogsgezinde, doch overigens weinig beduidende de Montmorency naar Verona gezonden werd, had men, om aangeduide redenen, de Chateaubriand hem opzettelijk ter zijde gevoegd, onder uitdrukkelijke bepaling daarenboven van aan de vereenigde diplomaten de zwarigheden van eenen oorlog met Spanje, met al de nadeelige gevolgen die deze hebben kon, duidelijk voor te houden, en in geen geval verpligtingen op zich te laden, maar het Fransche kabinet de handen vrij te laten. De beide gezanten dienden evenwel de inzigten van hunnen koning en van Villèle slecht. De Montmorency, op wien Metternich zeer voordeelig had weten te werken, gedurende het voorafgaand bezoek dat gene te Weenen had afgelegd, ging verder dan hij in last had, en de ijdele Chateaubriand, die eigenlijk slechts eene secondaire rol vervulde, ontving zulken sterken indruk van Alexander, die het meeste van allen eene gewapende tusschenkomst in Spanje begeerde, dat hij verder des keizers staatkunde gemoedelijk volgde. Alexander beloofde terstond Russische hulp bijaldien Frankrijk te kort mogt schieten; doch juist daarom scheen Metternich zelfs een tijd lang minder oorlogsgezind. Hij wenschte dien, ja, vermits hij hem geheel op de schouders van Frankrijk alleen kon schuiven; maar van den anderen kant vreesde hij den reeds in het Oosten geheel overwegenden invloed van Rusland ook in het Westen te zien vastwortelen. De Spaansche interventie lag wijders, natuurlijk, geheel buiten de beginselen van den vrijzinnigen Canning, die sedert September aan het hoofd van Buitenlandsche-zaken in het Britsche ministerie was gekomen. Daarom was ook Wellington voorgeschreven zich op elke wijze hiertegen te verzetten. Maar gesteld al eens dat Canning van deze kwestie een casus belli | |
[pagina 592]
| |
wilde maken, zoo kenden echter de diplomaten, door Wellington zelven, de zamenstelling van het Engelsche ministerie te goed, om niet daaruit te besluiten, dat de meerderheid daarvan zich in ieder geval hiertegen zou verklaren. Onder deze omstandigheden alzoo werd tot den oorlog tegen Spanje besloten, en de uitvoering daarvan aan Frankrijk opgedragen, bijaldien eerstgenoemd rijk niet aan de eischen eener collective nota voldeed, waaraan men trouwens wel wist, dat het nimmer gehoor zou geven. Niet minder ook dan eene geheele verandering in het tegenwoordige politieke stelsel werd daarin gevraagd: met andere woorden, de opheffing der constitutie van 1812, en wat daar verder het gevolg van moest zijn. Eindelijk, omtrent de uitkomst van het congres, en als het 4de punt van zijne bijeenkomst, lieten de drie absolute mogendheden in den vorm eener circulaire eene akte opstellen, die aan de gezantschappen hunner hoven verzonden werd. Zij zochten daarin hunne politiek te regtvaardigen, als het gevolg eener gebiedende noodzakelijkheid. Welke deze politiek was, straalde het duidelijkste door uit de zinsnede in deze nota over de Grieksche aangelegenheden. De leiders der beweging, heette het daarin, vleiden zich aanvankelijk den Griekschen opstand te kunnen gebruiken, om tweedragt onder de mogendheden te brengen en hare strijdkrachten te neutraliseren. Doch deze hoop was verijdeld. ‘De monarchen, met het vaste besluit, de beginsels der omwenteling, aan welke plaats en onder welke gedaante zij zich ook vertoonen mogt, tegen te gaan, spraken dadelijk daarover hun verwerpingsoordeel uit.’ Het slot luidde aldus: ‘De mogendheden rekenen op de getrouwe en standvastige medewerking der regeringen; zij hopen dat deze nimmer in dwalingen vervallen of aan raadgevingen gehoor zullen geven, die haar vroeger of later de mogelijkheid zouden ontnemen, hare onderdanen tegen het verderf te beschermen, 't welk zij zelven hun (?) berokkend hadden. De monarchen voeden veeleer de hoop en het vertrouwen, dat zij in de vorsten, onverschillig onder welken vorm zij regeren, ware bondgenooten zullen vinden, bondgenooten, die niet slechts de letter en de stellige voorschriften der onderhandelingen, welke ten grondslag van het tegenwoordige Europesche stelsel liggen, maar ook haren geest en hare beginsels huldigen.’ Dit stuk was gedagteekend 14 Decem- | |
[pagina 593]
| |
ber 1822, en onderteekend door Metternich, Nesselrode en BernstorffGa naar voetnoot1. Intusschen was nu wel tot den oorlog met Spanje besloten, maar de uitvoering daarvan stiet aanvankelijk nog weer op merkelijke zwarigheden, eensdeels door Lodewijk XVIII en Villèle, anderdeels door Canning in het midden gebragt. De Montmorency naar Parijs teruggekeerd werd daar koel door den koning ontvangen en moest na eenigen tijd aftreden als minister van Buitenlandsche-zaken; doch de Chateaubriand, die in zijne plaats benoemd werd, volgde verder, in weerwil van de engelschgezindheid, waarop men verkeerdelijk bij hem bleef rekenen, geheel en al de oorlogzuchtige beginselen, welke hij bij het congres had opgedaan. Het Fransche kabinet werd zoodoende meer en meer op de baan gebragt om aan den algemeenen aandrang der ultra's toe te geven, en dien ten gevolge had er ook van zijne zijde met de Spaansche regering eene wisseling van nota's plaats, minder hevig gesteld, doch overigens van inhoud genoegzaam gelijk aan die der mogendheden. Het antwoord daarop was trouwens gelijk men verwacht had, weigerend en fier, en daarmede was het lot geworpen. Wel vielen er in de Fransche kamer nog ergerlijke tooneelen voor, gelijk die destijds zooveel gerucht makende uitzetting van Manuel, toen de regering eindelijk honderd millioenen vroeg tot het voeren van den oorlog, en de geringe linkerzijde zich met alle kracht daartegen verzette; doch de reactionaire meerderheid bleef het veld behouden, en reeds trok, den 5den April, een leger van 90000 man, onder aanvoering van Augoulême, over de Spaansche grenzen. De geschiedenis van dezen veldtogt biedt voor een groot gedeelte dezelfde verschijnselen aan als die van Napels, twee jaren te voren. De Franschen trokken, om kort te gaan, reeds den 1sten October binnen Cadiz, en daarmede was de oorlog geëindigd. Vooraf hadden echter de cortes den koning Ferdinand nog overgehaald tot het houden eener proclamatie, waarin hij beloofde algemeene amnestie, en voorts de erkenning der staatsschulden, die onder het constitutioneel bewind gemaakt waren, doch wat reeds van deze laatste belofte gekomen is, weten onze Spaansche fondsenhouders het beste. Den volgenden dag al verklaarde Ferdinand alle han- | |
[pagina 594]
| |
delingen der regering, van 1820 af, voor krachteloos, en bevestigde hij daartegen de maatregelen zonder onderscheid, door het inmiddels, door Angoulême, ingestelde regentschap genomen. Zoodra dit benoemd was, waren terstond door de absolutisten, in alle oorden welke door de Fransche wapenen bezet waren, de schrikkelijkste gruwelen jegens de constitutionelen gepleegd. Dagelijks hoorde men van plundering en moord, en zoo waren reeds op den 1sten Julij 1823 de gevangenissen met 44000 man gevuld, die wegens politieke meeningen in hechtenis waren genomen. Maar dit alles was slechts een voorspel bij hetgeen men gebeuren zag na de herstelling van Ferdinand en de onderdrukking der constitutie van 1812. Het verbannen, opsluiten, ter dood brengen en vermoorden nam geen einde. Dadelijk na Ferdinands bevrijding schreef Lodewijk XVIII hem wel is waar eenen zeer uitdrukkelijken brief, waarin hij hem den raad gaf zelf zijn gezag te beperken en eene constitutie te verleenen, gelijk aan die der oude cortes; doch de partij der camarilla, die thans weer aan het roer zat, stoorde zich niet daaraan, en zelfs Angoulême, wien het te erg ging, en die de vervolgden eenigzins in zijne bescherming had zoeken te nemen, zag zich weldra genoodzaakt de handen weer ongemerkt van hen af te trekken en alles lijdelijk aan te zien. Het natuurlijk gevolg hiervan was, dat de Franschen bij alle partijen in Spanje gelijkelijk gehaat werden. Hun gezantschap bewerkte trouwens, dat er op den 1sten Mei 1824 eene amnestie werd afgekondigd; maar de vijftien uitzonderingen, welke zij bevatte, maakten haar bloot tot eenen naam. Met het einde van ditzelfde jaar trok hun leger weer naar huis, met achterlating van 30000 man, die nogtans reeds in Januarij insgelijks terugkeerden. Zij hadden, over het algemeen, in Spanje eene treurige rol gespeeld. Aldus was de Spaansche reactie de naaste uitkomst van het congres van Verona, en deze reactie breidde zich van daar over alle landen van eenig gewigt op het vaste land uit; zij vertoonde zich het eerste in Portugal, en in vernieuwde mate in Frankrijk zelve. Doch ook Duitschland gevoelde weldra den dadelijken invloed dezer gebeurtenissen. Sedert het ministercongres te Karlsbad, en de daarop gevolgde bondsbesluiten, had het absolute stelsel en de suprematie van Pruisen en Oostenrijk meer en meer veld gewonnen. In eerstgenoemd rijk kon | |
[pagina 595]
| |
men de terugwerking mede duidelijk bespeuren op het kerkelijk gebied. De katholieke kerk erlangde groote voorregten, om dezelfde reden waarom men den geest van onderzoek, welke het wezen van het Protestantisme uitmaakt, op allerlei wijze zocht te beperken. Kenmerkend hiervoor is het, dat zelfs de naam van ‘Protestantisme’ niet meer welgevallig was. Bij eene kabinetsorde van 1821 werden de namen ‘Protestant’ en ‘Protestantisme’ in Pruisen verboden; den censoren werd aangeschreven deze benamingen in geene officiële stukken meer de dulden, maar in hunne plaats het woord ‘Evangelisch’ te stellenGa naar voetnoot1. In de Zuid-Duitsche staten openbaarde zich evenwel van de zijde van sommige regeringen altijd meer neiging om constitutionele vormen aan te nemen dan bij de Noord-Duitsche. Wurtemberg ging daarin voor; vervolgens Beijeren en Baden met Saksen-Weimar, dat nogtans zooveel mogelijk werd teruggehouden door Oostenrijk. Hessen-Darmstadt zag zich daarop reeds in 1820 gedwongen mede eene staatsregeling te verleenen; van hier ging de beweging over op Noord-Duitschland. Als een gevolg van een en ander begon Beijeren, en vooral Wurtemberg, zich insgelijks te wapenen tegen het beginsel van suprematie, op het congres van Verona met vernieuwde kracht in het leven geroepen (doordien alleen Oostenrijk en Pruisen aldaar geheel Duitschland hadden vertegenwoordigd), en sprongen voor hunne eigene zelfstandigheid moedig in de bres. Saksen, welk dat curatorschap mede niet naar den zin was, werd echter nog door Oostenrijk gewonnen door het tijdelijk voorzitterschap in de bondsvergadering; insgelijks ook Baden. Onder zulke omstandigheden werden de bondszittingen geopend van 1823. De eerste had plaats den 6den Februarij. Zij was bijzonder gewigtig, dewijl daarin de besluiten van Verona officieel werden medegedeeld en de drie mogendheden, Rusland, Oostenrijk en Pruisen, een antwoord van den Bond verzochten. De Russische gezant gaf in zijnen begeleidingsbrief de verwachting te kennen, dat de bondsdag zou instemmen met alles wat de groote mogendheden besloten hadden. ‘De natiën,’ verklaarde hij daarin, ‘zijn slechts rustig, als zij gelukkig zijn, en nimmer werd het geluk in beweging gevonden. De ondergeteekende,’ dus ging hij voort, ‘zal | |
[pagina 596]
| |
zich daarom op geene verdere beweegredenen beroepen. De zuiverheid van de bedoelingen der monarchen behoeft ze niet.’ Wurtemberg en Beijeren waren evenwel met den aard dezer redenering in het geheel niet ingenomen; het beginsel toch van de suprematie der groote mogendheden werd daarmede tevens volkomen bevestigd. Zij verzetten zich alzoo, zooveel zij konden, tegen het voorstel van Oostenrijk, door den tijdelijken Saksischen voorzitter, Carlowitz, gedaan: - ‘om de drie hoven voor hunne diplomatieke mededeelingen dank te zeggen, en tegelijk de erkentelijke overeenstemming van den Bond te betuigen met de bedoelingen en maatregelen, waardoor deze verhevene magten de rust en de orde in Europa zochten te bewaren,’ - en wisten daarin althans eene beteekenende wijziging te brengen. Hierover verstoord zochten de groote mogendheden nog scherper maatregelen te nemen, om de oppositie uit elkander te drijven. Wurtemberg hield zich het langste staande, doch moest eindelijk zwichten, dewijl het den strijd onmogelijk alleen kon volhouden, en zelfs Rusland, Oostenrijk en Pruisen, ten gevolge van een gezocht voorwendsel, hunne gezanten uit Stuttgart terugriepen. De Wurtembergsche regering zag hierop geenen anderen uitweg open dan zijn eigen gezant, Wangenheim, uit Frankfort terug te roepen, en dien half te desavoueren; waarop, kort daarna, mede die van Hessen werd opontboden, von Lepel, Wangenheims getrouwste medestrijder. Toen dus de bondsdag, op het einde des jaars, weder bijeenkwam, was hij reeds van de voornaamste elementen van oppositie gezuiverd, en in het geheel zoodanig zamengesteld, dat de groote mogendheden hem geheel naar hare hand konden zetten. Wurtemberg zag zich zelfs door Oostenrijk verder gedwongen een nieuwen gezant naar Frankfort te zenden, geheel naar den zin dier regering. De reactie, die haren invloed wist uit te strekken tot in Zwitserland, dat mede verpligt werd zijne vrijheidsbeginsels te bedwingen, had volkomen gezegevierd. Zelfs werd op den 1sten Julij 1824, op voorstel van Oostenrijk, het eenstemmig besluit genomen, dat men voortaan de bondsprotocollen niet meer openbaar zou maken. Daarmede wilde men in de eerste plaats aan de minder magtige regeringen de gunst der openbare meening onthouden, terwijl men, van den anderen kant, die dus ook niet meer behoefde te ontzien. Van nu af bleven de bondshandelingen geheim; alleen die besluiten werden bekend gemaakt, van | |
[pagina 597]
| |
welke de vergadering zulks noodig oordeelde. - Bij al deze verschillende aangelegenheden had Luxemburg in den regel gestemd voor de voorstellen van OostenrijkGa naar voetnoot1. Het was een geluk voor de vrijheid van Europa, dat Canning, in Sept. 1822, in het Britsche ministerie was gekomen, dat daarmede weldra eene geheele wijziging onderging. Zijn voorganger, Castlereagh (die zich den 12den Augustus van genoemd jaar het leven benam), had zich steeds aan de absolute mogendheden gehouden, doch daardoor Engelands invloed merkelijk verzwakt, daar deze aansluiting dit rijk altijd meer of min onderwierp aan Rusland, Engelands natuurlijken tegenstander, vooral ten opzigte van het Oosten, waar beider belangen elkander vijandig in den weg treden. Canning nu zocht Engelands grootheid te herstellen, en begreep daarvoor zich vooreerst te moeten losmaken van het Heilig-Verbond; vervolgens zich te moeten opwerpen tot eenen schutsmuur der andere in Europa werkende kracht, tot den beschermer en verdediger der vrijheid. Dat hij hierbij trouwens de bijzondere belangen van Groot-Brittanje dubbel op het oog hield, gelijk bovenal bleek uit de Amerikaansche aangelegenheden, behoeft geen betoog. Wij hebben intusschen gezien, hoe op het congres van Verona, Canning nog te magteloos was, om de partij van onderdrukking geheel het hoofd te kunnen bieden. De voornaamste reden hiervan was, dat het Britsche ministerie destijds nog gedeeltelijk uit erkende Torys was zamengesteld, op wier medewerking hij niet rekenen mogt; ja, de eerste minister, lord Liverpool, had zich niet ontzien werkelijk te doen uitkomen: ‘dat men beducht was, dat door de bepaalde aansluiting van Engeland in eenen oorlog over de Spaansche staatsregeling, de democratische denkbeelden, waarop deze gegrond was, eene te groote beteekenis, eene te wijde verbreiding mogten krijgen, hetgeen in ieder geval op Engeland zou terugwerken, en waardoor alzoo ook de staatsinrigtingen van dit rijk aan eene omkeering konden blootstaan.’ Het gelukte nogtans Canning spoedig Liverpool op zijne zijde te krijgen, en na eenigen tijd Robinson, later lord Goderich, met Huskisson in het ministerie te brengen, mannen geheel naar zijnen geest. Het voornaamste wat hij nog in den Spaanschen oorlog vermogt, was dat Frankrijk van | |
[pagina 598]
| |
lieverlede zijne troepen uit Spanje terugtrok, zonder dat het van zijn inval eenig wezenlijk voordeel inoogste. Daarop zette Canning insgelijks door, dat Oostenrijk zijne legers uit Sicilië (1826) en Napels (1827) terugriep. Maar waarin zijne staatkunde het zegevierendst voor den dag trad, en waarbij hij telkens het Heilig-Verbond eene gevoelige neerlaag toebragt was: de erkenning der Zuid-Amerikaansche vrijstaten, de wederinvoering eener constitutie in Portugal, en de ondersteuning der Grieken in hunnen vrijheidsoorlog tegen de Turken. Bij dit laatste verlieze men echter niet uit het oog, dat deze inmenging in de Grieksche zaken voor Rusland zeer gewenscht was, en dat zij ten slotte de magt en den invloed van dit kolossale rijk nog grootelijks deed toenemen. Engelands staatkunde moest altijd streven om het aanzien van de Porte te bewaren als een bolwerk tegen Rusland, en het was eene wel wat scherp uitgesprokene, doch gewis op onomstootelijke grondslagen steunende overtuiging, die lord Chatham eens in het Parlement uitte, als hij zeide: die niet begrijpt, dat Engeland het Ottomanische rijk moet in stand houden - met dien spreek ik niet. - Canning wist, dat hij met de Grieksche zaken in zijne bescherming te nemen de magt van Turkije verzwakken moest, en dat hij daarmede, gelijk men ook weldra gebeuren zag, tevens de deur openzette voor het indringen van Rusland, hetwelk, zoo als wij boven zagenGa naar voetnoot1, door Oostenrijk reeds een en andermaal behendig was afgeweerd, daar bij dit laatste rijk, ofschoon dan om eenigzins andere beweegredenen, dezelfde belangen omtrent Rusland golden als bij Engeland. Hij beging in dit opzigt gewis eene staatkundige fout; doch eene fout, die hij onmogelijk vermijden kon na zijne bemoeijingen in Zuid-Amerika en Portugal, en welke met dat al de gelukkigste gevolgen had voor het algemeen beginsel van vrijheid. Dit toch ontving een nieuw leven uit de opgewondene beweging, welke de Grieksche moordtooneelen aldra door gansch Europa te weeg bragten. Was nog te Verona het oordeel verwerpend uitgesproken over elken opstand, zonder onderscheid, door dien meêdoogenloos te beschouwen als het werk van rebellen, dat men slechts te vuur en te zwaard onderdrukken moest; - door Engelands optreden als bemiddelaar tusschen de Porte | |
[pagina 599]
| |
en hare onderdanen werd ten minste tyrannie en schromelijk geweld niet meer gebillijkt, ja gerugsteund, maar openlijk gewraakt en bestreden. Het drukkend systeem van het Heilig-Verbond zag zijne krachten gebroken, en de volkeren vonden voor eenigen tijd verademing. Wat daarenboven nog die inmenging van Rusland betreft, Canning kreeg hierin ook weldra met eene tegenpartij te doen, op wier krachten hij aanvankelijk geenszins gerekend had. Den 1sten December namelijk van het jaar 1825, stierf vrij onverwacht keizer Alexander, wiens tweede broeder, Nikolaas, na een spoedig forsch gedempt oproer, den troon beklom, en terstond vertoonde, dat hij, met al de veerkracht en vasthoudendheid, welke zijn voorganger in de laatste jaren miste, de Grieksche zaak zou opvatten en zoodanig bewerken, als dienstig was voor de belangen van Rusland. Reeds kwam den 4den April 1826 tusschen den Britschen gevolmagtigden en Nesselrode een verdrag tot stand, waarvan de voornaamste bepalingen waren: 1o. dat de Grieken, tegen betaling van eene jaarlijksche schatting, een afzonderlijk gebied zouden vormen onder zelf gekozene overheden, op wier benoeming alleen de Porte zekeren invloed had; 2o. dat Engeland daartoe de onderhandelingen openen zou en door Rusland ondersteund worden, en verder 3o. dat bijaldien Engelands bemiddeling door de Porte niet mogt worden aangenomen, beide contracterende mogendheden, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, zouden voortgaan de bevrediging tot stand te brengen, in den zin van het eerste Art. - Dit was alzoo de eerste officiële stap door Engeland met Rusland ten gunste der Grieken gedaan; sedert het begin van 1821, toen hunne omwenteling losbarstte, waren zij genoegzaam aan hun lot overgelaten geweest. Terstond na deze overeenkomst beproefde Canning de overige kabinetten gunstig voor zijne plannen te stemmen. Rusland echter, nu het eenmaal van Engelands medewerking in de Grieksche aangelegenheden verzekerd was, ging er behendig op uit om in de eerste plaats zijn invloed in de Donau-vorstendommen uit te breiden. De Sultan zat op dit oogenblik in eene moeijelijke houding. Hij had zoo even het korps der Janitsaren vernietigd, doch daardoor én de openbare meening beleedigd, én zijn leger geducht verzwakt. Onder zulke omstandigheden kon een oorlog met Rusland hem niet anders dan hoogst onwelkom wezen, en dit laatste | |
[pagina 600]
| |
rijk verwees duidelijk naar zijne legermagt, die ieder oogenblik gereed was over de Pruth te trekken. Van den anderen kant beloofde het Petersburgsche kabinet, in tegenspraak met het verdrag van 4 April, dat het, ingeval de Porte aan zijne eischen gehoor gaf, zich niet verder zou inlaten met het Grieksche vraagstuk. De Porte liep in den val en sloot, den 26sten September van hetzelfde jaar 1826, een afzonderlijk verdrag met Nikolaas, het verdrag van Akkerman, waarbij Rusland, behalve de onafhankelijkheid van Moldavië, Wallachije en Servië, onder hunne min of meer dadelijke bescherming, nog verscheidene andere aanmerkelijke voordeelen verkreeg. Canning, die op deze wijze door Rusland was om den tuin geleid, ondervond echter verder minder tegenstand bij de Europesche kabinetten ten opzigte van de Grieksche zaken, dan aanvankelijk. Men doorzag nu te Weenen en te Parijs nog duidelijker hoe gevaarlijk deze Russische bemiddeling worden kon, en verlangde daarom, dat onder waarborging van het status quo van het Ottomanische rijk, de beslechting van het Grieksche vraagstuk aan Engeland zou worden overgelaten. Maar Rusland was zoo gemakkelijk niet meer daar buiten te sluiten. Zijn gezant te Londen, de prins van Lieven, gaf onbewimpeld te kennen: dat indien Engeland niet verkoos gemeenschappelijk te handelen, het Petersburgsche kabinet alleen de bevrediging van Griekenland zou ter hand nemen, waartoe het derde Art. van het verdrag van 4 April het regt gaf. Hierop wierp Frankrijk zich mede onmiddellijk in de onderhandelingen, ten einde, nu het toch eenmaal zoover gekomen was, zijn invloed meer dadelijk te kunnen doen gelden, en zoodoende kwam, den 6den Julij 1827, te Londen tusschen Rusland, Engeland en Frankrijk een nieuw verdrag tot stand, gegrond op dat vroegere van 4 April, waarvan de grondslagen waren: 1o. Terstond na de bekrachtiging van het verdrag zal door de drie mogendheden te Constantinopel een dadelijke wapenstilstand worden gevorderd, als voorwaarde tot verdere onderhandeling; 2o. de voorwaarden van bevrediging zijn dezelfde als in Art. 1 van het verdrag van 4 April; 3o. eveneens de grensbepalingen, enz. Bij dit protocol kwamen nog drie geheime artikelen, inhoudende: dat de mogendheden zich onmiddellijk in aanraking zouden stellen met Griekenland, handelsbetrekkingen aanknoopen, consulaire agenten zenden en ont- | |
[pagina 601]
| |
vangen; ten andere, dat zij den verlangden wapenstilstand, zelfs tegen den wil der Turken en Grieken, door alle middelen zouden bedwingen, waartoe aan de bevelvoerende admiralen der drie eskaders in de Levantsche zeeën terstond de noodige bevelen zouden worden gezonden; ten derde, dat zij de bevrediging der strijdende partijen, ook tegen hunnen wil, op voorschreven grondslagen bij voortduring zouden doorzetten. Gelijk men ziet was Oostenrijk tot dit verdrag niet toegetreden. Metternich bleef als altijd, en in weerwil van alle vertoogen van Rusland, zich tegen eene dadelijke menging in de Grieksche zaken verzetten, zonder die natuurlijk daarom maar haren gang te laten gaan; doch juist ten opzigte van Rusland hield hij zoodoende de handen ruimer. De dood van Canning inmiddels, die reeds vier weken na dit verdrag aan uitputting onder zijne zwaarwigtige bezigheden bezweek, was niet alleen een verlies voor Engeland, maar voor de politieke ontwikkeling van geheel Europa. Vooral Rusland won bij het overlijden van den edelen staatsman, die mede onmisbaar was, om, met de minste voordeelen voor dit rijk, de groote ontwerpen verder door te zetten, wier uitkomsten reeds, voor zoover hij ze beleefd had, zoovele verwikkelingen hadden opgeleverd. De Porte intusschen wilde in het geheel niet luisteren naar de bepalingen van het gesloten tractaat. Zij beriep zich in vrij scherpe verwijtingen op hetgeen vroeger door de mogendheden te Verona omtrent den Griekschen opstand verhandeld was; een en ander nogtans met geen gelukkiger gevolg dan dat zij, op den 19den October, hare geheele vloot te Navarino door de verbondene eskaders vernietigd zag. Over dit verlies was zij woedend, zonder daarom het verdrag van 6 Julij te willen aannemen; doch het resultaat hiervan was, dat Rusland daarop gretig de gelegenheid aangreep om Turkije verder afzonderlijk den oorlog aan te doen, naar het heette, ten einde nog meer gevolg te geven aan genoemd tractaat. Alzoo kwam de veldtogt van 1828 tot stand. De Porte was genoeg overtuigd, dat zij eigenlijk van Frankrijk en Engeland niets te duchten had; doch deze mogendheden hadden zich met dat al in eenen toestand gebragt, welke het onmogelijk maakte, dat zij nu den oorlog van Rusland met haar konden verhinderen. Pruisen, dat nog immer geene zelfstandige politiek volgde, maar steeds met Rusland hand aan hand ging, had | |
[pagina 602]
| |
zich van het Oostersche vraagstuk verwijderd gehouden en dacht er niet aan zich thans daarin te mengen. Zoo bleef dus Oostenrijk alleen over om de nadeelige gevolgen van eenen Russisch-Turkschen oorlog, welken de Europesche diplomatie sedert zeven jaren had trachten te verhinderen, doch die nu door eene eigenaardige aaneenschakeling van omstandigheden eindelijk was losgebarsten, althans zooveel mogelijk te ontzenuwen. Trouwens Metternich verzuimde geene pogingen daartoe. De slechte uitkomsten van dezen eersten veldtogt sloeg hij innig tevreden gade, en hij verzuimde daarbij niet de verliezen der Russen in de dagbladen altijd nog grooter te doen opgeven, en daarentegen de hulpmiddelen der Turken in het breede uit te meten. Vervolgens schonk hij den Polen in Gallicië meerdere vrijheden, om daardoor de Polen in Rusland tot opstand aan te zetten. Maar bovenal zocht hij een viervoudig verbond tot stand te brengen, met oogmerk, om in den oorlog tusschen beiden te komen en aan het hof van Petersburg de voorwaarden tot den vrede voor te schrijven. Bij Engeland, tot wien hij zich het eerste wendde, vond hij geene groote hinderpalen. Na den dood van Canning, en het kortstondig bestuur van Goderich, was daar een tory-ministerie opgetreden met Wellington aan het hoofd. De torys waren van den aanvang niet voor den Griekschen oorlog geweest, en van de noodzakelijkheid overtuigd om Rusland niet te groot te laten worden, en daarom diens ontwerpen zooveel mogelijk te dwarsboomen. Bij Frankrijk evenwel stiet Metternich op ernstige moeijelijkheden. Het kabinet aldaar was na het aftreden van Villèle geheel Russisch-gezind geworden, waartoe vooral Chateaubriand het zijne had bijgebragt; alzoo van het beginsel uitgaande, dat eene verbindtenis tusschen Rusland en Frankrijk de ware Fransche staatkunde was, wilde het van de voorslagen van Metternich niets hooren. Deze spande wel alle krachten in, om zijn doel te bereiken, en bediende zich daarvoor onder anderen nog van den hertog van Reichstadt, die tot nog toe voor het buitenland zoo te zeggen levend dood was geweest, maar nu eensklaps met zeker gewigt werd te voorschijn gehaald en door den keizer zeer vriendelijk bejegend, om de Fransche regering te verontrusten; - zonder dat die daarom de Russische zijde wilde verlaten, te Parijs behendig en ijverig ondersteund door den geslepen gezant uit Petersburg, Pozzo di Borgo. Ja, | |
[pagina 603]
| |
Frankrijk dreigde zelfs, indien Oostenrijk het wagen zou zijne plannen met Sardinië door te zettenGa naar voetnoot1, een leger over de Alpen te laten trekken, waardoor geheel Italië in beweging zou geraken, hetwelk Metternich juist zocht te vermijden. Met Pruisen slaagde hij evenmin; het bleef Rusland getrouw, voornamelijk mede ten gevolge van het sluw gedrag van Pozzo di Borgo, die den Pruisischen gezant te Parijs, en zoo verder diens regering, met nog sterkere banden dan vroeger aan de belangen van zijn hof wist te verbinden. Bij deze houding van Frankrijk en Pruisen vond Wellington het nu ook bedenkelijk het plan van Metternich te blijven omhelzen; hij werd bovendien op het oogenblik te zeer door de inwendige aangelegenheden van Groot-Brittanje bezig gehouden, inzonderheid omtrent Ierland en de emancipatie der katholieken, dan dat hij al zijne aandacht kon schenken aan de buitenlandsche politiek. Oostenrijk bleef dus alleen staan en Rusland kon nu met onverdeelde krachten zich tot eenen nieuwen veldtogt gereed maken, waaraan het zich alles liet gelegen liggen, zoowel om de slechte meening over zijne magt te herstellen, als om de Porte tot eenen nadeeligen vrede te dwingen. Toen Metternich zag, dat al zijne plannen schipbreuk leden, zocht hij voor het uiterlijke de vroegere vriendschappelijke verstandhouding met Rusland weer te herstellen, dewijl hij meer dan immer beducht was voor eenen algemeenen oorlog, waarin de revolutionaire grondstoffen, die voor eenige jaren te naauwernood onderdrukt waren, zich op nieuw verheffen zouden en partij trekken van de twisten der groote mogendheden. Vooral boven Frankrijk vertoonden zich dreigende wolken. Toen daarom de Russische gezant aan het Weener hof, op last van zijn Kabinet, officiëel vragen deed over de stappen, die Oostenrijk tegenover Rusland gedaan had, loochende Metternich alles. De gezant, ofschoon van al wat had plaats gehad, naauwkeurig onderrigt, veinsde alsof hij aan die ver- | |
[pagina 604]
| |
zekering geloof sloeg, om den minister eene gouden brug voor zijnen terugkeer te bouwen. Terstond daarop schreef keizer Frans aan dien van Rusland eenen vriendschappelijken brief, waarin hij dezen de verzekering gaf van zijne goede gezindheid. Nikolaas antwoordde hierop beleefdelijk, dat hem die verzekering van den keizer van Oostenrijk verheugde, hem aansporende, haar door woord en daad bij den aanstaanden veldtogt der Russen te betoonenGa naar voetnoot1. Deze nieuwe veldtogt was allergelukkigst voor Rusland, en eindigde met den vrede van Adrianopel, die den 17den Sept. 1829 gesloten werd. Alhoewel de Pruth, even als de Donau, weder als de grens tusschen het Russische en Turksche rijk werd aangeduid, waren echter alle overige bepalingen voor eerstgemelden zeer voordeelig en bevestigden op nieuw de voornaamste uit het verdrag van Akkerman. Daarenboven betaalde de Porte aan Rusland tien millioen dukaten voor oorlogskosten, beloofde eindelijk hare toetreding tot het traktaat van 6 Julij, en voegde zich daarbij naar de besluiten, welke de mogendheden op grond van dit verdrag nog verder nemen zouden. - De ondergang van het Ottomanische rijk, door velen gewenscht of gevreesd, was de uitkomst wel niet van dezen Russisch-Turkschen oorlog; maar niettemin hadden de Russen hun eigenlijk doel bereikt. Zij verstoorden de hervorming dezer monarchie, die haar eene nieuwe kracht kon verleenen, en bragten door dezen krijg de Porte derwijze ten onder, dat van nu af aan eenen ernstigen tegenstand tegen Rusland niet meer te denken viel. Te gelijker tijd werden de Russen tevens gebieders in Griekenland, alwaar Engelands invloed, door Canning bezorgd, door Wellington weer grootendeels verspeeld was. - Hiermede willen wij de belangrijke beschouwingen van Dr. Hagen laten varen, doordien men de waarde van zijn werk, naar wij vertrouwen, reeds uit bovenstaande genoeg heeft kunnen opmaken, en wij zelfs in gevaar zouden komen van al te wijdloopig te worden voor de ruimte van dit tijdschrift; zoo wij op gelijke wijze een kort overzigt wilden geven van al de feiten en zaken, die hij in deze beide deelen behandelt. Het Russisch-Grieksch bestuur van Capo d'Istria, de voorvallen in Portugal, het afschuwelijk despotisme van den onwettigenGa naar voetnoot2 dom Miguel, de regering en de verdrijving | |
[pagina 605]
| |
van Karel X, alle Europesche gebeurtenissen, in één woord, worden in een even helder als onderhoudend verband door hem te boek gesteld. In den aanvang vreesden wij nog, dat het Duitsche gedeelte welligt een te groot overwigt zou erlangen in vergelijking van de overige landen; doch deze vrees zagen wij weldra verdwijnen. De bronnen wijders staan niet overal aangewezen; waar zulks echter geschiedt, blijkt het, dat de Schr. in den regel uit de diplomatieke bescheiden zelve heeft geput. Om al deze redenen geven wij dit werk in ruime mate de voorkeur boven dat van Dr. Steger, in degelijkheid gewis veel minder, en beschouwen wij het ook als een waardiger vervolg op Rottecks geschiedenis; ofschoon het, volgens het berigt van uitgaaf, meer bepaald scheen te moeten sluiten op Schlosser. Hagen zelf toch is, naar ons oordeel althans, altijd dieper doordrongen van den geest van Rotteck, ‘om de geschiedenis meer van het enkel standpunt op te vatten eener naar vrijheid strevende rigting’Ga naar voetnoot1, dan van de meer algemeen objectieve methode van Schlosser. Doch juist om deze waarde nu, die wij aan het boek van Hagen hechten, doet het ons te meer leed, dat de hoogleeraar Bosscha op den niet gelukkigen inval kwam van de Belgische omwenteling, die hem voor den Nederlandschen lezer ten eenenmale ongeschikt voorkwam in een werk dat overigens geheel den stempel der waarheid draagt,Ga naar voetnoot2 ganschelijk om te werken. ‘De voorstelling,’ zegt hij, ‘ons door den Schr. gegeven, is in zoovele opzigten eenzijdig, dat hij blijkbaar alleen Belgische bronnen heeft geraadpleegd, en vele zaken in een verkeerd daglicht plaatst.’ Deze laatste bewering luidt gewis eenigzins vreemd na hetgeen onmiddellijk voorafgaat; maar waarom heeft in ieder geval de Hollandsche bewerker het verhaal van den Duitschen schrijver niet woordelijk teruggegeven, voorzien dan van zoovele teregtwijzingen en aanmerkingen als hij goed vond of noodig achtte? En wanneer hij dan toch eenmaal Hagen voor eenige bladzijden vervangen wilde, dan hadden wij mede liever daarbij gebruik zien gemaakt van hetgeen over de omwenteling in België vroeger in ditzelfde tijdschriftGa naar voetnoot3 door eene zoo bekwame hand is neergeschreven, dan eene aanprijzing gevonden van een libel gelijk La ville rebelle als ‘een werk misschien verkeerdelijk aan Libry toegeschreven, 't welk ook wel in som- | |
[pagina 606]
| |
mige punten partijdig is, maar toch met zooveel kennis van zaken geschreven, dat het onder de beste bronnen van dien tijd mag gerangschikt worden.’ Ook hadden wij liefst, in eene ernstige beschrijving als die van Hagen overal is, geene dingen gevonden als: ‘Een Franschman, in Brussel woonachtig, riep mede: vive la liberté! waarop een vreemdeling hem vroeg: mais, monsieur, ou sont donc vos fers?’ aan den voet van het blad behoorlijk vertaald: ‘Maar, mijnheer, waar zijn dan uwe ketenen?’Ga naar voetnoot1 Dit is zeker eene van de bijzonderheden aan La ville rebelle ontleend; wij herinneren ons zulks niet meer; ofschoon anders die twee vreemdelingen daar eigenaardig genoeg tegenover elkander staan, om hen als een staaltje van de brooddronkenheid der Belgen (want daarvoor zal deze anecdote zeker moeten dienen) in de geheugenis te bewaren. - ‘Het lijdt bijna geen twijfel,’ dus lezen wij iets verder, ‘dat, waren ten tijde van den opstand de Zwitsers nog in Nederlandsche dienst geweest, de uitkomst waarschijnlijk eene andere zou geweest zijn.’ Voor deze uitdrukking zal trouwens de Nederlandsche lezer al zeer weinig sympathie gevoelen, en wij vermeenen toch ook dat de houding onzer troepen te Brussel uitmuntend genoeg was, om met grond te mogen veronderstellen, dat, bijaldien men hunnen chefs niet de handen gebonden had, om redenen, die wij hier niet verder willen onderzoeken, het oproer aldaar spoedig genoeg zou zijn gedempt, en Brussel toch was het brandpunt waarnaar alle verdere beweging zich rigtte. De Hr.B. vergeve ons nog, wanneer wij op nieuw ons leedwezen betuigen over de merkelijke verkorting van het oorspronkelijke, welke hij zich veroorloofde ten opzigte van Duitschlands belletristen, Platen, Chamisso, Börne en Heine, alweer dewijl hem zulks voor den Nederlandschen lezer minder belangrijk voorkwamGa naar voetnoot2. Wij voor ons althans deelen niet in die subjectiviteit van den vertaler; wij hadden integendeel Hagens geschrijf over deze mannen gaarne leeren kennen, te meer daar diens algemeene opmerkingen over de Duitsche letterkunde zoo fiksch als oordeelkundig voorafgingen, dat elke versnippering op dit punt een werkelijk verlies heeten mag. Ziehier, ten bewijze daarvan, eenig overzigt aan die bladzijden ontleend. Sedert de beteugeling van het vrijzinnig streven na 1820, | |
[pagina 607]
| |
dus vangt hij aan, had zich eene drukkende onverschilligheid van het geheele volk meester gemaakt. De geest der natie wendde zich daarop van de groote staatsveranderingen, naar welke zij te vergeefs had gestreefd, naar het rijk der verbeelding, en zocht daarin deels berusting, deels vergoeding voor het verlies van die idealen, die haar sinds den bevrijdingsoorlog voor oogen hadden gezweefd. Men legde zich weder met allen ijver toe op poëzij, kunst, muzijk en tooneel, om het eenzame veld van het gewone leven door het genot hiervan te versieren; maar zelfs de soort en de wijze, waarop de menschelijke geest zich hiermede bezig hield, droegen geheel den stempel des tijds. De drijfveer er toe ontstond ook niet uit de inwendige levenskracht eener opgewekte natie, doch was bloot de uitwerking van het ongeluk en den smaad, die nog daardoor werden vergroot, dat het volk erkennen moest, dat zijne eigene zwakheid daaraan geen gering deel had. De rigting van het tijdperk der reactie in kunst en poëzij draagt daarom geen kenmerk van frischheid, oorspronkelijkheid of vrijheid; maar zij is gedwongen, gekunsteld, flaauw, en sluit zich meestal aan reeds erkende oude autoriteiten, die alsdan met niets beduidende, afgesletene loftuitingen worden opgevijzeld. Kenmerkend hiervoor is het, dat in dien tijd de vergoding van Göthe haren hoogsten top bereikte, welke juist daarin opmerkelijk was, dat zij niet drong in het innige wezen van dezen grooten geest, maar zich slechts bepaalde, alles wat van hem was uitgegaan, al was het nog zoo onbeduidend, voortreffelijk te vinden. Dit was de zoogenaamde stellige, geloovige, historische rigting, gewoonlijk bestempeld met den naam van romantiek. Zij was intusschen de eenige niet; de geest van vrijheid en vooruitgang sluimerde slechts. De denkbeelden omtrent politieke en ware menschelijke vrijheid, door de Fransche omwenteling in het leven geroepen, waren nog niet geheel van den Duitschen bodem verdwenen, maar werkten in het inwendige der natie nog voort en kwamen ook hier en daar aan het licht. Zoo doende greep in Duitschland eene vermenging plaats der meest verschillende bestanddeelen. De romantiek inmiddels, wier vroegere verdiensten ontegensprekelijk zijn, daar zij eenmaal in den bedorven toestand van het openbare en inwendige volksleven eene nieuwe kracht poogde te brengen, en dat met nieuwe denkbeelden | |
[pagina 608]
| |
te bevruchten, ontleend aan den diepen zin van een vroeger volksleven, schaarde zich later als een natuurlijk gevolg van haar eigenaardig historisch karakter geheel aan de zijde der reactie. Bij al haar edel streven was zij het echter met zich zelve zoo min omtrent het doel als omtrent de middelen eens, die haar moesten leiden, al had zij zich in het algemeen daarover eene gedachte gevormd. Meer bepaald uit de wereld der verbeelding en de opwellingen des gemoeds ontsproten, miste zij dat scherpe begrip der werkelijkheid, hetwelk alleen door een opgeklaard, in de behandelingen van zaken geoefend verstand kan verkregen worden. Zij zweefde in idealen, tegen wier verwezenlijking zich zoowel de magthebbende als de vooruitstrevende geest des tijds verzetten. Terwijl zij tegenover het nieuwe politieke streven op het wezen der middeleeuwen de aandacht vestigde, waarbij zij eene historische, nationale ontwikkeling van het staatswezen vorderde, vergat zij, dat het tegenwoordige niets anders wilde dan zij zelve verlangde, en dat de worstelstrijd der volken, om staatsinrigtingen overeenkomstig den geest des tijds te verkrijgen, niet minder de geschiedenis voor zich had dan de aangevoerde denkbeelden uit de middeleeuwen. Terwijl de romantiekers terugwezen op den schakel van den voortijd, die de stenden vormde, welke zij weder terug wenschten, vergaten zij, dat het streven van den tegenwoordigen tijd naar politieke gelijkheid eene noodwendige schrede was in de politieke ontwikkeling, die men doen moest, wilde men de zich eeuwig vernieuwende geschiedenis niet met geweld aan kluisters leggen. Terwijl zij het Christelijk bewustzijn poogden te vernieuwen, miskenden zij, dat de menschheid geenen terugtred doet, en dat de ontboeide geest van navorsching zijne eigene banen doorloopt. Terwijl zij aan poëzij en kunst eenen nieuwen spoorslag trachtten te geven en eenen nationalen geest op te wekken, zagen zij voorbij, dat deze zich niet afspiegelt in de schemerende nevelbeelden van een lang vervlogen voortijd, maar in de krachtige uitdrukking van den levensvollen tegenwoordigen. En toen nu de tegenwerking volgde en de vrijheidslievende rigting van het tijdperk met vernieuwde kracht tegen haar te voorschijn trad, en de tegenstellingen steeds scherper uitkwamen, kon toen de romantiek, nu het er maar op aankwam partij te kiezen, de zijde van het liberalisme omhelzen, dat een zoon der omwenteling was, en haar zelfs op | |
[pagina 609]
| |
nieuw aankweekte? Daarbij sloot zich de reactie in verscheidene beginsels aan de romantiek, hoewel dan ook met geheel andere oogmerken dan deze oorspronkelijk had gehad. Zij nam van de romantiek het historische bestanddeel op, voorgevende dat te verdedigen, terwijl zij het werkelijk bestaande met het historische verwisselde, en daaronder weder niets anders verstond dan de willekeur der gouvernementen. Zij nam verder van de romantiek het duistere denkbeeld over eener organieke vertegenwoordiging door stenden, terwijl zij daaronder de politieke ongelijkheid der volksklassen, of liever den voorrang van den adel verstond, die door de meeste regeringen, de Noordelijke en de Oostenrijksche althans, in zijnen ouden rang werd gelaten. Zij huldigde de romantiek in hare nationale rigting, maar daaronder den haat tegen Frankrijk, d.i. de liberale instellingen van dat land verstaande, terwijl zij met Duitsch-gezindheid niets anders meende, dan geduldige onderwerping aan den wil der bewindvoerders. Zij sloot zich voorts aan de romantiek in hare godsdienstige en kerkelijke begrippen, daar zij het beginsel van terugkeer in de theologie voor haar doel trachtte aan te wenden, dewijl zij wel inzag, dat eene onderdrukking van den geest van navorsching op het gebied der godsdienst eene gelijksoortige werking op dat der politiek zou hebben. Zij ondersteunde eindelijk de romantische rigting op het gebied van poëzij en kunst, omdat deze, zich verdiepende in lang vervlogen tijden en vormen, in droombeelden en mystieke idealen, de kracht verloor zich aan het tegenwoordige en zijne eischen te wagen. Er volgde dus eene toenadering tusschen de reactie en de romantiek, sedert welke vereeniging de laatste in drieërlei gedaante voorkomt. In de politiek verdedigt zij het bestaande, de aristocratie en het koningschap door Gods genade; in de godsdienst verschijnt zij als ultramontanismus en piëtismus; in poëzij en kunst verhindert zij, door het middeleeuwsch model aan te bevelen, de zelfstandige ontwikkeling en uiting van de tegenwoordige denkbeelden. - Uit deze proeve nu, die wij slechts met te meer weerzin zooveel mogelijk afgebroken op nieuw uit Hagen hebben overgenomen, dewijl de denkbeelden daarin vervat ook ten onzent allezins behartiging verdienen, oordeele men of de Heer B. gezegd mag worden zich verdienstelijk te hebben gemaakt met de merkelijke bekorting van dit hoofdstuk voor | |
[pagina 610]
| |
zijnen Nederlandschen lezer; eene bekorting daarenboven, - zij zulks gul doch bescheiden uitgesproken, - die altijd minder verwacht zou worden bij eenen vertaler, achter wiens naam men reeds een titel leest als de zijne. De aanzienlijke uitgebreidheid, eindelijk, waarin wij onwillekeurig vervallen zijn, doet ons afzien van het mededeelen van nog enkele losse opmerkingen, germanismen en meer van dien aard, welke wij, zoowel in het werk van Dr. Steger als hier, onder het lezen hebben aangestipt. Voor den Hr. B., hij geloove ons, doet ons zulks eensdeels genoegen. Want ofschoon wij nimmer eene andere overtuiging hopen te omhelzen, dan dat op het zuiver gebied der wetenschap steeds volkomen vrijheid moet heerschen, om met bescheidenheid gebreken aan het licht te brengen, of verschil van gevoelen te openbaren, waar en omtrent welk punt ook de aanleiding daarvoor zich volgens onze gemoedelijkste overtuiging opdoet, ons daartoe aanzet in het belang dier wetenschap alleen; zoo doet het ons van den anderen kant echter leed daarmede soms de teergevoeligheid van dezen of genen gekwetst te zien, en redeneringen in het spel te zien komen, die beter daar buiten bleven. Alzoo heeft de Heer B. achter zijne vierde aflevering een paar bladzijden gevoegd, eindigende in tiraden over recensenten in het algemeen, en dies meer, waarvan wij trouwens niets anders willen zeggen, dan dat het althans goed is, dat zij afzonderlijk zijn gepagineerd. Eene fout echter deelen wij nog slechts mede; zij kon tot malle verwarring aanleiding geven. Na de beroeringen, namelijk, die sedert de Julij-omwenteling in het verdrukte Brunswijk plaats hadden, geschetst te hebben, gaat Hagen voort met te beschrijven, hoe van daar de beweging oversloeg op Hanover. Ook hier was de algemeene toestand niet minder treurig dan in Hessen en Saksen, ten gevolge van het in den strengsten zin aristocratisch-bureaucratisch stelsel van den graaf von Munster, die sedert 1814 aan het hoofd der Hanoversche regering stond. In de hooge staats- en militaire betrekkingen kwamen steeds adellijken, en hoe meer deze stand bevoorregt was, in des te gedrukter toestand bevond zich de landman. Deze was sinds 1814 weder in onderhoorigheid, ja gedeeltelijk zelfs tot lijfeigenschap teruggevoerd; op hem drukte nog al de zwaarte van het leenstelsel. Intusschen begonnen, reeds in September 1830, | |
[pagina 611]
| |
eenige oproerigheden in Hildesheim, Luneburg en Hanover; die in Göttingen zouden volgen. De Georgia-Augusta, Göttingens beroemde universiteit, bezat juist niets minder dan een revolutionair karakter; doch eenige jonge leeraren, waaronder Ahrens, meer van de denkbeelden des tijds doordrongen en gereed ze in het leven te roepen, stelden zich aan het hoofd der algemeene beweging. Zij verbonden zich met de advokaten ‘de Konig en Freitag,’ en het kwam, na een noodlottig voorval aan de universiteit, tot eene wapening te Osterode. De regering echter handelde hier zeer snel en zond in allerijl een detachement troepen derwaarts, dat de menigte uiteenjoeg, terwijl de beide advokaten werden gevangen genomen en geketend naar Hanover vervoerd. Thans eerst brak de beweging te Göttingen uit. De burgers wapenden zich ook hier; er werd een adres voorgelezen, waarin de koning om eene vrije, door de vertegenwoordigers der burgerij te ontwerpen staatsregeling werd verzocht; voorts eene nationale garde opgerigt; kortom, de gansche stad onderging eene omwenteling. Doch andermaal handelde de regering niet langzaam. Zij zond terstond allerlei troepen naar Göttingen, alwaar men, toen er ten slotte met de opheffing der universiteit gedreigd werd, alle denkbeelden van verdere verdediging varen liet. Ahrens, met eenige anderen, redden zich door de vlugt. ‘De Göttingsche omwenteling,’ dus lezen wij nu verderGa naar voetnoot1, ‘was derhalve onderdrukt; de woeling in het koningrijk had evenwel daarmede geen einde genomen. Want hoezeer men den aard en de wijze afkeurde, waarop de Göttingers tot eene verandering in den politieken toestand wilden geraken, zoo was men het toch omtrent het doel met hen eens. Men wenschte de invoering eener vrije vertegenwoordiging, de omverwerping der adelheerschappij, verligting van den druk der belastingen, nieuwe gemeente-instellingen, kortom eene geheele verandering in den tegenwoordigen staat van zaken. Deze stemming werd vooral onderhouden door een vlugschrift: ““Aanklagt tegen het ministerie Munster voor de regtbank der openbare meening,”” 'twelk van den koning zelven en de hoofden der Göttingsche beweging was uitgegaan, en wel is waar scherp, hartstochtelijk, hier en daar overdreven en half waar, over het algemeen echter den | |
[pagina 612]
| |
Hanoverschen toestand naar waarheid schilderde en het volk de oogen opende aangaande den oorsprong van het kwaad.’ Dit vlugschrift nu, van den koning zelven tegen zijn ministerie uitgegaan, bragt ons voor een oogenblik eenigzins van het stuk, totdat wij bedachten, dat er in het oorspronkelijke zeker iets van König stond, en daar in ieder geval natuurlijk gemeend werd: de advokaat ‘de Konig’, gelijk hij hier geschreven staat. - Tantum.
Dr. c.a. engelbregt. | |
Naschrift.Reeds waren in de vorige maand de proeven ons toegezonden der hier voorafgaande bladzijden, toen wij daarop gisteren het derde deel ontvingen van de geschiedenis van Dr. Hagen. De Hoogleeraar Bosscha heeft daarbij een voorwoord gevoegd ‘aan den Nederlandschen lezer’, waaruit wij terstond vernemen, dat met dit derde deel, waarin de schrijver zijne beschouwingen der gebeurtenissen voortzet tot aan het jaar 1840, dit belangrijke werk voorloopig door hem gesloten wordt. Wij twijfelen geenszins of deze verdere arbeid van Hagen zal in dezelfde mate onze belangstellende aandacht boeijen, als die door de beide vorige deelen werd opgewekt; doch meer vermogen wij, natuurlijk, op dit oogenblik niet daarvan te zeggen. Alleen kwam het ons gepast voor, den lezer van ons opstel, wiens kennismaking met deze geschiedenis wij daarmede trachtten te bevorderen, met een enkel woord even in te lichten ten opzigte van het voorloopig afbreken, dat hierbij, gelijk wij aanduidden, heeft plaats gehad, en daarvoor nog de volgende woorden van den Schr. zelven mede te deelen. ‘Toen ik,’ zegt hij, ‘deze geschiedenis tegen het einde van 1847 begon, was mijn voornemen, het eerste deel op | |
[pagina 613]
| |
zijn laatst op het einde van 1848, en het tweede (gedeeltelijk hier het derde), op het einde van 1849 te voltooijen. Doch naauwelijks waren de eerste afleveringen gereed, of de Fransche omwenteling van Februarij brak uit en daarop de beweging in Duitschland. Ten gevolge daarvan werd mijne medewerking op een ander tooneel ingeroepen; ik trad als afgevaardigde van het kiesdistrikt Heidelberg op in het Duitsche parlement. Ten tijde dat dit plaats had, waren de vijf eerste afleveringen van het eerste deel gereed. Gedurende het bestaan van het parlement was het mij onmogelijk het werk voort te zetten; het vraagstuk, hetwelk deze vergadering had op te lossen, was te groot, te veel omvattend, dan dat daarvoor niet elk ander werk moest achterstaan. Het gelukte mij dan ook slechts ééne aflevering, de zesde, tot stand te brengen. Na de ontbinding van het parlement, in Junij 1849, en de ontzettende schipbreuk, welke de Duitsche beweging geleden had, was er voorzeker ledige tijd genoeg voor schriftelijken arbeid overig, vooral daar mij mijn vroegere werkkring als akademisch leeraar ontnomen werd; ik werd wegens de politieke denkwijze, die ik als afgevaardigde der nationale vergadering had beleden, door de Badensche regering van mijn hoogleeraarsambt ontzet. Zoo voltooide ik dan het eerste deel op het einde van 1849. Het tweede meende ik op zijn laatst in het voorjaar van 1851 ten einde te brengen. Ook zoude dit het geval geweest zijn, daar ik in het begin van April met het 44ste blad gereed was, toen mij den 9den April van dat jaar eene ontzettende ramp trof, de onverwachte plotselinge dood mijner vrouw, Julie, geboren Hepp.’ Daarop volgt eene kleine uitweiding over deze gade, welke wij gaarne gelooven regelregt uit het hart te zijn gevloeid, en waaruit wij kunnen opmaken, hoe de voltooijing van zijn werk hem nu vooreerst genoegzaam ondoenlijk was. Zij was volgens zijne verklaring ‘een toonbeeld van vrouwelijke volkomenheid,’ en, wat althans gewis voor haren geest pleitte, - hij gaf niets in druk uit, zonder het haar voorgelezen en haar oordeel gehoord te hebben, en zoo hoorde zij bepaaldelijk dit werk van hoofdstuk tot hoofdstuk, en hield hij geene afdeeling voor voltooid, zoo zij de proef van haar oordeel niet had ondergaan. - Doch veel aangenamer altijd, dan al deze treurige toonen, klonken ons de volgende woorden: ‘Met dit deel is mijn werk bij voorraad voltooid, | |
[pagina 614]
| |
doch ik geef het voornemen niet op, het verder voort te zetten en na eenigen tijd nog ten minste van twee deelen te laten volgen. Het eerste zal het tijdvak van 1840-1848 bevatten, en zich met de ontwikkeling der denkbeelden en toestanden bezig houden, welke de omwenteling van 1848 heeft voortgebragt; het tweede zal de bewegingen van 1848 en 1849 tot aan den ondergang der Hongaarsche omwenteling voorstellen.’ - Gelijk wij alzoo zien, heeft Dr. Hagen zijne geschiedenis hier afgebroken met het jaar 1840, en belooft hij ons de voortzetting daarvan in een eenigzins onzeker verschiet. Wij eerbiedigen trouwens de redenen, waardoor hij zijne oorspronkelijk voorgenomene taak alvorens onafgewerkt liet; als geschiedschrijver won hij onze sympathie, en daarom doet het ons leed, zoo hém leed wedervoer. Maar wanneer nu wijders de voltooijing zijner geschiedenis slechts niet achterwege blijft, dan zouden wij alweer, nu de omstandigheden eenmaal zóo waren, dit optimistisch resultaat daaruit trekken, dat, indien de beschrijving van de jongste gebeurtenissen - et quarum pars magna fuit - hetzij ons nogmaals geoorloofd dezelfde uitdrukking te bezigen! - vooral bij hem alzoo ‘wat minder heet van den rooster gaat’, de zaak als zaak daarbij niet verliezen kan. - Eindelijk kunnen wij nog de verzoeking niet wederstaan van uit deze voorrede, deze door huiselijke grieven welligt wat donker gekleurde, maar desniettemin gewis veel waarheid omvattende woorden af te schrijven: ‘- Ik geloof de oorzaak der gunstige ontvangst van mijn werk onder anderen daarin te mogen vinden, dat ik mij zooveel mogelijk onpartijdig heb gehouden - ten minste was het mijn streven aan de wereld te toonen, dat men bij eene eenmaal voor vast aangenomen politieke en godsdienstige rigting de geschiedenis van het tegenwoordige sine ira et studio schrijven kan. Men behoeft zeker de onpartijdigheid niet te zoeken in gebrek aan eigene meening en in den schroom om de dingen bij hunnen waren naam te noemen. Wanneer men de geschiedenis van zijnen tijd schrijven wil uit het standpunt, waaruit ik het ondernomen heb, namelijk uit het standpunt der verschillende denkbeelden, dan moet men volstrekt eene meening hebben aangaande het doel, naar hetwelk de ontwikkeling der menschheid streeft, en dat doel moet men in betrekking tot de magten, welke de bereiking er van verhinderen, als het | |
[pagina 615]
| |
ware en rigtige erkennen, want de stem des volks is de stem Gods. 't Geen de menschheid, wat het meerendeel betreft, zoekt te bereiken, kan, hoezeer dan ook bloot ten opzigte van eenen bepaalden tijd en van bepaalde omstandigheden, alleen het rigtige zijn. Ik moest mij dus aan de zijde van den vooruitgang scharen, wilde ik niet mijne geheele opvatting van de ontwikkeling der tegenwoordige menschheid logenstraffen. Ook spreken de feiten duidelijk genoeg voor de rigtigheid dezer opvatting. Een denkbeeld, dat in zich zelf niet houdbaar is, kan ligt verwonnen worden en verdwijnt spoorloos. De denkbeelden van vrijheid, met welke Europa meer dan zestig jaren vervuld is, zijn wel is waar meer dan eens verdrongen, maar zij hebben zich telkens weder verheven en wel met vermeerderde kracht. Deze van jaar tot jaar toenemende wasdom waarborgt hunne eindelijke zegepraal. De ontwikkeling, die zij tot nu toe hebben doorloopen, is de gewone weg, dien de wereldgeschiedenis pleegt te nemen; eene nieuwe rigting zegeviert niet bij hare eerste verschijning - zij moet soms eeuwen kampen eer zij de heerschappij verkrijgt. Het tijdperk, sedert de strijd der nieuwe denkbeelden met de heerschende magten begon, die tot hiertoe uiterlijk met nederlagen eindigde, is nog lang niet groot genoeg, om daarom aan hare eindelijke zegepraal te wanhopen. Juist het tegenwoordige, hoe troosteloos het ook schijnen mag, draagt de krachtige kiem in zijnen schoot. De terugwerking is op het punt genaderd, dat zij hare redding slechts in de geheele afbreking van alle tot nog toe bestaan hebbende zedelijke steunsels mogelijk acht; zij heeft alle stellig regt, elk spoor van wettigheid met voeten getreden en bouwt slechts op het drieste geweld. Doch met bloot geweld, vooral wanneer het met zulk eene willekeur en ruwheid wordt uitgeoefend, als door de tegenwoordige réactie geschiedt, laat zich Europa niet regeren, want de volkeren eischen zedelijke grondslagen der heerschappij. Reeds zijn er genoegzame kenteekenen voorhanden, dat zelfs in de hoogste kringen der maatschappij twijfel omtrent het houdbare van het tegenwoordige stelsel gerezen is, - beteekenisvolle voorboden eener naderende beweging. Gewis zal zij niet lang op zich laten wachten, want het tijdperk, dat met de omwenteling van 1848 is begonnen, is niet op gelijke wijze gesloten, als de beweging van de Julij-omwente- | |
[pagina 616]
| |
ling in 1835; veel meer is de réactie sedert 1849 tot op heden slechts als eene episode in de groote omwenteling aan te merken, waarin wij ons nog bevinden; deze omwenteling zal denzelfden omvang, ja eenen nog grooteren hebben, dan die van 1789, en wij mogen nog lang niet hopen rustige tijden te gemoet te gaan, ingeval niet alle partijen, welke het absolutismus en het drieste geweld niet willen, eendragtig zamenstemmen, om deze vijanden van het tegenwoordige geslacht met éenen slag te vernietigen, en op hunne puinhoopen nieuwe inrigtingen te vestigen, die aan de wenschen der meerderheid voldoen. Nimmer evenwel was de vereeniging aller partijen dringender noodzakelijk, dan in het tegenwoordige oogenblik; want het is er thans om te doen, om de barbaarschheid eener dienstbaarheid af te keeren, zoo als Europa haar nimmer heeft gezien.’ - De vertaler, na vlugtig geschetst te hebben de voordeelen, welke de toestand van ons land, over het algemeen, op dit oogenblik aanbiedt tegenover de andere staten van Europa, laat hierop eenige woorden volgen, welke wij gaarne tot de onzen maken. ‘Zoo staat gij dan,’ zegt hij, ‘mijn vaderland, even als vroeger, onder de volken van Europa als eene lichtende baak, als een toonbeeld van vrijheid, orde en wet. Handhaaf dan vrij met kloekmoedigheid de eereplaats, die gij hebt ingenomen; pluk met vrijmoedigheid de vruchten van uwe gelukkige ligging, van uwe gelukkige verhouding tot de overige staten, door het voorgeslacht u ten erfdeel nagelaten; luister dan niet naar den raad van schroomvalligen en flaauwhartigen, wees niet vreesachtig en kleingeestig tegenover magtige naburen, en is het noodig, gereed tot kloekmoedige zelfverdediging; want uw grondgebied is niet kleiner, dan in het schitterende tijdperk uwer voormalige glorie, en het hangt alleen van u af, of gij door uwe vaderlandsche deugden, door eerlijkheid, trouw, arbeidzaamheid, dapperheid en eene krachtige houding nog denzelfden eerbied van de volken weet àf te dwingen.’ -
Doesborgh, 10 October 1852. c.a.e. |
|