| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Over den gezondheidstoestand van 's Gravenhage, door Dr. J.W. Schick. 's Hage, Noordendorp, 1852.
Ziedaar eindelijk een oorspronkelijk werkje op het gebied der openbare gezondheidsregeling, dat inderdaad alle opmerking verdient, zoowel van geneeskundigen, als van stedelijke besturen, openbare magten en van hen, die zich voor de wetenschap en voor de statistiek interesseren. De strekking van dit werkje is zoo goed en noodzakelijk, zijn doel zoo wenschelijk, dat het in ‘de Gids’ niet met stilzwijgen voorbijgegaan mag worden. Bijna alles wat tot de openbare gezondheidsregeling behoort, is toch eigenlijk in ons land door de bevoegde uitvoerende magten verwaarloosd, door de minste geneeskundigen beoefend en zoodoende aan de meesten onbekend en onverschillig gebleven. Terwijl er in het naburige Frankrijk een congres gehouden werd, om de zoo belangrijke quarantaine-maatregelen te herzien, een congres, waarop de meeste natiën van Europa, die er belang bij hebben (met uitzondering echter van Holland), van hare belangstelling door afgevaardigden lieten blijken; - terwijl in het aangrenzende België, door de ijverige en verlichte bemoeijingen van een lid der hooge regering zelf, in deze maand een gezondheidscongres gehouden werd, waarop de belangrijkste vraagstukken, betreffende de openbare gezondheidsregeling ter sprake kwamen en waaraan de Koning zelf de eer zijner tegenwoordigheid schonk; - terwijl in Engeland de regering en de particulieren als om strijd hunne krachten inspannen, de eene om door wettelijke bepalingen, de andere om door vereenigingen het openbare welzijn te bevorderen (z. het beknopt en zaakrijk verslag daarvan door Dr. Penn in het Nederlandsch Weekbl. voor Geneesk., 1852, No. 35 en 36 gegeven), geschiedt er in dit opzigt in ons land niets. Jaren lang worden de algemeene bepalingen met ongeduld te gemoet gezien, die aan dezen droevigen staat van zaken een einde moeten maken. Maar hare behandeling bij de wetgevende magt wordt onbegrijpelijkerwijze van jaar tot jaar vertraagd. De provinciale en stedelijke
geneeskundige commissiën zitten intusschen magteloos daar, en moeten óf met gebonden handen, óf met onverschillige oogen, de verspreiding van het kwaad aanzien, en moeten voor een groot deel haren tijd verspillen met werkzaamheden, waarvan zij óf het nut niet kunnen inzien, óf van wier nadeelige strekking zij zelfs overtuigd zijn. Wat er voor de openbare gezondheid nog gedaan wordt, is de vrucht van den onvermoeiden ijver van enkele individu's, van enkele commissiën, van enkele stedelijke besturen; maar het geheel mist éenheid in regeling en allen klem in uitvoering en toezigt. - Een ieder derhalve, die op zijn gebied er iets toe wil bijdragen om het kwaad
| |
| |
te verhelpen, die door woord en daad er tegen te velde trekt, maakt zich ongetwijfeld jegens zijne tijdgenooten verdienstelijk en doet een goed werk.
De Heer Schick, doordrongen van warme belangstelling in het lot van de stad zijner inwoning en in het welzijn zijner medeburgers, heeft de pen opgevat om al wat tot den gezondheidstoestand van de residentie van ons land betrekking heeft, nader te onderzoeken. Het onbevredigende antwoord op de vraag: is de toestand van 's Gravenhage uit een geneeskundig oogpunt voldoende? Is deze plaats gezond? noopt hem na te gaan: welke de tegenwoordige gezondheidstoestand van die stad is, in vergelijking met vroegeren tijd; welke de veranderingen zijn, die plaats gegrepen hebben; welke daarvan de oorzaken zijn; en eindelijk door welke middelen het goede behouden, het kwade en schadelijke weggenomen en vernietigd kan worden. - Wie, na de inzage van dit plan, zou meenen, dat hier alleen plaatselijke belangen behartigd werden, zou zich zeer vergissen. De methode van be handeling is toepasselijk voor vele andere steden, en veel wat hier gezegd wordt, vindt ook gereedelijk voor elke andere stad zijne plaats. Het werkje worde daarom iedereen ter lezing aanbevolen, die het met het welzijn van zijne land- en stadgenooten goed meent, en vooral aan hen, bij wie de magt berust om daarvoor krachtdadig werkzaam te zijn.
Eene nadere inhoudsopgave moge den lezer duidelijker voor oogen brengen, wat hij hier te wachten heeft: Eerst wordt de sterfteverhouding van 's Gravenhage nagegaan en worden twee tijdperken vergeleken, van 1755-1773 en van 1830-1848. Die vergelijking valt ten nadeele van het laatste tijdperk uit, vooral indien men in aanmerking neemt, dat in het eerste nog zoo velen door de pokken ten grave gesleept werden; zij is nadeelig voor het laatste tijdperk, in weêrwil dat de levenswijze der ingezetenen doelmatiger geworden, de beschaving toegenomen en de wetenschappen uitgebreid en meer algemeen beoefend zijn; zij is nadeelig voor 's Hage, terwijl daarentegen voor de meeste plaatsen van ons land de sterfteverhouding, sedert het midden der vorige eeuw, ongeveer in dezelfde verhouding gedaald is. Dit een en ander wordt door cijfers nader aangetoond. Zeker is het dat op hunne waardering, even als op de bronnen, waaruit zij geput zijn, nog al het een en ander aangemerkt zou kunnen worden, en dat hier, bij gemis aan kennis van al de zamenwerkende oorzaken, de statistiek niet anders dan zeer voorzigtig kan toegepast worden, opdat haar ook hier de beschuldiging niet treffe: qui prouve trop ne prouve rien.
Er is echter nog eene andere aanmerking, die hier niet verzwegen kan worden. Zij geldt de logische orde van het betoog van den Hr. Schick. Nadat hij namelijk eerst aangetoond heeft, dat de gezondheidstoestand van 's Hage, blijkens de toenemende sterfteverhouding, in den laatsten tijd ongunstiger geworden is; nadat hij bewezen heeft dat dit geschied is, in spijt van verbeterde levenswijze en toenemende beschaving, zou men de opsomming verwacht hebben van datgeen, wat dan toch wel zoo nadeelig op de gezondheid van de ingezetenen gewerkt heeft, en daaruit zouden de maatregelen ter verbetering als van zelf hebben kunnen voortvloeijen. De redenering ware dan meer geleidelijk en ordelijk geweest. Maar in plaats daarvan, wordt door voorbeelden van Manchester, Leicester, Nottingham, enz.v., betoogd, dat zindelijkheid, het aanleggen van plaveisel en riolen en soortgelijke voorzorgen, den ongunstigen toestand eener stad aanmerkelijk verbeteren kunnen, terwijl het verzuim daarvan, zoo als de voorbeelden van New-Orleans en IJsland leeren, de noodlottigste gevolgen voor de gezondheid en het leven hebben kan. Na deze speciale voorbeelden volgen weêr eenige algemeene beschouwingen, over het groote belang van zuivere lucht en van goed welwater, die echter al wederom, even als genoemde voorbeelden, zonder regtstreeksche toepassing
| |
| |
op den Haag blijven. Eindelijk worden in het algemeen en in het kort de plaatselijke vereischten zamengevat, die tot de bewaring van de gezondheid en tot behoud van het leven der menschen gevorderd worden. Zij zijn natuurlijke omstandigheden van ligging, bodem, waterstrooming, en kunstmatige, die tot de inrigting der woningen, hare grootte, haren onderlingen afstand, hare zindelijkheid, hare reiniging, hare voorziening van goed drinken overvloedig waschwater, de voorkoming van schadelijke uitvloeiselen van handwerken, bedrijven en fabrieken, de onderhouding van beplanting van straten, enz., betrekking hebben.
Nu eerst komt men tot de geneeskundige plaatsbeschrijving van den Haag zelf, bestaande in een kort overzigt van de natuurlijke ligging en van den bodem, alsmede van de bebouwing en den waterstaat dezer stad, waarbij allerlei topographische, historische, geologische merkwaardigheden medegedeeld worden. Nadat de S. vervolgens in allerlei hoogstwetenswaardige bijzonderheden getreden is, die voor zijnen ijver en naauwgezetheid, waarmede hij zijn onderwerp behandeld heeft, loffelijke getuigenis afleggen, vat hij op pag. 71 de verschillende omstandigheden te zamen, welke eenen zeer nadeeligen invloed op de gezondheid en het leven der bevolking van den Haag uitoefenen. Zij zijn:
1o. | Bederf van de dampkringslucht, veroorzaakt door:
a. | vergiftige uitwasemingen van met rottende stoffen en stilstaand water gevulde grachten en poelen, |
b. | uitvloeiselen van een gebrekkig stelsel van riolen, |
c. | te groote ophooping van woningen, |
d. | overbevolking van huizen, |
e. | slechte plaatsing en inrigting van huizen. |
f. | gebrek aan reiniging der straten, enz. |
|
2o. | Het gebruik van slecht water, dat bedorven wordt door:
a. | groote onzuiverheid van het water in de grachten en wateren, die met de wellen in verband staan, |
b. | door uitvloeiselen van gebrekkige riolen, |
c. | door den grond, die opgevuld is met organische stoffen. |
|
Deze verschillende punten worden door den S., het een met meerdere, het ander met mindere volledigheid en duidelijkheid behandeld, en ten slotte wordt de cholera, zoo als die in 1849 in 's Hage geheerscht heeft, als voorbeeld aangehaald, om daardoor duidelijk te maken, hoe groot de invloed der vroeger opgesomde omstandigheden op het ontstaan en de ontwikkeling van eenige bijzondere ziekte wel kan zijn.
De kwaal is nu bekend en de middelen tot herstel liggen derhalve als 't ware voor de hand. De Schr. heeft ze onder 3 hoofdrubrieken gebragt: 1. Luchtzuivering, die vooral door eene betere afwatering, door betere riolen tot stand gebragt moet worden. 2. Voorziening van alle punten der stad van goed en gezond drinkwater. 3. Verbetering der woningen, door den aanbouw te laten geschieden volgens een vast plan, en door bij de inrigting der woningen op ventilatie, verlichting, verwarming en constructie van riolen, goten en privaten meer acht te geven, en eindelijk de grootte der huizen in betere overeenstemming te brengen met het getal der bewoners.
Na dit alles komt de S. tot zijn besluit, hetwelk hij ons nog in weinig bladzijden mededeelt: 's Gravenhage is ongezonder dan vele andere plaatsen van ons land. Dat oordeel heeft hij voornamelijk op de waarneming der sterfte gebaseerd. Jammer is het zeker, dat de bronnen, waaruit hij zijne berekeningen putte, zoo als gezegd is, niet boven alle verdenking van onnaauwkeurigheid of onvolledigheid verheven zijn, en dat de statistiek ook hier niet met die behoedzaamheid toegepast is, dat hare besluiten
| |
| |
niet bij menigen Hagenaar gegronde tegenspraak of voorzigtigen twijfel zullen doen ontstaan. Doch al ware die twijfel gegrond, al waren de gevolgen niet zóó zeer verschrikkelijk te noemen, al ware de schildering van den invloed der Haagsche poelen niet van overdrijving vrij te pleiten, die wij op blz. 87 lezen: ‘hoe nader men zich bij de poelen bevindt, die de smetstoffen uitstorten, des te grooter is het gevaar, des te meer is het te vreezen. Met honderd armen dringt dat dreigende en verslindende monster, wiens adem ziekte en dood is, de woningen in. In de woningen van allen, zonder onderscheid, van den aanzienlijksten tot den armsten. Aan den voet van het Vorstelijk paleis vindt men een modderpoel; de vergaderplaatsen der Volksvertegenwoordigers zijn niet vrij van de uitwasemingen, die uit den nabijliggenden vijver en uit slooten opstijgen. In iedere woning storten ongemerkt de riolen en privaten hunne verderfelijke gassen uit. Nevens rijen van schoone gebouwen en bevallige wandeldreven, vindt men slooten en grachten, die eenen verpestenden damp en stank verspreiden; krachten van geest en ligchaam worden daardoor aangetast en verzwakt, het leven verkort.’ - Ik herhaal, al moge hierin eenige overdrijving gevonden worden, het schijnt toch boven allen twijfel verheven te zijn, dat den Haag geene behoorlijke uitwatering, veel stilstaande wateren en gemis aan goed drinkwater heeft, en dat is op zich zelf reeds erg genoeg. Voltooijing van het kanaal, eene uitwatering te Scheveningen, is derhalve het eerste en voornaamste redmiddel, dat de Schrijver aanbeveelt. De uitvoerlijkheid daarvan kan hij op het gezag van de meest geachte bouwkundigen aantoonen en geen ander dan geldelijk bezwaar staat daarvoor in den weg.
Van harte is het derhalve te hopen, dat de middelen gevonden zullen worden om dit bezwaar uit den weg te ruimen en daardoor een toestand ophoude te bestaan, die tot schande verstrekt van eene stad, die op de hoogste beschaving en verfijning aanspraak maakt; van eene stad, die de zetel is der hooge regering, de residentie van Neêrlands vorsten, die door hare schoone ligging, door hare fraaije gebouwen, door hare bevallige omstreken, eene der kostbaarste parelen is in de kroon van Hollands steden. Moge de Heer Schick de voldoening smaken van in de gelegenheid gesteld te worden zelf de hand verder aan het werk te slaan en de maatregelen te helpen in het leven roepen, die den Haag niet alleen tot eene der schoonste, maar ook der gezondste steden van ons land kunnen maken, en mogen meerdere geneeskundigen door zijn voorbeeld aangespoord worden, den engen kring van hunne dagelijksche praktijk somwijlen te verlaten en hunne studiën en bemoeijingen uit te breiden tot alles wat meer tot het algemeene welzijn, tot de openbare gezondheidsregeling van de plaatsen hunner inwoning betrekking heeft.
Amsterdam,
September 1852.
G.E.V.S.
| |
| |
| |
Het Huis met de Zeven Gevels. Een Amerikaansche roman; naar het Engelsch van Nathanaël Hawthorne, door C.M. Mensing. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1852.
Ware het niet dat we mogten onderstellen, dat de kunstvoortbrengselen uit den vreemde, op onzen grond overgebragt, ook in hun vaderland als kostbaar, als van buitengewone waarde golden, we zouden door dezen roman eene onbeperkte hoogachting verkrijgen voor de zich ontwikkelende literatuur der nieuwe waereld.
Wij rangschikken toch ‘het Huis met de Zeven Gevels,’ onder het beste, dat dit genre geven kan, maar daarmede spreken wij tevens het vonnis uit, dat aan dit voortbrengsel onzes inziens niet dan een beperkt publiek zal kunnen ten deel vallen. De roman, die een rijkdom van handeling, eene verscheiden, heid van toestanden in zich opneemt, spreekt beter tot den weinig gevormde, bij wien fantazie en gevoel meer dan het oordeelend verstand den scepter zwaaijen. Waar, zoo als hier, de idée, die in het geheel leeft, een vorm ontvangt in eene eenvoudige handeling, zonder episodes, zonder verwikkeling, maar die hare belangrijkheid alleen ontleent aan de aanschouwelijkheid der zich bewegende figuren, aan de juistheid van karakterschildering en de meesterlijke opvatting van hoogst belangrijke individualiteiten, daar mag de kunstkeurige smaak des ontwikkelden voldaan worden, daar mag het oordeelend verstand gezond en natuurlijk voedsel erlangen, de eischen der menigte worden niet bevredigd.
‘De zonden der vaderen bezoekt de Heer aan de kinderen tot in het vierde gelid,’ of liever, de vinger Gods vertoont zich duidelijk in het waereldbestuur, waar Hij het kwaad zich-zelf doet straffen. Ziedaar het thema, dat Hawthorne als meester behandelt. Het thema moge oud zijn, de variatiën zijn nieuw. De wezens, die Hawthorne in het leven roept, bewegen zich ook in eene wereld, die in frischheid zoo veel boven de onze vooruit heeft; eene waereld, wier bewoners, in hunnen strijd tegen de natuur, die hen belemmerde, zoo veel van deze borgden; eene wereld, tot welke de beschaving niet kon naderen dan over den Oceaan, en alzoo verkwikt en verjongd door den luchtigen en sterkenden zeewind.
Hawthorne heeft ons in zijne twee Pyncheons eene type willen geven van de species, die ten onzent bijkans geheel is verstorven, en waar ze nog bestaat, zich uitspreekt in een onnatuurlijken afkeer voor alles wat schoon is en wèlluidt, tenzij het tevens nuttig en goed blijke; doch ginder op de samenstelling der maatschappij thans nog zoo krachtig inwerkt. Het is het Puritanisme, dat in beide figuren beligchaamd is, maar zich verschillend openbaart. De kolonel Pyncheon - de eerste van het geslacht - is de puritein der 17de eeuw, de rechter Pyncheon, diens afstammeling, bezit den aard des stamvaders, maar door verschillende bloedmenging gewijzigd. Het geslacht Pyncheon heeft verschillende phases doorloopen, maar de grondtrek heeft zich niet verloochend.
De auteur heeft dit meesterlijk in het licht gesteld en was daardoor in staat, zonder onnatuurlijk te worden, of de wet der zedelijke geregtigheid te schenden, de schuld van den stamvader te vergelden aan den laatsten mannelijken afstammeling, met wien hij zoo veel, en daaronder de zonde, gemeen heeft.
| |
| |
Ook Hepzibah Pyncheon heeft den grondtrek van haar geslacht en toch - dit verraadt een vinding, een meesterschap, zoo als wij slechts bij weinigen hebben opgemerkt - wekt zij onze deelneming niet alleen in hooge mate op, maar krijgen wij haar lief, juist door het bezit van hoedanigheden, die, bij andere leden van den alouden stam, ons tot afkeer zouden prikkelen. Bij haar zijn ze ook vermengd met zoo veel edels, ja schijnen ze zelfs de oorzaak te zijn van zoo veel goeds, dat wij gevoelen haar minder te zullen hoogschatten, indien ze minder een Pyncheon ware. Ook in haar spreekt zich het puritanisme uit, doch bij haar heeft het 't menschelijke niet verdoofd, heeft het de liefde niet verkoeld, leidde het niet, wat het in zijn overdrijving zoo ligt kan doen, tot werkheiligheid en huichelarij. Hare physique gebreken hebben haar rein doen houden van de zonden, die hare meer bevoorregte geburen aankleven. Zij wordt gehaat door de wereld, omdat deze haar als vijandinne beschouwt; zij begint zich zelve te overreden dat de wereld juist oordeelt, dat zij slechts haten kan ...! en de goede oude Hepzibah heeft een harte, vatbaar voor de edelste aandoeningen; vatbaar voor de zich zelve opofferende liefde. Van waar dat zelfbedrog? Dat hart heeft nog niemant ontmoet, aan wien het zich kon openbaren, maar nu het die vindt in Phebe en Clifford, blijkt het rijk genoeg om zelfs de geheele wereld om haar heen in liefde te vergelden wat haar in afkeer en haat was betaald.
Naast Phebe en Clifford ontwikkelt haar charakter zich eerst ten volle. Beide figuren zijn ook waardig haar ter zijde te staan. Zelden is met meer vastheid van oog en hand een kind der natuur en een zoon der beschaving geteekend; zelden heeft het brein des kunstenaars zich een reiner wezen dan Phebe, een meer vernietigde individualiteit, een meer ontzenuwd bestaan, dat echter nog het merk van vroegere grootheid en kracht vertoont, als Clifford kunnen denken. Phebe is de dochter der natuur; hare frischheid jaagt de vunzige dampen uit het eeuwenoude huis; Clifford is des levens moede, hij, de aanbidder der schoonheid, die hem niets meer wist te geven dan streeling en zinnelijk genot en geen hooger beginsel deed erkennen, had bevrediging gezocht, maar had eene teleurstelling ondervonden, die te bitter was voor zijn gevoel; had een strijd moeten strijden, die te zwaar was voor zijne fijne bewerktuiging; Clifford vindt ruste, - zoo de verdooving, waarin hij vervalt, dus heeten moge - in de sombere hallen van het oude vervallen gebouw. Hij is der vernietiging nabij, tenzij een magtige invloed van buiten hem sterke, hem helpe. En deze vindt hij in Phebe. Speurt ge de gedachte niet, die in dit détail is nedergelegd? De Kunst moet ondergaan, waar ze niet leeft van de natuur; zij verteert zich-zelve, tenzij ze zich verfrissche en sterke aan die eeuwig frissche bron; de cultus der schoone vormen verslapt in stede van te versterken, tenzij een hooger beginsel leven, nieuw leven geeft aan het doode omkleedsel.
Laat het ons vergund zijn te hopen, dat deze vlugtige schets der hoofdkarakters voldoende zij, om onze hooge ingenomenheid met dit kunstvoortbrengsel te wettigen en het in te leiden in menigen beschaafden kring van ons Vaderland.
De Heer Mensing was meer dan iemand geregtigd om dit werk in onze taal over te brengen. Er waren zwarigheden in de vertolking te overwinnen, die niemand beter dan hij zou kunnen bestrijden. Hoe gelukkig hij ook dikwerf geweest zij, hier en daar ontwaakte bij ons de wensch, het oorspronkelijk werk naast ons te zien.
| |
| |
| |
Zon en Maan. Beschouwing dier hemelligchamen, zoowel op zich zelve, als in betrekking tot de Aarde, door Joh. Heinr. Mädler. Uit het Hoogduitsch vertaald door M.J. van Oven, Oud-Conrector der Lat. School te Alkmaar. Amsterdam, Seijffardt's Boekhandel, 1852.
Met genoegen kondigen wij het boekje aan, waarvan de titel aan 't hoofd dezer regelen eene plaats vond. Op helderen, bevattelijken toon levert het eene beschrijving van zon en maan en de overige manen van het zonnestelsel naar den tegenwoordigen stand der wetenschap. Die kennis kan wel niemand nutteloos of onbelangrijk voorkomen, en we wenschen hartelijk, dat Mädler's opstel aan menigen leek ten leiddraad strekke bij de beschouwing van twee hemelligchamen, die uit een stoffelijk en zedelijk oogpunt voor de aardbewoners van zoo overwegend belang zijn. Boeken, als dit, verspreiden een schat van nuttige kennis, van useful knowledge, in een kring waar ze eertijds noch gekend, noch gewaardeerd kon worden, omdat de vorm waarin die gegoten was, niet berekend bleek voor 't publiek, waarop ze werken moest. De schrijver dezer ‘Beschouwing’ is er in geslaagd, om den toon van geleerdheid te mijden, die bij den lezer grooter kennis vooronderstelt, dan waarop hij rekenen mag, en heeft zich tevens vrij gehouden van oppervlakkigheid, die aan zijn arbeid, in de schatting van den beschaafden leek, niet minder nadeel toebrengen zou. Hij koos den middenweg en 't is hem gelukt dien te behouden. Daarom prijzen wij de overzetting van Mädler's boekje, dat door den Heer van Oven in vloeijend Hollandsch weêrgegeven en met eenige ophelderende aanteekeningen vermeerderd en verrijkt is, gaarne aan, met de betuiging van onzen dank aan den vertaler, die een' nuttigen arbeid op loffelijke wijze heeft verrigt. De belangstelling van het publiek en 't goed vertier van dit boekske, dat op eene nette typografische uitvoering bogen mag, beloone den overzetter en den uitgever voor de moeiten en kosten aan de vertaling en uitgave besteed.
|
|