De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
De wijsgeerige zedeleer van Dr. Richard Rothe.Theologische Ethik von Dr. Richard Rothe, ordentl. Prof. der Theologie und Director des Evangelisch-Protestantischen Prediger-Seminariums zu Heidelberg, III Theile. Wittenberg 1845-1848.Het is eene onloochenbare waarheid, die onlangs op nieuw door August GladischGa naar voetnoot1 in het licht is gesteld, dat de bespiegelende wijsbegeerte er nog op verre na niet in geslaagd is, om de schatten van het Christelijk geloof in zich op te nemen en tot haar eigendom te verwerken. De wereldbeschouwingen, die den grondslag uitmaken van de stelsels, ook van de meest voortreffelijke wijsgeeren, staan nog altijd verre beneden die, welke vervat is in de heilige belijdenis, die nu reeds sedert achttien eeuwen in het altijd nieuw en steeds zich zelf hervormend en reinigend geloof van millioenen Christenen leeft. Bij het Christendom is de wijsbegeerte ten achteren: de schatten van het Christelijk dogma kon zij tot nog toe niet ‘magtig’ worden. Vruchteloos zou de wijsbegeerte trachten dezen stand van zaken te verbergen. Het past haar veeleer dien met nederigheid en demoed te erkennen. Welke deugden moeten aan haren beoefenaar meer eigen zijn dan deze? - Maar zij behoeft zich ook die erkentenis niet te schamen. Want het is juist een gevolg van de hooge voortreffelijkheid der | |
[pagina 422]
| |
wijsbegeerte, dat het quantum van waarheid, hetwelk reeds lang in het geloof en het onmiddellijk bewustzijn der menschheid aanwezig was, eerst veel later kan worden opgenomen in hare diepere opvatting. Vooral dán moet dit het geval zijn, wanneer de absolute waarheid zelve in het bewustzijn der menschheid wordt nedergelegd, zoo als geschied is bij de vestiging der Christelijke godsdienst. Die absolute waarheid volledig weder te geven in een organisch te zamenhangend denksysteem, en haar met de wijsgeerige bespiegeling geheel te doordringen en te overmeesteren, is een ideaal, dat welligt nimmer door de wijsbegeerte zal worden bereikt, - en waaromtrent zij ten minste de belijdenis zich niet als schande behoeft aan te rekenen, dat zij tot nog toe in de verwezenlijking van dat ideaal te kort schoot. Maar wèl geloof ik dat de speculative wijsbegeerte thans ver genoeg is gevorderd, om meer opzettelijk, dan meestal tot dusverre geschiedde, zich met het Christelijk geloof in contact te stellen. De wijsbegeerte heeft hare eigene krachten in volle vrijheid en onafhankelijkheid thans genoeg beproefd. Het wordt tijd dat zij zich aan het Christendom orientére, en zich zelve ernstig de vraag voorlegge: ‘Wat het dan toch eigenlijk is, waardoor de Christelijke wereldbeschouwing, in verhevenheid en innerlijke kenmerken van waarheid, zóó ver boven de hare uitmunt?’ Wat mij betreft, ik geef op die vraag het volgende antwoord. - Volgens de Christelijke wereldbeschouwing is het eerste, het hoogste, en het absoluutste, de oorsprong en grondslag van alles, te zoeken in het Ethos, en wel in de volmaking van het Ethos, dat is te zeggen, in de Liefde. De heilige Agapé is, naar de leer des Christendoms, de oorzaak en moeder van alle dingen. In de stelsels der wijsgeeren daarentegen bekleedt het Ethos een secundairen en afgeleiden rang. Het ontspruit eerst uit den duisteren achtergrond óf van eene physische en materialistische, óf althans van eene logische noodwendigheid. Physica of Logica is bij de wijsgeeren de eigenlijke ἀρ̧χή. Uit haar worden zedelijkheid, heiligheid en liefde gebaard, kinderen veel schooner dan de moeder zelve is. Wanneer men nu bedenkt, dat het product in verhevenheid en waarde niet staan kan boven datgene waardoor het wordt geproduceerd, dan bespeurt men ligtelijk, dat de wereldbeschouwing der wijsbegeerte mank gaat aan eene ongerijmdheid, en hare eigene | |
[pagina 423]
| |
wederlegging met zich medebrengt. Het Ethos staat bóven de Physis en de Logica, - en toch wordt het in de stelsels der wijsgeeren uit de Physis of uit de Logica geboren. Zoo iemand die hoogere waarde der Ethica in twijfel mogt trekken, ik verwijs hem naar de heerlijke woorden van Pascal over de ‘drie rangen van grootheid,’ die ik hier, althans gedeeltelijk, wil afschrijven, omdat zij, hoe overbekend ook, nooit genoeg kunnen worden gelezen en bepeinsd. ‘La distance infinie des corps aux esprits figure la distance infiniment plus infinie des esprits à la charité, car elle est surnaturelle. Tout l'éclat des grandeurs n'a point de lustre pour les gens qui sont dans les recherches de l'esprit. La grandeur des gens d'esprit est invisible aux rois, aux riches, aux capitaines, à tous ces grands de chair. La grandeur de la SagesseGa naar voetnoot1, qui n'est nulle part sinon en Dieu, est invisible aux charnels et aux gens d'esprit. Ce sont trois ordres différant en genre. Les grands génies ont leur empire, leur éclat, leur grandeur, leur victoire et leur lustre, et n'ont nul besoin des grandeurs charnelles, où elles n'ont pas de rapport. Ils sont vus non des yeux, mais des esprits; c'est assez. Les saints ont leur empire, leur éclat, leur victoire, leur lustre, et n'ont nul besoin des grandeurs charnelles ou spirituelles, où elles n'ont nul rapport, car elles n'y ajoutent, ni n'y ôtent. Ils sont vus de Dieu et des anges, et non des corps, ni des esprits curieux: Dieu leur suffit. Archimède, sans éclat, serait en même vénération. Il n'a pas donné des batailles pour les yeux, mais il a fourni à tous les esprits ses inventions. Oh! qu'il a éclaté aux esprits! Jésus-Christ, sans bien, et sans aucune production au dehors de science, est dans son ordre de sainteté. Il n'a point donné d'invention, il n'a point régné; mais il a été humble, patient, saint, saint, saint à Dieu, terrible aux démons, sans aucun péché. Oh! qu'il est venu en grande pompe et en une prodigieuse magnificence, aux yeux du coeur, et qui voient la Sagesse! Il eût été inutile à Archimède de faire le prince dans ses livres de géométrie, quoiqu'il le fût. Il eût été inutile | |
[pagina 424]
| |
à notre Seigneur Jésus-Christ, pour éclater dans son règne de sainteté, de venir en roi: mais qu'il est bien venu avec l'éclat de son ordre! Il y en a qui ne peuvent admirer que les grandeurs charnelles, comme s'il n'y en avait pas de spirituelles; et d'autres qui n'admirent que les spirituelles, comme s'il n'y en avait pas d'infiniment plus hautes dans la Sagesse. Tous les corps, le firmament, les étoiles, la terre et ses royaumes, ne valent pas le moindre des esprits; car il connaît tout cela, et soi; et les corps, rien. Tous les corps ensemble, et tous les esprits ensemble, et toutes leurs productions, ne valent pas le moindre mouvement de charité; cela est d'un ordre infiniment plus élevé. De tous les corps ensemble, on ne saurait en faire réussir une petite pensée: cela est impossible et d'un autre ordre. De tous les corps et esprits on n'en saurait tirer un mouvement de vraie charité: cela est impossible, et d'un autre ordre surnaturelGa naar voetnoot1.’ Deze onsterfelijke plaats van Pascal bevat de veroordeeling van meest alle stelsels der wijsgeeren. Schier alle maken zij inbreuk op het axioma: ‘De tous les corps et esprits on n'en saurait tirer un mouvement de vraie charité.’ De philosophie der meest voortreffelijke denkers heeft tot nog toe, strijd voerende tegen empirisme en materialisme, als punt van uitgang aangenomen de eerste thesis van Pascal: ‘De tous les corps ensemble on ne saurait en faire réussir une petite pensée: cela est impossible et d'un autre ordre.’ Hare leuze was: Niet de gedachte is uit de stof, maar de stof is uit de gedachte afgeleid! - Thans ligt de tweede thesis van Pascal aan de beurt: ‘De tous les corps et esprits, on n'en saurait tirer un mouvement de vraie charité, cela est impossible et d'un autre ordre surnaturel.’ De wijsbegeerte construere thans een stelsel op dezen grondslag: Niet het Ethos is uit de Physis of uit de Logica, maar Physis en Logica beide zijn uit het Ethos geboren, en bestaan slechts ten behoeve van het Ethos! Eerst als de philosophie dit standpunt zal hebben bereikt, zal het empirisme en materialisme waarlijk door haar zijn overwonnen. Een louter logisch idealisme is eigenlijk niet idealistisch: - het is in den grond der zaak het materialisme nog niet te boven. Want wat is de logische | |
[pagina 425]
| |
gedachte anders dan een doffe weêrschijn van de materie en de empirie? Maar wanneer de ethische ideën - (niet dat wat is, maar dat wat zijn moet en behoort te zijn) - als de grondslag van het heelal zullen zijn aangewezen, eerst dán ademen wij vrij in het hoogere leven, en hebben wij de physische empirie werkelijk beneden onsGa naar voetnoot1. - Dáárdoor alleen zal ook de philosophie voor goed een einde kunnen maken aan den bangen strijd, dien zij over Gods persoonlijkheid met het Pantheïsme te voeren heeft. Want als de absolute grond van alle dingen in het Ethos en in de Liefde moet gezocht worden: - denk u dan eens dat Ethos en die Liefde zonder persoonlijkheid!
De bovenstaande gedachten, die ik hier slechts met weinige woorden kon aanduiden, en in onvolkomene trekken kon schetsen, werden onlangs op nieuw in mij verlevendigd bij de beoefening van het merkwaardig boek, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel te lezen staat. Zoo er iemand was, van wien men met grond scheen te kunnen verwachten dat hij de zoo even aangewezene klip, waarop de meeste wijsgeerige stelsels gestrand zijn, gelukkig zou vermijden, en de literatuur met eene waarlijk Christelijke wijsbegeerte zou verrijken, het was voorzeker de edele Richard Rothe. Mijn ontslapen oudste broeder heeft hem te regt genoemd: ‘den meest christelijken van Duitschlands speculative denkers, en den meest speculativen van Duitschlands TheologenGa naar voetnoot2.’ Overal in Rothe's boek spreekt zich op de roerendste wijze zijne innige liefde tot het Christendom uit. Als bewijs daarvan wil ik eene schoone plaats uit zijne Voor- | |
[pagina 426]
| |
redeGa naar voetnoot1 aanhalen, die - zoo het mij vergund is dit in het voorbijgaan te zeggen - ook mijn credo bevat, en waarmede mijne geheele ziel en mijn gansche gemoed instemt. ‘Wohl aber’ (zoo schrijft hij), ‘würde ich wünschen müssen, keine Feder angesetzt zu haben zu dieser Schrift, wenn man verkennen sollte, dass das sie beseelende Princip der unbedingte Glaube an Christum als den wirklichen und alleinigen Erlöser ist und die Liebe zu Ihm. Das Fundament alles meines Denkens, das darf ich ehrlich versichern, ist der einfache Christenglaube, wie er (nicht etwa irgend ein Dogma und irgend eine Theologie) seit achtzehn Jahrhunderten die Welt überwunden hat. Er ist mir das letzte Gewisse, wogegen ich jede andre angebliche Erkenntniss, die ihm widerstritte, unbedenklich und mit Freude bereit bin in die Schanze zu schlagen. Ich weiss keinen andern festen Punkt, in den ich wie für mein ganzes menschliches Sein überhaupt, so auch insbesondere für mein Denken den Anker auswerfen könnte, ausser der geschichtlichen Erscheinung, welche der heilige Name Jesus Christus bezeichnet. Sie ist mir das unantastbare Allerheiligste der Menschheit, das Höchste, was je in ein menschliches Bewusstsein gekommen ist, und ein Sonnenaufgang in der Geschichte, von dem aus allein sich Licht verbreitet über den Gesammtkreis der Objecte die in unser Auge fallen. Mit diesem Einen schlechthin unerfindbaren Datum, dessen Kunde unmittelbar auch von seiner Realität zeugt, wie das Licht von sich selbst, und in den unübersehlichen Consequenzen beschlossen liegen, steht und fällt für mich in letzter Beziehung jede Gewissheit des geistigen und deshalb ewigen Adels des menschlichen Geschöpfs. Möchte der Leser diess meinem Buche abempfinden! Ich selbst weiss recht gut, dass es ein kaltes Buch ist; aber kann und darf denn eine streng wissenschaftliche Arbeit anders sein als kalt? Die Melodie zu diesen abstracten Begriffen klingt hell und voll in meiner Seele, und diese kalten Sätze rechnen durchaus auf Leser, die ein volles und warmes christliches Herz schon mitbringen, und hier nur das verständige Wort für ihr christliches Gefühl suchen.’ - Uit eene andere plaats van Rothe's boek blijkt, dat ook de wijsgeerige bespiegeling zelve door hem slechts ondernomen wordt ter | |
[pagina 427]
| |
bevrediging van de behoeften van zijn Christelijk hart. ‘Die Frömmigkeit’ (zegt hijGa naar voetnoot1), ‘bedarf der Speculation um sich selbst wahrhaft genug zu thun, - namentlich um sich selbst wahrhaft zu verstehen, um auch nach der Seite des Verstandes, des begreifenden Denkens, ganz Frömmigkeit zu sein. Die theologische Speculation entspringt so aus einem unmittelbar religiösen Interesse, aus dem unmittelbaren Interesse der Frömmigkeit selbst, deutlich zu wissen, was alles sie besitzt, welcher unendlich reiche Schatz in der noch schlechthin unterschiedslosen Fülle des in seiner Unmittelbarkeit überschwänglichen frommen Gefühls beschlossen liegt. Das Denken, und namentlich das speculirende, ist ihr so ein eigentliches Lebensbedürfniss, - nämlich in demselben Maasse, in welchem in dem religiösen Individuum die denkende Function überhaupt entwickelt ist. Die religiöse Speculation hat also ihr Motiv und ihre Veranlassung durchaus nicht etwa in der religiösen Skepsis, sondern grade umgekehrt in der religiösen unbedingten Plerophorie. Im beglückenden Vollgefühl ihrer absoluten Selbstgewissheit ist sie kühn genug, auch die Speculation als ihr angestammtes Reich zu betrachten, und sich aufzumachen zu seiner Eroberung. In der Begeisterung der freudigsten Selbstzuversicht vertraut sie sich furchtlos ihrem Meere an, gewiss, dass sie in ihm nicht untergehen kann. - - Keiner wird sich von seinem theologischen Speculiren irgend Erfolg versprechen dürfen, der nicht die jedesmalige Schule der Philosophie mit möglichster Vollständigkeit durchgemacht hat, und fortwährend in ihr ausharrt. Sollte es denn in der That so schwer sein für den wirklich frommen, zumal für den Christen, sich in diesem philosophischen Hörsaal seine religiöse Nüchternheit unverdüstert zu bewahren, die urkräftige Frische seines frommen Gefühls, die Glut und die Seligkeit seiner ersten religiösen Liebe und die Klarheit und Einfalt seines Glaubens und seiner Frömmigkeit überhaupt?’ Een zóó warm en innig Christen is Rothe. Wie zou van hem niet eene geheel en al Christelijke Ethica verwachten? En toch - geen boek levert sprekender bewijs op voor de gegrondheid der opmerkingen, waarmede ik dit opstel aanving, dan juist Rothe's ‘Theologische Ethik.’ Zijne dusgenaamde ‘Ethik’ is eigenlijk geene Ethica: zij is in waarheid | |
[pagina 428]
| |
eene ‘Physiek der Zedekunde,’ - men verschoone de uitdrukking, die mij zelven als eene contradictio in adjecto disharmonisch in de ooren klinkt. Reeds de ‘Theologie,’ die bij Rothe als grondslag en inleiding van zijn ethisch stelsel wordt voorgedragen, is in waarheid eene ‘Physiek der Godheid.’ De constructie van zijn Godsbegrip vangt hij aan, door God te definiëren als het absolute zijn, en het absolute levenGa naar voetnoot1. God is hem dus eerst en vooral de ὄντως ὤν, het ens realissimum. Existentie in den hoogsten graad is de oorspronkelijkste categorie, waaronder hij de Godheid denkt. Het komt mij voor, dat wie dergelijke categoriën aan zijne Godsbeschouwing ten grondslag legt, groot gevaar loopt om van den aanvang af op een verkeerden weg te geraken. Want bij die methode is het moeijelijk te vermijden, dat men aan de woorden: zijn en existentie eene meer of min physische beteekenis hecht. En wanneer dát geschiedt, bederft men van den beginne af het Godsbegrip ten volle. Men zal dan noodzakelijk een physischen, geen ethischen, een Heidenschen, geen Christelijken God tot resultaat bekomen. Wanneer het Christendom leert: ‘God is een geest,’ en vooral wanneer het zegt: ‘God is liefde,’ verheft het zijn godsbegrip ver boven alle louter physische categoriën. Existentie in een' physieken zin moet aan de Godheid in het geheel niet toegeschreven worden. Allerminst moet men, zoo als Rothe doetGa naar voetnoot2, God ‘eene absolute natuur’ noemen. Ook wij menschen zijn, voor zoover wij gemoed en karakter bezitten, voor zoover wij persoonlijkheden en individualiteiten zijn, boven de physische existentie verheven. In ons beter en edeler deel existeren ook wij niet: - het woord genomen in eene physieke beteekenis. J.G. Fichte had regt, toen hij tot het publiek van zijne dagen zeide: ‘Ihr Gott ist mir ein Götze; mir ist Gott ein von allem sinnlichen Zusatze gänzlich befreites Wesen, welchem ich daher nicht einmal den nur allein möglichen sinnlichen Begriff der Existenz zuschreiben kann.’ En op eene andere plaats: ‘Gott ist kein Sein, sondern ein reines Handeln, Leben und Princip einer übersinnlichen Weltordnung, gleichwie auch ich, endliche Intelligenz, kein Sein, sondern ein reines | |
[pagina 429]
| |
Handeln bin, als Glied einer übersinnlichen WeltordnungGa naar voetnoot1.’ Naast het absolute zijn en leven, kent Rothe vervolgens aan God absolute persoonlijkheid toe. Daarop gaat hij over tot de Kosmogonie, en ontwikkelt de redenen, welke de Godheid hebben gebragt tot de schepping der wereld. Hij zegt daarvan het volgendeGa naar voetnoot2: ‘Die Schöpfung Gottes ist die unmittelbare Consequenz seines sich selbst zur Persönlichkeit bestimmens. Und zwar folgendergestalt. Indem Gott, denkend und setzend in Einem, sich als Persönlichkeit, d.h. als Ich bestimmt, denkt und setzt er eo ipso zugleich sein Nicht-Ich, ein Andres, welches Nicht-Gott ist. Der Begriff der Persönlichkeit oder des Ich involvirt nämlich nothwendig, dass das Ich sich selbst ein Nicht-Ich entgegensetzt. Es kann sich nicht auf die beschriebene Weise in sich selbst vollziehen ohne in Folge davon unmittelbar zugleich ein gegen es Anderes von sich zu unterscheiden, d.h. sich selbst ein Anderes entgegenzusetzen, zu welchem es sich als zu seinem Nicht-ich verhält. Ist nun dieses Sich ein Andres entgegensetzen, wie hier, nicht ein blosses Denken, sondern ein Denken und Setzen schlechthin in Einem: so ist das Sich vollziehen der Persönlichkeit oder des Ich eben als solches unmittelbar zugleich eine wirkliche Contraposition eines Nicht-ich. Wenn aber so Gott, sich in sich selbst zur Persönlichkeit zusammenfassend, nothwendig zugleich sein Nicht-ich setzt, so ist damit unmittelbar auch seine Absolutheit aufgehoben. Denn dieses Nicht-ich Gottes, dieses Nicht-Gott ist ja eben als solches, d.i. als Gegensatz Gottes, eine Negation oder Schranke Gottes. Gott kann es also bei diesem Stande nicht belassen. Er muss seine Absolutheit festhalten, indem er sie, wie sie aufgehoben wird, unmittelbar auch wieder herstellt. Diess aber kann er nur dadurch, dass er jenes Nicht-ich als blosses Nicht-ich von ihm aufhebt, indem er es als wesentlich zugleich Er selbst (sein Ich) denkt und setzt, - also als sein Nicht-ich, in welchem er selbst ist, als einen Nicht-Gott, in welchem Gott selbst ist. Denn so ist es dann für ihm keine Schranke mehr, ungeachtet es sein Andres ist. Es ist noch immer von ihm | |
[pagina 430]
| |
unterschieden, aber es ist nicht mehr sein Gegensatz; er ist in ihm als seinem Anderen schlechthin bei sich selbst. - Eben dieser Process, vermöge dessen Gott, indem er seine eigne Persönlichkeit vollzieht, unmittelbar zugleich einerseits sein Nicht-ich, anderseits aber sich selbst in diesem setzend denkt und denkend setzt, ist nun nichts andres als eben der Process der Schöpfung. Denn jenes Nicht-ich Gottes, welches er als persönlicher unmittelbar sich selbst contraponirt um sich selbst in ihm sein Sein zu geben, ist eben die Welt.’ Men ziet, dat volgens Rothe's voorstelling eene logischphysische noodwendigheid de oorzaak der schepping is. God, als ik-heid, kan zich zelven niet denken, zonder iets anders, een niet-ik tegen zich over te stellen. En daar nu het denken van God een reëel denken, d.i. tegelijk een scheppen is: zoo wordt dat niet-ik, hetwelk God gedwongen is naast zich zelven te denken, van zelf een existerend ding, te weten: de geschapene wereld. God kan het evenwel bij dien stand van zaken nog niet laten berusten. (‘Er kann es bei diesem Stande nicht belassen’). De wereld namelijk, als tegen God overstaande gedacht, is eene begrenzing en beperking van Zijn wezen. God is dus gedwongen, wil Hij zijne onbeperktheid en absoluutheid bewaren, om zich aan de wereld mede te deelen, zich in de wereld ‘in te wonen,’ - geesten te scheppen naar zijn beeld en zijne gelijkenis met wie Hij in gemeenschap treden en omgang oefenen kan. - De schepping in het algemeen is dus een noodzakelijk resultaat van Gods natuur: - en de schepping der geesten-wereld in het bijzonder is een gevolg van het egoistisch streven van God om zijne absoluutheid te bewaren en te handhaven. Rothe beweert echter, dat de schepping tevens een werk der Goddelijke liefde is. Hij vervolgt namelijk zijne beschouwingen aldusGa naar voetnoot1: ‘Hiermit tritt uns eine neue Bestimmtheit in Gott, und zwar näher in der Göttlichen Persönlichkeit entgegen, nämlich die Nothwendigkeit einer schöpferischen Wirksamkeit, als Nothwendigkeit einer Selbstmittheilung an Andres. Diese Bestimmtheit nun ist näher die Liebe, denn diese ist eben wesentlich der Process der Person, des Ich, sich selbst | |
[pagina 431]
| |
mitzutheilen an ein Andres (welches wiederum nur eine Person sein kann), und dadurch sich mit ihm zu vereinigen, in seinem Nicht-ich als seinem Du sein eignes Sein zu haben und continuirlich sich zu geben. Diese Liebe Gottes ist das Princip der Schöpfung und des Seins der Welt.’ - En daarop roept dan de vrome man in aanbidding en geestvervoering uit: ‘Welch ein Verein in Gott! Allgenugsamkeit, Seligkeit, Herrlichkeit, und dennoch Liebe!’ Met allen eerbied voor Rothe's vromen zin, zij het mij geoorloofd dien toon van bewondering en vervoering wat lager te stemmen. Indien Rothe's voorstelling van de oorzaken der schepping de ware is, dan weiger ik hardnekkig daarin een werk der Liefde te erkennen. Wat een gevolg is van den nooddwang van Gods natuurlijk wezen, en van zijn streven naar zelfbehoud, - dat kan per accidens en door een gelukkig toeval, ook voor de geschapene geesten een bron van heil en zaligheid wezen; doch daar dit resultaat niet de grond der handeling zelve was, kan die handeling nimmer een blijk van liefde zijn. Rothe heeft die bedenking voorzien. Zie hier hoe hij tracht haar te weêrleggenGa naar voetnoot1. ‘Die Schöpfung’ (zoo schrijft hij) ‘ist sonach freilich ein schlechthin nothwendiger Act Gottes. So wahr Gott Gott ist muss er Schöpfer sein. Aber diese Nothwendigkeit ist eine für ihn innere, die Nothwendigkeit seines eignen Seins selbst; sein schlechthin bestimmt werden, ist in dieser Beziehung ein schlechthin durch sich selbst bestimmt werden, d.h. eben die absolute Freiheit. In concreto ist ja überdiess diese Nothwendigkeit zu schaffen in Gott seine Liebe, und grade in dieser liegt die Einheit der wahren Freiheit mit der Nothwendigkeit am offenkundigsten da. Nichts ist freier als das Lieben, aber auch nichts nothwendiger. Je mehr der Liebe nur erst eine bloss relative Nothwendigkeit ihrer Wirksamkeit einwohnt, desto mehr fehlt ihr auch noch an ihrer Vollendung und Wahrheit.’ Bedrieg ik mij, of is in die redenering, onbewust en onwillekeurig, een sophisme binnengeslopen? En wel een sophisme, ontstaan uit de dubbelzinnige beteekenis van het woord: noodwendigheid. Zeker zijn in de volmaakte liefde | |
[pagina 432]
| |
vrijheid en noodwendigheid één. Wie waarlijk liefheeft, kan niet nalaten te beminnen. Zegt ook de Schrift ons niet, dat het der moeder onmogelijk is haren zuigeling te vergeten? - Maar die noodwendigheid in de liefde is eene noodwendigheid uit haar zelve geboren - eene erotische noodwendigheid. Logische en physische dwang daarentegen werkt in de liefde niet: en wat dááruit voortvloeit, kan, voor zoover het daaruit voortvloeit, niet tevens een gewrocht der liefde zijn. Ik herinner mij gelezen te hebben van zekere Grieksche wijsgeeren, die Eros lieten geboren worden uit het Chaos en uit de Ἀνάγκη. Op hetzelfde standpunt schier bevindt zich Rothe's Theosophie. Twee beginselen van alle dingen erkent hij: - den βυθὸς van het absolute Goddelijke wezen, en de Godin der Noodwendigheid. Die beide paren zich; en de Liefde is het kind dat door hen wordt voortgebragt. - Zou de wijsbegeerte waarlijk lust hebben op dat Heidensche standpunt terug te zinken? Dit weinige zij genoeg over de Theologie en Kosmogonie van Rothe, - de grondslagen, waarop hij zijn Ethisch stelsel heeft gebouwd. Zijne Ethica zelve zal het voorwerp van mijn onderzoek in een tweede artikel zijn.
Mr. m. des amorie van der hoeven.
(Vervolg en Slot hierna). |
|