De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |||||||||
Bibliographisch album.Wat is de revolutie? Eene voorlezing, gehouden den 8sten Maart 1852, in de Evangelische Vereeniging te Berlijn, door Prof. Stahl. - Uit het Hoogduitsch. - Utrecht, Kemink en Zoon. 1852. 27 Bladz. 8o.Deze rede, onlangs door den beroemden Stahl te Berlijn uitgesproken, verdient ook daarom onze belangstelling, omdat in ons Vaderland de partij, die zich zelve de contra-revolutionaire heet, en bij hare tegenstanders de theocratische genoemd wordt, in zekeren zin die redevoering, tot wimpel heeft gekozen, en als een programma van hare eigene gevoelens bij het Nederlandsche publiek heeft voorgesteld. Die omstandigheid verpligt ons, om de stellingen, daarin vervat, aan een onpartijdig en naauwlettend onderzoek te onderwerpen. Ik gevoel maar al te wel, dat mijne krachten voor die taak naauwelijks berekend zijn. Doch waar een minbevoegde den aanvang maakte, heeft wel eens een meerbevoegde het werk voltooid. De kern der geheele rede is vervat in de bepaling van het begrip: revolutie, welke op bl. 9 in deze woorden gegeven wordt: ‘Revolutie beteekent die bepaalde staatkundige leer, die, sedert 1789, als eene wereldberoerende magt de gedachten der volkeren vervult, en de instellingen van het maatschappelijk leven bepaalt. Vraagt men echter naar haren aard en hare bedoeling, dan is het: Revolutie is de vestiging van den geheelen maatschappelijken toestand op des menschen wil in plaats van op Gods ordening en bestuur; dat alle overheid en magt niet van God is, maar van de menschen, van het volk; en dat het doel van den geheelen maatschappelijken toestand niet is de handhaving van Gods heilige geboden, en het volbrengen van Zijn wereldplan, maar alleen de bevrediging van den lust en de willekeur des menschen.’ De gansche redevoering bevat slechts variatiën op dit ééne thema. In deze definitie der revolutie wordt als haar grondslag aangewezen de menschelijke lust en willekeur. Elders in ditzelfde geschrift, bezigt Stahl daarvoor andere uitdrukkingen, namelijk: de menschelijke rede en de menschelijke wijsheid. Zoo lezen wij op bl. 12, dat, naar de revolutie-leer, elke staatsinrigting ‘het werk, het uitgedacht gewrocht van ons zelven, de schepping van onzen geest wezen moet;’ - op bl. 13, dat de revolutie wil, dat alles zij ‘door onze magt en onze wijsheid;’ - en op bl. 19, dat ‘de menschelijke rede door haar in tempelen wordt aangebeden.’ Volgens bl. 21 sticht zij een rijk, dat ‘door menschenverstand in al zijne deelen gevormd is’. - Lust en willekeur aan de ééne - verstand en wijsheid aan de an- | |||||||||
[pagina 409]
| |||||||||
dere zijde, schijnen volgens Prof. Stahl woorden te zijn van gelijke beteekenis. Zijne Ethica erkent daartusschen geen onderscheid. ‘Menschelijke willekeur’ en ‘menschelijke rede’ zijn beide even slecht en verschillen niet veel van elkander; want ze zijn immers beide ‘menschelijk,’ en wat menschelijk is, schijnt aan den Hoogleeraar weinig te behagen. Wij verwonderen ons dan ook niet, wanneer bl. 18 ons leert, dat rationalisme tot materialisme voert, en bl. 19, dat de emancipatie der menschelijke rede de eerste stap is tot - vrijmaking des vleesches! Intusschen, niet iedereen zal (dunkt mij) de Ethica van Prof. Stahl tot de zijne willen maken. Er zullen er waarschijnlijk gevonden worden, die eene wijde klove aannemen tusschen de rede, dat edelste en verhevenste deel van den mensch - en de willekeur, het nietigste en verachtelijkste dat men bedenken kan. Wil dus Prof. Stahl zich ook voor hen, die zóó denken, verstaanbaar uitdrukken, dan zal hij genoodzaakt zijn eene keuze te doen. Of het hoogmoedig bouwen op menschelijke rede en menschelijk verstand - of wel - het botvieren aan menschelijke lust en willekeur, - van deze twee één zal Prof. Stahl als het eigenlijk beginsel der revolutie moeten aanwijzen, zoo hij ten minste in zijne beschouwingen éénheid brengen wil. Hij voor zich moge beide die beginselen evenzeer veroordeelen - anderen zal hij niet zoo ligt overtuigen, dat die beide in digniteit met elkander gelijk staan, en dat men geen onderscheid zou moeten maken tusschen de dienaren der rede en de apostelen des vleesches. De vraag wordt dus deze: Is de revolutie geweest eene emancipatie van het menschelijk verstand, of wel van de menschelijke lust en willekeur? - Met andere woorden: was haar beginsel idealistisch of materialistisch? Ik voor mij geloof het eerste, en juist daarom kan ik, hoezeer de Fransche revolutie veroordeelende, haar toch niet alle gevoel van eerbied weigeren. Ik houd revolutie, uit een staatkundig oogpunt gezien, meestal voor noodlottig, en uit een zedelijk oogpunt beschouwd, altijd voor ongeoorloofd. Ik geloof dat de menschelijke rede zich van de bestaande orde van zaken niet kan emanciperen, en het ook niet mag beproeven; en daar ik met Stahl eene poging tot zoodanige emancipatie in de Fransche revolutie aanschouw, acht ik die revolutie niet te regtvaardigen. Maar die overtuiging maakt mij niet blind voor al het edele, dat in de Fransche revolutie gewerkt heeft. Ik wensch mij vrij te houden van het manichaeisme en de dualistische wereldbeschouwing der contra-revolutionaire partij, die in het Europesche Staatsregt tot aan 1789 de heerschappij van het goede, en sedert 1789 die van het simpele en zuivere booze ziet. Rousseau, wiens geschriften het programma zijn geweest van de Fransche omwenteling, was - welke groote gebreken hem ook overigens kunnen verweten worden - in zijn wijsgeerig en staatkundig stelsel geen materialist maar spiritualist. Tegenover de rij der sensualistische en materialistische schrijvers, die Frankrijk in de 18de eeuw hebben ontsierd, staat hij aan het hoofd van de gelederen der wederpartij. Erdmann zegt van hem naar waarheid (‘Geschichte der neuern Philosophie’, II, 2, S. 395). ‘Ein einseitig theologischer Standpunkt kann dazu kommen, Rousseau's Ansichten mit denen Diderots, Voltaire's und Holbachs, zu identificiren, die seine Todfeinde nicht nur waren, sondern seyn mussten. Die Stellung, die ihm von französischen Bearbeitern der Geschichte der Philosophie gegeben wird, ist die entschieden richtige: Er steht dem Sensualismus, Empirismus oder Materialismus als Rationalist, Spiritualist oder Idealist gegenüber.’ - Wanneer Rousseau het staatsverdrag op het algemeene stemregt en den wil van allen grondvest, is het hem niet te doen, om aan de willekeur en de egoistische bedoelingen van elk individu een vrije baan te openen, maar hij zoekt - of- | |||||||||
[pagina 410]
| |||||||||
schoon hij zich in het middel deerlijk vergist - de staatsregering te doen uitgaan van de ‘volonté générale des citoyens,’ welke hij naauwkeurig onderscheidt van de ‘volonté de tous,’ en van welke hij aanneemt, dat zij steeds het best met de uitspraken der gezonde rede zal overeenstemmen. Stahl zelf heeft dezen zamenhang van Rousseau's leerstellingen, in zijne ‘Geschichte der Rechtsphilosophie,’ S. 302, in het licht gesteld. Met Stahl vereenig ik mij in de erkentenis van het naauwe verband tusschen de Fransche revolutie en het Duitsche rationalisme. Maar het komt mij voor - al ben ik ook zelf geen rationalist - dat dit gezelschap de Fransche revolutie geene oneer aandoet. In hetzelfde tiental jaren, waarin de omwenteling uitbrak en Europa beroerde, spiegelde zich de stoute en roekelooze, maar toch edele en verhevene gedachte, welke het beginsel der omwenteling is geweest, op de volgende wijze af in de schriften van den diepen en helderen denker, die de vader is geworden van het nieuwere rationalisme. Men veroorloove mij, hier eene bladzijde ter neder te stellen, die ik nooit zonder ontroering en eerbied lees, al zijn ook de daarin geuite overtuigingen de mijne niet. Zie hier dan hoe in Kant's ‘Kritik der reinen Vernunft,’ 3te Aufl. S. 372, het beginsel der revolutie zich in wijsgeerigen vorm uitspreekt: ‘Die Platonische Republik ist, als ein vermeintlich auffallendes Beispiel von ertraümter Vollkommenheit, die nur im Gehirn des müssigen Denkers ihren Sitz haben kann, zum Sprichwort geworden, und Brucker findet es lächerlich, dass der Philosoph behauptete, niemals würde ein Fürst wohl regieren, wenn er nicht der Ideen theilhaftig wäre. Allein man würde besser thun, diesem Gedanken mehr nachzugehen, und ihn (wo der vortreffliche Mann uns ohne Hülfe lässt) durch neue Bemühungen ins Licht zu stellen, als ihn, unter dem sehr elenden und schädlichen Vorwande der Unthunlichkeit, als unnütz bei Seite zu setzen. Eine Verfassung von der grössten menschlichen Freyheit nach Gesetzen, welche machen, dass jede Freyheit, mit der audern ihrer zusammen bestehen kann, (nicht von der grössesten Glückseligkeit, denn diese wird schon von selbst folgenGa naar voetnoot1), ist doch wenigstens eine nothwendige Idee, die man nicht bloss im ersten Entwurfe einer Staatsverfassung, sondern auch bey allen Gesetzen zum Grunde legen muss, und wobey man anfänglich von den gegenwärtigen Hindernissen abstrahiren muss, die vielleicht nicht sowohl aus der menschlichen Natur unvermeidlich entspringen mögen, als vielmehr aus der Vernachlässigung der ächten Ideen bey der Gesetzgebung. Denn nichts kann schädlicheres und eines Philosophen unwürdigeres gefunden werden, als die pöbelhafte Berufung auf vorgeblich widerstreitende Erfahrung, die doch gar nicht existiren würde, wenn jene Anstalten zu rechter Zeit nach den Ideen getroffen würden, und an deren statt nicht rohe Begriffe, eben darum, weil sie aus Erfahrung geschöpft worden, alle gute Absicht vereitelt hätten. Je übereinstimmender die Gesetzgebung und Regierung mit dieser Idee eingerichtet wären, desto seltener würden allerdings die Strafen werden, und da ist es denn ganz vernünftig (wie Plato behauptet) dass bey einer vollkommenen Anordnung derselben gar keine dergleichen nöthig seyn würden. Ob nun gleich das letztere niemals zu Stande kommen mag, so ist die Idee doch ganz richtig, welche dieses Maximum zum Urbilde aufstellt, um nach demselben die gesetzliche Verfassung der Menschen der möglich grössten Vollkommenheit immer näher zu bringen. Denn welches der höchste Grad seyn mag, bey welchem die Menschheit stehen bleiben müsse, und wie gross also die Kluft, die zwischen der Idee und ihrer Ausführung nothwendig übrig | |||||||||
[pagina 411]
| |||||||||
bleibt, seyn möge, dass kann und soll niemand bestimmen, eben darum, weil es Freyheit ist, welche jede angegebene Grenze übersteigen kann.’ - Deze bladzijde uit Kant is het geweest, waardoor J.G. Fichte werd geinspireerd, toen hij in 1793 zijn ‘Beitrag zur Berichtigung der Urtheile des Publicums über die französische Revolution,’ in het licht zond. Doch keeren wij tot Stahl's geschrift terug. Volgens hem (bl. 18, 19) is het rationalisme, ('t welk hij op deze plaats als identisch beschouwt met de leer der revolutie), omdat het de rede op den troon zet, ongeloof aan God. Naar mijn gevoelen, is het juist dáárom geloof aan God. Wie de rede aanhangt, verwijdert zich van de Godheid niet; want de rede is één van de oogen, waarmede wij de Godheid zien, één van de armen, waarmede wij ons aan God vastklemmen. Demonstrationes sunt oculi quibus videmus Deum. Men verwarre slechts niet met het rationalisme de platte nuttigheids-leer en allemansphilosophie, die in ons Vaderland een tijd lang onder den naam van rationalisme is gangbaar geweest. - Al verder is volgens Stahl (t.a.p.) het rationalisme, terwijl het ongeloof aan God is, tevens ‘een daartegen overstaand geloof aan den mensch.’ In die woorden erkent Stahl, op eene inderdaad meer dan naïve wijze, dat geloof aan den mensch hem vreemd is. Wat mij betreft, ik houd het daarvoor, dat ‘wie aan den mensch niet gelooft en den mensch niet eert, dien hij ziet, moeijelijk aan God zal kunnen gelooven en God eeren, dien hij niet ziet.’ - Eindelijk vat Stahl (t.a.p.) al zijne bezwaren tegen de rationalistische leer zamen in de stelling, dat zij ‘eene zelfvergoding is van den mensch.’ Het woord: zelfvergoding wordt gewoonlijk gebezigd van den man, die zich zelven tot zijn God maakt. In dien zin is de zelfvergoding, wel verre van door het rationalisme te worden gehuldigd, daarmede integendeel in lijnregten strijd. Men zou echter de spreekwijs: zelfvergoden ook kunnen toepassen op hem, die zich zelven goddelijk maakt, of - om eene bekende en schoone uitdrukking van Jacobi te gebruiken - die zich zelven theomorphiseert. Die zelfvergoding is het doel, waarnaar wij allen op deze aarde streven, en ik wil niet ontkennen, dat zóó edele mannen als Kant en J.G. Fichte zijn geweest, daarin niet juist de meest geringe vorderingen zullen hebben gemaakt. Het zij mij geoorloofd ten slotte het volgende te zeggen. Al de hardheden en onbillijkheden, waartoe Stahl zich zoowel in dit geschrift als in zijne andere meer uitgebreide werken laat vervoeren, komen naar mijne bescheidene maar innige overtuiging voort uit ééne groote dwaling. Stahl's Godsbegrip is niet rein en zuiver genoeg. Hoewel hij zelf te goeder trouw meent in zijne philosophie het Christelijke Godsbegrip te bezitten - heeft inderdaad zijn God nog iets aan zich van dien θεῖος ϕθόνος, genoeg bekend uit Herodotus en andere Heidensche schrijvers. De God van Stahl is in de eerste en voornaamste plaats een oppermagtig heerscher, die nederige gehoorzaamheid en onderwerping wil, en tegenover wien, als κρείττων, wij boven alles onze minderheid moeten gevoelen. De God van Stahl is jaloersch: wat aan den mensch gegeven wordt, wordt aan Hem ontnomen. Maar, zoo reeds Plato geleerd heeft: ἕπεται δὲ θεοῖς ὁ ἀεὶ θέλων τε καὶ δυνάμενος ϕθόνος γὰρ ἔξω χοροῦ θείου ἵσταται - dan past het nog veel meer aan den Christen, met een kerkvader te zeggen: ‘Niet te heerschen en magtig te zijn, is eerst en meest de ware goddelijkheid; dat alles ligt eigenlijk buiten de Goddelijke glorie.’ En, terwijl Stahl ons vreeze aanjaagt met de Oud-Testamentische prediking: ‘Al wat gij aan de menschheid toeëigent, is een roof aan God gepleegd,’ leenen wij liever het oor aan de zachtere stem des Evangelies: ‘Zoo wat gij aan de menschheid geeft, dat geeft gij aan mij.’ Mr. M. DES AMORIE VAN DER HOEVEN. | |||||||||
[pagina 412]
| |||||||||
De leefregel, hygiène, der kinderen in Oost-Indië, benevens de voornaamste ziekten, die aldaar bij hen voorkomen, met hare behandeling, op practische ondervinding gegrond. Door H. van den Heuvell. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1851, II en 190 blz. gr. 8o.Des schrijvers langdurige geneeskundige loopbaan had hem in Indië vele verkeerdheden in de opvoeding der kinderen laten waarnemen. Hij wil deze verkeerdheden tegengaan door het schrijven van dit werk, dat in twee groote afdeelingen vervat is: eene diaetetische, (leefregel en diaetetiek, maar nog geene hygiène) en eene pathologische. De eerste afdeeling wint het in alle opzigten van de tweede; zij bevat wel niets nieuws, maar geeft toch hier en daar goede wenken, welke, hoe dikwijls ook reeds gezegd, echter niet te dikwijls herhaald kunnen worden. Achter eenige eigenaardige beweringen van den S. wilden wij ook daar wel eenige vraagteekenen plaatsen, wanneer hij bijv. op blz. 5 zegt, dat het pas geboren wicht rust behoeft, ‘door de vermoeijenissen die het ondergaan heeft’ (durante partu?); zoo op blz. 53 raadt hij baden van bronof rivierwater aan, maar die uit regenwater bestaan, worden afgeraden, omdat ‘dit water zeer nadeelig is, dewijl het kind er ligt verkouden van wordt of kramp krijgt en zelfs stuipen of verlammingen.’ - De tweede afdeeling is eene opsomming van eenige ziekten, waaronder van de spruw, van febris intermittens vel remittens, van convulsiones, als zelfstandige ziekten, en waarbij ook nog van ‘inwendige en binnenstuipen’ gesproken wordt. Komt de hydrocephalus acutus, de pneumonie, de tuberculosis pulmonum in de Indiën niet voor? De S., die aan de exanthemen nog al eenige bladzijden wijdt, noemt ze niet. Eene beschrijving van zeer verschillende symptomata en de daaropvolgende therapie, vormt de pathologische afdeeling en niets meer, waarbij wij in het onzekere worden gelaten, of zij voor leeken dan wel voor medici is geschreven. Begrijpen wij den S. wel, dan is het laatste het geval. Hij wil toch zeker leeken geene recepten met calomel, etc. laten gereed maken? Maar de medici kunnen in menig ander handboek over kinderziekten eenen beteren leiddraad vinden dan in dit werk, en zullen, hoop ik zeker, des S. veelvuldig aanwenden van purgantia in allerlei ziekten der kinderen niet volgen. De geheele pathologische afdeeling is overigens, voor het grootste gedeelte, noch overeenkomstig de tegenwoordige wetenschap, noch helder en duidelijk geschreven en voor leeken in het geheel niet geschikt. Wij konden uit het werk niet zien, dat het klimaat en de leefwijze in de Indiën zoodanig op het kind inwerken, dat men de ouders niet veeleer het lezen van ‘de ontwikkeling van het kind,’ door Dr. Allebé, zoude aanbevelen. De geneeskundigen hebben aan zulke, naar vorm geheel verouderde handboeken over kinderziekten volstrekt geen behoefte. Er bestaan toch wel betere. Bewijzen voor ons gezegde levert bijna iedere bladzijde van dit werk. - S. | |||||||||
[pagina 413]
| |||||||||
Parijs en Londen, door L. Kalisch; naar het Hoogduitsch. Te Gouda, bij A. Brinkman, 1852.Zelden vonden wij ons zoo aangenaam verrast, als na de lezing van dit werk, welks uitwendige vorm zoo weinig beloofde; en dat in eene eeuw, waarin menige uitgever meer smaak en oordeel blijkt te bezitten dan menige schrijver. Er is bij dit werk een groote disharmonie tusschen vorm en inhoud. Niet dat ons dit op zich-zelven verbaast; want de aanmerking van een onzer schranderste vrienden zou dan eene lastering inhouden, dat onze literatuur de vergelijking van de wit gepleisterde graven, die van binnen vol doodsbeenderen zijn, voor een goed deel op zich-zelve toepasselijk mag achten. De omstandigheid echter, dat het voordeel hier geheel aan het wezen van het werk behoort en het nadeel aan den vorm, treft ons schier als eene wonderbare nieuwheid, en zou ons haast den wensch ontlokken, dat voor 't minst een matig deel van al de pracht, zoo vaak ten onregte aan de gewrochten van éen dag verspild, aan dit werk ware ten offer gebragt. Wij treffen hier meer aan dan hetgeen wij in een gewone reisbeschrijving tot vervelens toe ontmoeten; meer dan eene optelling van hetgeen de reiziger gezien, gehoord en tevens bewonderd heeft. Het is hier eene kritische beschouwing der beide volken, waardig vertegenwoordigd door de beide hoofdsteden, wier namen den titel van het werk uitmaken. Het is hier eene beschouwing, die geene eenheid mist, wijl éen idee door het geheel heenschemert, wijl ieder détail der beschrijving bewijst, dat de auteur zich van zijn doel was bewust, d.i.: den geest, het karakter eener natie op te sporen uit hare literatuur, uit hare leefwijze, uit hare kunstgewrochten, uit hare godsdienst en de meerdere of mindere inwerking, die deze op het openbaar of huiselijk leven heeft. Is den blik van den schrijver geene diepte te ontzeggen, zijne wijze van voorstelling mag tevens piquant in den goeden zin des woords worden geheeten. Hier en daar flikkeren eenige vonken van echten humor, ofschoon de jagt van den schrijver op metaforen, tropen en epitheta - als bijv. pag. 173, waar van de zon wordt gezegd, dat ze pruilde achter de weenende wolken, die door een boertigen zuidwesten-wind gejaagd werden - hem vaak tot eene onnatuurlijkheid verleidt, die onaangenaam aandoet, en die de vertaler ons had kunnen besparen. Soms verheft zich de schrijver tot het werkelijk verhevene, en legt hij den geesel der satyre neder. Ten voorbeelde wijzen wij onder vele op ‘het bezoek in Bedlam;’ en vooral op de ontmoeting in dat krankzinnigengesticht op p. 257 beschreven. ‘Onder de zieken, welke zich in den hof bevonden, trok een jongeling met zeer fijne trekken mijne aandacht tot zich. Hij lachte gedurig en bewoog zachtkens zijne lippen. Hij had in de filozofie gestudeerd en wel met eenen ijver, die zijn geest vroeger dan zijn ligchaam ondermijnde. De ongelukkige! Hij had zich vermeten den sleutel der geheimenissen van den wereldgenius te vinden. Hij wilde God in zijne werkplaats bespieden en het eeuwig onbegrijpelijke begrijpen! en nu stond hij in een naauwen hoek van Bedlam als eene satire op zich zelven.’ Jammer is het, dat de vertaler zoo dikwerf doet gissen, uit welke taal dit werk in de onze is overgebragt. | |||||||||
[pagina 414]
| |||||||||
Eerste Gedichten van P.A. de Genestet. Amsterdam, Gebr. Kraay, 1852.Men heeft aan de tegenwoordige jongere generatie het verwijt gerigt, dat zij weinig verblijdende teekenen van leven vertoonde op het gebied der letteren. - Hoe streng de uitspraak zij, toch kunnen wij haar niet onbillijk noemen, wanneer we ons de voorafgegane jaren herinneren, en vooral het tijdvak van 1830-1840, waarin zich de mannen ontwikkelden, die thans aan het hoofd der Nederduitsche literatuur staan. Zoo wij tot eene vergelijking wilden overgaan, de uitslag zoude ons weinig stoffe tot blijdschap aanbieden en wij zouden ons zelven welligt niet zonder angst moeten afvragen: wie in latere jaren de rijen waardiglijk zullen aanvullen. Men beschuldige ons niet van miskenning der pogingen van onze jongere letterkundigen; wij zullen de eerste zijn om dankbaar te huldigen wat er goeds en loffelijks door hen is verrigt; maar zelfs wanneer wij eene breede plaatse toestaan voor gunstige uitzonderingen - wier vermelding hier overbodig mag worden geacht, daar een ieder ze reeds in gedachte noemt - dan nog is de juistheid der opmerking, in verband tot het bovenaangestipte tijdvak, naar ons inzien, niet te loochenen. Dat tijdvak mogt ook inderdaad op grooten rijkdom bogen, vooral op het gebied der poëzie; de schier gelijktijdige openbaring van vele en hooge dichterlijke talenten vervulde de literatuur van een nieuw en frisch leven, en deed haar binnen weinige jaren den trap van ontwikkeling bereiken, waarop wij haar thans aanschouwen. Het heuchelijke verschijnsel is grootendeels toe te schrijven aan de geestdrift, welke de poëzie van Engeland, met name de zangen van Byron, Scott en Moore, bij het jongere geslacht ten onzent opwekte, een geestdrift, die de sluimerende gaven deed ontwaken en tot uiting en vertolking aanspoorde. Wèl dreigde de Byroniaansche school een oogenblik onze poëzie te zullen beheerschen; wèl ondervond de laatste eenigermate den invloed der uitheemsche, maar die invloed was slechts voorbijgaande en openbaarde zich later meer in den vorm dan in de gedachte, dank zij de oorspronkelijkheid zelve der mannen, welke in de school van den vreemden zanger hunne opvoeding hadden verkregen, doch wier eigene gave krachtiger bleek dan het voorbeeld des meesters. Op de technische ontwikkeling onzer dichtkunst en op den voortgang der romantiek heeft, naar onze meening, de Engelsche poëzie niet anders dan gunstig gewerkt. Zoo dan de tijd, dien wij beleven, geenen weelderigen oogst oplevert, zoo hij arm moet worden genoemd aan ontluikende literarische talenten, met to grooter blijdschap en belangstelling zullen wij de airen zamelen, welke hier en daar ontkiemen; met te meer naauwlettendheid en zorg zullen wij 't gehalte proeven der korrelen en met te hooger dankbaarheid zullen wij ons gelukkig prijzen, wanneer het onderzoek regt geeft tot hope voor de toekomst! | |||||||||
[pagina 415]
| |||||||||
Wij hebben de taak op ons genomen den bundel aan te kondigen, welks titel aan het hoofd dezer regelen is vermeld; wij hebben haar echter niet zonder huivering aanvaard, omdat wij ten volle hare moeijelijkheid en haar gewigt beseffen, omdat we ons zelven niet ontveinzen, dat wij, bij het beoordeelen eener eerstelinge, het gevaar loopen in onze eischen óf te streng óf te verschoonend te zijn, al naarmate wij bij onze beschouwing meer onze idéen van kunst en schoonheid op den voorgrond doen treden, of ons daarvan laten aftrekken door de persoonlijkheid van den jeugdigen dichter en de natuurlijke belangstelling, welke iedere eerste poging opwekt. Alleen de overtuiging, dat de Heer de Genestet eenigermate mogt verwachten zijn werk, ook in ons tijdschrift, spoedig aangekondigd te zien, heeft ons bewogen de behandeling er van op ons te nemen. In het algemeen gelooven wij, dat men in den eersten bundel van eenen dichter niet mag eischen - men kan 't wenschen - dat de vorm overal onberispelijk, de métaphore overal juist, de versificatie overal gelukkig en vloeijend zij; de vorm kan door oefening gepolijst en volmaakt worden, de beelden en vergelijkingen kunnen op rijperen leeftijd aan eenvoudigheid en waarheid, het rijm aan rijkdom en welluidendheid winnen. Zelfs voor rollende en gezwollene phrasen, voor hyper-fantastische figuren zouden wij in eerste gedichten niet terugdeinzen; wij gaan verder en beweren, dat het zoogeheeten ‘bombast’ niet steeds tegen den aanleg des schrijvers getuigt en zelfs in sommige gevallen gunstig voor dien aanleg kan spreken. Zoo er slechts goede, echt dichterlijke gedachten in het werk worden gevonden, en een rein en fijn gevoel er zich in openbaart en de vorm geen volkomen gemis aan smaak en schoonheidszin verraadt, dan meenen wij reeds het regt te hebben ons eene schoone toekomst, bij voortgaande ontwikkeling, van den dichter te beloven. Evenmin als een onberispelijken vorm, mag men van de eerstelinge verwachten, dat zij juist en duidelijk de rigting van den schrijver zal aangeven of ons dadelijk in staat stellen tot eene aanwijzing van de plaats, welke hij zal gaan innemen. Zulk een eisch zoude - gelijk de Heer de Genestet in zijne voorrede zegt - onbillijk mogen worden genoemd; - waar de auteur nog niet gekomen is tot helder bewustzijn van hetgeen hij wil en vermag, kan ook de lezer niet verlangen, dat het beeld in zuivere omtrekken door het werk zal worden weêrgegeven. Maar wanneer ook de kunstenaar zich zelven geene volkomene rekenschap kan geven van de rigting, van de groote idee, die hij voorstaat, toch wordt daardoor niet uitgesloten, dat zij - hoewel minder scherp afgebakend - zijnen lezers zoude kunnen blijken uit het werk. Dit nu mag men, zonder onbillijk te zijn, verwachten, namelijk dat het werk de levensbeschouwing van den maker wedergeeft en dus eene eenheid bezit, welke haren oorsprong ontleent aan zijne individueele ontwikkeling, zoowel moreel als intellectueel. De Eerste Gedichten van de Genestet bezitten deze eenheid niet; zij verklaren ons geene individualiteit, zij hebben geen karakter, dat hen van zoo vele andere onderscheidt, zij laten geenen bepaalden indruk na. Vandaar dat hunne beoordeeling zoo moeijelijk is, wanneer men zich niet wil vergenoegen met de beschouwing van den meestal zeer bevalligen vorm, of onledig houden met de analyse van elk afzonderlijk gedicht. Wij gelooven echter onze meening te kunnen verduidelijken door de aanhaling van eenige regelen uit de ‘Lente:’ ‘Laat het strooien hoedtjen zwieren
Op 't kastanjebruin!
Pluk een knopjen in uw tuin:
| |||||||||
[pagina 416]
| |||||||||
Dierbre, wij gaan lente vieren
Op het hooge duin.’
Op dezen aanhef laat de dichter in het tweede couplet volgen: ‘Wij gaan juichen, wij gaan danken
Onzen rijken God,
Die uit bloemen weeft ons lot,
Die ons harte vult met klanken
Van het blijdst genot.’
Wat dunkt u, smelten hier ernst en vrolijkheid harmonisch zamen tot eene uitdrukking van christelijke blijdschap? Deze onbepaaldheid, dit dwarrelen tusschen een meer ernstigen en meer jovialen, soms schertsenden toon vinden wij in vele der gedichten terug. Het verschijnsel heeft, naar ons inzien, niet zoo zeer zijnen oorsprong in gemis aan gevoel, maar moet veeleer toegeschreven worden aan het ‘zwevende’ van zijn karakter, dat de voorwerpen ligtelijk aanraakt, doch de stoffe niet verwerkt of dóordringt tot het wezen, de idee der zaak. Dat de Genestet gevoel, en zelfs zeer veel en zuiver gevoel bezit, bewijzen ons zijn ‘Dagelijksch Brood,’ ‘In gelukkige Dagen,’ ‘Aan mijn Vriend Mr. E.H. 's Jacob,’ ‘Idealen,’ maar vooral zijn ‘Stem des Harten,’ dat voorzeker het beste vaers van den bundel is. Wij willen er het begin van afschrijven: ‘Ach, zou dat zonde zijn, als ik mijn blijde handen
Des avonds reik tot God en dankend uitroep: Heer,
Ik ben gehecht aan de aard met meer dan aardsche banden
Van waereldlust, of goud of eer.
Ja, 'k heb dees aarde lief; ik ben gehecht aan 't leven
Met tooversnoeren, als door engelen geweven;
Mijn boezem jaagt van levenslust
Nu, luider dan weleer bij 't ruischen, vieren, blaken
Van onbezonnen scherts en wufte zinvermaken,
En vreugde zonder rouw of rust.
Mijn wilde jonkheid heeft gespeeld met haar talenten
Als 't onnadenkend kind met nutloos speelgoed speelt,
De gave, die 'k ontfing, wierp vruchten af noch renten,
Al heeft mijn lied te-met een vriendlijk oor gestreeld.’
In de volgende coupletten wordt de beschrijving der rustelooze jongelingsjaren, met al hun twijfel en strijd, met al hun afval en terugkeer voortgezet, terwijl het tweede gedeelte van het gedicht - waarvan wij gaarne het slotcouplet hadden gemist - den vredigen gemoedstoestand schildert, die de zijne is geworden sedert het hart vervuld is van het christelijke geloof, doorstroomd van den balsem der godsdienst. Wij huldigen gaarne de schoone idee, welke in de tegenstelling ligt, en wenschen in het belang van den dichter en in het belang onzer letterkunde, dat de oorzaak van den gelukkigen ommekeer in zijn gemoed zich steeds helder moge afspiegelen in zijne toekomstige producten. Indien wij moesten rangschikken, wij zouden welligt naast de ‘Stem des Harten’ het gedicht plaatsen, dat den bundel opent en tot opschrift draagt ‘Aan de Hollandsche Jongens,’ en, gelijk de aanhef getuigt, geïnspireerd is op de geestige schildering van Hildebrand in de Camera Obscura, schoon kind van de jaren des overvloeds. | |||||||||
[pagina 417]
| |||||||||
Minder gelukkig dan in zijne zuiver uit het hart gevloeide vaerzen, schijnt de Heer de Genestet ons in het bezingen van historische onderwerpen. Noch de figuur van Louise de Coligny, noch die van de Hertogin van Orleans zijn aanschouwelijk en waar genoeg, om onze sympathie te kunnen opwekken, in spijt der schoone en welluidende woorden, waarin de beide ongelukkige vorstinnen ons worden beschreven. De weduwe van Wlllem den Zwijger verschijnt ons in het eerste als eene bedroefde vrouwe, die troost zoekt in het gebed, sterkte en kracht bij den Heer. Wij hebben niets tegen die voorstelling, maar we vragen ons zelven af, wat Louise de Coligny onderscheidt van elke andere treurende vrouw, wat er omgaat in haar hart, hoe zij het verleden gevoelt, wat zij in de toekomst beidt? De beschrijving, die de dichter er ons van geeft, en welke begint met de woorden: ‘ô Al wat in haar ziel aandoenlijks lag verborgen,
De erinring harer jeugd, haar liefde, hope en zorgen
't Welt opwaarts in den traan, voor 't Alziend oog gevloeid,’
draagt geen bijzonder karakter en maakt weldra plaatse voor een verhaal der historische feiten, dat ons de lotgevallen der Vorstin doet kennen, maar ons haar beeld niet wedergeeft. Dezelfde aanmerking geldt ook voor het tweede gedicht en misschien in nog hoogere mate, omdat hier de toestand slechts in vlugtige trekken wordt geschetst en de dichter daarentegen eene breede plaats gunt aan eene ontboezeming op de Hertogin van Orleans, welke niet genoegzaam door de voorafgaande beschrijving wordt gemotiveerd. Wij gelooven niet, dat de Heer de Genestet in staat is karakters weder te geven of hartstogten te beschrijven; hij bewege zich liever op het terrein van het eenvoudige lied of gezang. Tot dat gebied behooren de beste stukken van zijnen bundel, waartoe wij ook ‘de Volksdichter’ wenschen gerekend te zien, welke zich eenigermate schijnt aan te sluiten aan eene gedachte, in ‘de Hollandsche Jongens’ nedergelegd en later tot rijpheid gekomen. Alvorens we afscheid nemen van de meer ernstige vaerzen, willen wij in 't voorbijgaan melding maken van ‘Kritiek’ eene navolging van Barbier, welke wij gaarne gemist hadden om den, naar ons inzien, vrij onbevaligen vorm vooral der laatste regels. Men oordeele! ‘Waar, geen maîtresse zelfs van weinige uitverkoornen
En lievelingen der Fortuin,
Gij hun uw rozen schenkt, en schimpend al uw doornen
Stort op eens armen minnaars kruin;
Neen waar ge uw lof, uw gunst aan ieder gaat verkoopen
En 't beeld draagt van een slechte vrouw,
Wier ademtocht de ziel des jongen kunstnaars slopen
En 't rijk der kunst verpesten zou ........
Had niet een kunstnaar nog wel zooveel bloed in de aeren
En zooveel eerbied voor zich-zelf,
Dat hij - en zonder drift! - u sleurde bij de hairen
Van uit uw donker spookgewelf!’ -
Keeren we ons thans tot die gedichten welke de Heer de Genestet ‘gedrukte glimlachen’ noemt, of die hij schreef ‘om zich zelven Hollandsch te leeren.’ Wij willen in 't midden laten, in hoeverre glimlachen geschikt zijn om gedrukt te worden, en ons vergenoegen met eene beschouwing van deze | |||||||||
[pagina 418]
| |||||||||
soort van vaerzen, welke in den bundel de overgroote meerderheid uitmaken. De geest, die er in ademt, is geheel ‘studentikoos,’ hier en daar zelfs nog jeugdiger dan dit, voor een kunstwerk reeds vrij jeugdig epitheton, en van daar dat bij velen de twijfel oprijst of ze niet beter achterwege waren gebleven. De vaerzen zijn toch oorspronkelijk voor eenen geheel anderen kring, we zouden schier schrijven voor eene geheel andere wereld vervaardigd, dan die waaraan zij thans ter lezing worden aangeboden. Het groote publiek doet andere eischen dan het engere vriendenauditorium en onderschrijft niet altoos het oordeel, door het laatste uitgesproken. Op vele der vaersjes zoude men kunnen toepassen dat de Heer de Genestet ‘s'est trompé de date,’ al is men bereid hulde te brengen aan de spranken van vernuft, welke er soms in schitteren en het bevallige kleed te prijzen waarin hij de kwinkslag heeft getooid. Zijne scherts is te goêlijk dan dat zij iets anders zoude kunnen te voorschijn roepen dan een glimlach; zij is tegen alle wenkbraauwfronsen gewaarborgd, met uitzondering welligt van ‘Alarmisten’ dat hier en daar voorzeker niet zonder billijk hoofdschudden is ontvangen. Onder de bestgeslaagde rekenen wij ‘Het Schotjen,’ waaruit we de verlichte denkbeelden des dichters op theologisch gebied leerden kennen. ‘Het Schotjen’ bevat in dat opzigt eene volledige geloofsbelijdenis; het schaart den Heer de Genestet in de rij der zoogenoemde ‘anti-orthodoxe’ partij. Ook zijn ‘Errata’ en ‘Vogeltjens, die zoo vroeg zingen, krijgt de Poes’ hebben we met genoegen gelezen, ofschoon het laatste ons eenige qualificaties toedicht, welke minder vleijend of welluidend mogen worden genoemd en wij in bedenking zouden wenschen te geven, of een schrijver wél doet, bij zijn eerste optreden, eene overmoedige uitdaging te rigten aan de kritiek. Wanneer we bij de opsomming nog ‘'t Latijnsche School’ en ‘Morgen is mijn Dichter jarig’ voegen, dan meenen we regt te hebben gedaan aan wat er goeds in dit genre door hem is geleverd. Verre beneden de aangehaalde staan, naar ons inzien, de Vliegevreugd en Dichtersmart, ‘Een jong Student,’ ‘De Humorist’ - c'est du rococo! - ‘In de Bibliotheek van een Liefhebber,’ ‘Het Staats-Examen,’ ‘Op eene vervelende Soirée’ en wat daar meer is. Vooral trof ons in 't eerste het volstrekte gemis aan inhoud, in 't laatste het valsche der voorstelling en vergelijking. Indien de Heer de Genestet regtvaardig had willen zijn omtrent onzen tijd, hij had aan de beschrijving van den avond op het Muiderslot geene stijve soirée moeten overstellen, maar eene vereeniging in onze dagen van mannen en vrouwen, welke in geestbeschaving met het gezelschap van den Drost gelijk stonden. Of zouden we ze niet bezitten? Daar de dichter zelf het rangschikt onder eene andere categorie, hebben wij bij ‘de gedrukte glimlachen’ geene melding gemaakt van zijn ‘Epicuriesch Feestgezang,’ dat een der vloeijendst berijmde van den bundel mag worden genoemd en ons bewijst, dat zijne ‘Hollandsche lessen’ vrucht hebben gedragen. Wij zouden hiermede de aankondiging der ‘Eerste Gedichten’ kunnen besluiten, indien wij ons niet gedrongen voelden tot eene opmerking, waartoe ons het geheele werk, maar inzonderheid het ‘Als ik des Zomers,’ ‘Bij het Beekjen,’ ‘Album,’ ‘Geloof’ en ‘Egoïsmus’ aanleiding hebben gegeven. Het is deze, dat de Genestet's muze eenige overeenkomst met die van Moore's jongelingsjaren heeft. Zijn ‘Egoïsmus’ bevat eene wending in den laatsten regel, welke in vele der erotische gedichten van den Ierschen zanger wordt aangetroffen, en de overige door ons aangehaalde vaerzen en - wij herhalen het - bijna de geheele verzameling geven ons hetzelfde streven naar welluidendheid, hetzelfde onbepaalde gevoel, dezelfde ingenomenheid met den vorm, ten koste | |||||||||
[pagina 419]
| |||||||||
der gedachte, weder, welke wij steeds in de Juvenile Poems van Moore hebben afgekeurd. Niet dat wij den vorm gering schatten, of welluidendheid en zoetvloeijendheid geene wenschelijke eigenschappen noemen; maar wenschelijker dan die vorm, schijnt ons de inhoud, de gedachte. Zoo bevallig als de eerste bij den Heer de Genestet over het algemeen is, zoo arm en oppervlakkig schijnt ons de laatste. Men zal zijne gedichten welligt - waarschijnlijk zelfs - met genoegen lezen, maar zullen zij eene herinnering achterlaten, eenen indruk te weeg brengen? Zal 't gemoed er door getroffen, het verstand er door verrijkt worden; zal men, in één woord, bij de lezing iets anders gevoelen dan een welbehagen in met smaak gerangschikte regels? De poëzie is iets meer dan ‘music in words;’ zij moet niet alleen het oor strelen, maar spreken tot het harte, het verstand, de verbeelding. Wil zij aan deze roeping beantwoorden, dan dient eene goede keuze en eene intieme kennis der stoffe aan hare verwerking vooraf te gaan; dan dient men te denken en te gevoelen alvorens men zijne regels nederschrijft. Men maakt geene vaerzen alleen met het doel om ze te maken, maar om eene schoone gedachte in een dichterlijk kleed te tooijen. Geen bloemenkrans of kostbaar gewaad deed de Egyptenaren vergeten, dat de zwijgende gast, die in hun midden aanzat, een geraamte was; geen schoone vorm kan gemis aan gehalte vergoeden. Wij meenen, dat de volgende uitspraak van ‘the Athenaeum’ op de Eerste Gedichten van den Heer de Genestet toegepast zoude kunnen worden: ‘He has harmony and a fine versification and rhythm, but his thoughts and reflections are superficial. He has an extreme ease in making verses and thence he has so often repeated himself, not in form but in matter. He seems to be satisfied with sounds, melodious words, and few of his poetry is true to nature or strong in real passion. He cannot picture characters, but has a great skill in the arrangement of his lines.’ De Heer de Genestet spiegele zich aan den man, over wien dat oordeel werd uitgesproken. Moore vond later in de liefde voor zijn vaderland de bezielende gedachte, welke hem zijne ‘Irish Melodies’ ingaf; moge onze jeugdige dichter even gelukkig zijn als hij en vervuld worden van eene schoone en groote idee, welke aan zijne producten het degelijke gehalte bijzet, dat wij zijnen eerstelingen hebben moeten ontzeggen. joh. c.z. | |||||||||
[pagina 420]
| |||||||||
Vermindering der bestaande Apotheken, eene dringende behoefte in onze dagen, door Dr. B. Meylink, Apotheker. 30 blz. 8o. Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1852.Na eene korte inleiding, waarin de S. te regt opmerkt, dat de bestaande geneeskundige wetgeving niet zoo gebrekkig zou zijn, als zij maar van den beginne af behoorlijk ware nageleefd, gaat hij over tot het stellen van vier vragen, die achtereenvolgend door hem worden beantwoord. Deze vragen zijn:
Volgens het oordeel van Ref. zijn de door den Schr. gestelde vragen voldoende door hem beantwoord. Op blz. 16 bewijst hij echter te veel door aan te nemen dat in Duitschland gemiddeld 1 Apotheek op 8 à 10 duizend inwoners gerekend wordt, daar deze verhouding, volgens het oordeel van Ref., overdreven is. Wat de S. met de op blz. 16 voorkomende zinsnede, dat in Engeland 1 apotheek op 3300 en 1 apothecaria op 2500 inwoners, dus in doorsnede 1 op 2900 bestaat, bedoelt, is voor Ref. duister. Bij gelegenheid der, zoo hij hoopt, spoedige aanbieding eener Wet op de uitoefening der Geneeskunde, wenscht Ref. dit boekje in handen van allen, die belang stellen in eene goede uitoefening der pharmacie. |
|