De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Thomas Moore.
| |
[pagina 382]
| |
breede, schuimende watermassa, kantelende over den rand van den steilen afgrond, op hem maakte, in korte woorden in de voorrede tot zijne Odes and Epistles, en stipt ook slechts vlugtig de verdere incidenten van zijne reis, zijne ontmoeting met den stam der Tuscarora-Indianen, zijne vaart op de St. Laurence en zijn bezoek te Quebeck en Montreal, en eindelijk zijn vertrek van Halifax aan. Hij wijdt daarentegen eenige meerdere ruimte aan de mededeeling van den oorsprong zijner Canadian Boatsong. We vergeven 't gaarne den dichter, dat hij met welgevallen de bijzonderheden herroept aan het ontstaan van het lied verbonden, dat een tijd lang op groote populariteit mogt bogen - naar ons inzien door niets geregtvaardigd, dan door den schoonen klank der woorden - maar kunnen, bij het minder belangrijke der zaak, volstaan met de vermelding, dat zoowel de muziek als de woorden geheel zijne eigene vinding zijn en slechts den naam gemeen hebben met den zang der bootslieden op de St. Laurence rivier, gelijk hem later bleek bij het toevallige herzien zijner eerste aanteekeningenGa naar voetnoot1. Hij scheepte zich in October 1804 te Halifax naar Engeland in, aan boord van het fregat de ‘Boston’. In de regelen aan het schip, waarmede hij de terugreize zoude aanvaarden, neemt hij afscheid van het land, dat vele zijner illusies verstoord, maar welks schoone natuur hij bewonderd had, met den wensch en de bede: ‘Well, peace to the land! may her sons know at length
That in high-minded honor lies liberty's strength,
That tho' man be as free as the fetterless wind,
As the wantonest air that the north can unbind,
Yet, if health do not temper and sweeten the blast,
If no harvest of mind ever sprung where it pass'd,
Then unblest is such freedom, and baleful its might, -
Free only to ruin, and strong but to blight! -
But see! - the bent top-sails are ready to swell -
To the boat - I am with thee - Columbia, farewell!’ -
| |
[pagina 383]
| |
Gelukkig voor Amerika heeft zich de dichterlijke voorspelling niet bewaarheid en mogen we dus de juistheid der beschouwing betwijfelen, waarop de ravenprofetie is gegrond. Na eene afwezigheid van veertien maanden keerde hij in zijn geliefd Engeland weder en bevond hij zich als weleer omringd van de vrienden, wien hij de scheiding had verzoet door trouwe briefwisseling - losse bladen van zijn poëtisch dagboek - en te midden dier wereld, waarin hij zich zoo gaarne bewoog. De geheele aristocratie haastte zich, op het voorbeeld van Lord Moira, den jeugdigen Anacreon welkom te heeten en uit te noodigen tot het ordenen en verzamelen zijner dichterlijke brieven en in den vreemde vervaardigde liederen. Hij voldeed weldra aan hun verzoek en gaf in het voorjaar van 1806 eenen bundel in het licht onder den algemeenen titel van Odes, Epistles and other Poems, welken hij aan zijnen vriend en Meceen, Lord Moira opdroeg en waarin ook de Poems relating to America waren opgenomen, welke later - gelijk wij reeds vermeldden - afzonderlijk werden uitgegeven. In deze gedichten, welke geheel den stempel dragen van Moore's subjectiviteit, ontmoeten we vele bevallige en geestige beschrijvingen van de natuur der Bermuda's, de zeden en toestanden der Vereenigde Staten en van zijne eigene lotgevallen en gewaarwordingen, hier en daar doorvlochten met regt dichterlijke bespiegelingen of herinneringen aan vroegere gelukkige dagen, welke gunstig voor het hart van den zanger getuigen. Dat de erotische muze ook wederom in dezen bundel met warmte gehuldigd en aan de minneliederen eene breede en zeer in 't oog vallende plaats ingeruimd werd, zal voorzeker niemand bevreemden. Toch zijn er onder deze, welke we gaarne prijzende aanstippen, daar ze de vergelijking kunnen trotseeren met de beste producten van zijne pen. We bedoelen de Odes aan Nea, te Bermuda geschreven, welke naar ons inzien zoowel door bevallige vorm, vloeijende versificatie en welluidende dictie als door eene schoone, poëtische idee uitmunten. We willen trachten u de laatste kortelijk weêr te geven. Nea was een beminnelijk kind der Zomereilanden, eene aanvallige zestienjarige in al de frissche onschuld harer jeugd, met al de ontvankelijkheid van een hart, dat de liefde voorgevoelt. | |
[pagina 384]
| |
Zij luisterde naar de zangen des dichters met de naïve bewondering, de innige sympathie van haren leeftijd; zij begeleidde hem op zijne wandelingen door de bosschen, langs het strand; zij leerde door hem de schoonheid der natuur te genieten, woorden te vinden voor het ritselen der bladen, die 't zuchtend westewindje bewoog, voor den jubel van het gevederd woudkoor, voor het ernstige ruischen der zee; zij gevoelde in zijne tegenwoordigheid dien ongenoemden weemoed, welke het harte met zoete gewaarwordingen vervult en toch een onbepaald verlangen, een ledig nalaat; zij zag naar hem op met den vurigen blik eener zuidelijke en toch met die onbeschrijfelijk zaligmakende puurheid van een kind, dat nog nooit een vertrouwen geschonden zag. Was 't wonder dat ze hem lief kreeg en ook weldra bij hem een inniger gevoel plaatse maakte voor de vriendschap? En toch, hij mogt haar niet beminnen, hij moest de wordende hartstogt onderdrukken, daar hij 't onmogelijke eener duurzame verbindtenis inzag, hoezeer hij die ook wenschte; daar hij voor de misdaad terugschrikte te spelen met een harte, dat zich zoo vertrouwend aan hem had overgegeven. Hij kende ze, de smartelijke gevolgen eener gebrokene liefde, het grievend verwijt, dat de ontrouw vergezelt! ‘Neen!’ roept hij uit, ‘verzoek mij niet meer tot de liefde; daar was een tijd, waarin zij zaligheid voor mij was. ô Nea! had ik u toen gekend, hoe zoude mijne ziel zich gehaast hebben de uwe te ontmoeten. Maar thans, nu mijn harte moede is van alle de smarten, die het heeft verduurd, zoude ik zelfs voor u, beminnelijk kind! niet nogmaals zulk een lijden willen dragen’. Het is de aanhef van de eerste Ode aan Nea, welke wij hebben afgeschreven; de eerste phase der hartstogt waarin zich nog het egoïsme kan vertoonen, daar het beeld der geliefde nog niet de geheele ziel heeft vervuld. Ook de verdere inhoud van het lied draagt er de sporen van. Hij wenschte zich overgebragt op eene aarde, waar de schoonheid der vrouw onbekend was; waar rozenwang noch glinsterend oog de rust van zijn gemoed konden verstooren; hij herroept de gedachte aan eene vroegere liefde of hij er krachte in mogt vinden tegen de ontluikende, maar dan ook zijn egoïsme vaarwel zeggende, tracht hij het wapen ook ter hare bescherming dienstbaar te maken en eindigt met de woorden, die men zeker met welgevallen zal lezen, maar waaruit te- | |
[pagina 385]
| |
vens reeds de intensiteit van zijn gevoel zal blijken: ‘Nea! het harte, dat haar heeft behoord, is niet waardig zich aan u toe te wijden. Ga, aanvallig kind! uw engelenblik moge eene ziel doortintelen, reiner dan de mijne. ô Gij moogt alles voor mij zijn, wat het harte gevoelen kan; ik zal u loven, u bewonderen, u aanbidden, maar kan en mag u niet beminnen!’ Het zoude ons te ver voeren, wanneer we de reeks der Odes wilden doorloopen en opmerkzaam maken op de schoone en natuurlijke climax, welke er in heerscht. We moeten ons bepalen tot het vlugtige afspinnen van den draad dezer liefelijke episode uit 's dichters leven en het aan onze lezers overlaten, zoo de figuur van Nea ook hunne sympathie opwekt, de beschrijving te lezen, welke Moore van haar geeft. Sints den tijd dat het bewustzijn zijner liefde bij hem ontwaakte, vermeed hij angstvallig iedere gelegenheid haar alleen te zien; de vroegere wandelingen langs het wilde en eenzame strand hielden op, want zij konden temet gevaarlijk worden voor hen, die bestemd waren slechts vrienden voor elkander te zijn, en toch, de voorzorg bleek ijdel! 't Was op een avond, zoo als alleen de keerkringen kennen, frisch en verkwikkend, doorwademd van den balsem der geurige bloemen, verlicht door myriaden starren, dat Nea hem verscheen in al de bekoorlijkheid harer sylphengestalte; ‘Divinely through the graceful dance
She seem'd to float in silent song,
Bending to earth that sunny glance,
As if to light her steps along!’
Hij snelde naar haar toe en wilde haar zijne hartstogt bekennen, maar vlug als de gejaagde hinde, ontsprong ze den geopenden arm! De schuchterheid der maagd had Nea gered! Toen Moore weinige weken later het eiland verliet, mogt hij met kalmte terugblikken op de dagen, met zijne geliefde doorgebragt, en haar ten afscheid toeroepen: ‘Well - peace to thy heart, though another's it be,
And health to that cheek, though it bloom not for me!’ -
Ge verheugt u zeker met ons in de ontknooping en wenscht er Nea en den dichter geluk mede, ofschoon gij | |
[pagina 386]
| |
welligt de kalme berusting, welke uit die woorden spreekt, schier meer dan menschelijk vindt. Met minder welgevallen dan de Oden aan het schoone kind der Bermuden, stippen we uit de gedichten op Amerika de hatelijke philippica's over de zeden en het karakter der Vereenigde Staten aan, welke maar in te vele zijner epistelen gevonden worden en naar onze meening op eene bevooroordeelde en geheel subjectieve beschouwing rusten. Zoo men het regt heeft van den dichter te eischen, dat hij het gezond verstand en de billijkheid niet ten offer brengt op het altaar eener invallende dichterlijke gedachte of van teleurgestelde verwachtingen, dan voorzeker verdient Moore afkeuring voor de ligtzinnige en kleingeestige wijze, waarop hij eene maatschappij hekelde, wier streven en leven buiten den kring zijner denkbeelden lagen. Wie zou 't den dichter euvel geduid hebben, dat hij zijn harte lucht had gegeven in schoone varianten op het bekende: ‘ô Mes douces erreurs, combien je vous regrette!’
maar wie kan 't hem ten goede houden, dat hij naar 't wapen der satire greep, om zich te wreken op het onschuldige voorwerp, dat niet aan zijn conventioneel ideaal had beantwoord? We lezen in de ‘Epistle to Lord Viscount Forbes’, te Washington geschreven, regelen als deze: ‘While yet upon Columbia's rising brow
The showy smile of young presumption plays,
Her bloom is poison'd and her heart decays.
Even now, in dawn of life, her sickly breath
Burns with the taint of empires near their death;
And, like the nymphs of her own withering clime,
She's old in youth, she's blasted in her prime!’
welke even onwaar als stuitend zijn, en gevolgd worden door eenen aanval op Fransche wijsbegeerte en staatsregt, welke, zoo 't heet, ook Amerika hebben verpest; op geldzucht en materialisme, welke het leven tot een handwerk hebben gemaakt; op de onedele drijfveeren, die den bevrijdingsoorlog hebben doen ontstaan, en op de geheele reeks van menschelijke ondeugden, welke een dichterlijk brein te voorschijn kan roepen. En zoo de uitdrukking althans het hatelijke van den in- | |
[pagina 387]
| |
houd vergoedde, zoo de vorm voor 't minst schooner ware dan de gedachte! Maar ook deze is niet van ruwheid vrij te pleiten; - men oordeele uit de volgende regelen: ‘......'t Is heartless, speculative ill;
All youth's transgression with all age's chill;
The apathy of wrong, the bosom' ice,
A slow and cold stagnation into vice!’
of uit deze karakterschildering der mannen, die aan 't hoofd der Westersche republiek staan: ‘...... Rabble senators and merchant kings; -
Even here already patriots learn to steal
Their private perquisites from public weal,
And, guardians of the country's sacred fire,
Like Afric's priests, let out the flame for hire.’
We gelooven met deze aanhalingen te kunnen volstaan, om ons ongunstig oordeel over de Amerikaansche gedichten van Moore te regtvaardigen; we zouden er, des gevorderd, nog vele bij kunnen voegen, aan de Epistelen aan Thomas Hume en W.R. Spencer ontleend. Slechts in ééne grieve wordt ook door ons gedeeld, we bedoelen in het verwijt aan den slavenhandel. Van harte stemmen we in, waar de dichter zegt: ‘Who can, with patience, for a moment see
The medley mass of pride and misery,
Of whips and charters, manacles and rights,
Of slaving blacks and democratic whites?’
‘To think that man, thou just and gentle God
Should stand before thee with a tyrants' rod
O'er creatures like himself, with souls from thee,
Yet dare to boast of perfect liberty!’ -
Ziedaar de regten der menschheid op schoone wijze verdedigd. Een gewigtig oogenblik was in het leven van Moore aangebroken; hij ondervond ten eersten male de heilzame geesselroede der kritiek. We zeggen heilzame, omdat we gelooven, dat de strengste kritiek op de ontwikkeling van den man van talent en van geestkracht - zonder welke geen waarachtig talent denkbaar is - niet anders dan gun- | |
[pagina 388]
| |
stig en bevorderlijk werken kan; omdat we meenen, dat het de roeping der kritiek is, om op gebreken en leemten opmerkzaam te maken, eene roeping, die algemeen wordt begrepen en erkend, waar het bewustzijn der hoogere gave de opwelling der gekwetste eigenliefde weet te overwinnen. De verschijning der Odes, Epistles and other Poems gaf aan Francis JeffreyGa naar voetnoot1, den oprigter en het hoofd van de Edinburgh Review, aanleiding tot het beschouwen en beoordeelen der producten van den jeugdigen dichter, welke de Oden van Anacreon hadden opgevolgd. Dat oordeel kon niet gunstig zijn; - al liet Jeffrey regt wedervaren aan den dichterlijken aanleg, aan den rijkdom van dictie, waarvan de verzen van Moore getuigden, hij keurde ten strengste den ligtzinnigen toon, de weelderige strekking en epicuristischen geest af, welke op schier iedere bladzijde der nieuwe bundels doorstraalden, en verweet hem in scherpe bewoordingen het huldigen der Anacreontische muze en het ten toon stellen der deugd, ‘with her zone loosened.’ Zoo Jeffrey's kritiek het eenige gevolg geweest ware van de Odes en Epistles, dan nog zoude Moore genoegzaam reden hebben gehad zich over de uitgave te verheugen; zij droeg echter in een ander opzigt rijkere en zoetere vruchten voor hem, daar zij hem later de vriendschap van zijnen regter, en van den grootsten Engelschen dichter onzer eeuw, Lord Byron, verzekerde. - Het volgende voorval was er de aanleiding toe. De jeugdige en overmoedige Moore was niet de man om kalm het vonnis te ondergaan, dat het Edinburgsche tijdschrift over hem had uitgesproken; - gekwetst door de strenge en scherpe woorden van Jeffrey, daagde hij hem uit tot een tweegevecht, dat - vreemd genoeg - door zijne tegenpartij werd aangenomen en te Chalk-Farm bij Hampstead plaats had, of althans tot een begin van uitvoering kwam. De policie, door eenige vrienden der beide kampioenen gewaarschuwd, trad echter tusschenbeide, toen zij zich gereed maakten het eerste pistoolschot te lossen en deed dus dit bloedeloos tweegevecht eindigen, dat door eene verzoening - gelijk altoos - gevolgd werd en den grondslag legde tot de latere opregte vriendschap, welke Jeffrey en Moore elkander toedroegen. | |
[pagina 389]
| |
De ietwat romaneske ontmoeting zoude dus op eene hoogst bevredigende wijze zijn afgeloopen en ware weldra vergeten geworden, indien Lord Byron, in zijne English Bards ana Scotch Reviewers, niet goedgevonden had op de zaak terug te komen en de anecdote te paraphraseren, welke omtrent het duël werd verhaald. De booze wereld had namelijk gefluisterd, dat de pistolen der moedige kampioenen niet geladen waren, en het geheele duël dus eene voorstelling ‘de haute comédie’ geweest was, en Byron meende het regt te hebben, de zaak dan ook als zoodanig te beschouwen en van ‘Little's leadless pistol’
te mogen gewagen. Wederom gevoelde Moore zich beleedigd, en thans niet als dichter, maar als Ier; hij zond eene uitdaging aan Byron, welke evenwel onbeantwoord bleef, daar de laatste juist naar het vasteland was vertrokken. - Toen de zanger van Childe Harold eenige jaren later in zijn vaderland terugkeerde, haastte hij zich aan Moore de reden van zijn stilzwijgen te verklaren, die van zijne zijde gaarne de hand van vrede bood, waartoe welligt de sympathie, die hij voor Byron gevoelde, zal hebben bijgedragen. Van dien tijd dagteekent de naauwe en hartelijke betrekking, waarin zij tot elkander bleven staan, en die voorzeker op beider dichterlijke ontwikkeling niet zonder invloed is gebleven. Vóor het sluiten van dien vriendschapsband, had Moore echter eene nog inniger verbindtenis aangeknoopt. Hij was in het jaar 1807 in het huwelijk getreden met Miss Bessy Dyke, een lief, eenvoudig meisje, waarin hij eene goede en verstandige levensgezelle vond. De dankbare wijze, waarop hij steeds van haar spreekt, en het eenparig gunstig getuigenis, dat al zijne biographen van Mrs. Moore afleggen, mogen ons de zekerheid geven, dat zij werkelijk eene beminnelijke en uitmuntende vrouw is geweest, van die soort, welke wij ten onzent ‘degelijke’ vrouwen plegen te noemen. Had Moore dus alle regt zich gelukkig echtgenoot te prijzen, gelukkig vader mogt hij echter niet zijn. Zijne vier kinderen zijn hem alle in het graf vóorgegaan! Gedurende de eerste jaren na zijne terugkomst in Engeland, bewoonde hij een huis in Bury-street te London, in | |
[pagina 390]
| |
het midden der aristocratische wijken, en was zijn leven grootendeels aan den omgang met de groote wereld gewijd in wier kringen hij met opene armen werd ontvangen. Vooral de Whig-partij, waaraan hij later door zijne politieke satiren groote diensten bewees en waartoe hij steeds uit overtuiging behoorde, verzuimde geene gelegenheid den geestitigen en levendigen dichter in haar midden te noodigen. Teregt begreep hij echter, dat voor de ontwikkeling van zijn talent zulk eene levenswijze - hoevele andere voordeelen zij ook mogt aanbieden - op den duur nadeelig moest zijn; dat op de vruchtbaarheid van zijne pen en de werkzaamheid van zijnen geest het woelige en schitterende Belgravia ongunstig werken moest, en hij verliet de vermaken der hoofdstad voor de stilte en rust van het land en trok zich met zijn gezin terug te Mayfield-Cottage bij Ashbourne, in het graafschap Derby, aan de oevers van de Dove, zonder evenwel voor altoos vaarwel te zeggen aan zijne talrijke aristocratische vrienden, wier omgang hem eene behoefte geworden was. Wanneer wij ook zelfs die voorkeur gedeeltelijk willen toeschrijven aan de fijnere beschaving, welke hij ontmoette in de kringen van den Engelschen adel, toch mogen we ons niet ontveinzen, dat eene aangeborene ijdelheid veel heeft bijgedragen om hem den omgang met de aristocratie te doen verkiezen boven dien met minder hooggeplaatste standen, eene ijdelheid, welke - het zij te zijner verontschuldiging bijgebragt - maar al te zeer werd aangekweekt door de vleijende en vriendschappelijke wijze, waarop hij in hare woningen werd ontvangen. Geheel onvruchtbaar waren evenwel de jaren niet, welke hij te midden dier wereld sleet, ofschoon de producten van dien tijd niet onder zijne gelukkigste zijn te rangschikken. Zij bestonden hoofdzakelijk uit satiren, een genre waarin zijn eerste optreden als volkomen mislukt is te beschouwen doch dat hij later met goed gevolg beoefende, sedert hij den ernstigen en verhevenen toon verwisselde voor eenen meer schertsenden en zich bepaalde tot geestige aanvallen op de inrigtingen en toestanden en vooral op de personen zijns tijds, waartoe zijn talent meer geëigend was dan tot eene scherpe en wijsgeerige kritiek. De drie eerste gedichten, Corruption, Intolerance en the Sceptic, waarin hij beproefde Juvenalis na te streven, misten geheel hunne uit- | |
[pagina 391]
| |
werking en dwongen noode eenen pijnlijken glimlach af, terwijl de later gevolgde ‘Two-penny Postbag; intercepted Letters and satirical and humorous Poems,’ welke hij uitgaf onder den naam van Thomas Brown the Younger, door het engelsch publiek, inzonderheid door de Whigpartij, met geestdrift werden ontvangen, dank zij den ondeugenden, geestigen maar toch niet bitteren aanvallen tegen den Prins-Regent, Lord Castlereagh, the Earl of Yarmouth, den Hertog van Cumberland, Lord Liverpool en zoovele andere hooggeplaatste personen, welke de camarilla vormden of het roer van staat in handen hadden. Maar zelfs voor hen, die onbekend zijn met de politiek en de chronique scandaleuse dier dagen, bezitten de Intercepted Letters - wanneer men enkele wil uitzonderen, die te zeer door partijgeest gestempeld zijn - eene groote bekoorlijkheid door de vele vernuftige kwinkslagen en den luimigen toon, welke er in gevonden worden. Zij zijn als bijdrage tot de kennis van Moore's literarisch karakter van het hoogste belang, al staat men in twijfel of zij aanspraak kunnen maken op den naam van poëzie; zij leeren hem kennen als een man van verlichte politische denkbeelden en getuigen gunstig voor zijnen blik op personen en zaken. Ook hier is de vorm - als schier overal - zeer bevallig en los, en de epistolaire stijl meesterlijk volgehouden. Minder voldoening oogstte hij in voor zijne proeve op dramatisch gebied, hetgeen, bij eene studie van zijne werken, voorzeker geene verwondering wekken zal. Bij het schrijven zijner opera ‘Member Parliament or the Blue Stocking’ - die bij de eerste voorstelling erbarmelijk viel - heeft hij waarschijnlijk meer aan de muziek dan aan de handeling zijner dramatische personen gedacht en er slechts naar gestreefd hun welluidende coupletten in den mond te leggen. Moore behoorde echter niet tot hen die, met minachting nederziende op het oordeel over hunne producten uitgesproken, hun talent trachten te dwingen in eene onnatuurlijke bedding; hij had gezond verstand genoeg om zich aan de uitspraak te onderwerpen, even als hij vroeger zich den wenk ten nutte maakte, welken het publiek hem in de ontvangst zijner eerste satiren gaf. De ‘Member Parliament’ bleef manuscript en werd door geene verdere dramatische werken gevolgd. | |
[pagina 392]
| |
Het was in het jaar 1812 dat Moore zijne landelijke woning ‘Mayfield Cottage’ bij Ashbourne betrok, welke getuige werd van de wording zijner Irish Melodies - zijn schoonste titel op onsterfelijkheid - en van het oostersch gedicht Lalla Rookh. Wij hebben in een vorig artikel de eerste aanleiding tot de Irish Melodies vermeld en willen in weinige woorden de verdere geschiedenis van dit werk mededeelen, welke wij - gelijk bijna alle biographische bijzonderheden van dit opstel - aan Moore's eigene voorreden ontleenen. Nadat Mr. Bunting reeds in 1797 eene verzameling van Iersche muzijk in het licht had gegeven, vatte een Londonsch uitgever, Mr. Power, in het jaar 1806 het plan op om eenen nieuwen en meer volledigen bundel van oorspronkelijke melodiën te doen drukken, waarvan hij het muziekale gedeelte aan Sir John Stevenson opdroeg en voor den tekst zich de medewerking verzekerde van vele uitstekende literatoren en in de eerste plaats van Moore, wiens lyrisch talent en Iersche geboorte hem voor de schoone taak bijzonder schenen aan te wijzen. Moore kweet zich van den arbeid met al de liefde en geestdrift, welke de herinnering zijner jongelingsjaren, de rijkdom der stoffe en de zucht om de melodiën van zijn bemind Erin naar waarde te vertolken, in een ontvankelijk gemoed als het zijne moesten opwekken. Hij had geleefd met dat volk, hij had er mede geleden en gestreden; hij was verbonden aan het geslacht, welks geschiedenis, karakter en gevoel hij bezong; Ierland's lot was ingeweven in alle zijne gedachten, Ierland's deugden en gebreken waren de zijne, Ierland's roem moest zijn gloriekroon worden. Hij werd de uitverkoren harpenaar van zijn land! Al de poëzie, die in hem was, al zijn gevoel en verbeelding stortte hij uit in zijne Iersche melodiën; - beurtelings wild en fantastisch of kwijnend en klagend, teder en hartstogtelijk of somber en dreigend, paren zich de dichterlijke woorden aan den klank van het lied en mengelen hunne gedachte aan de gedachte der muziek. Vele en diep zijn de gewaarwordingen welke zij opwekken, maar hun grondtoon is weemoed, is een smachtend uitzien naar een geluk, dat men niet omschrijven kan, maar welks aanschouwing men hopend beidt. | |
[pagina 393]
| |
Wij kennen in geene andere taal eene verzameling van liederen, welke zoo diep ingrijpen in het gemoed als deze vaerzen van Moore. Zij spreken uit het hart tot het hart, zij roeren de fijnste en edelste snaren aan en doen ze trillen voor alles wat goed en schoon is, voor vriendschap, liefde en deugd, voor grootsche herinneringen, voor gehechtheid aan den geboortegrond. Schoon ook vele der werken van Moore in de vergetelheid mogen wegzinken, zijne Iersche zangen zullen blijven leven zoo lang er harten gevonden worden, die warm kloppen voor 't goddelijke in den mensch. - Deze uitspraak, door de meeste zijner beoordeelaars geveld, maken wij met volle overtuiging tot de onze en wij verheugen ons dat ook in het land onzer inwoning, de Melodiën tolken hebben gevonden, welke hare taal gevoelden en verstonden. Wij willen slechts aan de reeds vroeger door ons vermelde namen van Beets, Potgieter, ten Kate, Hasebroek, van Lennep, S.J. van den Bergh, Heije, Sybrandi en zoo vele andere herinneren, welke de Hollandsche poëzie met de vertalingen uit Moore's meesterwerk verrijkt en ons tevens zijne Lalla Rookh in schoone vaerzen wedergegeven hebbenGa naar voetnoot1. Onder de melodiën, welke ons het meest hebben getroffen, door de vurige vaderlandsliefde, die er in doorstraalt, rangschikken wij: Let Erin remember the days of old; Sublime was the Warning; Before and After the Battle, Avenging and bright; The Song of o' Ruark, While History's muse, Dear Harp of my Country; Rich and Rare were the Gems she wore; Erin, the tear and the smile in thine eyes; the Harp, that once through Tara's halls; Remember the glories of Brien the Brave; My gentle Harp; the Origin of the Harp; Forget not the field; Oh, the sight entrancing; Shall the Harp then be silent; Silence is in our festal halls; Oh, blame not the Bard en Lay his Sword by his side; onder de liederen, waaruit ons een weemoedig, teder en toch balsemend gevoel, of eene zalige rust en vrede schijnen toe te wuiven: Oh! breathe not his Name; She is far from the land; The Meeting of the Waters; Go, where glory waits thee; It is not the tear at this Moment shed; | |
[pagina 394]
| |
Farewell, but whenever you welcome the hour; Come, rest in this bosom; When cold in the Earth; If thou'lt be mine; They know not my heart, en vele andere, wier opsomming onze lezers zoude vermoeijen. Hoeveel geestdrift en opgewondenheid spreekt er niet uit de volgende regelen: ‘Avenging and bright fall the swift sword of Erin
On him, who the brave sons of Usna betray'd! -
For ev'ry fond eye he hath waken'd a tear in,
A drop from his heartwounds shall weep o'er her blade.
We swear to revenge them! no joy shall be tasted,
The harp shall be silent, the maiden unwed,
Our halls shall be mute and our fields shall lie wasted,
Till vengeance is wreak'd on the murderer's head.
Yes monarch! tho' sweet are our home recollections,
Though sweet are the tears that from tenderness fall;
Though sweet are our friendships, our hopes, our affections,
Revenge on a tyrant is sweetest of all!’
En hoe krachtig en juist is de toon, dien hij aanslaat in zijnen strijdzang, welke, even als het vorige lied, vervuld is van zijne liefde tot de vrijheid: ‘Oh, the sight entrancing,
When morning's beam is glancing
O'er files array'd
With helms and blade
And plumes, in the gay wind dancing!
When hearts are all high beating,
And the trumpet's voice repeating
That song, whose breath
May lead to death
But never to retreating!’
Maar, om de volheid zijner poëzie te waarderen, om de diepte van zijn gevoel te peilen en de Iersche melodiën in haar geheel eigenaartig karakter te leeren kennen, leze men zijne weemoedige vaerzen, en vooral zijne elegiën op den ongelukkigen Robert Emmet en diens bruid, Sara Curran, of de liederen, aan Erin's harpe gewijd, of zijne beschrijving van de ruste in het liefelijke Avoca-dal. | |
[pagina 395]
| |
Wij kunnen de verzoeking niet wederstaan, eenige er van af te schrijven, al wenschen wij dat gij ze reeds van vroeger kent: ‘Oh! breathe not his name, let it sleep in the shade,
Where cold and unhonour'd his relics are laid:
Sad, silent, and dark be the tears, that we shed,
As the nightdew, that falls on the grass o'er his head.
But the nightdew that falls, though in silence it weeps,
Shall brighten with verdure the grave, where he sleeps!
And the tear that we shed, though in secret it rolls,
Shall long keep his memory green in our souls.’
Deze woorden, uitgesproken na het treurig uiteinde van zijnen jeugdigen vriend, vinden eenen schoonen weêrgalm in de volgende aandoenlijke regelen aan Sara Curran, welke haren geliefden Robert slechts weinig tijds overleefde: ‘She is far from the land, where her young hero sleeps,
And lovers are round her sighing,
But coldly she turns from their gaze and weeps
For her heart in his grave is lying.
She sings the wild song of her dear native plains,
Every note which he loved awaking;
Ah! little they think, who delight in her strains,
How the heart of the Minstrel is breaking.
He had liv'd for his love, for his country he died;
They were all that to life had entwin'd him;
Nor soon shall the tears of his country be dried,
Nor long will his love stay behind him.
Oh! make her a grave where the sunbeams rest,
When they promise a glorious morrow;
They 'll shine ó'er her sleep, like a smile from the West,
From her own loved island of sorrow!’
Daar is geen werk van Moore, dat in rijkdom en verhevenheid van gedachte, in fijn en diep gevoel en welligt ook in schoonheid en welluidendheid van vormen met zijne me- | |
[pagina 396]
| |
lodiën kan worden vergeleken. Wekten zijne Juvenile Poems den twijfel op, of hij meer bezat dan een meesterschap over het voertuig, - een twijfel, welke reeds week bij de verschijning zijner Oden aan Nea - de Melodiën vestigden voor altoos en zonder tegenspraak zijnen naam als waarachtig dichter. Maar hoe groot ook onze sympathie voor den bundel wezen moge, zij belet ons echter niet op de vlekken te wijzen, welke hier en daar zijn werk ontsieren, of ons leedwezen uit te spreken over de invlechting van amatorische gedichten, gelijk Fly not yet; to Ladies' eyes; 't Is sweet to think en wat er meer is, welke in deze verzameling geheel misplaatst zijn en maar al te zeer den vertolker van Anacreon, ten koste van den Ierschen bard, herinneren. Het jonge Ierland, dat sedert de Repeal-beweging van Daniel O'Connell is opgestaan, en zich op het gebied der letterkunde gunstig ontwikkeld heeft, verwijt aan de Melodiën van Moore, dat zij geen eigenaartig-Iersche zangen zijn en den stempel missen, welke de producten van Gerald Griffin, Callanan, Banim, Carleton, Clarence Mangan en Ferguson - alle volgelingen der nieuwe school - onderscheidt. Charles Gavan Duffy zegt in zijne voorrede tot de ‘Ballad Poetry of Ireland,’ na de voorwaarden en kenmerken eener nationale literatuur te hebben aangegeven: ‘Onze groote dichter “the sweetest lyrist of our saddest wrongs”, heeft niet goedgevonden deze nationale bekoorlijkheid te voegen bij zijne overige verdiensten. De geest, de incidenten en de inspiratie waren nationaal, maar de uitdrukking, de woordvoeging is zuiver Saksisch. De geschiedenis is die van Esau, maar de stem is onmiskenbaar die van Jacob. Mogelijk was 't ook beter voor den roem van Moore en voor den invloed zijner zangen dat zulks het geval was. Welligt zouden zijne liederen nooit dien diepen indruk in het hart van Engeland hebben achtergelaten, wanneer zij, behalve de zonde van vaderlandsliefde, nog de tint bezaten van zuiver Iersche eigenaartigheden. Maar de dichter heeft niet de gave alle talen tegelijk te spreken, en de stem, die de zalen der fashion deed trillen, zoude koud en mat klinken in den kring rondom des bouwmans haard. Moore heeft, als de doorluchte mededinger van Caesar, zijne veroveringen uit- | |
[pagina 397]
| |
gestrekt over alle volken der beschaafde wereld, terwijl er in zijn eigen land streken zijn, welke den heerschersstaf van zijnen geest nog niet hebben gevoeld.’ Wij vinden deze uitspraak bevestigd door eenen anderen jeugdigen dichter, D.F. M'Carthy, in ‘the Book of Irish Ballads,’ en door den te vroeg ontslapenen Thomas Lane in zijne aanspraak aan de Historische Societeit te Dublin op het einde van 1844 gehouden. Nous ne décidons point entre Carthage et Rome; stellig is het, dat de producten der nieuwere Iersche dichtschool in naïveteit, frischheid en aanschouwelijkheid van uitdrukking boven die van Moore verheven zijn, 't geen echter als een natuurlijk gevolg mag beschouwd worden van de verwerping der classische vormen, waarvan men zich zoowel in Ierland als ten onzent, meer en meer begint vrij te maken. Zelfs wanneer Moore in zijne Melodiën “deze nationale bekoorlijkheid” niet bij zijne overige verdiensten gevoegd heeft, dan nog zijn die verdiensten talrijk en groot genoeg, om de hulde te regtvaardigen aan zijn werk bewezen. Wij zouden ons bestek overschrijden, wanneer wij aan de beschouwing zijner kort na elkander gevolgde National Airs en Sacred Songs dezelfde ruimte wilden gunnen, welke wij aan de Iersche Melodiën hebben afgestaan. Wij mogen ons te eerder met eene vlugtige aanstipping vergenoegen, omdat de eerste in vele der eigenschappen deelen, welke wij bij de Melodiën hebben geprezen, en even als deze uitmunten door zangerigheid en zoetvloeijendheid. Over den inhoud zelven dier gedichten hebben wij geen oordeel uit te spreken, daar de gedachte ontleend is aan de volksgezangen van verschillende natiën, met behoud der oorspronkelijke melodiën door Moore vertolkt. Zoowel Italië als Spanje en Portugal, Frankrijk als Duitschland, het Noorden als het Oosten, hebben den muziekalen dichter hunne weelderige schatting geleverd en als bijdrage voor de verscheidenheid der volksstem, zoo als zij de eigenaartige begrippen, de meerdere of mindere mate van ontwikkeling van verstand en hart openbaart, zijn voorzeker de National Airs niet onbelangrijk te noemen. Slechts weinige oorspronkelijke heeft hij aan de vreemde toegevoegd. Onder den titel van Sacred Songs heeft Moore eenige proeven geleverd van gewijde poëzie, welke, zoo wij mee- | |
[pagina 398]
| |
nen, door S.J. van den Bergh en ten Kate zijn overgebragt. Ofschoon zijne muze niet onder de verhevene mag worden gerangschikt en zij zich meer te huis gevoelde in de spheer van het lied, worden toch onder de lofzangen eenige gevonden, waarin de hoogere toon met goed gevolg is aangeslagen, als in Thou art, o God, eene paraphrase van het 16de en 17de vaers van psalm 74; Come not, oh Lord; Lord, who shall bear that day en Sound the loud Timbrel - zang van Miriam. Het breede bazuingeschal, dat weêrklinkt in de gewijde poëzie van Byron, wordt hier echter gemist; de veldschalmei, de teder kweelende Pansfluit of de weemoedige alpenhoorn pasten beter aan het lied van den dichter. Van dáar dat de contemplatieve stukken van den bundel, waarin hij zijn gevoel kon uitdrukken en zijn hart uitstorten zonder gebonden te zijn aan oud-testamentische geest of vorm, tot de gelukkigste behooren. Wij hervinden met welgevallen den zanger van ‘She is far from the land’ in de volgende regelen: ‘Weep not for those, whom the veil of the tomb,
In life's happy morning, hath hid from our eyes
Ere sin threw a blight o'er the spirit's young bloom,
Or earth had profaned what was born for the skies,
Death chill'd the fair fountain, ere sorrow had stain'd it;
't Was frozen in all the pure light of its course
And but sleeps till the sunshine of Heaven has unchain'd it,
To water that Eden, where first was its source.
Mourn not for her, the young Bride of the Vale,
Our gayest and loveliest, lost to us now,
Ere life's early lustre had time to grow pale
And the garland of Love was yet fresh on her brow,
Oh, then was her moment, dear spirit, for flying
From this gloomy world, while its gloom was unknown -
And the wild hymns she warbled so sweetly in dying,
Were echoed in Heaven by lips like her own.’
In ‘This world is all a fleeting show,’ wordt in schoone vaerzen verkondigd, dat alleen in den hemel waarheid, vrede en geluk zijn te vinden, en de roem, de vreugde dezer wereld slechts schijn is, terwijl het ‘As down in the sunless | |
[pagina 399]
| |
retreats’ het stille, verborgene, maar zuivere, innige gebed omschrijft. De dagen op Mayfield-Cottage droegen dus voor den dichter rijke vruchten, gelijk wij uit de beschouwing der verschillende werken hebben gezien, welke hij gedurende zijn verblijf in die woning vervaardigde. De omvang en verscheidenheid zijner producten getuigen zoowel voor zijne arbeidzaamheid als voor de vlugheid van zijnen geest en den rijkdom van zijnen dichtader. Behalve de bundels door ons opgenoemd, waarbij wij nog eenige andere kleinere geschriften zouden kunnen voegen, vond Moore den tijd tot de naauwgezette en ernstige voorbereidende studie, welke hij tot verwezentlijking der grootsche conceptie behoefde, die eenen nieuwen luister zoude bijzetten aan zijnen dichterlijken stralenkrans. Die studie omvatte het karakter van het oostersche landschap, de zeden en gewoonten, het kostuum en - last, not least - de denkbeelden, de godsdienst, de beschaving en den aart der oostersche volken en openbaarde zich in de schaars geëvenaarde lokale kleur, welke hij aan zijn beroemd gedicht ‘Lalla Rookh’ wist bij te zetten. De ‘Lalla Rookh,’ het schitterendste en weelderigste product van zijne pen - ofschoon het, naar ons inzien, in poëtische waarde beneden de Irish Melodies staat - verscheen in 1817 bij Longman in het licht en mogt meer dan twintig verschillende uitgaven belevenGa naar voetnoot1. Dit oostersche verhaal, of liever deze krans van verhalen, wekte bij zijne verschijning in Engeland de algemeene bewondering op, zoowel om den rijkdom en gloed der vaerzen als om de romantische stoffe, de afwisseling en de belangrijkheid der toestanden en de schoonheid en waarheid der natuurschildering. De figuren, welke er in optreden, de lotgevallen, die zij ondergaan, de strijd der hartstogten, welken zij voeren, werken evenwel meer op de verbeelding dan op het gemoed. Hoe schoon hij zijne personen ook geteekend en gekleurd hebbe, toch mist de schilderij relief en aanschouwelijkheid genoeg om op den duur de belangstelling gaande te houden. Men wordt verrast door de wendingen, men bewondert het koloriet, men luistert met welgevallen naar de melodie van den zang, men geniet de weelderige | |
[pagina 400]
| |
vormen en verbaast zich over den oosterschen overvloed van beelden en vergelijkingen, men gevoelt soms eene angstige spanning bij den eenen of anderen toestand, maar men ziet weinig en het gemoed blijft vreemd aan de genietingen van den geest of van de fantasie. Wij zijn er echter verre van verwijderd aan de vier romancen, waarin de Lalla Rookh is afgedeeld, eene schoone grondgedachte te ontzeggen, maar wij gelooven niet dat de dichter die gedachte in al hare diepte heeft gepeild of zich overal rekenschap gegeven van de motiven, die zijne figuren doen handelen of lijden. Hij schijnt in de eerste plaats zijne aandacht te hebben gewijd aan het verrassende en afwisselende der dramatische handeling en aan de bevalligheid der stoffage. Vóor eenen schitterenden achtergrond heeft hij personen geplaatst, wier omtrekken zich met moeite redden tegen het kleurige tooneel, dat hen omgeeft, en aan die personen heeft hij eene actie, of eene gewaarwording opgedrongen, welke 't best strookte met de ontwikkeling van zijn drama, zonder zich zelven welligt af te vragen of het psychologisch bestaanbaar was met hun karakter om zóo te werken en te gevoelen. Laat de Lalla Rookh het gemoed onbevredigd en mist men er het aangrijpende gevoel in, dat uit de Iersche Melodiën spreekt, zij bewijst daarentegen in hooge mate de veelzijdigheid des dichters, zijne levendige verbeelding en zijne groote literarische ontwikkeling. - De uitvoering van het gedicht is, naar ons inzien, zeer schoon en wij kunnen ons in dit opzigt niet vereenigen met het oordeel, in de Edinburgh Review door Lake uitgesprokenGa naar voetnoot1; de metaphoren mogen hier en daar wat kwistig zijn aangebragt, de taal soms gezwollen zijn en het werk te veel schoonheden van détail bezitten om als éénheid volmaakt schoon te worden genoemd, wij gelooven dat men in een oostersch verhaal niet die eenvoudigheid verlangen mag, welke in eene westersche ballade geëischt wordt. Het tooneel der handeling en de taal en zeden der opgevoerde personen zouden, naar onze meening, daarmede zelfs in strijd zijn. Wij willen thans die personen zelve aan onze lezers herinneren. | |
[pagina 401]
| |
De mechaniek der geschiedenis van Lalla-Rookh is hoogst eenvoudig; zij is de jongste dochter van den grooten Mogol Aurungzebe van Indië en door haren vader verloofd aan Abdalla, koning van Bucharije, welke, op eenen pelgrimstogt naar Arabië, eenigen tijd aan het hof van Delhi vertoefde. Lalla-Rookh - Tulpenwang - is eene Indische schoone, eene Leila van aanvalligheid en beminnelijkheid. Het huwelijk zoude te Cashmire worden voltrokken, waar de jeugdige koning zijne bruid moest ontmoeten. Vergezeld van een talrijk geleide en eenen prachtigen hofstoet en onder opzigt van den zeer gewigtigen en deftigen Fadladeen, groot nazir of kamerheer van den Harem, verliet de schoone princes de stad harer vaderen en toog door de bekoorlijke valleijen en over de ruige bergen van het noordelijke Hindostan. De betoovering der natuur, de afwisselende tooneelen, welke zij op haren weg zag, waren echter niet in staat, op den duur hare aandacht bezig te houden; men beproefde op allerlei wijzen haar te verstrooijen en den tijd te verkorten door muziek en gezang, door dans en gesprek, maar vruchteloos. Eindelijk herinnerde men zich, dat onder de dienaars, door den koning aan zijne bruid gezonden, zich een jeugdig dichter van Cashmire bevond. De jongeling werd opontboden en aan de princes voorgesteld. Feramorz - zoo heette de zanger - huwde aan eene welluidende stem en aan de gave van het lied, een bevallig uiterlijk en onberispelijke vormen; geen wonder dat Lalla-Rookh met welgevallen naar de dichterlijke verhalen luisterde, welke hij met begeleiding der kitar en met al de levendigheid zijner Oostersche verbeelding voordroeg. Tot dus verre gaat de proza inleiding van het gedicht; de vier verhalen zelven, door Feramorz aan de princes medegedeeld, welke ten opschrift dragen: The Veiled Prophet of Khorassan; Paradise and the Peri; the Fire-Worshippers en the Light of the Harem, vormen den inhoud van het boek, en worden van elkander gescheiden door eene voortzetting der inleiding, welke ons de incidenten van de huwelijksreize, de schoone oorden, door welke zij voert, en de aanmerkingen der toehoorders op de zangen van Feramorz leert kennen. Wij willen, alvorens tot de behandeling der verschillende romancen over te gaan, vlugtig de geschiedenis van Lalla-Rookh doorloopen. | |
[pagina 402]
| |
Reeds bij zijne eerste verschijning had de schoone Feramorz eenen diepen indruk op de princes gemaakt, en die indruk werd bevestigd en ontwikkelde zich alras tot liefde bij de toovermagt zijner stem, de aantrekkingskracht van zijn bezielden blik. Aanvankelijk onbewust van het gevaar, dat zij liep, gaf zij zich willig over aan den invloed, dien de zanger op haar uitoefende en aan de zoete gewaarwordingen, welke zijn bijzijn bij haar opwekte, maar later, toen zij zich rekenschap gaf van haar gevoel, trachtte zij de wordende hartstogt te onderdrukken door de gedachte aan haren toekomstigen gemaal, eene poging welke, als altoos, faalde. Bij het einde van het derde verhaal ‘the Fire-Worshippers,’ barst zij in wanhoop uit over de wreedheid van het lot, dat haar voor altoos van den geliefden Feramorz scheiden en eenen vreemden in de armen voeren zal. Zij gevoelde het thans, dat zij hem vurig beminde en nooit zoude kunnen vergeten, en zij bekende zich zelve blozend dat ook hij in hare hartstogt deelde. De liefde der princes ontging den wakenden blikken van Fadladeen niet, die reeds tegen den dichter ingenomen was door zijne opgewondene poëzie en de gevaarlijke stellingen welke hij verkondigde. Hij zon op middelen om Feramorz onschadelijk te maken en besloot bij zich zelven, bij hunne aankomst te Cashmire, den koning dadelijk van het gebeurde te verwittigen. Onder deze omstandigheden en met deze gewaarwordingen bereikt Lalla-Rookh met haren hofstoet het liefelijke Cashmire en het paleis van haren bruidegom, maar wie beschrijft hare verbazing, hare verrukking en zaligheid, toen zij in den Koning van Bucharije den dichter Feramorz herkent! Ziedaar de gelukkige en blijde ontknooping der geschiedenis, welke door Moore in bevallig en levendig proza wordt verteld en ons de duizend-en-eene-nacht herinnert. Het quasi-hofnarkarakter van Fadladeen, die de rol van interjectie vervult, is welligt niet geheel van disharmonie met de overige deelen van het verhaal vrij te pleiten, maar breekt toch niet onaardig den verhevenen en weelderigen toon, welke in de verdere beschrijving heerscht. The Veiled Prophet of Khorassan, het eerste der dichterlijke verhalen van Feramorz, is ontleend aan eene passage in d'Herbelot, welke melding maakt van eenen zekeren Mokanna, | |
[pagina 403]
| |
die zich uitgaf voor een profeet, door God gezonden om de tyrannie te vernietigen, de misbruiken af te schaffen, de gouden dagen der vrijheid te verkondigen en eene nieuwe, zuivere leer te prediken, nog verhevener dan die van Mahomed. Mokanna wist zich spoedig eenen talrijken aanhang te verwerven, op welken hij eenen fanatieken invloed uitoefende en die hem gehoorzaamde op zijne wenken. Om de begoocheling te vermeerderen en zijne afzigtelijke trekken aan het oog zijner volgelingen te verbergen, droeg hij steeds eenen sluijer van zilvergaas om het gelaat, ten einde - zoo hij zeide - door den weêrglans der heerlijkheid, die er afstraalde van zijn voorhoofd, de oogen der aardbewoners niet te verblinden. Zijne magt en grootheid, zijne schitterende hofhouding, zijne prediking, de toestand zijner dweepzieke volgers, zijn listig en afschuwelijk karakter, waarin menschenhaat met heerschzucht en animale lusten om den voorrang dingt, worden in het gedicht met levendige kleuren en eene verwonderlijk rijke dictie beschreven, terwijl de fijnste détails van draperie en stoffage met zorg zijn uitgewerkt, welligt zelfs te uitvoerig zijn omgetrokken om niet eenigzins te schaden aan den totalen indruk. De hoofdfiguur der handeling is echter niet de gesluijerde Profeet, maar Zelica, eene der schoonste parelen van zijnen kostbaren Harem, die de aanvalligheden van verschillende morgenlandsche streken bevat. Mokanna's Harem geldt voor de oefenschool des hemels, zijne vrouwen voor de bruiden van het Opperwezen, voor de uitverkorene priesteressen der nieuwe heilleer. Ziedaar het verschrikkelijke middel, dat de leugenaar, helaas! met al te goed gevolg, aanwendt om de onschuldige maar dweepzieke dochteren van het Oosten aan de bevrediging zijner wilde hartstogten dienstbaar te maken. Ook de ongelukkige Zelica viel in de handen van den booswicht; haar minnaar Azim was ten strijde opgetrokken tegen de Grieken en zoo zij meende den heldendood gestorven. Ontroostbaar over zijn verlies, wil zij vaarwel zeggen aan de aarde en al hare genietingen en zich den hemel wijden; zij neemt hare toevlugt tot den Profeet. De Harem opende zich, maar in plaats van de poorten des hemels, trad zij de poorten des verderfs in. Dichterlijk schoon is de beschrijving van hare angst en wroeging, hare vertwijfeling bij den steeds terugkeerenden | |
[pagina 404]
| |
strijd tusschen de stemme van het geweten en de dweepzieke vereering, welke Mokanna haar heeft weten in te boezemen en waarvan zij zich niet weet los te rukken. Haar verstand wordt beneveld, zij geeft zich over aan haar lot en zoude steeds dieper gezonken zijn in den schoot der zonde, indien zij niet op zekeren dag door de zijden gordijnen van den Harem in eenen nieuw bekeerde, haren dood gewaanden Azim had herkend. De Profeet draagt haar op om Azim's geloof te versterken en hem geheel voor zijne zaak te winnen door de zinnelijkste middelen; zij gaat, maar in plaats van de haar opgedragene zending te vervullen, ontdekt zij haren geliefde in een meesterlijk geschreven tooneel het ware karakter van den man, in wiens magt zij zich bevindt. De woede van Azim op het vernemen van het helsche bedrog kent geene palen; hij zweert, de deugd zijner geliefde te zullen wreken en begeeft zich naar het leger van den Kalif, welke tegen Mokanna was opgetrokken en op weinig afstands zijne tenten had opgeslagen. De strijd was kort maar hevig en werd door Azim ten gunste des kalifs gekeerd. De gesluijerde Profeet, die in eene burgt wijkplaats had gezocht, geen middel meer ziende om zijnen vijand te ontkomen, stort zich in de vlammen. Zelica rukt hem in den laatsten oogenblik den sluijer van het gelaat, bestijgt den muur omgeven van het noodlottige gaas en vindt door de hand van haren Azim den dood. Wij hebben in vlugtige trekken den loop van het dichterlijk verhaal geschetst; wilden wij opmerkzaam maken op de schoone beschrijvingen, waarvan dit werk overvloeit, wij zouden de ruimte van ons opstel overschrijden. Ofschoon de ‘Veiled Prophet of Khorassan’ als eenheid beschouwd, niet aan alle eischen der kunst voldoet en eene zekere onvoldaanheid bij den lezer achterlaat, welke haren oorsprong heeft in de mindere waarheid der toestanden en hunne niet genoeg gemotiveerde ontwikkeling; ofschoon hier en daar het gevoel wijkt voor den oogverblindenden glans der vormen of zich verliest in de overprikkeling der verbeelding, zoo gelooven wij toch niet dat men aan dit werk den naam van eene gelukkig geslaagde proeve van oostersche poëzij kan ontzeggen. Zoowel de rhetorische figuren als de versificatie getuigen voor den rijken dichtader van Moore, gelijk de lokale kleur de ernstige studie bewijst, welke hij | |
[pagina 405]
| |
zich heeft getroost om door te dringen in het karakter van zijn onderwerp. Daar is in het geheele gedicht eene verheffing en gloed, welke niet behoeven achter te staan bij de beste oorspronkelijke Perzische of Arabische verhalen. Men leze de beschrijving van Khorassan, van het paleis en den Harem des Profeets; de taal welke hij hem in den mond legt bij de verkondiging zijner leer; de schildering van den toestand van Zelica, van het booze gemoed van Mokanna, van het legerkamp des Kalifs of van den vreesselijken strijd; men leze vooral de aandoenlijke woorden, waarmede het stervende meisje van haren Azim afscheid neemt, en men zal van bewondering opgetogen zijn over de weelderige fantasie, maar tevens hulde brengen aan het diepe gevoel van den dichter. Beweegt de Profeet van Khorassan zich alleen op het gebied der geschiedenis of der overlevering, zonder dienstbaar gemaakt te worden aan de verkondiging eener waarheid, in het daarop volgende verhaal: Paradise and the Peri, is eene schoone en reine gedachte nedergelegd, in een bevallig kleed getooid. Uit dit oogpunt staat daarom het laatste als dichterlijk kunstwerk bij ons hooger dan het eerste, al mist het ook 't dramatisch effect, dat de afwisselende en boeijende handeling, die den inhoud van ‘the veiled Prophet’ vormt, op den lezer moet te weeg brengen. Paradise and the Peri is eene figuur, waarin Moore heeft uitgedrukt dat, in zijn oog, de traan van den berouwhebbenden zondaar het kostbaarste en welgevalligste offer aan den Hemel is. De Peri, eene dier gevallene hoogere wezens, zit weenend aan de poorten van Eden, tot welks heerlijkheid en weelde haar den toegang is gesloten. De aartsengel, die den ingang des lichts bewaakt, hoort hare klagten en zegt, door hare diepe smarte bewogen: ‘Éene hope blijft u over; daar staat in het Boek des Noodlots geschreven, dat de Peri vergiffenis kan verwerven, zoo zij de gave weet te vinden, welke God het welbehagelijkst is. Ga, zoek haar en los uwe zonde af! Het is zalig hen in te doen gaan, wien God vergeven heeft!’ Op de vleugelen der blijde hope doorklieft de Peri de blaauwe hemelbogen; een nieuwe dageraad schijnt te lichten | |
[pagina 406]
| |
in hare ziel. Maar waar zal zij den schat vinden, die tot rantsoen mag strekken harer schuld? Zij kent de rijkdommen van Chilminar en Arabië; zij weet waar de genii den bokaal van Jamschid hebben verborgen, maar wat edelsteen of metaal, vraagt zij zich zelve af, kan vergeleken worden met den glans, die er afstraalt van de trappen van Alla's troon; welke schat der aarde is kostelijk genoeg in zijn oog? In gedachten verzonken strijkt zij over de vlakten van Indië, en ziet! daar valt haar blik op het bloedige slagveld, waarop Mahmoud van Gazna de zonen van Hindostan had overwonnen. Aan den oever der rivier ontdekt zij, tusschen ontelbare dooden, een jeugdig strijder, met het gebroken slagzwaard in de hand en de laatste pijl in zijnen koker. De overwinnaar treedt op hem toe, belooft hem vergiffenis, magt en aanzien, maar de Indiaan antwoordt den vijand van zijn land met den hem overgebleven pijl. Hij mist zijn doel, Mahmoud leeft en de jeugdige held valt! De Peri vangt den laatsten droppel bloeds van zijn hart op en brengt die hemelwaarts; maar de engel schudt weemoedig het hoofd en zegt: ‘Hoe schoon die gave ook zij, de poort van Eden opent zich nog niet!’ Wederom verlaat de Peri de blaauwe gewelven en wendt zich ditmaal naar de vlakten van Afrika, naar de wieg des Nijls. De doodelijke ziekte verwoestte het land, en bij een eenzaam meer lag een jongeling te zieltogen. Hij beidde in de wildernis de ure des doods! Maar daar nadert eene gestalte, eene lichtgestalte als die van een hemelsbode; het was zijne bruid. Zij hangt aan de bestervende lippen, zij wet hare vlechten om lafenis te brengen aan zijn brandend voorhoofd, zij trotseert den adem des verderfs, welke hem omgeeft, zij drinkt het vergif in der vreesselijke kwaal en ‘One kiss the maiden gives, one last,
Long kiss, which she expires in giving!’
‘Slaap zacht!’ zeide de Peri, terwijl zij de laatste zucht der opofferende liefde tot zich trok, om haar den Hemel aan te bieden. Maar ook ditmaal mogt zij het beloofde land niet binnentreden, al hield de aartsengel met smarte de poort voor haar gesloten. Ten derden male begeeft de Peri zich op de aarde, zij | |
[pagina 407]
| |
daalt in Syrië neder. Een liefelijk en aandoenlijk tooneel treft haar oog! Een blozend kind speelt in het blozende bloembed met de vlinders, de lach der onschuld op het gelaat. Een krijgsman stijgt af van het vermoeide ros, een man des nachts, een man der zonde; hij ziet het jongsken aan, de woeste trekken ontplooijen zich, hij deelt in zijne spelen, hij hoort de ure des gebeds weêrklinken van de hooge minaret. Daar heeft een ommekeer plaats in zijn gemoed, één oogenblik nog, en hij knielt neder naast het kind, en de traan des berouws ontrolt het somber oog en daauwt de gegroefde wangen. Een lichtstraal schiet neder van den hemel. ‘God lof!’ roept de Peri uit, ‘de poorten openen zich, de Hemel is gewonnen! Vaartwel, geuren en kleuren, weelden en genietingen der aarde, vaartwel!’ (Wordt vervolgd.) |
|