De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
De ontwikkeling der constitutie van Duitschland.Historische schets.
| |
[pagina 434]
| |
Met de dus verkregene erfelijkheid hunner bezittingen, veranderden de Graven veelal hunne namen, en noemden zij zich naar hun woonslot. Aldus ontstonden de geslachten van Wittgenstein, Hanau, Isenburg en zoo vele andere.Dikwijls echter veranderden de Graven die namen weder: zoo heetten de graven van Wittelsbach vroeger van Scheiern, die van Nassau van Laurenburg, de Heeren van Anhalt van BallenstädtGa naar voetnoot1. Het verdient opmerking, dat de namen, in dezen tijd ontstaan, de goederen, door de grafelijke geslachten in dezen tijd bezeten, over het algemeen dezelfde zijn gebleven tot op het einde der achttiende eeuw. Het aantal der Graven intusschen is aanmerkelijk verminderd omdat zoo vele stamhuizen, in den loop der tijden zijn uitgestorven. De geloofwaardigste Duitsche schrijvers schatten het getal dier uitgestorvene geslachten sedert de twaalfde eeuw tot op den ondergang van het keizerrijk, op verscheidene duizenden; hetgeen tevens een denkbeeld kan doen vormen van het aantal dergenen, die in de twaalfde eeuw over het geheele grondgebied van het keizerrijk verspreid waren. Omstreeks dezen zelfden tijd gelukte het ook den Hertogen, hunne waardigheid erfelijk te maken in hunne geslachten. Tegelijk hiermede kwam echter ook de gewoonte in zwang, dat zoodanig hertogdom onder de takken van het hertogelijk geslacht verdeeld werd, hetzij dat de hoofden dier zijtakken werkelijk ieder een deel van hetzelve verkregen, en dat dan ook op den Rijksdag vertegenwoordigden, hetzij dat zij het hertogdom gezamentlijk bestuurden. Onder de Graven was die gewoonte minder in zwang, ook omdat hunne landen doorgaans minder uitgebreidheid bezaten. Zoo doende was dus het evenwigt tusschen de Hertogen en de Graven gehandhaafd; want een grafelijk stamhuis, dat alleen zijn graafschap bestuurde, en de tak van een hertogelijk huis, die een gedeelte van het hertogdom bestuurde, stonden tamelijk gelijk in aanzien en magt. Als geheel beschouwd, stelde tevens de veelheid der Graven en Heeren een tegenwigt daar tegen het kleiner aantal magtiger Hertogen. Onder de Hertogen nu was in de twaalfde eeuw het stamhuis der Welfen verreweg het magtigste, vooral nadat Beijeren, in het jaar 1070, en Saksen in het jaar 1137, in datzelfde hertogelijk geslacht waren vereenigd geworden. Het | |
[pagina 435]
| |
Welfische stamhuis leefde dan ook met de Hohenstauffen bij voortduring in strijd om het bezit der keizerlijke kroon, en, gelijk men weet, heeft dat stamhuis zijnen naam gegeven aan de partij, die het keizerschap uit beginsel bestreed. De strijd der Welfen met de Hohenstauffen leidde echter tot het uitspreken van den Rijksban over de beide voornaamste vorsten uit het eerste geslacht. En, hoewel de hoofdreden, daarvoor aangegeven, de vereeniging namelijk van verschillende Rijkslanden onder één geslacht, niet dan een voorwendsel was - daar zoo veel van dien aard zonder tegenspraak was geschied - had niettemin de Rijksban, in het jaar 1180 over Hertog Hendrik den Leeuw uitgesproken, ten gevolge, dat de uitgestrekte hertogdommen, door het stamhuis van Welf bezeten, voor altoos werden gesplitst. Saksen alleen besloeg het noord-westelijk gedeelte van Duitschland, tusschen den Rijn en de Elbe, met inbegrip van Holstein, en werd verdeeld; het voormalig hertogdom Westphalen kwam aan het aartsbisdom Keulen. De hertogelijke waardigheid van Saksen werd op andere landen overgebragt. Bernhard van Anhalt namelijk nam den titel van Hertog in Saksen, dien de Welfen gevoerd hadden, aan; en daar hij nu tevens in de landstreek aan de Elbe, die door zijn vader Albrecht den Beer aan de Wenden ontrukt was, de burgt Wittenberg stichtte, hebben de nakomelingen van dezen Heer van Anhalt in dat oord den naam van Hertogen van Saksen-Wittenberg verkregenGa naar voetnoot1. Dit is de oorsprong van het Keurvorstendom Saksen. Wat aangaat de erflanden van het Welfische stamhuis, Brunswijk, Nordheim en Luneburg, deze bleven natuurlijk bij de splitsing der hertogdommen onbeschadigd. De Welfen bleven voortdurend aanspraak maken op den Saksischen hertogstitel, die hun ontnomen was, maar te vergeefs, tot dat eindelijk, in het jaar 1235, de laatst overgebleven Welf met den Keizer een verdrag aanging, waarbij deze laatste hem voor zijne Brunswijk-Luneburgsche erflanden de waardigheid van Hertog verleende. Van dien tijd af was dus het Welfische stamhuis tot die streken teruggedrongen, waar deszelfs nazaten thans Koningen zijn. De Graven van Wittelsbach werden, bij de splitsing der Welfische hertogdommen tot Hertogen in Beijeren verheven (1180). Neuremburg en Lubeck werden Rijkssteden, als zoo- | |
[pagina 436]
| |
danig slechts onmiddellijk aan den Keizer onderhoorig. En de Wendische vorsten, die de Welfen in het noorden cijnsbaar hadden gemaakt, die in Pommeren namelijk en in Mecklenburg, werden nu als Stenden van het Duitsche Rijk aangenomen, en de eerste in 1311, de laatste in 1548 tot Hertogen verheven. Niet genoeg intusschen dat, zoo als wij zagen, de voormalige beambten des Keizers, de Hertogen en Graven, even als de vrije grondbezitters, de dynasten, zich het erfelijk bezit hunner landen hadden toegeëigend, de Keizer moest hen ook nog bevestigen in de regten, welke zij in die landen uitoefenden. Reeds de landsvrede, door Frederik uitgevaardigd (1187), hield de bepaling in, dat de Hertogen en de Mark- Paltz- en Landgraven, niet alleen in naam des Keizers, maar evenzeer uit eigene bevoegdheid, den ban konden uitspreken over verstoorders van den openbaren vrede, eene bepaling, die zeker tot het behoud van dien vrede kon medewerken, maar die intusschen tevens bevorderlijk was aan de uitbreiding van den werkkring en het aanzien der Stenden. Doch de grondwettelijke bepalingen van het Duitsche Rijk in dit opzigt, zijn de oorkonden, door Keizer Frederik II in het jaar 1220 aan de geestelijke, en in 1232 aan de wereldlijke Stenden gegevenGa naar voetnoot1. Ieder vorst, hetzij Leenman, hetzij hij zijn land als eigendom hebbe, wordt daarbij bevestigd in het rustig bezit van de voorregten en in de uitoefening der regtsbevoegdheden, welke de gewoonten van zijn land hem toekennen. Deze oorkonden zijn daarom van zoo groot gewigt, wijl de erfelijkheid der leenen nu was vastgesteld, en dus op die wijze aan zelfstandige Stenden werd toegekend, wat deze, toen zij nog beambten des Keizers waren, zich hadden verworven. Hunne zoogenaamde Landeshoheit omvatte nu de uitoefening van den heerban over hunne landzaten, en het regt om de leendienst te vorderen van hunne ridderschap. Wat aangaat hunne regtsbevoegdheid, persoonlijk spraken de Rijksvorsten regt in de aangelegenheid hunner leenmannen en beambten, terwijl voor de landzaten geregtshoven in de landschappen bestonden, onder vorstelijke regters. De eerste Instantie des Keizers was door de vermelde oorkonden uitgesloten. Het is zeer waarschijnlijk dat er appèl mogelijk was bij den Keizer; in hoeverre dit punt bepaald was, is mij echter niet gebleken. Tot | |
[pagina 437]
| |
de regaliën der Duitsche grooten behoorde daarenboven het genot van de opbrengst der tollen in hun land, en het regt om eene zelfstandige munt te hebben. Even als de Rijksvorsten eene Stenden-Vergadering in het Rijk uitmaakten, zoo vormden allengs de vasallen van dezen eene Stenden-Vergadering in de Rijkslanden. De medewerking der Ridderschap in hunne bijzondere landen was voor de vorsten van te meer belang, daar zij bij den ongeregelden toestand van Duitschland de ondersteuning van deze in hunne veelvuldige verwikkelingen met andere vorsten noodig hadden. Daarenboven, naarmate de onderdeelen van het Rijk aan het gezag van den Keizer onttrokken werden, zag die ridderschap zich te eerder in staat, om tegenover den landsheer, naar algemeen aangenomen gebruik, zich zelven regt te verschaffen, en kon zij dus ligt eene houding aannemen, meer of min gelijk aan die, waarin de Rijksstenden zich tegenover den Keizer hadden geplaatst. Het was dus in het belang van den Vorst zoowel als van de Ridderschap, dat de eerste in de aangelegenheden van zijn land den raad der laatste inwon. Naar de vergaderingen der Landstenden, die aldus in de bijzondere vorstendommen van Duitschland ontstonden, hebben de steden eerst later hare afgevaardigden gezonden. Slechts in zeer buitengewone gevallen verkregen de rijksgrooten geldelijke bijdragen van zoodanige Stenden-Vergadering, en dan nog alleen bij wijze van vrijwillige gift. De geestelijke zoowel als de wereldlijke vorsten bezaten in hunne Stiften en in hunne familiegoederen genoegzame middelen om geene belastingen van hun vorstendom te behoeven. Middelerwijl traden ook de steden in Duitschland meer onafhankelijk op. Aan den eenen kant was het een gevolg van de kruistogten, dat de steden zeer verrijkt werden, veelal door den handel, zóó dat het diegenen onder haar, over welke eene zoogenaamde Schirmvogtei, d.i. een keizerlijk stedehouderschap, aan eenen Bisschop of Hertog was opgedragen geweest, zich allengs, hetzij door afkoop hetzij door keizerlijke privilegiën, aan die lastige bescherming wisten te onttrekken. Vooral hadden de Keizers Hendrik IV en Hendrik V vele van die Rijksvoogdijen ingetrokken, ook met het doel om in de steden, die zij aldus onmiddellijk en uitsluitend aan zich onderhoorig maakten, het keizerlijk gezag te bewaren, dat elders zoozeer werd verzwakt. Aan den anderen kant hadden allengs de steden in de Rijkslanden het gezag van ha- | |
[pagina 438]
| |
ren landsheer weten uit te sluiten, en zelve de regtsbevoegdheid verkregen. De steden oefenden aldus binnen haar gebied nu al de regten uit, welke de Rijksvorsten in hunne landen bezaten. De steden in de rijkslanden vonden in de geregtshoven der vorsten slechts eene hoogere instantie, even als die, welke zich uit de rijksvoogdijen ontwikkeld hadden, zulks bij den Keizer vonden. Deze zonden later hare afgevaardigden ter Rijksvergadering, gene op de Landdagen. Het aantal der keizerlijke of Rijks-steden werd aanmerkelijk vergroot in de laatste helft der dertiende eeuw, ten gevolge van het uitsterven van het stamhuis der Hohenstauffen. Uit dat stamhuis was namelijk de Hertog in Frankenland, Zwaben en Elsas, en na de onthoofding van Conradyn, den laatsten spruit van dit geslacht, werd de hertogelijke waardigheid in die drie landen niet hersteld. Behalve vele ridders en prelaten, maakten ook aanzienlijke steden van deze omstandigheid gebruik, om zich tot immediate-stenden te verheffen. Niet alleen werd aldus het aantal der rijkssteden vergroot, maar het toenemend gewigt, dat zij in de algemeene aangelegenheden verkregen, deed haar ook toegang vinden op de Vergadering des Rijks. De juiste tijd van de opneming der afgevaardigden uit de Rijkssteden aldaar, is niet bekend. Intusschen werd reeds in het jaar 1293 door haar aan de werkzaamheden der Rijksvergadering deel genomenGa naar voetnoot1. Bij het uitsterven der hertogelijke waardigheid in de landen der Hohenstauffen, breidde zich ook het graafschap Wurtemberg en het markgraafschap Baden uit, echter niet in die mate, als zoude hebben plaats gehad, wanneer niet gelijktijdig zoovele ridders, prelaten en steden zich zelfstandig hadden gemaakt. Die ridderschap, welke, terwijl zij in de overige rijkslanden aan de vorsten onderworpen bleef, hier zich eene onafhankelijke plaats in het Rijk verwierf, vormde onderling eene bijzondere orde, een soort van gilde, waarin de leden eerst na afgelegde bewijzen van moed werden opgenomen. Zulke vereenigingen van ridders hadden veelal gestrekt om ridderlijke ondernemingen (waaronder ook geld-afpersingen van de steden en het onveilig maken der wegen ge- | |
[pagina 439]
| |
teld werden) te begunstigen. Later echter vonden zij in hun verbond een waarborg tegen de hen omringende Rijksvorsten, die met leede oogen hunnen zelfstandigen toestand gadesloegen, en er voortdurend naar streefden, die ridders tot hunne landzaten te maken. Het is dit streven, hetwelk ten laatste tot de mediatisatiën van 1806 heeft geleid. Omstreeks denzelfden tijd dat er in de Duitsche hertogdommen Frankenland, Zwaben en Elsas zulke groote omwentelingen plaats hadden, vielen belangrijke veranderingen voor in Oostenrijk en Thuringen. In het jaar 1246 stierf met Frederik den Strijdbare het stamhuis van Bamberg-Oostenrijk uit. De Hertog van Bohemen, Ottocar, bragt aanspraken op de landen van dat geslacht te berde, en, begunstigd door den toenmaligen Duitschen tegen-Koning Richard van Cornwallis, nam hij dezelve in bezit. Maar toen nu Rudolf van Habsburg tot Duitsch Koning was verheven geworden, terwijl dezelfde Hertog van Bohemen aan zijne verkiezing hindernissen had in den weg gelegd, verklaarde de eerste Habsburger de Staten van het uitgestorven huis van Oostenrijk tot vervallen leen, den Hertog van Bohemen als onwettig bezitter daarvan, en werd Rudolfs zoon, Albert, tot erfelijk Hertog in die staten aangesteld. Het huis van Habsburg kwam op deze wijze aan de landen, die thans het middelpunt zijner magt uitmaken; behalve Stiermarken, Karynthië en Krain, verkreeg het ook Oostenrijk, dat reeds te voren van een Markgraafschap tot een Hertogdom was verheven. In het jaar 1247 stierf de gewezen tegen-Koning Hendrik, Landgraaf van Thuringen. Voor zijne nagelatene landen waren verschillende pretendenten, met name de Markgraaf van Meissen en de Hertogin van Brabant. Gedurende acht jaren (1256-1264) werd om het bezit daarvan gestreden. De strijd liep daarop uit, dat Sophia van Brabant Hessen verkreeg; en daar het betwistbaar was, op welk gedeelte van acht gewezen Landgraafschap de titel van hetzelve rusten zoude, zoo werd door Sophias zoon, Hendrik van Hessen, bij een vergelijk met den Keizer, in het jaar 1292 uitgemaakt, dat het Hessen-Landgraafschap zou zijn. De Markgraaf van Meissen verkreeg het Paltzgraafschap Saksen. Met opzigt tot de Keurvorstendommen in Duitschland valt op te merken, dat de Gouden Bulle van Keizer Karel IV, waarvan wij elders reeds gewag maakten, omtrent de erfop- | |
[pagina 440]
| |
volging in de wereldlijke onder dezelve eene belangrijke bepaling inhoudt. Zij stelt vast, dat die keurvorstendommen zullen zijn ondeelbaar, en erfelijk alleen voor de eerstgeborenen in de zijtakken. Bij kinderloos sterven van een Keurvorst had alzoo diens jongste broeder eerder regt om op te volgen dan de zonen van een overleden ouderen broeder. Door een en ander werd in de landen der Keurvorsten tot op zekere hoogte voorkomen, wat in een groot deel der overige Rijkslanden had plaats gevonden, de verdeeling namelijk van het vorstendom onder de takken van het geslacht. Deze bepaling der Gouden Bulle belette intusschen niet, dat die landen der Keurvorsten, waarop niet onmiddellijk de keurvorstelijke waardigheid rustte, verdeeld werden. Terwijl de Hertog van Beijeren, in het jaar 1215, Paltzgraaf aan den Rijn en daardoor Keurvorst was geworden, had zich het Huis van Beijeren, in 1253, in twee stammen gesplitst, Opper- en Neder-Beijeren, waarvan Opper-Beijeren de Paltz bekwam. Sedert 1294 was in de Paltz een geheel afzonderlijke tak van het Beijersche stamhuis. Zoover vóór het uitvaardigen der Gouden Bul. Maar ook daarna splitste zich het regerende geslacht in drie takken van Beijeren-Jugolstadt, Landshut en Munchen. In de Paltz had dit evenzoo plaats, waardoor de Huizen van Paltz-Tweebruggen, Paltz-Lautern, enz., ontstonden. En in verloop van tijd ontstonden uit het keurvorstendom Saksen, de liniën van Weimar, Eisenach, Gotha, Altenburg, Coburg, Meiningen, Hildburghausen, welke, hetzij zelfstandig, hetzij ondereengemengd, nog tegenwoordig staten van Duitschland uitmaken. Het schijnt dat die gewoonte, om hunne staten onder de afzonderlijke leden te verdeelen, onder de vorstelijke geslachten van Duitschland diep wortel had geschoten, en dat zij het tegenovergestelde zelfs in strijd met de godsdienst achttenGa naar voetnoot1. Eenig in hare soort was dan ook de verordening op dat stuk van den Keurvorst van Brandenburg van het jaar 1473. Die verordening wijst twee kleine vorstendommen aan, ten behoeve van de jongere zonen van het stamhuis: het overige gedeelte van den Staat en al wat deze aan vergrooting nog erlangen mogt, werd voor altoos aan de keurvorstelijke waardigheid van Brandenburg gehecht. Aan dien wijzen maatregel heeft Brandenburg veel van zijne | |
[pagina 441]
| |
groote magt te danken, in vergelijking met de andere Staten van Duitschland, die voor het meerendeel eerst in het begin der zeventiende eeuw het regt der primogenituur begonnen in toepassing te brengen. Nog één woord over de betrekking tusschen de Hertogen en de Graven - en wij zullen voor eene wijle van de onderdeelen van het Rijk kunnen afstappen. De gelijkheid der Graven met de Hertogen, welke in de twaalfde eeuw onbetwistbaar was, had sedert dat tijdperk voor het overwigt der laatsten boven de eersten plaats gemaakt. De oorzaak hiervan was voornamelijk gelegen in de standsverheffingen, welke door de Keizers geschiedden. Frederik I had, om Beijeren schadeloos te stellen voor geledene verliezen, het graafschap Oostenrijk, dat toenmaals aan hetzelve onderhoorig was, tot hertogdom verheven. Lodewijk van Beijeren verhief den Graaf van Gelderland tot Hertog, Karel IV de Graven van Luxemburg, Gulik en Berg, en later werden insgelijks de Graven van Cleef, Holstein, Wurtemberg en anderen, in den stand der Hertogen opgenomen. Blijkbaar werd dus die stand boven den grafelijken, en zelfs boven den mark-grafelijken geacht. Ook nam in die zelfde mate het aanzien der Graven op de Rijksvergadering af. En wanneer zij dan zich daartegen trachtten te waarborgen door onderlinge vereenigingen, om aldus meer gewigt aan hunne stemmen bij te zetten, dan won, bij het onbepaalde der stemming op de Rijksvergadering, de meening veld, dat juist dergelijke vereenigingen onder de Graven noodig waren om het evenwigt met de Hertogen staande te honden. Tot de verheffing der Hertogen mag ook wel de omstandigheid hebben bijgedragen, dat in vroegere tijden die waardigheid zich over geheele volksstammen in Duitschland had uitgestrekt, terwijl toenmaals de grafelijke aan de hunne ondergeschikt was. Zooveel is zeker, dat in den stand, waarin zich de Graven op de Rijksvergadering allengs zagen teruggedrongen, de oorsprong moet gevonden worden van de curiën en curiale stemmen aldaar. Met opzigt tot de geestelijke Rijksvorsten, had de boven ontwikkelde beschouwingswijze ten gevolge, dat al wie niet tot de bisschoppelijke waardigheid in de Katholijke Kerk was opgeklommen, als gelijk in rang met de Graven aangemerkt, en geacht werd met hen den tweeden stand in het Rijk uit te maken. De Aartsbisschoppen en Bisschoppen waren de gelijken der Keurvorsten en Hertogen; | |
[pagina 442]
| |
de eerste stand, gezamentlijk uit hen bestaande, heette bij uitnemendheid de vorsten-stand Wanneer wij nu den toestand van het Duitsche Rijk nagaan, dan blijkt, dat verreweg het grootste gedeelte leen der wereldlijke en geestelijke vorsten was. Een gedeelte was vrij eigendom der leenmannen; en eindelijk een derde gedeelte rijkseigendom. Dit laatste punt nu is het, waartoe ik wenschte te komen, want wij hebben het Rijk als zoodanig geheel uit het oog verloren, sedert wij zagen dat het uitsluitend een Kies-rijk was geworden. Het lot van de rijksgoederen hing naauw zamen met de verkiesbaarheid van het Duitsche keizerschap. Want de Keizers vonden langer in het behoud der zoogenaamde Kammergüter geen voordeel, sedert zij onzeker waren wie hun opvolger zoude zijn; liever genoten zij zelve de geheele waarde dier goederen. En zoo was het rijkseigendom, door verkoop als anderzins, hoe langer zoo meer ingekrompen, totdat hetzelve geheel verdween onder Karel IV en zijne naaste opvolgers. In verband hiermede mag wel opgemerkt worden, hoe zeer nu de betrekking der Keizers tot het Rijk veranderd was, in vergelijking met hetgeen ik vroeger daaromtrent deed opmerken. Hadden toch de Otto's en de Hohenstauffen hunne beste krachten gewijd aan de verdediging der regten van het Keizerschap, de idee voor welke zij kampten had hare waarde verloren, eensdeels wijl de voornaamste vijand van het Keizerschap zelf eene schuilplaats had moeten zoeken binnen de muren van Avignon, en ten andere omdat men had geleerd, hoe zeer het doorzetten van die idee tot omverwerping van het koninklijk gezag in Duitschland had medegewerkt. Het werd dan ook sedert voor de keizerlijke kroon van belang geacht, dat zij aan vorsten kwam, die zelve erflanden bezaten, en die door het bezit daarvan eenigzins in staat waren te vergoeden wat de waardigheid des Keizers aan magt en luister in het Rijk verloren had. De verliezen der kroon werkten aldus zelve hare herstelling in de hand. Want wat anders was oorzaak, dat het Duitsche Keizerschap, niettegenstaande zijne verkiesbaarheid, in het stamhuis van Habsburg is gebleven, dan dat Oostenrijk, sedert Rudolf van Habsburg, de rijkste en magtigste Staat van Duitschland geworden was? Het viel aan den anderen kant niet te ontkennen, dat | |
[pagina 443]
| |
ten gevolge van de omstandigheid, dat de keizerlijke kroon aan een magtig stamhuis was gekomen, 't welk zijne eigene erfstaten had, nu ook belangen, vreemd aan het Duitsche Rijk, in het bestuur er van zouden gemengd worden. Wij zien het reeds in de Keizers uit den Boheemschen tak van het Habsburgsche stamhuis, hoeveel meer hun bijzonder goed hun aan het harte lag, dan het onbepaald gezag in het RijkGa naar voetnoot1; en het was te vreezen, dat de tegenstelling nog scherper zou worden, naarmate de regten des Keizers werden ingekort. Het was hiermede als met de even vreemdsoortige vermenging van een wereldlijk en geestelijk gezag in den persoon des Pausen. Want toen de staatkundige invloed en het geestelijk gezag der Pausen in vreemde Staten begon af te nemen, en alles aanduidde dat dit verval voortdurend zoude zijn, toen begonnen zij hoe langer hoe meer het oog op hunne bezittingen in Italië te rigten, en werd de bevestiging en uitbreiding daarvan hun voorname streven. Intusschen was de inwendige toestand van het Rijk bedroevend. Sedert het uitsterven der Hohenstauffen had het veete-regt onder de Stenden eene ongehoorde uitbreiding verkregen. Wel is waar had, in het jaar 1235, Keizer Frederik II op den Rijksdag te Mainz, een permanent Hofregter aangesteld, die met toeroeping van assessoren regt zou spreken in naam des Keizers, in alle Rijkszaken, die voor hem zouden worden gebragt. Maar die instelling was weder in verval geraakt. En geene keizerlijke verordeningen of uitgevaardigde landsvreden vermogten het in het leven der Duitschers vastgewortelde gebruik uit te roeijen om hunne eigene regters te zijn. Het was in de veertiende en vijftiende eeuw zóó ver gekomen, dat de Keizer geheel buiten magte was, zwakke Stenden van het Rijk langs den wettigen weg tegen hunne magtiger mede-Stenden te beschermen; en de regering van Keizer Frederik III, d.i. de tweede helft der 15de eeuw, wordt dan ook in Duitschland algemeen den tijd van het Faust- und Kolben-Recht genoemd. Is het te verwonderen dat de steden, op wier handel en overige bedrijven, die alleen in vredestijd kunnen bloeijen, de onrustige toestand van Duitschland het eerst en het meest terugwerkte, bij elke gelegenheid er bij den Keizer op aan | |
[pagina 444]
| |
drongen, dat afdoende maatregelen tegen het veete-regt zouden genomen worden, hetwelk in de handen harer magtige naburen een zoo gevaarlijk wapen was? Ook de landen der Rijksvorsten werden door de uitwerkselen daarvan in een voortdurenden toestand van oorlog en verwoesting gehouden. Onderscheidene vredelievende Rijksvorsten hadden dan ook reeds tegen het einde der dertiende eeuw zich verbonden, om, bij het ontstaan van oneenigheden onder hen, de beslissing hunner zaak aan andere vorsten op te dragen, die buiten het geschil waren gebleven. Het is waar, de inmenging van het Hoofd van het Rijk werd aldus bij hunne twisten uitgesloten; maar in zooverre toch was deze handelwijze der Rijksgrooten een eerste stap tot een meer geregelden stand van zaken, als zonder die in het geheel geene beslissing gevolgd zou zijn. De Austräge nu, zoo als men deze vereenigingen van Rijksgrooten tot beslechting hunner onderlinge verdeeldheden noemde, kwamen in Duitschland algemeen in zwang. Ja, zij werden door de vorsten allengs als een kostbaar voorregt beschouwd, waaraan geen hunner zich onttrekken mogt; en Karel V heeft later te vergeefs gepoogd, dat gebruik af te schaffen. Wij zullen zien, dat de bevoegdheid der Rijksstenden om zelve in hunne aangelegenheden regt te spreken, in verloop van tijd tot eene formele regts-instantie is geworden. Ook andere vereenigingen werkten middellijk of onmiddellijk tot het te keer gaan van het veeteregt mede. Reeds onder den Roomsch-Koning Willem van Holland (1255) hadden zich zeventig steden aan den Rijn verbonden, met het doel om haren handel te bevorderen, door handhaving van den openbaren vrede in het land. Het Zwitsersch Bondgenootschap heeft zijn oorsprong te danken aan een verbond, door Uri, Schweisz en Unterwalden aangegaan ter wederzijdsche ondersteuning tegen de aanmatigingen van magtige vorsten, en in de eerste plaats van het Huis van Habsburg. De Zwabische Bond eindelijk was verreweg de voornaamste (1488-1533). Al de Rijkssteden, uit het voormalig hertogdom Zwaben ontstaan, hadden dien met een groot aantal zoo geestelijke als wereldlijke Stenden gesloten, en hadden daarmede, nog meer onmiddellijk dan de straks genoemde vereenigingen, het te keer gaan van het veete-regt ten doel. De Zwabische Bond verkreeg zulk eene uitgebreidheid, dat hij een eigen raad van bestuur en een | |
[pagina 445]
| |
eigen geregtshof had, en dat de Keizer zelf de instandhouding er van bevorderde tot handhaving van de orde in het Rijk. Men kan uit een en ander afleiden, hoe veel ruimte voor willekeurige handelingen de organisatie van dat Rijk aan de verschillende magten in hetzelve overliet. Intusschen hadden al die bijzondere vereenigingen het gelukkig gevolg, dat Keizer Maximiliaan zich in staat zag, om met goedvinden der Rijksvergadering, een' openbaren vrede af te kondigen, met zulke bepalingen, die de uitroeijing van het veete-regt moesten ten gevolge hebben. Niet alleen werden op den Rijksdag, in het jaar 1495 te Worms gehouden, alle feitelijkheden tusschen den eenen Staat en den anderen verboden; maar tevens werd, ter bestraffing van de overtredingen van dat verbod, een geregtshof in het Rijk opgerigt, hetwelk den naam van Kammer-Gericht verkreeg, en tot hetwelk zich een ieder had te wenden ter openlegging zijner bezwaren en klagten tegen anderen. Dit opperste geregtshof was dus eenigermate geschoeid op de leest van het sedert lang vervallen Hofgerigt, door welks instelling Keizer Frederik II in de dertiende eeuw had getracht het veete-regt te keer te gaan; met dit onderscheid echter, dat nu van de bijzittende regters de helft uit regtsgeleerden werd zamengesteld; eene bepaling, die wel is waar meer omhaal in de regtspleging veroorzaakte, maar die tevens aan die regtspleging meer bepaalde beginselen en een' meer geregelden gang verzekerde. Opmerkelijk is het, dat het regtswezen in de onderdeelen van het Rijk, in de Staten der Duitsche grooten, nu op denzelfden voet werd ingerigt. De Stenden des Rijks bragten eenen gemeenen penning op tot oprigting en instandhouding van het Rijks-kamergeregtshof; zoo ook de Stenden der Rijkslanden tot het nu opgerigt Hofgerigt in dezelve. En gelijk de eerste weldra het regt verkregen om de bijzittende regters tot het hoogste geregtshof in het Rijk te benoemen, werd ook allengs die bevoegdheid aan de Landsstenden met opzigt tot het hoogste geregtshof hunner Landsheeren toegekend. Van dezen tijd dagteekent ook de indeeling van het Duitsche Rijk in kreitsen. In het jaar 1500 namelijk besloten de vorsten op den Rijksdag tot de oprigting van een Raad uit hun midden, welke den Keizer in het bestuur van het Rijk moest ter zijde staan. Voor de keuze der leden van | |
[pagina 446]
| |
den Raad, werd het Rijk in zes kreitsen verdeeld, waarbij men de namen van aloude Duitsche hertogdommen weder in het leven riep; het waren Frankenland, Beijeren, Zwaben, Westphalen, Saksen en de Rijn-kreits. Die Raad, het zoogenaamde Reichsregiment, hoewel aanvankelijk voor zes jaren ingesteld, ging na twee jaren reeds te niet; maar ofschoon dat bestuur zelf te niet ging, was toch gebleken dat eene afzonderlijke wijze van indeeling der Rijksstaten hare nuttige zijde had om uitvoering te geven aan besluiten van het oppergezag des Rijks. Het Reichs-Kammer-Gericht nu was kort na zijne oprigting weder in verval geraakt, bij gebrek aan de middelen, tot deszelfs instandhouding vereischt. Maar nadat het in het jaar 1505 op den Rijksdag te Keulen weder formeel hersteld was, terwijl in 1512 de Keizer een Rijksraad, op den voet als de vorsten dien gewild hadden, maar welks leden door hem zelven verkozen werden, had opgerigt, werd in de moeijelijkheid om aan de besluiten dezer beide opperste Hoven des Rijks kracht van uitvoering te geven, voorzien door eene indeeling van het Rijk in kreitsen, op de wijze als zoo even vermeld is. Bij deze kreitsen werden nu nog de Oostenrijksche, Bourgondische en Saksische kreitsen gevoegd. In elk derzelve werd een Hoofdman of zoogenaamde Kreis-director aangesteld, doorgaans de Vorst van eenen der in de kreits begrepen Staten, die bepaaldelijk met het tenuitvoerleggen der regtskrachtige uitspraken van het Kamergerigt en van den Rijksraad was belast. Aan de besluiten der beide Rijkshoven moest op deze wijze eene uitvoering verzekerd worden, aan welke, zonder die indeeling, de zelfstandige magt en de ijverzucht der Stenden voorzeker onoverkomelijke hinderpalen had in den weg gesteld. De kreitsen werden ook, en meer bepaald door een besluit van den Wormser Rijksdag van het jaar 1521, met de handhaving der rust en orde in derzelver gebied belast. Het Rijkskamergerigt was als de hoogste regterlijke instantie in het Keizerrijk erkendGa naar voetnoot1. Het behoorde tot den kring zijner bevoegdheden, de klagten te vernemen, welke | |
[pagina 447]
| |
de onderdanen der Rijksstenden tegen derzelver bestuur zouden kunnen inbrengen. In zoodanig geval dus had het Geregtshof des Rijks het regt om in de geschillen tusschen de Rijksstenden en derzelver onderdanen te beslissen. Maar behalve deze inmenging van het Rijk in het bestuur zijner onderdeelen, was deszelfs jurisdictie nu door die der Stenden uitgesloten. Want in de veertiende en vijftiende eeuw hadden de Rijksstenden niet alleen de algeheele regeringsmagt verkregen, maar tevens hun gezag ook over diegenen uitgestrekt, die te voren slechts jegens hen tot leendiensten verpligt waren geweest; deze hadden zich, in de woelige tijden die waren voorafgegaan, onder de onmiddellijke bescherming der vorsten gesteld, en waren zoo doende in dezelfde verhouding als hunne landzaten getreden. De werkkring en de bevoegdheid des Keizers werd aldus hoe langer zoo meer binnen enge grenzen beperkt. Werpen wij nu een algemeenen blik op de staatsregeling van het Duitsche Rijk, dan zullen wij het belangrijk verschil leeren kennen, dat de ontwikkeling derzelve in latere eeuwen er in gebragt had, in vergelijking met haren vroegeren toestand niet alleen, maar ook in vergelijking met de staatsregelingen elders. De ontwikkeling der Duitsche Constitutie had dit geheel eigenaardige, dat al wat in het Rijk tot bepaling der betrekkingen tusschen Stenden en Keizer geschiedde, de strekking had om de eersten te bevestigen in hetgeen zij zich zelven verworven hadden. De staat van zaken in de Rijksleenen was, nadat het beginsel der erfelijkheid eenmaal diep wortel had geschoten, formeel erkend geworden bij het diploma van 1232. De regten, die de Stenden na dien tijd verkregen, berustten dus op een degelijken, erkenden grondslag. Het is waar, het genoemde staatsstuk was het uitvloeisel van de overweldigingen der Duitsche grooten; het was voor den Keizer een werk van noodzakelijkheid geweest; maar nu het eenmaal zoo ver gekomen was, kwamen de omstandigheden niet meer in aanmerking, onder welke het was tot stand gebragt. In beginsel konden zoowel de oorkonden van Mersen en Coblentz als die van 1232 misschien als privilegiën aangemerkt worden; maar in den loop der eeuwen waren zij tot een oud, historisch regt geworden. En waartoe strekten die formele verbindtenissen anders, in de oogen der Rijksvorsten, dan om hun ten waarborg te zijn voor een zelfstandig bestaan? Tegenover be- | |
[pagina 448]
| |
ambten of ondergeschikten toch, is het verleenen van een regt eene gunst, geenszins eene verpligting. In geen ander land van Europa was in zoo algemeenen en uitgebreiden zin de erfelijkheid, de zelfstandigheid der onderdeelen van het Rijk door het hoofd van hetzelve erkend. De erfelijkheid der Rijksleenen, waarin de souvereiniteit der Duitsche Staten haren oorsprong heeft, was ten deele het gevolg van de groote plannen en ondernemingen der Keizers; zij was echter evenzeer het gevolg van het gebrekkige standpunt, waarop de regeringskunst in de Middel-eeuwen stond. Men was verre verwijderd van de idee der eenheid in den Staat, verre dus ook van die der ware vrijheid. Waar dit hoofdbeginsel van het staatswezen ontbreekt, daar vervalt men noodwendig in tirannij of anarchie; hoeveel te eerder dus hier, waar de oude overlevering van verschillende volksstammen gewaagde, die slechts door de ijzeren hand van een Karel den Groote tot één geheel waren gevormd. De Hohenstauffen hadden de magt van het Keizerschap in Duitschland bij hunne vèr uitziende ontwerpen ingeboet. Hunne opvolgers hadden zich meer en meer binnen hunne bijzondere erflanden teruggetrokken. Kon het dus anders of de Rijksstenden moesten zelfstandig worden in hunne Staten, en den Keizer niet veel hooger aanmerken dan als een' hunner mede-Stenden, met den toevalligen titel van Keizer bekleed? Veel voorzeker had hiertoe bijgedragen, dat de Keizerlijke waardigheid bij keuze opgedragen werd. Een bepaalde stand van Rijksvorsten, die de keus deden, had hierdoor waarlijk koninklijke privilegiën en eerbewijzingen verkregenGa naar voetnoot1. Alle rijkseigendom in Duitschland was, mede ten gevolge daarvan, geheel verdwenen. En dat wel, terwijl elders de Koningen hoe langer zoo meer goederen aan de kroon bragten, en aldus die kroon, naarmate van de vermindering hunner vasallen, in magt en luister deden toenemen. In Frankrijk had, in de laatste helft der vijftiende eeuw, Lodewijk XI het roer van staat in handen; steunende op de door zijne voorgangers bewerkstelligde intrekking van groote leenen en derzelver toevoeging aan de koninklijke kroon, legde hij den grondslag tot een nieuw beginsel in de Europesche staatsregelingen, de centralisatie der staatsmagt in het Ko- | |
[pagina 449]
| |
ningschap. En ziedaar het groote onderscheid tusschen de ontwikkeling der Duitsche Constitutie en die der andere Staten van ons werelddeel. Duitschland alleen bleef eene uitzondering maken op die algemeene rigting, welke den eersten dam opwierp tegen de voortsnellende regeringloosheid. In het Duitsche Keizerrijk, als zoodanig, bleef regeringloosheid heerschen; want het Rijk was zonder geheel, de Keizer zonder gezag, de Stenden zonder contrôle, de Rijksdag zonder attributen. En welke naam nu, aan zulk een staatsvorm te geven? Zij, die het feit onvoorwaardelijk aan het regt ondergeschikt maken, noemen die staatsregeling monarchaal; de voorstanders eener absolute vrijheid daarentegen geven aan Duitschland de benaming van Statenverbond. Ik zal de vrijheid nemen hier niet tusschen Rome en Carthago te beslissen, en dat wel om deze reden, dat de constitutie van Duitschland, bij den aanvang van het tijdperk der Nieuwe Geschiedenis, evenveel aan het monarchaal beginsel ontleende, als gelijkenis had met een Statenbond. Dit moge vreemd, ja tegenstrijdig klinken, maar het is op feiten gegrond. Terwijl het monarchaal beginsel zijn vertegenwoordiger vond in het eenig Hoofd van het Rijk, den Keizer, waren daarentegen de Rijksvorsten zelfstandig in het bestuur der onderdeelen van hetzelve niet alleen, maar bezaten zij tevens groote regten in het bestuur van het geheel. Die regten waren wel niet juist omschreven, maar dit gaf ook wel eens aanleiding, dat de Vorsten, zoo als bij de instelling van het Reichsregiment, het geheele bestuur aan zich trokken. En het gevolg van een en ander was, dat de Keizer in het Rijk niets vermogt zonder de Rijksvergadering, en dat hij, bij het gedwongen weggeven van de erf-landen van een uitgestorven vorstelijk stamhuis, eigentlijk Staten weggaf, binnen welker grenzen hij niets meer te zeggen had. Tot die weinig beteekenende, onbepaalde rol, zag zich de Duitsche Keizer teruggebragt. Het was er daarom verre van af, dat de Duitsche Grooten nu een onbeperkt gezag in hunne Staten zouden hebben bezeten. Veeleer zagen zij zich hier gebonden door hunne Stenden en door de Land-dagen, die deze vormden, en welke vrijelijk, naar hun goedvinden, vergaderden. Ik heb den oorsprong dier Land-dagen reeds aangeduid. En door het onmiddellijk verband, waarin zij stonden met de aangelegenheden van hun | |
[pagina 450]
| |
land, hadden zij zich allengs belangrijke regten verworven. De Prelaten, de bezitters van riddergoederen en de steden vonden daartoe eene gewenschte gelegenheid telkenmale als de vorst zich gedwongen zag geldelijke bijdragen aan te vragen. Ten gevolge van de reeds vermelde oorzaken was dit in later tijden herhaaldelijk voorgekomen. En niet alleen verkregen de Land-dagen aldus het regt om over de gelden, welke zij bewilligden, ook het toezigt te houden, maar zij zagen hun invloed hoe langer zoo meer over de hoofdbelangen van hunnen bijzonderen Staat uitgebreid. De Prelaten en Ridders intusschen, terwijl zij in het genot dier regten het voornaamste aandeel hadden, droegen geenszins zelve in de landslasten bij. Zij beriepen zich dienaangaande, de eersten op de immuniteit, hun door de Pausen verleend, de laatsten op de leendiensten, door hen bewezen. De steden bragten natuurlijk zelf de belastingen op. Zij waren het dus, met de onderzaten der beide eerste standen, op wie de druk der algemeene uitgaven nederkwam; een druk, die te meer voelbaar moest worden, naarmate het opbrengen dier lasten een vast stelsel werd, zoo als dit voornamelijk na den dertigjarigen oorlog het geval was. Op deze wijze ontstond die groote onregtvaardigheid in de onderlinge verhouding der standen, welke de oorzaak van zoo menigen oorlog en omwenteling is geweest. De inrigting der geestelijke Staten was eenigzins anders gewijzigd, ten gevolge van de verkiesbaarheid der geestelijke vorsten. De Aartsbisschoppen en Bisschoppen werden verkozen door hunne kapittels, die uit geestelijke Heeren van stiftsmatigen adel bestonden. Deze konden ook zelve tot die waardigheid geraken. De kapittels waren de eerste onder de Landstenden, en niet alleen werd tot alle belangrijke zaken hunne medewerking vereischt, maar ook het kapittel oefende gedurende den tijd dat, door sterfgeval als anderzins, de bisschoppelijke stoel onvervuld was, al de hoogheidsregten, die dezen toekwamen, in het land uit. Zoowel door de verkiesbaarheid van den bisschoppelijken regent, als door de bijzondere voorregten, aan een der Stenden verleend, was dus de bestuursvorm der geestelijke Staten van Duitschland eigenlijk aristocratisch. Nog valt hierbij dit bijzondere op te merken, dat zij meer dan de overige Rijkslanden door lasten werden gedrukt, want zij moesten het | |
[pagina 451]
| |
voorregt van een geestelijke tot hun landsheer te hebben, met het ServitiumGa naar voetnoot1 betalen.
Wij zijn inmiddels tot een tijdvak genaderd, welks groote belangrijkheid voor geheel Europa een gevolg was van de gebeurtenissen, die in Duitschland hadden plaats gegrepen. De misbruiken, die het Pausdom en de Hiërarchie in de uitoefening der godsdienst hadden te weeg gebragt; de onbetamelijke invloed, door hen op den gang der staatkunde geoefend, hadden zoowel op dit gebied als op dat des geestes, eene reactie tegen hen ten gevolge, welke in het begin der zestiende eeuw in geheel Duitschland losbrak. Het Hof van Rome zag dezen tegenstand eerst met onverschilligheid aan, allengs echter met meer klimmende belangstelling. Maar toen het tot dwangmaatregelen overging, was het reeds te laat om den wassenden stroom te keeren. Het was daarenboven een stroom, die niet gekeerd kon worden; want hij was uit de bron der verlichting en beschaving gevloeid. Verlichting, welke de bestaande misbruiken had aan den dag gebragt; beschaving, welke tot het optrekken van een nieuw gebouw van Godsdienst in staat stelde. Maar wij willen niet als verdedigers optreden eener zaak, die onze verdediging zoo weinig behoeft. Mijne tegenwoordige taak ook brengt mede het als een fait accompli aan te merken, dat naast het Katholicisme het Protestantisme ontstond. Eene nieuwe Godsdienst dus naast de bestaande opgetreden, - zulk eene gebeurtenis moest ingrijpen in alle betrekkingen, want de Hiërarchie was met het staatsbestuur en de staatsinstellingen innig verbonden. In Duitschland moest in de eerste plaats de invloed daarvan voelbaar worden, niet alleen omdat de Hervorming daar haren oorsprong vond, maar wijl de Bisschoppen der Katholijke Kerk vorsten van het Rijk waren. Hunne betrekking, hunne regten, zoo als die der Katholijke vorsten in het algemeen tegenover hunne andersdenkende onderdanen, werden aldus tot een zwaarwigtig vraagstuk. En zulks niet minder de verhouding der Stenden van verschillende godsdienst onder elkander en tegenover den Keizer. Bijna eene halve eeuw bleef de oplossing van deze gewigtige punten aan de wisselvallige kansen van de burger- | |
[pagina 452]
| |
twisten en van den oorlog overgelaten. En ten laatste nog was alleen een verdrag mogelijk, omdat men van beide zijden het eens was omtrent de noodzakelijkheid om aan den burger-oorlog een einde te maken. De vereeniging der verschillende meeningen was het niet meer, welke toen als hoofddoel werd aangemerkt, maar wel de herstelling van den vrede. Uit dit oogpunt beschouwd, schonk de religievrede van Augsburg (1555) tamelijk groote voordeelen aan de belijders der nieuwe leer. De Stenden van het Rijk mogten elkander in geen opzigt hinderlijk zijn in de uitoefening hunner godsdienst, en zouden, zij mogten de Katholijke of de ProtestantscheGa naar voetnoot1 leer belijden, daardoor niet in het bezit hunner regten worden verkort. Hierbij valt nog op te merken, dat de Rijksvorsten, die zich reeds de bevoegdheid hadden aangematigd om de regters in het Rijkskamergerigt te benoemen, die bevoegdheid eenige jaren te voren, bij den Passauer vrede, hadden uitgestrekt tot de benoeming ook van Protestantsche regters. De jurisdictie der Katholijke Bisschoppen over andersdenkenden werd door den Religievrede opgeheven, met opzigt tot hun geloof en denkwijze. Het zal geen betoog behoeven, dat de Religie-vrede duidelijke blijken gaf, dat men nog verre verwijderd was van het beginsel eener volstrekte gelijkheid van godsdienst. Ook liet hij verscheidene vragen onbeslist. Maar toch was nu de eerste, de moeijelijkste stap gedaan. De Protestanten hadden in de Passauer en Augsburgsche vredesverdragen een steunpunt verkregen, een punt van uitgang, voor hetgeen zij verder aan regten en vrijheden verkrijgen mogten. De Paus liet door den bisschop van Augsburg tegen den Religie-vrede protesteren. Maar het protest mogt niet baten; en het bleek hoe langer zoo meer, dat zijn invloed, eens zoo magtig en veelomvattend, in het Duitsche Rijk, zoowel in het geestelijke als in het staatkundige werd uitgesloten. Eene omstandigheid bij de aftreding van Keizer Karel V werkte hiertoe nog mede. Paus Paulus IV beweerde, dat die aftreding onwettig was, als zonder zijne toestemming geschied, en wijl de Keizers, zoowel als de overige vorsten der wereld, door de Pausen waren ingesteld, en bijgevolg aan hen onderworpen. De Paus weigerde dan ook | |
[pagina 453]
| |
den Roomsch-Koning Ferdinand, die in het jaar 1558 tot Keizer verheven werd, als Karels opvolger te erkennen. Maar Ferdinand sloeg geen acht op de weigering, en hij behoefde dit ook niet te doen, want de aanmatiging van de pauselijke zijde was niet meer dan eene stuiptrekking van vroegere kracht. Bij Ferdinands verheffing tot Keizer bleef de formaliteit der pauselijke inzegening achterwege. En Karel V was de laatste Keizer geweest, die dat oude gebruik in toepassing had gebragtGa naar voetnoot1. Wij hebben nu allengs gezien, welke uitbreiding de Duitsche Rijksstenden, in den loop der tijden aan hunne regten, zoo in het Rijk als in de onderdeelen van hetzelve gaven, en op welke wijze zij zich in het genot daarvan bevestigden. Wij hebben aldus voorbereid gezien, wat het Munstersche Vredesverdrag hun nog meer zou verleenen. Maar alvorens tot de beschouwing van den inhoud van dat groote verdrag en van de gebeurtenissen, die er toe geleid hebben, over te gaan, zal noodig zijn de inrigting van den Duitschen Rijksdag, zoo als die zich allengs ontwikkeld had, te leeren kennen; te meer, daar tegen het einde der zestiende eeuw nog eene belangrijke verandering in denzelven voorviel. De Rijksdag van Duitschland bestond uit drie Collegiën, en werd gepresideerd door den Keurvorst van Mainz, Aartskanselier van het Keizerrijk. Het eerste Collegie was zamengesteld uit de acht Keurvorsten: Mainz, Trier, Keulen, Bohemen, de Paltz, SaksenGa naar voetnoot2, BrandenburgGa naar voetnoot3 en Brunswijk-Luneburg. Dit Collegie bestond sedert het jaar 1467, als wanneer, op de Rijksvergadering te Neurenberg, de Keurvorsten zich van de overige vorsten, zoowel als van de steden hadden afgezonderdGa naar voetnoot4. Het tweede Collegie, dat der Rijksvorsten, was in twee banken verdeeld, die der wereld- | |
[pagina 454]
| |
lijke en die der geestelijke. De Prelaten en Graven, welke in rang op de Bisschoppen en Hertogen volgden, hadden zitting met hen; doch wij hebben reeds gezien dat de Graven aldaar onderling vereenigingen vormden, om zoo doende meer gewigt aan hunne stem te verschaffen, en dit had ten gevolge, dat thans de Graven, gezamenlijk met de Prelaten, twee curial-stimmen bezaten. Het derde Collegie eindelijk bestond uit de afgevaardigden der Rijkssteden, die sedert het einde der dertiende eeuw zitting hadden verkregen. Iedere stad had eene stem, zoodat zij 52 stemmen ter Rijksvergadering uitbragten. De zaken werden in elk der drie Collegiën afzonderlijk behandeld. De voorstellen des Keizers werden aan hen afzonderlijk door het Praesidium medegedeeld. In elk Collegie besliste de meerderheid van stemmen. De besluiten, door den Rijksdag genomen, heetten placita imperii; zij drukten dus alleen het oordeel van denzelven, wat de Duitschers noemen het Reichs-Gutachten, uit. De goedkeuring des Keizers daarop was onmisbaar, en eerst na diens bekrachtiging vormde een besluit van de Rijksvergadering het Conclusum Imperii, d.i. eene voor het Rijk verbindende Wet. De minderheid van den derden stand tegenover de andere blijkt intusschen duidelijk uit de omstandigheid dat, bij eene in behandeling zijnde zaak, de twee hoogste Collegiën zich met elkander verstonden om, zoo mogelijk, tot eene uitkomst te geraken. Bestond tusschen de Rijksgrooten eensgezindheid, dan werd hun advies aan het Collegie der steden blootelijk medegedeeld, en werd de derde stand niet in aanmerking genomen. De theorie, dat voor een besluit van den Rijksdag de goedkeuring der drie Collegiën vereischt werd, is aldus eigentlijk nooit in praktijk gebragt. Een voornaam punt met betrekking tot den Rijksdag intusschen was alsnog zonder beslissing gebleven, de omschrijving van de regten, door de stenden aldaar uitgeoefend. Dit punt maakt mede het onderwerp van het Munstersche Verdrag uit. Keizer Maximiliaan II was inmiddels oorzaak van eene belangrijke verandering in de inrigting van den Duitschen Rijksdag, door het voorbeeld te geven eener zoogenaamde primogenituur-verordening. Vroeger namelijk was het grondgebied der Rijkslanden algemeen onder de leden der vorstelijke geslachten verdeeld. Zoo waren de zonen des Keizers vorsten in de verschillende landen der Oostenrijksche | |
[pagina 455]
| |
Monarchie. Maximiliaan II zelf was Koning van Hongarije, Bohemen en Oostenrijk, zijn broeder Ferdinand van Tyrol, Karel van Stiermarken, enz. Maar ten gevolge van Maximiliaans besluit, kreeg nu zijn zoon Rudolf II (1576) geheel de Oostenrijksche Monarchie in bezit. Hij was in dit opzigt de eerste van het Habsburgsche Stamhuis. De eerste Rijksstaat, die dit voorbeeld volgde, was Mecklenburg (1573). De primogenituur-verordening in Nassau-Oranje dagteekende van het jaar 1618. Het veelzijds volgen van dit eens gegeven voorbeeld stelt een belangrijk keerpunt daar in de geschiedenis van het staatsregt van Duitschland. Want niet alleen ontnam het regt der primogenituur aan de jongere takken der vorstenhuizen het bestuur over de onderdeelen der Rijksstaten, maar het bragt tevens eene aanzienlijke verandering in de verhouding der stemmen op de Rijksvergadering. Zoolang de Staten des Rijks onder de leden der vorsten-huizen verdeeld waren, was in het Collegie der vorsten het aantal stemmen berekend naar het aantal der leden, die opkwamen. De vorsten, die nu door de invoering van het regt der primogenituur hunne geheele Staten aan zich trokken, vereenigden daarmede ook in hunnen persoon al de stemmen, welke de zij-liniën van hun geslacht weleer ter Rijksvergadering uitbragten. De staat van zaken hieromtrent op den Rijksdag van het jaar 1582 werd als regel aangenomen. De stemmen, die een Rijksvorstenhuis toen, door de meerdere of mindere verdeeling van deszelfs grondgebied onder zijne leden, bezat, heeft hetzelve sedert behouden. En zoo werd de zonderlinge tegenstrijdigheid geboren, dat b.v. Oostenrijk voortaan evenveel stemmen uitbragt als Holstein, en minder zelfs dan Mecklenburg. Het Huis van Hohenzollern werd geheel van den Rijksdag uitgesloten; en terwijl de oudste tak van het Huis van de Paltz zes stemmen verkreeg, bezat het magtige Beijeren er slechts ééneGa naar voetnoot1. De wijze van stemverdeeling, welke ook in de tegenwoordige Bonds-vergadering gebruikelijk is, vindt hierin haren oorsprong, met dit verschil echter, dat thans de magt en uitgestrektheid der onderscheidene Staten ten grondslag ligt, maar dat toenmaals het toeval besliste. Het regt van stemming op de Rijksvergadering hield op persoonlijk te wezen, en kon geacht wor- | |
[pagina 456]
| |
den meer aan de Staten als zoodanig gebonden te zijn, sedert de vorst in zich vereenigde en uitbragt al de stemmen, die met zijn grondgebied verbonden waren. Eene gewigtige verandering ontstond nog in den toestand van de hooge vergadering des Rijks in den loop der zeventiende eeuw; doch daar deze eerst na den vrede van Munster kan geacht worden volbragt te zijn, zoo zal ik de melding er van uitstellen tot na 1648. Het jaar 1648 toch is een tijdstip, in de geschiedenis van Duitschland van het grootste gewigt. Want in dat jaar werd de vrede tot stand gebragt, die aan den dertigjarigen oorlog een einde maakte. Die oorlog was ten deele een godsdienstige, ten deele een staatkundige. Reeds van den aanvang af deed zich dat dubbele karakter van denzelven kennen. Want terwijl de aanleiding tot den oorlog door het rijksbestuurderschap van de Keurvorsten van Saksen en de Paltz gegeven werd, was de eigenlijke oorzaak toch daarin gelegen, dat de antipathie tusschen de verschillende godsdienstbelijders wel eene wijle onderdrukt, maar geenszins uitgedoofd was. De Katholijken in hunne Ligue, de Protestanten in hunne Unie hadden zich weder als in twee legerkampen geschaard onder vanen, waarop wederzijdsche onverdraagzaamheid geschreven stond. De oorlog verkreeg hierdoor den hoogst mogelijken graad van algemeenheid in het Rijk. En, terwijl beide partijen streden, trachtte het Huis van Oostenrijk van dien strijd partij te trekken tot vernieuwde uitbreiding van het keizerlijk gezag. De Habsburgsche dynastie was te gelijker tijd de beschermer van het Katholicisme. En zoo vond dezelve een geruimen tijd, terwijl zij alle krachten inspande om het keizerlijk gezag te versterken en uit te breiden, steun in die partij in het Rijk, die met haar in het godsdienstige verbonden was. Het Katholicisme werd aldus als de voorstander van het keizerschap, het Protestantisme als de voorstander van de vrijheden der Rijksvorsten beschouwd. Wat de bedoelingen van het laatste medebragten, bewijst onder anderen de inhoud van een boek, onder den verdichten naam van een' protestantschen schrijver verschenenGa naar voetnoot1. Daarin wordt met kracht de meening bestreden, dat het Duitsche | |
[pagina 457]
| |
Keizerrijk eene voortzetting van het Oude Romeinsche Rijk, de Keizer de opvolger der Romeinsche Imperatoren zoude zijn, terwijl integendeel beweerd wordt, dat de majesteit des Rijks berustte bij de Rijksvergadering, dat de stenden waren zelfstandige vorsten, die eene staatkundige federatie vormen, onder een verkiesbaar hoofd. Wat men daarentegen van de overmagt des Keizers te duchten had, bewees het Edict van restitutieGa naar voetnoot1 en de wijze waarop het werd ten uitvoer gelegd, bewees verder zijne handelwijze jegens den Keurvorst van de Paltz en de Hertogen van Mecklenburg. Herstelling van het Katholicisme als de eenige godsdienstleer in het Rijk, onderwerping van de Rijksvorsten aan het oppergezag, ziedaar wat het groote doel was van den Keizer, die gehoor gaf aan de inblazingen der Jezuiten en aan de schoonschijnende idee eener wederoprigting van het Roomsche Rijk. Dit laatste intusschen was oorzaak dat de Keizer met de aan hem verbondene vorsten der Ligue weder in oneenigheid geraakte. Want het lag geenszins in de plannen der Katholijke vorsten, aan eene herstelling hunner godsdienst hun politiek bestaan op te offeren. Dezen stand der zaken ten voordeele der Protestanten te keeren, dit was de taak van den grooten Zweedschen Koning. En toen Gustaaf Adolf door godsdienstigen aandrang, en Richelieu uit politieke beweegredenen, de verdedigers hunner zaak waren geworden, toen werd de vrijheid der nieuwe leer voor altoos bevestigd. Met de zegepraal van het Protestantisme, werden ook de regten der Rijksstenden tegen de overheersching des Keizers gewaarborgd. Het Keizerschap was met het Katholicisme te innig verbonden, dan dat de slagen, tegen het eene gerigt, niet tevens het andere zouden treffen. En Richelieu had ook het laatste slechts bestreden om het eerste te vernederen. Aan twee buitenlandsche mogendheden dus was het behoud van Protestantisme en vrijheid in het Duitsche Rijk te danken. Onder de vleugelen van hen, werd het resultaat van den dertigjarigen strijd voor de staten van Duitschland de onomstootbare steunpilaar hunner magt. | |
[pagina 458]
| |
Het was op den eisch van Frankrijk en Zweden, dat de regten der Rijksstenden in het vredesverdrag van Munster werden opgenomen. De gevolmagtigden van den Duitschen Keizer op het congres, aldaar vergaderd, hadden tegen dezen eisch dier beide mogendheden de bewering overgesteld, dat de regten der stenden berustten op grondwettelijke instellingen des Rijks, en dat zijne inwendige constitutie in geenen deele het onderwerp van onderhandelingen met den vreemdeling kon worden. Maar Frankrijk en Zweden verklaarden, door hunne gevolmagtigden, dat de oorzaak hunner inmenging in de Duitsche aangelegenheden juist gelegen was in de gevaren, waarmede de constitutie toen bedreigd scheen; dat de bevestiging derzelve ook in dit vredesverdrag behoorde plaats te hebben; en dat hunne medewerking daartoe dus niet meer dan billijk was. Toen dit hoofdbezwaar eenmaal uit den weg was geruimd, werd allereerst bepaald dat de Rijksdag van Duitschland voortaan telkenmale zou behooren bijeen te komen als het algemeen belang zulks vereischte. Die bepaling was het gevolg van de klagt, dat de Keizers menigmaal, ja zelfs de beide laatste Keizers, Ferdinand II en III, geheel zonder Rijksdag hadden geregeerd. De Keizer behield het regt der bijeenroeping van die hooge vergadering. Maar feitelijk zou hem dat regt weldra worden ontnomen; want de Rijksdag, die in het jaar 1663 bijeenkwam, is bijeen gebleven tot aan de ontbinding van het Keizerrijk. Artikel 8 van het verdrag van Munster omschrijft de regten der stenden in het Rijk, en maakte aldus een einde aan de onzekerheid, die altoos in dat opzigt geheerscht had. Over het maken of interpreteren van wetten, het besluit tot den oorlog en vrede, het opleggen van belastingen, het heffen van ligtingen, het bouwen van vestingen, het aangaan van verdragen voor het geheele Rijk, werd hun de bevoegdheid der stemming op de rijksvergadering toegekend. Aan de beslissing der meerderheid aldaar werden echter onttrokken de bijzondere aangelegenheden der stenden (jura singulorum) in zaken de godsdienst betreffende, onder welke laatste alle punten gerangschikt werden, waaromtrent de Katholijken en de Protestanten het gezamentlijk oneens waren. In die gevallen scheidden de leden van den Rijksdag naar de godsdienst zich in twee partijen (itio in partes), en werden de zaken in elk ligchaam afzonderlijk behandeld. | |
[pagina 459]
| |
De gevolmagtigden des Keizers op het vredescongres hadden slechts noode in de voorgaande bepalingen bewilligd, en ten laatste nog het voorbehoud willen doordrijven, dat de regten, die den Keizer toekwamen, zouden bewaard blijven en dat, in het algemeen, alles op de oude wijze behoorde verstaan te worden. De Fransche en Zweedsche gezanten hadden echter den strik, achter dat algemeene voorbehoud gespannen, opgemerkt, alvorens er zich in te laten vangen: zij eischten eene opgave van die regten des Keizers. En juist de weigering van de keizerlijke gevolmagtigden, om dergelijke opgave te doen, toont aan met welke bedoeling die bepaling was voorgesteld, en op welke wijze zij in toepassing zou zijn gebragt. In de onderdeelen van het rijk werden de stenden door het verdrag van Munster in het bezit hunner territoriale souvereiniteit erkend. Het regt, dat hun daartoe nog ontbrak, was dat om vrede en oorlog en verdragen met vreemde staten aan te gaan. Onder elkander hadden de Rijksstenden zich reeds lang dat regt aangematigd. Wij maakten toch reeds melding van de Austräge onder de Duitsche vorsten, en van verschillende andere verbonden. Van gelijken aard waren nog het verbond van Torgau en dat van Smalkalde geweest, zoo mede die twee groote ligues, die in den dertigjarigen oorlog het Protestantisme en het Katholicisme vertegenwoordigen. Bij de onderhandelingen te Munster nu werd ook op de erkenning van dit regt der Rijksstenden door Frankrijk aangedrongen. Van de zijde des Keizers werd hiertegen wederom het verband van het Rijk aangevoerd, hetwelk niet toeliet, dat de stenden, zonder toestemming van het Hoofd van hetzelve, zich met vreemde mogendheden verbonden. Maar Mazarin bleef met al de kracht van zijnen invloed op eene beslissing in zijnen geest aandringen, welke, terwijl zij in Duitschland het federatief stelsel bevestigen zoude, voor het evenwigt van het Europesche statensysteem een waarborg van zekerheid te meer zoude opleveren. Men eindigde met den Duitschen Rijksstaten het regt van verdragen te sluiten in zijn geheelen omvang toe te kennen, mits dezelve niet gerigt waren tegen den Keizer of tegen het Rijk, of indruischten tegen het tegenwoordige vredesverdrag. Deze bepaling had den hevigsten tegenstand ontmoet; zij was ook van het geheele vredesverdrag de rijkste aan gevolgen, want in haar was, gelijk wij | |
[pagina 460]
| |
nader zullen aantoonen, de kiem van den ondergang van het Duitsche Keizerrijk gelegen. Ook op het stuk der godsdienst verkregen de Rijksvorsten de souvereiniteit over hunne onderdanen, d.i. het regt om de uitoefening der verschillende eerediensten te regelen, en de hoogste beslissing in de aangelegenheden der geestelijken en kerkgoederen. Veeltijds stelden de vorsten nu tot het bestuur der kerkelijke zaken van hun land een consistorie in, 't welk zij al of niet met geestelijken bezetten. Terwijl intusschen aan de Rijksvorsten de souvereiniteit over hunne onderdanen in het godsdienstige werd toegekend, was echter ten voordeele van de belijders eener andere godsdienst dan die van hunnen landsheer, deze beperking er bij gevoegd, dat degenen, die in het jaar 1624 de vrije uitoefening hunner eeredienst hadden bezeten, in het genot daarvan zouden blijven. Zij, die op dat als normerend aangenomen tijdstip nog geene vrije uitoefening hunner eeredienst genoten, of die in het vervolg van belijdenis veranderden, zouden geduld en in het belijden hunner begrippen niet mogen gehinderd worden. Het is waar, geene vrijheid van godsdienstoefening was aan de zoodanigen geschonken. Maar toch bezaten zij nu een onschatbaar voorregt, de vrijheid van het geweten. Ook de geestelijke jurisdictie der Katholijke Bisschoppen over Protestanten werd geheel afgeschaft, en met opzigt tot staatkundige regten, stelt het Munstersche vredesverdrag eene algeheele gelijkheid vast onder de stenden van verschillende godsdienst. Veelomvattend waren dus ook in dit opzigt de bepalingen van den vrede. Kon dezelve in het staatkundige eene concessie genoemd worden aan de Vorsten des Rijks, in het godsdienstige was hij niet minder eene concessie aan het Protestantisme. Trouwens de vrijheden der Rijksvorsten hadden altoos met de godsdienst in naauw verband gestaan. In de middeleeuwen was de groote strijd gestreden tusschen Pausdom en Keizerschap. Het Hoofd van het Katholicisme, de Paus, had de Duitsche Grooten beschermd om den Keizer te vernederen, en hen ondersteund in het leggen van den grond tot hunne onafhankelijkheid; een noodzakelijk gevolg daarvan dat het Katholicisme zich op staatkundig gebied had geplaatst. En nu, sedert het Protestantisme de idee der vrijheid ontwikkeld had, als het uitvloeisel van de toegenomen verlichting en beschaving, nu was aan het Roomsche Keizerrijk als zoodanig de laatste slag gegeven; de regten des | |
[pagina 461]
| |
Keizers waren in de vergadering des Rijks overgebragt en de zelfstandigheid der Vorsten was voltooid. Zoo valt niet te ontkennen, dat de dertigjarige oorlog, hoe verwoestend en veelzins noodlottig hij voor Duitschland geweest zij, toch dit heilzaam gevolg had, dat er een meer dadelijk verband tusschen de Staten des Rijks ontstond. Men had in den oorlog zijne krachten aan die van anderen getoetst; men had zijne vrienden en zijne vijanden leeren kennen. De Katholijke Staten vereenigden zich sedert naauwer te zamen met het Hoofd van het Rijk, tegenover de groote uitbreiding, die het Protestantisme had verkregen. De Protestansche Staten voelden zich ingelijks niet minder tot elkander getrokken, om tegen zoodanige vereeniging opgewassen te zijn. De Rijksvorsten, als zoodanig, waren het natuurlijk altoos daarin met elkander eens, dat zij een gelijk belang hadden om hunne regaliën tegen alle aanranding te vrijwaren. Maar de steun, dien de Keizer bij de Katholijke en voornamelijk bij de geestelijke vorsten vond, zette intusschen een bijzonder gewigt bij aan die instellingen, waarin zich zijn gezag in het Rijk nog deed kennen. Dit waren hoofdzakelijk de beide hooge geregtshoven, de Rijkshofraad te Weenen, en het Rijkskamergerigt, sedert 1663 te Wetzlar gevestigd. De eerste besliste meer bijzonder in zaken, welke de betrekkingen der vorsten tot den Keizer betroffen; bij beiden was appèl van de geregtshoven in de RijksstatenGa naar voetnoot1. Aan het oppergezag was dus het allezins gewigtig regt verbleven, om niet alleen in de geschillen tusschen Rijksstenden onderling te beslissen. maar ook tusschen hen en hunne onderdanen. Het Duitsche volk had alzoo in deze instellingen een waarborg tegen alle verdrukking van de zijde zijner vorsten. Om de besluiten der hooge geregtshoven ten uitvoer te leggen, was het Rijk geographisch-politisch in tien kreitsen verdeeld. Door middel dier indeeling geschiedde tevens de omslag der rijksbelastingen, waarvan in het jaar 1422 het eerste voorbeeld was gegeven, verder de inrigting van een algemeen policiewezen, en het op de been brengen van een Rijksleger. Aan deze indeeling van het Rijk had zich ech- | |
[pagina 462]
| |
ter de Rijksridderschap onttrokken. Die ridderschap was, zooals ik vroeger vermeld heb, op het einde der dertiende eeuw ontstaan, en had zich door onderlinge verbonden in haren onafhankelijken staat gehandhaafd. Op het einde van de vijftiende eeuw was zij formeel als rijksstand erkend; waarbij zij echter in zooverre van de overige Rijksstenden onderscheiden was, dat zij nooit zitting of stem op de Rijksvergadering heeft gehad. De landen der ridders buiten de rijkskreitsen blijvende, vormden de drie zoogenaamde Ritterkreise; en in deze is de benaming van gau bewaard gebleven, welke in de twaalfde eeuw overal elders was verloren gegaan. Zoo had men hier de Nordgau, Rheingau, enz. De Rijksridderschap bragt geregeld zoogenaamde vrijwillige giften op aan den Keizer. Ook was het aantal van hen in latere tijden aanmerkelijk toegenomen, daardoor, dat de jongere zonen van vorstenhuizen in hunne verbonden traden. Ten gevolge der invoering van het eerstgeboorteregt, konden zulke jongere zonen geen gedeelte der Rijksstaten verkrijgen, en in de ridderschap moesten zij zich vergenoegen met het apanage, dat hun werd aangewezen. Die leden van vorstenhuizen hadden wel hun aandeel aan den Rijksdag, maar geenszins hunne immediate plaats in het Rijk verloren. Het verdrag van Munster kende aan de Rijksridderschap de souvereiniteit over haar landgebied toe in het geestelijke. In het staatkundige bleef die bepaling echter achterwege; eene omstandigheid, die zeker zeer veel heeft bijgedragen tot hare latere mediatisatie. Ik deed reeds opmerken hoe in het jaar 1582 de stemmen der vorsten op den Rijksdag veelzins in de hoofden hunner geslachten geconcentreerd werden; op het einde der 17e eeuw kwam nog eene in de gevolgen belangrijke verandering in de zamenstelling van dien Rijksdag tot stand. Keizer Frederik III had het eerste voorbeeld gegeven, om in stede van op de veelvuldig door hem uitgeschreven vergaderingen in persoon te verschijnen, aldaar zijne gezanten te zenden. De vorsten van zijnen tijd hadden veelal dat voorbeeld gevolgd. Nu echter een rijksbesluit van het jaar 1670 de stenden magtigde om de kosten, aan hun verblijf ter Rijksvergadering verbonden, door hunne onderdanen te doen dragen, werd het een algemeene regel, dat de vorsten van Duitschland zich op den Rijksdag deden vertegenwoordigen. Het gevolg hiervan bleef niet uit. Waar vroeger de | |
[pagina 463]
| |
vorsten bijeenkwamen om zich onderling te beraden, daar werden nu gezanten afgevaardigd, met bepaalde instructiën, waarop de discussiën van geen invloed mogten zijn. Het nut van de hooge vergadering des Rijks werd aldus grootelijks verminderd; want de stemmen, sedert op den Rijksdag uitgebragt, waren niets anders dan het resultaat van hetgeen de Staten, buiten de vergadering, te zamen hadden besloten. De permanente gezantschappen, die de Staten des Rijks ook aan elkander zonden, boden daartoe eene geschikte gelegenheidGa naar voetnoot1. Behalve deze aangelegenheid van den Rijksdag, had het Munstersch vredesverdrag nog andere belangrijke punten aan eene nadere beslissing overgelaten, en met name de verkiezing van een Roomsch-Koning, de kieskapitulatiën der Keizers, en den Rijksban. De verkiezing eens Roomsch-Konings was, als zoovele Duitsche instellingen, een oud gebruik. De Keizer wees bij zijn leven een zijner zonen als zijn opvolger aan, en trachtte dan bij de Keurvorsten te bewerken, dat dezen hem als zoodanig erkenden. Otto de Groote had, zoo als wij weten, het eerst dat gebruik ingevoerd; en het Saksische stamhuis zoowel als de Hohenstauffen en de Habsburgers hadden daarin het middel gevonden om het beginsel der verkiesbaarheid van het Duitsche keizerschap te niet te doen. Bij de onderhandelingen over den Westphaalschen vrede hadden de Rijksvorsten geëischt, dat de verheffing van een Roomsch-Koning, in stede van aan de Keurvorsten, aan den Rijksdag zou toekomen. Deze vraag werd echter niet eer beslist dan in het jaar 1711. Bij de kapitulatie voor de verkiezing van Keizer Karel VI werd vastgesteld, dat alleen dan een Roomsch-Koning zou verkozen worden, wanneer daartoe, uithoofde van den persoonlijken toestand des Keizers, noodzakelijkheid bestond. Het beoordeelen dier noodzakelijkheid werd aan den Rijksdag, de voordragt eens Roomsch-Konings echter aan de Keurvorsten overgelaten. De kapitulatie voor de verkiezing der Keizers, waarvan | |
[pagina 464]
| |
ik zoo even sprak, was een document, waarbij de Keurvorsten, als voorwaarden zijner verkiezing, de perken zijner magt omschreven, door in eene schriftelijke verbindtenis op te nemen al wat deswege op gebruik en overlevering berustte. Die zoogenaamde ‘Wahl-Capitulation’ was het eerst bij de verkiezing van Karel V tot Duitsch Keizer ingevoerd. Zij was een gevolg van de vrees, door diens uitgebreide magt aan de vorsten des Rijks voor het behoud hunner zelfstandigheid ingeboezemdGa naar voetnoot1. Ook was met betrekking hiertoe geeischt, dat de bepaling van den inhoud der kapitulatiën aan den Rijksdag zou worden gelaten. Dit regt werd wel is waar reeds in 1648 erkend; maar de kapitulatie voor de verkiezing van Karel VI was de eerste, die volgens de op den rijksdag aangenomen vormen werd vastgesteld. Het derde punt eindelijk betrof het regt van den Rijksban, uit te spreken over de stenden. In de middeleeuwen had het beginsel gegolden dat zij slechts door hunne gelijken mogten veroordeeld worden, hetzij dan door een afzonderlijk gerigt van daartoe aan te wijzen vorsten, onder voorzitting van den Keizer (Fürstenrecht), hetzij door de RijksvergaderingGa naar voetnoot2. De latere tijden hadden dat beginsel doen verloren gaan; waarvan mijns inziens de oorzaak moet gevonden worden eensdeels in de veranderingen, ten gevolge waarvan de vroegere gelijkheid tusschen de vorsten des Rijks allengs ophield te bestaan, 't geen ook op de Rijksvergadering terugwerkte, ten andere in de invoering der Austräge. Zooveel is zeker dat de Keizers zich later het regt aanmatigden om willekeurig over de personen der vorsten te beschikken; | |
[pagina 465]
| |
en de geschiedenis leert hoe in dit opzigt Karel V en Ferdinand II van de hun gunstige omstandigheden gebruik hebben gemaakt. De regtsquestie ten deze, in 1648 verschoven op de eerstvolgende Rijksvergadering, geraakte op de lange baan, totdat mede in de kies-kapitulatie van Karel VI (1711) bepaald werd, dat de Rijksban aan de goedkeuring van den Rijksdag onderworpen zou zijn. Eene merkwaardige toepassing van het regt, door dezen aldus verkregen, zullen wij in den loop der achttiende eeuw leeren kennen. Al deze bepalingen strekken tot aanvulling van het Munstersche vredesverdrag. Dat verdrag is een derde hoofdtijdperk in de geschiedenis der Duitsche staatsregeling. Want terwijl de verdragen van Mersen en Coblentz den grondslag tot die staatsregeling inhielden, en de oorkonden van de jaren 1220 en 1232 het beginsel der erfelijkheid in zijn geheelen omvang en al zijne uitwerkselen hadden bevestigd, had eindelijk het verdrag van Munster de onderdeelen des Rijks tot half-souvereine Staten verheven. Dit was het dan ook wat ik bedoelde, toen ik boven zeide, dat dit verdrag de zegepraal der vrijheid bevestigde; nevens de vrijheid des gewetens, was dit meer bijzonder de vrijheid van de vorsten des Rijks, hunne beveiliging tegen de suprematie des Keizers. Maar die bevestiging hunner vrijheid en zelfstandigheid was geenszins het middel om eene absolute vrijheid in het rijk te bevorderen. Integendeel, waar het streven der Rijksvorsten naar algeheele souvereiniteit zoo overwegend bleef als het dit bij voortduring geweest was, daar viel zoowel voor den Keizer als voor het Duitsche volk het ergste daarvan te vreezen. Ginds oplossing van het verband van het Rijk; hier verdrukking en absolutisme. En het is onmiskenbaar, dat sedert den Munsterchen vrede dit tweeledig streven het hoofdkarakter uitmaakt van de handelingen der Duitsche vorsten. Een krachtig middel om hun gezag in de Rijksstaten uit te breiden vonden zij in de staande legers, welke door den dertigjarigen oorlog waren in zwang gekomen. Eensdeels verloor de adel, wiens leendiensten nu vervielen, daardoor veel van zijn vroeger gewigt, ten andere moesten nu de steden de krijgsmagt van den landsheer binnen hare muren toelaten en huisvesten. Meer nog. De vorsten achtten zich, door de hun bij het verdrag van Munster toegekende souvereiniteit bevoegd, in hunne landen in de vervulling der | |
[pagina 466]
| |
regterlijke magt en in de zamenstelling van den tot dus verre zelfstandigen raad van bestuur in de steden te voorzien. Zij eigenden zich benoemingen toe, die, vóór dat verdrag, aan de steden zelve toekwamen, en stelden dus afhankelijkheid van hen daar, waar de Keizer vrijheid van bestaan en werkkring had willen vestigen. Het nut en het belang der Landsstenden, of zoogenaamde provinciale stenden-vergaderingen, nam ten gevolge van deze handelwijze der vorsten merkbaar af. Immers het waren nu geene onafhankelijke stenden meer, die zich daar deden vertegenwoordigen. Ja, zij werden dit allengs nog minder ten gevolge van maatregelen, welke van eene andere zijde getroffen werden. Reeds het reces van 1654 bepaalde, dat de onderdanen aan hunne vorsten bepaalde geldelijke bijdragen zouden leveren; maar bovenal maakten de keurvorsten bij de kieskapitulatie van Keizer Leopold I (1658) een beding, dat de regten der stenden in hooge mate inkortte. Daarbij wordt namelijk aan de stenden des lands de bevoegdheid ontzegd om te vergaderen zonder bijeenroeping der vorsten, alsmede om eenig toezigt te houden over de gelden, door hen bewilligd; blijkbare inbreuken op regten, vroeger verkregen. En wanneer nu eenmaal de vergadering der Lands-stenden afhankelijk was gemaakt van de willekeur der vorsten, was het dan niet te voorzien, dat deze laatsten met hen eveneens zouden handelen als weleer de Keizers met de vergaderingen des Rijks, en zonder hen zouden regeren? Eindelijk, op den Rijksdag van 1670-1671 wisten de Rijksvorsten, bij meerderheid van stemmen, een besluit door te drijven, waardoor zij de bevoegdheid erlangen zouden om hunne onderdanen, zonder eenige beperking hoegenaamd, te belasten. Dit ontwerp intusschen mislukte, want de Keizer weigerde om, door zijne goedkeuring, er kracht van wet aan te geven. Hij gaf als grond voor die weigering aan, dat op het oppergezag van het Rijk de verpligting rustte om een iegelijk in zijne verkregen regten te handhavenGa naar voetnoot1. Voor het behoud der vrijheid van de Duitsche natie vertoont zich hier wederom het heilzame van het beschermend gezag des Keizers, een gezag 't welk hij nog slechts in zoo weinige gevallen en zoo uiterst beperkt vermogt uit | |
[pagina 467]
| |
te oefenen. Wij zien ook hier de waarheid bevestigd, waarvan wij de eerste blijken in den aanvang dezer afdeeling deden zien, dat, in het belang dier vrijheid, niets meer wenschelijk was dan dat de Rijksvorsten zelve aan het oppergezag des Keizers onderworpen waren. Het staatsregterlijk systeem van het Duitsche Rijk mogt, in het algemeen, zich tot een' aanmerkelijken trap van volkomenheid ontwikkeld hebben, het politiek stelsel was uiterst zwak en wankel geworden ten gevolge van den Munsterschen vrede. Het Duitsche Rijk bestond uit 355 nagenoeg onafhankelijke stendenGa naar voetnoot1. Had die staatkundige zwakheid van het Rijk zich nog alleen naar binnen doen gevoelen, dan waren de gebreken der politieke organisatie wel niet voor het buitenland verborgen gebleven, maar dan had het Rijk toch zijne uiterlijke eenheid behouden. Nu echter de Duitsche vorsten hunne zelfstandigheid zoo ver hadden weten door te voeren, dat zij op eigen voet met vreemde Staten konden onderhandelen en verdragen sluitenGa naar voetnoot2, was voor dezen de deur geopend om in het raderwerk dier organisatie in te grijpen en met de gebreken er van hun voordeel te doen. Hierbij kwam de ijverzucht der Duitsche vorsten onderling. Zij waren eenmaal nagenoeg souvereinen geworden, en elk wilde zich nu ook de meerderheid van zijn bijzonderen vorstenstand boven de anderen verzekeren. En evenzeer was het hun als den Keizer, een doorn in het oog als er onder hunne mede-staten waren, die door innerlijke ontwikkeling of door verbonden met den vreemdeling zich bijzondere voordeelen hadden verschaft. | |
[pagina 468]
| |
Reeds de eerste rijksoorlog tegen Lodewijk XIV levert hiervan doorslaande bewijzen op. De Fransche Koning had in 1672 den krijg hoofdzakelijk tegen de Republiek der Vereenigde Nederlanden en tegen Spanje gerigt. Maar zoowel uit hoofde van de invallen en verwoestingen, door de Fransche legers op de grenzen gepleegd, als uit de overweging, dat op deze wijze Duitschland voor den veroveraar openstond, werd in 1674 tot den rijksoorlog tegen Frankrijk be sloten. De Hollanders verwachtten intusschen weinig van de ondersteuning van het Duitsche Rijk in zijn geheel, en verbonden zich daarom afzonderlijk met de noordelijke staten, met Brandenburg, met Munster en Keulen (1674), welke beide laatste Keurvorsten in het begin van den oorlog, zoozeer tegen de belangen des Rijks, met Lodewijk XIV waren vereenigd geweest. Zweden was in dezen oorlog Frankrijks bondgenoot gebleven, en Frederik Wilhelm van Brandenburg ontrukte in den loop van 1676-77 Pommeren aan het gezag van dat Rijk. En deze laatste gebeurtenis, welke toch niet alleen in het regt van den oorlog gegrond maar tevens in het welbegrepen belang van Duitschland was, had de voor het Rijk zoo nadeelige bepalingen van den Nijmeegschen vrede ten gevolge. Op grond van het regt, in 1648 verkregen, maakte de Rijksdag, bij de onderhandelingen over dien vrede, er aanspraak op om den gezanten des Keizers te Nijmegen, door middel eener deputatie uit zijn midden, ter zijde te staan. De Keizer ontweek dit, door de toezegging dat hij den Rijksdag op de hoogte der onderhandelingen zou houden, - en sloot eindelijk den vrede voor het Rijk, zonder hetzelve eenige gelegenheid te hebben gegeven om zich op de bepalingen er van te beraden. Die vrede toch gaf Pommeren, door den Keurvorst van Brandenburg veroverd, weder aan den Zweedschen Koning, die de bondgenoot van Frankrijk was, en de Keizer kon vooruitzien, dat zoodanige teruggave nooit de goedkeuring der Rijksstaten zou hebben verkregen. Dat de Keizer in eene bepaling had bewilligd, waardoor men eene gunstige gelegenheid liet voorbijgaan om eene vreemde Mogendheid voor altoos van het Duitsche grondgebied te verwijderen, had zijne reden in de wederzijdsche betrekking der vorsten. Want: ‘es gefiele dem Kaiser nicht dass sich ein neuer König der Vandalen an der Ostsee erheben sollte.’ Deze woorden van een Minister des Kei- | |
[pagina 469]
| |
zers geven te kennen wat de ware reden was van de overijling, waarmede deze den Nijmeegschen vrede sloot. Hij wilde daardoor, voor het oogenblik althans, voorkomen, dat het Keurvorstendom Brandenburg, door de onderwerping van Pommeren, zich in het noorden van het Rijk een overwegenden invloed verschafte. In het jaar 1681 liet Lodewijk XIV, in vollen vrede, Straatsburg, eene der voornaamste Duitsche Rijkssteden, en een groot gedeelte van den Rijn-oever bezetten. Hij opende zich alzoo de deur om in het binnenste van Duitschland te kunnen doordringen. Maar de Rijksdag sloeg geen acht op die overweldiging; en, in stede van haar door daden te keer te gaan, en zich althans opentlijk te verklaren tegen een onregt, dat, terwijl het tastbare inbreuk op de regten der volken maakte, tevens de integriteit van het Duitsche grondgebied had geschonden, hield men zich onvermoeid bezig met de twisten der Duitsche vorsten te behandelen omtrent den rang en de titels, die zij vermeenden dat hunnen gezanten toekwamenGa naar voetnoot1. Die flaauwheid en oneenigheid, door den Rijksdag in de algemeene belangen van het Rijk aan den dag gelegd, had dan ook ten gevolge dat het Congres, te Frankfort bijeengeroepen (1681), tot geen resultaat leidde, en dat Lodewijk XIV, drie jaar later, bij den wapenstilstand van Regensburg, voorloopig in het bezit van zijn roof werd gelaten. Met het doel om verder de Rijksstenden, en in de eerste plaats den Keurvorst van de Paltz, die het meest van de | |
[pagina 470]
| |
overweldiging der Franschen geleden en nog te duchten had, te beschermen, sloot de Keizer een verbond met den Keurvorst van Brandenburg te Berlijn (Mei, 1686). En toen nu in 1688 de oorlog met Lodewijk XIV weder losbrak, hadden Oostenrijk en Brandenburg, benevens Saksen, als 't ware de verdediging des Rijks op zich genomen. Eerst in 1691 werd een eigentlijk gezegd rijksleger bijeengebragt, en nu talrijk genoeg om aan de Fransche legers met goed gevolg het hoofd te kunnen bieden. Maar zoowel de rangstrijd tusschen den opperbevelhebber des Keizers en dien van het Rijk, als de geschillen over het aantal van hooge bevelhebbers, die van de Protestantsche godsdienst waren, beletten het rijksleger om iets van belang uit te rigten ter volvoering van eene taak, waarvoor het nu welligt voor het eerst was opgewassen. De bevestiging van Lodewijk XIV in het bezit van den Elsas was dan ook eene onvermijdelijke bepaling van den Rijswijker vrede (1697). In het Rijk zelf had de ijverzucht der stenden tot ernstige verwikkelingen geleid, welke, terwijl zij de kracht naar buiten verlamden, niet minder de ontbinding der constitutie in de hand werkten. Een aantal steden, die in hare regten nagenoeg op gelijken trap stonden met de Rijkssteden, wilden zich tot den rang van deze verheffen, en te dien einde zich onttrekken aan de zoogenaamde ‘Schutzpflichtigkeit’ jegens Staten des Rijks. Een hevige tweespalt ontstond hierdoor. En het ergste van alles was dat hier en daar Fransche hulp werd ingeroepen, waartoe de bestaande oorlog gereede aanleiding gaf, en het meermalen gebeurde, dat Fransche troepen uitspraken van de geregtshoven des Duitschen Rijks moesten ten uitvoer leggen. Bremen en Hamburg, waarop Zweden en Denemarken (beide ook stenden van het Rijk), ieder voor zich aanspraken te berde bragten, werden met het geschut van hunne beschermers gebombardeerd, maar wisten toch eene zelfstandigheid te bewaren, die haar later, als handelsteden, een zoo groot gewigt in Duitschland heeft verschaft. In het jaar 1692 schonk de Keizer aan den Hertog van Brunswijk-Luneburg (Hanover) wegens zijne in de rijksoorlogen bewezene diensten, de waardigheid van Keurvorst, waartoe de meerderheid in het Collegie der Keurvorsten hare toestemming had gegeven. De minderheid echter, alsmede een groot deel der vorsten, beschouwde die verheffing | |
[pagina 471]
| |
van een negenden Keurvorst als onwettig. De geschillen hierover werden zoo hevig dat verscheidene hunner zich vereenigden om tegen den Keizer en tegen Hanover een leger op de been te brengen. En dat midden in den rijksoorlog met Frankrijk! De indruk van deze instelling van een nieuw Keurvorstendom bleef bij enkele Vorsten zoolang voortduren, dat, in den aanvang van den Spaanschen successie-oorlog (Mei 1701), de andere Hertogen van Brunswijk, alleen uit haat tegen Hannover en Oostenrijk, zich met Frankrijk verbonden. Dit verbond intusschen had geen verder gevolg, daar Hannover, op last en in naam des Keizers, Brunswijk bezette, en het leger, dat tot versterking van het Fransche moest strekken, in de keizerlijke rijen deed overgaan. In den Spaanschen successie-oorlog hadden zich nog andere Duitsche Staten met den vijand verbonden, en in de eerste plaats Beijeren. De Keurvorst van Beijeren bleef Frankrijks bondgenoot, ook nadat de oorlog, die één jaar lang een bijzondere krijg van het huis van Oostenrijk geweest was, in 1702 tot rijks-oorlog was verklaard. Daarom ook werd over den Keurvorst van Beijeren, even als over dien van Keulen, de rijksban uitgesproken, eene straf die waarlijk niet te zwaar kon genoemd worden, als men denkt aan de onheilen, door hun verraad over het gemeenschappelijk vaderland gebragt. Wij zien in al deze bijzonderheden de gevolgen der veranderingen, door het verdrag van Munster in den staatkundigen toestand van het Duitsche Rijk gebragt. Het verdrag van Munster stond in zijne uitwerkselen met zich zelf in tegenspraak. Want terwijl het de grondwet der Duitsche Staatsregeling uitmaakte, strekte het niettemin om het Rijk te ondermijnen en omver te werpen. Die strekking werd vooral bevorderd door de verheffing eener magt, die wij vroeger reeds eene zekere vlugt hebben zien nemen, maar die eerst na het verkrijgen der koninklijke waardigheid die groote ontwerpen vormde en naar dat hoog aanzien streefde, welker verwezentlijking een hoofdtijdperk in de geschiedenis van Duitschland uitmaakt. Niet dat Pruissen juist de omverwerping der Duitsche constitutie wilde; het beweerde, integendeel, haar beschermer te zijn; maar de rang, door Pruissen in het Rijk ingenomen, en zijne geheele staatkunde | |
[pagina 472]
| |
hebben gestrekt om aan het keizerlijk gezag den laatsten stoot te geven, en aldus den eenigen band los te rukken, die het Rijk nog te zamen hield. Zoo komen wij tot de laatste afdeeling van mijn opstel, welke handelt over de ontbinding van het keizerrijk en deszelfs overgang in eenen Statenbond.
(Wordt vervolgd.) |
|