| |
| |
| |
Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie.
H.A. van Dijk, Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie. Handelingen met Frankrijk en Spanje in de jaren 1668-1672. Utrecht, Kemink en Zoon. 1851.
Wij ontvingen in deze Bijdrage slechts twee hoofdstukken van een uitvoerig werk, om verschillende redenen onvoltooid gebleven, doch, naar de schrijver ons hopen doet, alleen voorloopig gestaakt. Daarom bovenal is het de taak der kritiek die leemten en gebreken zorgvuldig aan te wijzen, welke in plan of uitwerking een verdienstelijken arbeid ontsieren. Niet om het aanprijzen van subjectieve meeningen, noch om het mededeelen van eigen inzigten is 't ons te doen. Maar de taak, door den Heer van Dijk opgenomen, is zoo veelomvattend, zijne liefde voor historische studie zoo blijkbaar, zijn inborst zoo vrij van eigenwaan, zijn toon althans zoo bescheiden, dat wij ons verpligt rekenen die opmerkingen onder zijne aandacht te brengen, welke het onderzoek van het veld, door hem bearbeid, bij ons heeft doen ontstaan. Met zijn plan, om namelijk de berigten en correspondentiën, bij uitheemsche schrijvers voorkomende, te vergelijken, toe te lichten of aan te vullen met die onzer eigen gezanten, zijn wij ten hoogste ingenomen. Te lang reeds hebben wij bij vreemden gebedeld, liever dan de schatten op te delven, die ons Rijks-archief bevat. Bij het nagaan der lange en toch onvolledige lijst van geschriften in de Inleiding van dit werk opgeteld, moet
| |
| |
de Nederlander niet zonder blozen ontwaren, hoezeer hij met zijne letterkunde ten dezen aanzien in de wetenschappelijke achterhoede is. Zelfs Spanje heeft eene verzameling aan te wijzen, als de ‘Coleccion de Documentos ineditos para la historia de España,’ in 1844 te Madrid uitgegeven, waaruit de Viel-Castel voor zes jaren het drama van Montigny's geregtelijken moord, dien gruwel onder Filips schanddaden, ontleend heeft. Wij hebben ons vergenoegd de vleijende lofspraak na te schrijven door Guizot aan de Hollandsche diplomatie der zeventiende eeuw gebragt: - met eene enkele uitzondering, door den schrijver bl. xviii vermeld, terwijl de akademische litteratuur sedert o.a. verrijkt is met eene doorwrochte verhandeling over het Akensch vredecongres, van de hand des Heeren F.K.J. de Jonge, die den vaderlijken naam op dit gebied waardiglijk gehandhaafd heeft. Eere derhalve den Heer van Dijk, die zijne vrije uren aan het volvoeren eener taak wil wijden, waardoor Nederland blijk zal geven van beter zin! Of nu het tijdvak, door hem gekozen, die voorkeur verdient: of zijn oordeel over de beide gezanten, wier handelingen hier in 't licht worden gesteld, als vooroordeel moet worden beschouwd, beslisse de zaakkundige lezer. Men vergete niet, dat het glorierijke der uitkomst bij het doel des schrijvers niet hoofdzaak kon zijn; dat het gewigt der onderhandelingen, zoowel als de bekwaamheid der onderhandelaars, in aanmerking moest komen; en dat gewis onze historie geen viertal jaren omvat, rijker in gestadige afwisseling door buitenlandschen invloed, door de raadslagen van weifelmoedige vorsten, of door het beleid van talentvolle staatsdienaars te weeg gebragt. Zeer onlangs nog - en dit is eene zonderlinge overeenkomst - hebben de twee gezanten, wier werkzaamheid in deze Bijdrage wordt ten toon gespreid, afzonderlijk een verkondiger hunner verdiensten gevonden. De hulde, door Schotel aan Beverningk toegebragt, heeft ongetwijfeld in een
breeder kring lezers ontmoet, dan de Levensschets van Mr. Pieter de Groot, door den schrijver, nazaat diens voortdurend miskenden Nederlanders, buiten den handel gehouden, en alleen gedrukt voor de leden en aanverwanten der familie. Ook aan den Heer van Dijk schijnt zij onbekend gebleven, althans geen spoor is te ontdekken, dat hij haren belangrijken inhoud gebruikt, of den soms afwijkenden tekst der ‘uittreksels uit
| |
| |
de briefwisseling’ met de lezing in het Register, door hem zelven gevolgd, vergeleken heeft. Aan deze opmerking knoopt zich onze eerste grieve tegen de wijze van uitvoering, door den schrijver aan zijn plan gegeven. Op het rijks-archief zijn de originele brieven en depêches voorhanden; hier zijn afschriften van de kopijen nagedrukt. De volledige titel van dit Register is: ‘Resolutiën, Brieven, Memoriën, Adviezen en alle andere secrete en publieke stukken en munimenten rakende de zaken van Frankrijk, zoo ter vergadering van de Hoog Mog. Heeren Staten-Generaal als van de Heeren Staten van Holland en West-Vriesland genomen, ingekomen, afgegaan en gepresenteerd in den jare 1671.’ Eene zeer naauwkeurige vergelijking dezer registers met de oorspronkelijke, dikwijls eigenhandige brieven van de Groot heeft ons tallooze feilen en afwijkingen doen kennen, zoodat schier geen enkele brief geheel juist is medegedeeld. Wij willen het oog en geduld onzer lezers niet vermoeijen met de opgaaf van alle varianten door ons aangeteekend. Maar aan den Heer van Dijk zijn wij enkele proeven schuldig, tot bewijs, dat het verschil niet onbelangrijk is, en omdat, bij voortzetting van zijnen arbeid, de lezers regt hebben op eene zorgvuldige toetsing der afgeschreven kopijen aan de oorspronkelijke minuten, die allen aanwezig zijn, en op het archief, onder den naam ‘Lias van ingekomen Brieven,’ enz. bekend, door ieder kunnen geraadpleegd worden. Wij zijn daarbij de woorden indachtig op bl. xxi der Inleiding, dat alleen die berigten uit de depêches zelve zijn weggelaten, welke van geen belang hoegenaamd zijn; als b.v. die omtrent feesten, zaken van particuliere en onbekende personen, enz. Gansch getrouw is de Heer van Dijk aan dit voornemen niet gebleven: waarom anders de tijdingen omtrent den toestand en loop der ziekte van den Dauphin nu eens opgenomen, dan weêr ter zij gelaten? Indien wij uit het
gemis der depêches van v. Beverningk achter het tweede hoofdstuk moeten besluiten, dat de Heer van Dijk, bij nader inzien, aan de methode van Mignet de voorkeur geeft, - wij zouden er ons over verblijden: want ook in dit opzigt verdient zijn meesterwerk tot model te strekken voor allen, die soortgelijke bescheiden aan de vergetelheid willen ontrukken. Orde, klaarheid, juistheid van voorstelling zijn daar op onovertrefbare wijs vereenigd; het is of de auteur
| |
| |
uit de hand van Lodewijk en zijne ministers zelven de draden van het kunstig weefsel heeft opgevat: zoo helder inzigt biedt hij elken lezer dier stukken aan. Van het kenmerkende in karakter en stijl der personen, die in zijn boek herleven, deelt hij juist zoo veel mede, als men na een tijdsverloop van twee eeuwen ter kennismaking behoeft. Wij althans gelooven, dat de individualiteit van de Groot in den vloed der hier zaamgebragte stukken minder levendig en sprekend uitkomt dan de verschillende geaardheid van de Lionne b.v. en Courtin, of van Ruvigny en Arnauld de Pomponne, in de uitgelezen schetsen van Mignet, zonder dat de aaneenschakeling der feiten of de helderheid van het tafereel daarbij verliest. Wil men echter de oirkonden volledig en onverminkt, dan moet ook de stiptste getrouwheid worden in acht genomen: en de schrijver, die bij den aanhef verklaart ‘met de beginselen van den Heer Groen van Prinsterer in allen deele overeen te stemmen,’ had in den uitgever der Archives een uitstekend voorbeeld van echt historische naauwkeurigheid en klassieken zin.
De Groot had bij en na het aanvaarden zijner ambassade uitdrukkelijk ten last gekregen - en de Raadpensionaris liet niet af onzen gezant dit voorschrift telkens in te scherpen - om den staat van leger en vloot, den voortgang der krijgstoerustingen zorgvuldig gade te slaan en daarvan berigt naar het vaderland te zenden. Zie b.v. Resolutie van 19 Maart 1672 register secrete zeezaken. Wanneer men zich in die bange jaren verplaatst, moet de kennis dezer aangelegenheid als eene eerste, allernoodwendigste behoefte voorkomen. En dat de gezant, gelijk reeds vroeger de secretaris Rumpf, zich ijverig van dien last heeft gekweten, toont aanstonds eene vlugtige inzage hunner brieven. Desniettemin zal niemand uit het onderzoek der hier geleverde opgaven tot de juiste wetenschap van Lodewijk's strijdkrachten komen. Had de Heer van Dijk niet het register, maar de Lias der originele depêches geraadpleegd, hij zou een hoogst merkwaardig stuk hebben ontdekt, als annex-Bijlage tot de missive van 4 Maart 1672, onder den titel: ‘Estat des troupes tant d'infanterie que de cavalerie qui sont sur pied pour le service du Roi Très-Chrétien, suivant l'Etat expédié pour leur subsistance pendant les quatre premiers mois de l'année 1672.’ - Iedere compagnie en elk regiment wordt daarop met name gebragt, - het totaal klimt tot
| |
| |
een cijfer van 144,592 man, waarvan de infanterie 118,477, de cavalerie 26,115 bedraagt, ‘sans comprendre le régiment des gardes françaises Suisses et les gendarmes et chevaux légers de la garde du Roi, ni les troupes qui se lèvent actuellement dans tout le royaume, lesquelles, tout compris, iront à plus de 200,000 hommes.’ De aanmerking van de Heeren van Sypesteyn en de Bordes (de verdediging van Nederland in 1672, IV, bl. 16) wordt door dezen staat ten volle bevestigd. In een anderen bundel is een even-volledige lijst van de vloot vervat: ‘Liste des vaisseaux de guerre de France, de leur age, leur port, leurs canons, leur équipage, et leurs commandans:’ gedeeltelijk opgenomen in de Geschiedenis van het zeewezen door den Heer Archivarius de Jonge. Nog in zijnen laatsten brief aan den Griffier schreef de Groot: ‘Uit deze nevensgaande lijst zal UEd. kunnen zien, hoedanig de Koning eindelijk heeft goedgevonden dat de commandementen van de legers zullen worden verdeeld:’ bijna gelijkluidend met hetgeen in den aanvang des briefs aan de staten (bl. 275) is vervat: en kon er belangrijker tijding omtrent de krijgsinrigting worden gemeld, dan ‘de pertinente lijst aan den Heer griffier Fagel’ behelsde. Misschien is hier de plaats een woord te zeggen omtrent de wijze van corresponderen, door de Groot tijdens zijn gezantschap te Parijs in acht genomen. Wij hebben in een onuitgegeven brief van J. de Witt, gedagteekend den 31 December 1671, hieromtrent eenige wetenswaardige bijzonderheden vermeld gevonden. De raadpensionaris was van het gewigt der geheimhouding (het mesnageren en secreteren) diep doordrongen: wie mogt 't ook eer dan hij, die zwijgen kon, zonder achterdocht op te wekken. Bij den aanvang des jaars had hij geschreven: ‘wij hebben uwe laatste depêches aan den griffier trachten te doen supprimeren, zonder daarvan eenige kopijen te laten
uitgeven, waartegen voornamentlijk de Heeren gedeputeerden van Zeeland zich hebben geformaliseerd, alleguerende specialijk gelast te zijn alle uwe secreete brieven over te zenden, alhoewel ik vertrouwe dat zij daartoe de minste reden hebben: - weshalve ik wel wenschte dat UEd. mij met een letterken gelieve te adverteren, of niet de Heer raadpensionaris van Zeeland van post tot post à-droiture gediend wordt van gelijk-luidende brieven als onder adres aan den Heer Griffier herwaarts overkomen. De reden waarom wij op 't supprimeren der voorz.
| |
| |
brieven zeer gestaan hebben, is geweest, omdat wij beducht waren of niet de kopijen van dien door den Heer ambassadeur de Pomponne wederom derwaarts gezonden wordende eenige passagiën U bij den Koning en de ministers wat zouden doen in 't ooge loopen’ (M.S. brief van 1o. Januarij 1671). Twee weken later, vernomen hebbende dat inderdaad gelijke brieven aan den raadpensionaris van Zeeland werden afgezonden, zegt hij: ‘ik zal zooveel in mij is, ook bij continuatie helpen bezorgen dat alle uwe brieven aan den Griffier Fagel, als daarin eenige zaken of termen voorkomen, die derwaarts overgeschreven, aanstoot zouden kunnen geven, ten eenen male gesupprimeerd mogen worden: maar het zal, mijns oordeels, niet ondienstig zijn dat ook zoo nu zoo dan eenige brieven overkomen zoodanig gecoucheerd, dat de provinciën daarvan zonder ondienst van 't land gediend mogen worden’ (MS. brief van 15 Jan.). Eerst in December van hetzelfde jaar komt de Witt op deze zaak terug: ‘Ik heb U vóór dezen geadviseerd dat het meer genoegen gaf ter vergadering van H. Ho. Mog. dat UEd. ieder post ook een briefken deed afgaan aan den Heer Griffier, vervattende die zaken, die wel geen materie behoorden te zijn van den publieken brief, maar die echter met circumspectie aan hun Ho. Mog. konden en behoorden geadresseerd te worden: - en dat een dubbel van dien, altijd aan mij geadresseerd, tegelijk met de publieke missieve aan H. Ed. Gr. Mog. mogt worden voorgelezen: die remarque en cautele zal voortaan, mijns oordeels, nog meerder noodig zijn als voorheen, dewijl ik praesupponere, dat 't geen mij toekomen zal in antwoord op mijne jongste, - aan mij naar gewoonte als een particulier vriend geadresseerd en door den Commissaris Bisdommer aan mijn logement gebragt zal worden, in welk geval echter altijd nog een particuliere brief met adres aan mij dient over te komen, en nevens de publieke in de vergadering ingeleverd en
voorgelezen te worden’ (MS. brief van 17 December 1671). Eindelijk beantwoordt hij, op den laatsten dag des jaars, de kennisgeving van de Groot in een schrijven van 25 vervat, op de navolgende wijs: ‘Ik had vóór de receptie van uwe jongste missive niet geweten dat de Heer Griffier Fagel u geschreven had over de correspondentie volgens resolutie van den jare 1651 te houden, dewijl ik door de staatsgewijze vergadering van HEd. Gr. Mog. belet geweest ben de delibera- | |
| |
tiën ter generaliteit en van de Heeren gedeputeerden tot de Triple Alliantie doorgaans bij te wonen: maar ik heb UEd. bij mijne missive van 10 dezes verzocht die zaken, die dezelve niet geraden mogt achten publiek te worden gelezen, aan mij in een briefken à-part over te schrijven bovèn de secreete brieven onder adres aan den Heer Griffier Fagel overkomende, voornamentlijk omdat van toen voortaan naar ik praesumeerde in uw brieven zoude influeren, wat mouvementen en operatien bij den Koning aldaar en in de gemoederen van ministers zoude doen de deliberatie alhier trotterende en ijverig vervolgd wordende, over het verkiezen van den Heer Prins van Oranje tot Kapitein Generaal met hetgeen daaraan dependeert, en voornamentlijk mede, of en hoeverre het Hof aldaar dienthalve met het hof in Engeland mogt eens zijn, 't welk ik niet kan oordeelen apparent te wezen, omdat ik mij verzekerd houde geen zake zoo zeer als die tegen het interest van Frankrijk te strijden.’ Volgens de hier bedoelde resolutie van den 21sten Julij 1651 was bepaald, ‘dat alle buitenlandsche ministers van dezen staat hunne brieven immediatelijk zullen adresseren aan de ordinaris-vergadering van H.H.M’ en eenige zaken overschrijvende welke secreet behooren gehouden te worden, dat dezelve bij bijzondere besloten missiven telkens aan den Griffier van H.H.M. geadresseerd zullen worden: die gehouden zal zijn dezelve dadelijk aan zeven Heeren
gecommitteerden door H.H.M. ter ordinaris-vergadering, uit ieder van de aanwezende provincien daartoe successievelijk te nomineren, te openen: en zal hetzelve secreet aan die ordinaris-vergadering dadelijk moeten bekend gemaakt worden, tenzij dat hetzelve eenigen geringen tijd volgens het oordeel van de voornoemde gecommitteerden diende bedekt gehouden te worden: waarvan dezelve daarna bij het bekend maken van 't selve secreet, gehouden zullen wezen redenen te geven ..... En opdat de dienst van het land door de voorz. publieke ministers des te beter en bekwamer mogen worden betracht, worden de voorz. gecommitteerden, wie het openen van de secreete brieven zal aanbevolen worden, mits dezen verzocht en geautoriseerd om aan de publieke ministers van tijd tot tijd over te doen zenden alle resolutien en andere noodige stukken, hun tot uitvoering hunner charges ten meesten dienste van den lande noodig zijnde. Extract uit het register van de Besoigne
| |
| |
op de groote zaal van het Hof van Holland gevallen. Veneris, den 21sten Julij 1651.
De Raadpensionaris was bij art. 24 zijner Instructie gehouden ‘met de ministers van dezen staat buiten 's lands residerende van tijd tot tijd te corresponderen om dezelve bekwamer te maken tot uitwerking van de intentie der regering, en tot dien einde specialijk aan dezelve suppediteren en overschrijven alle de resolutiën alhier genomen wordende, en 'tgeen verder in den staat passeert, welks kennis hij zal oordeelen de voorz. ministers tot uitvoering van hunnen last en commissie dienstig te zullen wezen: wel verstaande dat hij eenige zaken van teêre consideratie aan dezelve ministers overschrijvende, daarvan communicatie geven zal aan de Heeren Staten.’ En aan den Griffier van H.H. Mog. was uitdrukkelijk verboden, met wie en op welke wijze ook correspondentie te houden ‘van zaken de secreten ende den staat van den Lande aangaande,’ terwijl hij tevens gehouden was ‘de brieven of geschriften, die hem over zulke of dergelijke zaken zouden mogen ter hand komen, alsmede de propoosten, die iemand dien aangaande jegens hem zou mogen voeren, in de vergadering van H. Ho. Mog. aanstonds respectievelijk over te leveren en bekend te maken, om daarop resolutie genomen te worden ten meesten dienste van den Lande.’ Wanneer, gelijk wij meenen, de inhoud dezer onuitgegeven stukken eenig licht verspreidt over sommige deelen van de Groot's brieven, dan rekenen wij de vermelding - en daarmede dezen uitstap geregtvaardigd. De originele depêches behelzen een tal andere Bijlagen, wier openbaarmaking tot juiste waardering der gebeurtenissen van het vierjarig tijdvak door den Heer van Dijk ter behandeling gekozen, en tot regt verstand der correspondentie zelve, even wenschelijk als die der depêches zou zijn: ‘extraits de billets et lettres écrites: Controlles des troupes de l'armée de Lorraine, contenant les lieux où le Roi a résolu de les faire mettre en garnison, pendant l'hiver
prochain; copie van 't antwoord jongst te Londen door den Franschen afgezant den Heer Colbert aan Z.M. van Groot-Brittanje overgeleverd op de voorgaande klagten van den ambassadeur Montague; Chemin du Roi en Flandre’ enz. Wij maken van de weglating geen grieve tegen den geachten auteur: maar zeker kan de aanmerking strekken om de methode, door den Heer van Dijk in het eerste hoofd- | |
| |
stuk gevolgd, te doen afkeuren. Doch ook in de medegedeelde brieven is door misstelling en verzuim, bovenal door het gebrekkige der afgeschreven Registers-zelve, gezondigd, en menige fijne trek of onkenbaar geworden, of geheel verloren geraakt. Op bl. 130 waar het afscheid aan Buckingham zoo levendig wordt gemaald, staat in 't origineel: ‘Onder 't dansen soo wierde den voorn. Hertog sijn bandrier en degen met behendighijt door de laetste genoemde dame afgenomen, enz. achter “Outreville genaemt, anderhalf uure van Pont à Mousson gelegen:” bl. 134 wordt de naam van den Deenschen resident (Gabel) zoo als vele eigennamen elders verkeerd opgeven: en op bladz. 136 is eene geheele depeche vergeten. Om een voorbeeld te nemen uit eene eigenhandige missive van de Groot, bl. 181 is de lezing “van Thoulon nederwaers ontboden,” en op bl. 186: “datter weynigh staet te maecken was op de woorden en conduitte van een' gedesespereerde.” Zeer belangrijk komt ons voor de weggevallen plaats op bl. 188. “Het voornemen soude mede noch sijn alle de Fransche troupes op de voors. frontieren bij den anderen te brengen in twee verscheyde campementen te verdeelen, 't eene voor Duynquerque en 't ander voor Ath nedergeslagen sullende werden. Om te remplaceren de twee nieuw-geworven regimenten de marine, die naer Amiens afkomen, zoude ordre gegeven sijn om wederom een gelijck getal volx van de bequaemste die men vinden kan tot de zeevaert aen te nemen en ten spoedichsten te werven.” Men heeft hier sint eenige daegen in- en
opgehouden de werkluyden die sint een geruymen tijd in de Coninghlicke manufacturen geëmployeert en op 's Coninx kosten onderhouden sijn geworden, uyt 's Conink financien haer gewoon onderhoud te fournieren ende te betaelen, in d'intentie gelyck geoordeeld werd, van die manufacturen aan particulieren te verpachten en in monopolien te veranderen: hoewel verseeckert werdt dat de magasynen van gefabriceerde manufacturen tegenwoordich opgepropt sijn, 't welck dan licht d' oorsaecke is dat men de voors. werckluyden voor een tijd lang sal doen stil staan.’ Uit een oeconomisch oogpunt wel niet, maar ter kenschetsing van de Groot's betrekking tot den Secretaris Rumpf is voorzeker evenwetenswaard wat uit den brief aan Fagel is weggelaten. (bl. 194) ‘op dewelcke ick my geobligeert vind te segghen,
| |
| |
dat de gedachte Secretaris noyt goedgevonden hebbende in mijnen dienst als ambassadeur van H. Ho. Mog. te treden, maar sich gedient hebbende van den titul van Secretaris van de ambassade van hooggedachte H. Ho. Mog., gelyck ick bevinde dat hem deselve niet alleen van syne vrienden, maer oock op de pacquetten die hem van de Griffie nu en dan worden toegesonden gegeven werd, - ick my gaerne ende met behoorlyck respect sal gedraegen tot hetgeen H. Ho. Mog. daer omtrent alrede hebben gelieven te resolveren, als kunnende niet oordeelen, dat sijne presentie ofte absentie alhier groote alteratie in den dienst van H. Ho. Mog. sullen toebrenghen: wenschende niettemin van herten dat haer Ho. Mog. yet tot establissement van sijne fortuyen gelieven vast te stellen als sijnde deselve een persoon die sonder twijffel bequaem is om goede diensten aen den staet te doen: (uit een brief aan Wicquefort van 17 April 1673 blijkt, dat de Groot destijds nog met Rumpf in correspondentie was.’) Op bladz. 195 bij de woorden, ‘affwaghtende d' equipagie van 13 oorloghschepen’ staat met de hand van de Groot in margine dit veel beteekenend N.B. dat dese 13 schepen werden verdubbelt en dat het niet ondienstigh sal sijn dat haer desseynen door onse schepen die in de middellandsche souden mogen wesen, werden geobserveert. De brief aan Fagel van den 24 April 1671 heeft bij het afschrijven nagenoeg in elken volzin verloren. - Het autograaf van de Groot luidt (bl. 200 3de r.) ‘De consideratie die men sedert eenighen tijd alhyer voor het Hoff van Engeland heeft, en specialick voor de Heer Hertogh van Yorcq, die sonder twijffel seer voor de interesten van deze croon is, is oorsaeck enz. (9de r.) pertinentelick sal informeren.’ Verder 15de r.: ‘Sijn discours was lang ende tenemaal panegyrijck, ende derhalven seer aengenaem aan de Coning die nyet insensibel aen die sijde en is,’ (23 r.) ‘de Heer Colbert
en dede een seer avantagieux raport ...... men vertrouwt dat hij daermede de Coning, maer nyemand anders als meest alle contrarie geinformeert sijnde, heeft voldaen (bl. 201, reg. 3) “en dat hij derhalven daer over wel ten behoeve van yemand anders conde disponeren.” By uitstek karakteristiek is het bijvoegsel omtrent 's Konings antwoord, bl. 201 almede gemist: De Coning mij uytgehoort hebbende, ende voorbijgaende al hetgeene ick hem uit de
| |
| |
naem van H. Ho. Mo. hadde geseght, antwoordende op het vorder, bedanckte mij, bl. 202, 11de regel, “die van Sweden sijn reyse uitstellende tot dat hij de nootsaecklijkheden daertoe sal hebben ontfanghen, 21 r. “sijne reyse sal gemackelick en daerom lanckzaam sijn.” Voor Metz, moet Ath worden gelezen; - voor ½ broot, ½ pond broot.” Zij die deze aanmerkingen welligt voor kleingeestige vitterij of pedante woordkritiek houden, geven toch vermoedelijk toe, dat bl. 153 niet eene geheele missive ontbreken moest aan den raadpensionaris geadresseerd, of bl. 206 aan H. Ho. Mog. uit Doornick den 30sten Mey 1671: dat bl. 223 de ingesloten brief van Rumpf aan den Griffier Fagel moest voorkomen, en niet (bl. 223 l.r.) 40 Fransche galeyen moest gelezen worden voor 14, noch (bl. 238) een lang P.S. van de Groot, gedagteekend 18 December 1671, zijn weggelaten: altoos vooropgesteld, dat in het systeem van dit Eerste Hoofdstuk naauwkeurige mededeeling der overgebriefde tijdingen een vereischte, en bij den schrijver hoofddoel was. Van de ingekomen brieven bij den raadpensionaris ging een geheele bundel verloren. Wij zijn derhalve in het nasporen der brieven van de Groot aan J. de Witt niet beter geslaagd dan de Heer van Dijk. Alleen zou de brief uit Rotterdam, gedagteekend den 29 April 1670, op bl. 62 kunnen vermeld staan, houdende kennisgeving, “van het kiesen ofte versetten van de Magistraet.... nae de electie van dewelcke de vroedschap vergadert sijnde, met eenparicht heeft goedgevonden mij te dispenseren van mijne functie voor den tijd van een jaer om geduyrende deselve de ordinaris-ambassade in Vranckryk te bekleeden.” Maar - en dit is eene tweede hoofdbedenking die wij allereerst aan het oordeel van den Heer van Dijk zelven onderwerpen - brengt het begrip van briefwisseling niet mede, dat ook het antwoord op de depeches ware meêgedeeld? En hier zou de bewaarde
verzameling op het rijksarchief uitmuntend zijn te stade gekomen. Overrijk is het volumen van uitgegane Missiven wel niet in brieven van de Witt aan de Groot, tijdens het gezantschap van dezen te Parijs: maar schoon weinig in getal, zijn zij uiterst belangrijk, en onmisbaar ook voor de schatting der diensten van onzen gezant. Als proeve zijn reeds in de Levensschets van Mr. Pieter de Groot, bl. 26, eenige merkwaardige zinsneden te lezen uit een schrijven van 30 October 1670. Wij hebben de minuten
| |
| |
van 1671 geraadpleegd, afschriften van deze hier voor ons, en zullen met een paar bewijzen ons gevoelen staven. De brieven zijn ongedrukt: en al wat van de Witt komt is toch historisch zoo belangrijk! In eene missive van 29 Januarij 1671 deelt hij “eene lange conversatie” mede, gehouden met den Heer ambassadeur de Pomponne. “Het principaal subject van ons entretien is geweest de inhoud en dispositie van de jongste plakaten op 't stuk van de commercie - aangaande welke ik meende Zijne Exc. klaarlijk te kunnen aanwijzen dat van de zijde van Frankrijk, en voor- en na het plakaat van H. Ho. Mog., contrarie den inhoud van de jongste alliantie d.a. 1662 was gedisponeerd, daar H.H.M. bij hun plakaten, den 2den dezes gedaan, zich zeer zorgvuldiglijk gewacht hadden de dispositie van de voorz. alliantie in eenigen deele te laederen: Zijne Excell. ter contrarie, alhoewel ingenument bekennende, dat het jongst arrest in Frankrijk met de voorz. alliantie niet wel gecompasseerd kon worden, sustineerde dat H.H. Mog. daartoe de eerste oorzaak gegeven hadden, willende hetzelve daarmede vastmaken, dat zij de Fransche manufacturen nominatievelijk en alleen met vrijlating van gelijke manufacturen van Engeland, van Italie enz. bezwaard hadden, sustinerende hetzelve tegen het 19de artikel van de voorz. alliantie strijdig te zijn.... alsof de woorden, dont le commerce et le transport n'est défendu généralement et universellement” dát importeerden, dat H.H. Mog. eenige manufacturen als b.v. satijn, linten enz. in 't inkomen willende bezwaren, hetzelve niet anders zouden vermogen te doen, dan generalijk voor alle satijn, en voor alle linten, hetzij dezelve in Frankrijk, te Genua, in Engeland of elders zouden mogen gemaakt zijn. Maar ik heb Zijne Exc. aangewezen, dat zulks de meening in 't coucheren van 't voorz. artikel nooit was geweest, en dat ook de woorden zelven zoodanige interpretatie niet
konden lijden, dat de v.z. woorden “généralement et universellement” niet applicabel waren op de waren en koopmanschappen, maar op de menschen, die de waren en koopmanschappen in- of uitbrengen, en op de eigenaars van schepen, en dat zulks buiten alle contestatie wierd gesteld door de volgende woorden: dewijl niet simpelijk gezegd wierd “dont le transport n'est défendu généralement en universellement,” noch ook: “dont le transport n'est défendu généralement à l'égard de
| |
| |
toutes sortes de marchandises de la même nature, et à l'égard de toutes les nations” of diergelijke; maar ter contrarie, toutes sortes de marchandises dont le commerce et le transport n'est défendu généralement et universellement à tous tant sujets qu'étrangers, zulks dat, nademaal het satijn van Frankrijk notoirlijk was eene andere soort van satijn als dat van Genua, en Fransche linten eene andere soort dan Engelsche, het in de magt van H.H. Mog. was verbleven om de eene of andere soort apart te verbieden naar hun welgevallen, mits dat het verbod van iedere soort gedaan wierd ter reguarde van alle menschen, en inspecie zoowel ten aanzien van eigen subjecten als van vreemden: 't welk ook door het volg. 20ste en meer andere artikelen, ten aanzien van belastingen in denzelfden zin wierd geconfirmeerd..... Ik wil vastelijk vertrouwen dat de Heer de Pomponne in zijn gemoed vrij-overtuigd zal zijn: maar echter geliefde Zijne Exc. altijd bij zijn sustenu te persisteren en te verklaren, dat hij eene lange, wel-geraisonneerde missieve op 't zelve subject van den Heer Colbert had ontvangen, die het voorz. artikel mede in diervoege verstond.... Ik heb van mijn pligt geacht hetgeen voorafgaat in het breede over te schrijven, opdat UEd. ook aldaar occasie zoude mogen zoeken den Koning en Z.M. 's Ministers van H.H. Mog. equitable proceduren omtrent hetgeen voorz. staat wel te imbueren: ten einde de voorz. plakaten in tijd en wijle niet gedebiteerd mogen worden als de ware oorzaak van de attacque die Frankrijk aan dezen staat zou mogen komen te doen, en die nogtans handtastelijk geen anderen grond zoude hebben, als het rancoeur opgenomen over het gepasseerde omtrent het bevorderen van den Akenschen vrede en de garantie met de Triple Alliantie daarop gevolgd.’ Op den 30sten April schrijft de Witt, met blijkbaar welgevallen over het aannemen van een lievelingsdenkbeeld
door de Staten van Holland, dat deze in hun jongste Vergadering meest bezig zijn geweest om orde te stellen op de betaling van de nieuwe militie en de vloot: ten welken einde onder anderen geordonneerd is te negotieren een millioen gulden op lijfrenten tegen den penning 14, in plaats dat de jongste ligting op lijfrenten gedaan is geweest tegen den penning 12, zulks dat daarmede voor 't land op ieder millioen geavanceerd wordt over de 166,666 gulden. In de laatste jaren hebben vreemdelingen
| |
| |
om strijd de verdiensten van de Witt, in het berekenen van de waardij der lijfrenten gehuldigd. (Zie Ch. Gouraud Calcul des probabilités. Paris. 1848, p. 15. Frederick Hendriks, Contributions to the History of Insurance. London 1851, en daarover the Athenaeum for February 1852.) In eene Missive van 5 November 1671 verlangt de Raadpensionaris ‘gediend te mogen werden van eene pertinente lijst van de militie te voet en te paard, die de Koning van Frankrijk op de been heeft en nog wervende is: ... dat men zich aldaar fondeert op de dissensiën tusschen de provinciën alhier is, Gode zij lof, een zeer zwak fundament.... hetgeen men daar bijvoegt van de ongenegenheid, die de militie in 't generaal heeft tegen den Veldmaarschalk Wirtz is, God beter het, al ten grooten deele waarachtig: en het ware te wenschen dat het humeur van dien Heer wat compatibeler was met deze natie.’. - Ik besluit met de merkwaardigste plaats, die een' blik vergunt in het gemoed des schrijvers, en tegelijk diens doorzigt en onverzettelijken aard bewijst: zij is ontleend aan een' brief van den 10den December. ‘Ik heb uit uwe Eds. laatste missieve met aangenaamheid bespeurd, dat dezelve niet t' eenenmale buiten hope was, dat de voorgenomen groote desseinen tegen dezen staat nog wel zouden kunnen veranderen; en ik houde het voor gewis dat ze t' eenenmaal omkeeren zouden, indien men aan dat Hof teregt bewust was wat effect de apparentiën van een' aanstaanden oorlog met Frankrijk hier albereids gebaard hadden, en wat praejudiciabeler gevolgen bij voortgang van dien daaruit onfeilbaarlijk staan te resulteren: in één woord, wij geraken mijns oordeels, onder de protectie en in eene absolute dependentie van Engeland, indien men aldaar van koers niet verandert. De geaffectionneerden tot den Heere Prins van Oranje, en ook vele goede patriotten, die God de Heere juist met de grootste standvastigheid en courage niet
heeft gewapend, doen hun uiterst effort, en harangueren openlijk zoo in de volle vergadering als in de particuliere besoignes, dat het voor dezen staat onmogelijk is alleen de magt van Frankrijk te kunnen wederstaan; dat de provincie van Holland voor hare quote tusschen de twintig en dertig millioenen in een jaar zou hebben op te brengen, dat het Land door zoo-excessieve schattingen zoude worden ontvolkt, en bij gevolg nog onmagtiger gemaakt als het tegenwoordig is
| |
| |
om zoo groote magt te contrebalanceren. Dat de Koningen van Zweden en Denemarken, mitsgaders de Keurvorst van Brandenburg en de Vorsten van Lunenburg ten schoonste genomen, tot adsistentie van dezen staat niet zullen zijn te bewegen dan door notabele subsidiën, waardoor het geld buiten den staat verzonden wordende, het Land met een millioen alzoo besteed meerder wordt verarmd, als met zesen meer millioenen die hier binnenslands tot verval van oorlogskosten worden aangeleid: dat er mitsdien geen keuze is, dan of men Frankrijk wil ten prooi worden, en t' eenenmaal verloren gaan, òf wel zich werpen in de armen van Engeland, die men zegt wel verzekerd te zijn de defensie van dezen staat vigoureuselijk te zullen aannemen, als men eenige zaken uit eigen beweging alhier gelieft te doen, die men zekerlijk weet aan den Koning van Groot-Brittanje zonderling aangenaam te zijn: nam. de promotie van den Heer Prins van Oranje tot het Kapiteinschap-Generaal over de militie van den lande; zijnde nog daarenboven eene zaak waardoor men sustineert alhier in den staat eene groote harmonie te zullen uitwerken, zes provinciën obligeren, de militie encourageren, de gemeente williger maken tot zoo zware contributien als boven: met veel meer andere argumenten van grooten uiterlijken glimp en schijn. Ik bekenne gaarne dat remedie erger te houden als het kwaad zelve, en hebbe derhalve zoo haast de eerste propositie daartoe in de vergadering van H.Gr. Mog. was gedaan, mij geëmancipeerd, alvorens om te vragen, daartegen te doen eene ampele representatie van redenen, te lang om alhier te worden gerefereerd, hebbende eindelijk voor besluit daarbij-gevoegd, dat ik mij volgens mijne Instructie en peremtoire wetten, ook solemnele contracten en verdragen van datis den 19den December 1657, 12den Januarij 1668, en 31 Mei 1670 - verpligt en gelast vond op zoodanige propositie geene omvraag te doen, veelmin eenige conclusie te formeren. En
of wel de voorz. representatie zooveel te weeg-bragt dat het voorz. importante werk geleid werd in besoigne, zoo is nogtans de ijver in 't zelve besoigne zoo groot geweest, dat zich de Heeren gecommitteerde raden in het een en het ander kwartier door hun praeadvies, mitsgaders de Heeren van de ridderschap van Haarlem, van Leyden, van Amsterdam en van Enkhuizen met hunne adviezen, vóór de verkiezing van den Heer Prins
| |
| |
van Oranje, tot Kapitein-Generaal verklaard hebben: ook eenigen met bijvoeging, dat men in deze gelegenheid den Koning van Engeland niet alleenlijk daardoor, maar ook met het punt van de vlagge en diergelijke, - naar hun opinie meer in eere als in realiteit bestaande - behoorde te obligeren tot defensie en protectie van dezen staat. Niettemin, dewijl in hetzelve besoigne de Heeren van Dortrecht, van Delft en van Rotterdam zich daartegen ernstiglijk formaliseerden, en die van Gouda, Alkmaar en Hoorn verklaarden op zoo-importanten poinct zich buiten de conventie van harmonie van 31 Mei 1670 zonder specialen last van den Heeren hunne principalen zelfs in een particulier besoigne niet te kunnen elargeren: zoo is het resultaat van 't voorz. besoigne nog gevallen' als UEd. uit het bijgaand advies zal gelieven af te nemen. Doch dit opgaand vuur zal geenszins te stuiten zijn, maar door de komst van den Heer Downing, die, naar de jongste adviezen uit Engeland, nu op zee moet zijn, en door eene extraordinaris-deputatie van Zeeland derwaarts meer en meer opgeblazen en aangestoken worden, indien men aldaar niet promptelijk de oogen opent, de vrees in de slapmoedige en bekommerde harten wegneemt, alhier een' habiel Minister zendt, en deze vlamme met redintegratie van vorige alliantiën en van de oude confidentie helpt blusschen. Den Koning zal daartoe eene zeer bekwame aanleiding en occasie gegeven worden door de missive van hun H.M. heden aan Zijne Majesteit afgaande en de propositie die UEd. daarnevens gelast wordt aan dezelve te doen. God de Heer heeft voor dezen staat en tot conservatie van onze vrijheid, goedertierenlijk vele mirakelen gedaan, zoodat ik mij op dezelve zijne goedertierenheid betrouwende, vaste hope hebbe dat uit deze duisterheid nog een helder licht van vrede, en reintegratie van vriendschap met de kroon zal voortkomen. Maar het remedie moet prompt zijn en geappliceerd worden eer het te laat is. Of en hoeverre nu hetzelve aldaar mogelijk
is weet ik niet, en of zij met Engeland in zoo vast een engagement staan dat zij dezen slag niet vreezen; - gelijk ik geenszins betrouwe, en het contrarie uit de vrienden in Engeland geparenteerd en gealliëerd niet duisterlijk meen te bespeuren - zal ik gaarne bij rescriptie verstaan, en zoude het ons ook, onder correctie, dienstig zijn hetzelve wel te weten, opdat de gemoederen die door geen blinde affectie
| |
| |
gedreven worden, ziende dat zelfs, ook na alle betoonde complaisances, van Engeland niets zoude wezen te wachten, daardoor mogelijk nog van hun tegenwoordigen koers gedetourneerd mogen werden.’ Indien de Heer v.D. voor het opnemen in extenso van deze en soortgelijke staatsstukken terug deinst, hij zal niet betwisten dat op den inhoud moest zijn gelet bij het zoo-belangrijk overzigt in zijn eerste hoofdstuk vervat. Met de brieven van de Witt in de hand, zouden wij van meer dan ééne uitspraak herziening vragen, bijaldien het ons niet voornamelijk te doen was voor de toekomst eene rijke bron te openen, liever dan feilen aan te wijzen in het geleverd betoog. Onuitputtelijk zijn de schatten van ons rijks-archief: niet slechts de arbeid van den Heer van Dijk kan daaruit worden aangevuld, maar zelfs voor de_ ‘Négociations rel. à la succession d'Espagne’ van Mignet is, ook waar hij zich op eigen grond bevindt, nog eene nalezing mogelijk. Een voorbeeld slechts: in den loop des jaars 1663, werd in onderhandelingen tusschen de Witt en d'Estrades driemaal beproefd de zaak der Spaansche erfopvolging bij traktaat te regelen. Het derde voorstel was door de Witt geredigeerd, en dit oorspronkelijk concept, geheel met zijne hand geschreven en door d'Estrades hier en daar in margine veranderd, is nog aanwezig in eene onschatbare verzameling, van de familie de Witt afkomstig, getiteld: Saeken van staet en oorlogh, 5 deelen kl. fo. - Vragen en nasporingen ter zake van het devolutie-regt te doen, waaruit later die voortreffelijke Memorie is ontstaan bij Mignet I, p. 255 te lezen: - aanteekeningen van gesprekken met den Franschen gezant gehouden, biljetten van den Graaf d'Estrades die den lezer in het geheim en den gang der onderhandeling inwijden, ziedaar bescheiden ter opheldering alleen van dit traktaat. Naast art. 1 (bij Mignet, p. 231), schreef d'Estrades: ‘bien entendu que sa Majesté
et les dits Etats ne porteront leurs armes dans les dits Pays-Bas jusques à l'ouverture de la ditte succession aucas que l'Espagne ne leur donne aucun nouveau sujet de plainte, qui les oblige de venir à une rupture,’ waarmede verg. Continuation de la dépeche du 11 Octobre 1663: (Mignet, p. 234), terwijl hij aan de Witt schreef: ‘J'ai confronté les deux premiers projets avec celui que vous m'avez envoyé. Je trouve que le premier article lie trop le Roi à ne pouvoir se plaindre du Roi d'Espagne,
| |
| |
s'il lui en donne quelque nouveau sujet, et aussi de même à Mrs. les etats. J'ai mis à la marge un bien-entendu, qui met tout à couvert. Vous me ferez la grâce de me mander si vous l'approuvez ainsi, ou si vous desirez mettre quelqu'autre chose dans ce premier article qui ne lie pas sifort le roi,’ ce 11/12 October 1663. Men vindt almede in deze ‘Saeken van staet,’ de omwerking der doorwrochte dépèche van de Lionne van den 9den November (bij Mignet I, p. 236), De Minister schreef: ‘Il me semble qu'il serait bien à propos que, sans témoigner au sieur de Witt qu'on vous ait rien écrit d'ici de semblable, vous lui proposassiez comme de vous-même les mêmes doutes, pour le faire discourir et voir s'il nous y donnera des solutions qui puissent satisfaire l'esprit de sa majesté, et lui faire connâitre qu'elle aura plutôt de l'avantage que du préjudice en concluant cette affaire; après quoi, comme je n'y marche aujourd'hui qu'en tremblant de peur de quelque faux pas, je serai plushardi à lui dire mes sentiments, si elle me fait l'honneur de me les demander:’ d'Estrades doorweeft de keurige taal der depèche met vleijende woorden voor de Witt, geheel niet in den stijl van de Lionne, en wij vermoeden uit bijgevoegde teekens, dat de Raadpensionaris eenige achterdocht heeft gekoesterd. Om deze episode niet geheel in een hors d'oeuvre te doen ontaarden, zullen wij enkel noemen eene uitvoerige memorie over het ‘cantonneren’ der Spaansche Nederlanden, waarin de Witt met zeldzaam doorzigt ‘de wegen en middelen’ uiteen zet, door welke ‘deze staat best zou kunnen worden gelibereerd van de bekommernis’ om die gewesten te zien vervallen in handen van den Franschen Koning; uit welke memorie, in verband met een viertal Brieven van 1658 (waarop reeds
vroeger in ons tijdschrift werd gewezen) ten duidelijkste blijkt, hoe ernstig de Witt het denkbeeld ‘eener vrije en onafhankelijke republiek, met dezen staat geallieerd en geappuijeerd met eene alliantie van Engeland, en was het mogelijk ook met die van Frankrijk’ bedoelde en voorstond. Te gereeder onthouden we ons van verdere mededeeling omtrent den inhoud dezer verzameling, daar wij van dezelfde bekwame en bevoegde hand die onze opmerkzaamheid allereerst daarop vestigde, eene volledige opheldering omtrent haren aard en oorsprong te gemoet zien. Tot onze taak behoort nog te zeggen, dat meer dan een brief van Pieter de Groot aan Johan de Witt
| |
| |
in dien bundel vervat is. Ze zijn geschreven deels met dezelfde hand als die aan Wicquefort, op de koninklijke Bibliotheek berustend: enkelen ook gedrukt, in gevolge der Resolutie van de Staten-Generaal, 24 October 1669, bepalende, dat alle brieven, acten, memoriën van de ambassadeurs en diergelijke stukken, waarvan vijf kopijen en daarboven zullen moeten wezen, bij den ordinaris drukker van de provincie Holland zullen gedrukt worden (nader bevestigd bij de Resolutie van 4 Februarij 1670). Onze verwachting onder dezen de missiven van 24 September 1670 en 11 December 1671 te zullen aantreffen, die de Heer van Dijk, bl. 83 en 237, heeft gemist, is echter niet verwezenlijkt: alleen voor de tekst-kritiek leveren zij hier en daar eene bijdrage.
Wanneer wij thans, na aandachtige lezing dezer depêches in verband met hetgeen wij elders omtrent P. de Groot hebben opgedolven, het beeld pogen te schetsen dat van hem als gezant aan het Hof van Frankrijk voor ons staat, dan kunnen wij hem den lof van ijver, doorzigt, tact en vaderlandsliefde niet onthouden. De miskenning, waaraan hij later ook uit hoofde van deze zending blootstond, was meer gevolg van de ongunst der tijden, en van sommige eigenschappen in zijn karakter, dan ontsproten uit eene billijke waardering der onoverkomelijke bezwaren, met welke hij te kampen had, en der trouwe diensten door hem aan den staat bewezen. De plannen van den onverbiddelijken Lodewijk waren door geene bekwaamheid noch overredingskracht af te wenden. Maar de Groot wist zich persoonlijk aangenaam te maken, al vonden zijne vertoogen geen gehoor. Van zijnen uitmuntenden vader had hij met veel fierheid te gelijk een bezadigd, verdraagzaam gemoed geërfd: de rampen van zijn geslacht, de lessen en het voorbeeld van Vossius zullen dien aanleg ontwikkeld, en het karakter tot meer buigzaamheid hebben geplooid. Terwijl Grotius zijn nuttig en eervol leven in ballingschap sleet, was de opvoeding zijner zonen aan de trouwe zorg zijns broeders gelaten. Telkens dragen zijne brieven blijk, hoeveel hem die scheiding kostte: de wenken omtrent hun onderwijs en bezorgdheid over hunne bestemming en levenslot worden afgewisseld door klagten over traagheid, wuften aard, eigenzin, en het verlangen hen bij- en om zich te zien. In Pieter merkte hij al vroeg eerzucht op, het gebrek, zegt hij, van zijnen leeftijd: reeds
| |
| |
als jongeling had hij niets willen hooren van den handel en zeevaart, waartoe hem zijn vader bestemd had. Een zwak en ziekelijk ligchaamsgestel, onvolkomen genezing eener voetwond, en een onbehagelijk gelaat en voorkomen schenen hem voor altoos uit te sluiten van eene diplomatieke loopbaan en verkeer aan een vorstelijk hof. En echter is de weinig belovende knaap, naar het oordeel van zeer bevoegde regters, tot een staatsman en onderhandelaar opgewassen, wél in wetenschap en geleerdheid verre beneden het vaderlijk voorbeeld gebleven, maar hem meer dan evenarend als minister en gezant. Wicquefort zegt verder: ‘Il réunissait la solidité de l'esprit avec les grâces: il fallait même qu'il réunit ces qualités dans un degré éminent, puisqu'elles perçoient à-travers une figure fort hideuse. On peut dire de Mr. de Groot que jamais un corps si mal-fait ne logea une si belle et si grande âme. Il avait une présence d'esprit admirable, la conversation charmante, le jugement net et solide, des sentimens justes et équitables, une très-grande connaissance de toute sorte d'affaires tant domestiques qu'étrangères et surtout ce que les François appellent “l'art de plaire.”’ Alvorens deze lofspraak aan de Groot's bedrijf in Frankrijk te toetsen, zullen wij nog eenige trekken van diens karakter opsporen uit de brieven aan Wicquefort. De Heer van Dijk spreekt van ‘de MS. briefwisseling tusschen P. de Groot en Wicquefort, in de Kon. Bibliotheek te 's Hage bl. 118, van “de op de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage berustende Fransche brieven van Wicquefort aan voornoemden gezant,” bl. xx. Doch dit is eene vergissing. Althans de eerste plaats is ontleend aan een folio-deel, behelzende brieven alleen van P. de Groot, vijf en veertig in getal, en loopende van den 10den
November 1672 tot den 29sten Junij 1674: - vier van welke mede voorkomen in de verzameling “Saeken van staet” boven vermeld, en wier inhoud hoofdzakelijk gestrekt heeft tot zamenstelling van de “crimineele eisch en conclusie overgegeven door den Procureur-Generaal Mr. Johan Ruysch.” (overgenomen in het geschied- en letterkundig mengelwerk van Mr. J. Scheltema. II d. 3de st.) Bij al de verbittering tegen Fagel, die men den balling, in vertrouwen aan eenen vriend schrijvend, toch wel ten goede houdt, straalt in deze merkwaardige brieven een zachtzinnige aard door. “Je n'ai jamais mêlé mes intérêts avec ceux du public: je n'ai jamais servi mes amis aux dépens
| |
| |
de l'état: je n'ai jamais brigué des charges pour mes parents: mais j'ai toujours été le promoteur des gens de mérite et jamais de ceux qui n'en avaient point. Et en cela je n'ai point distingué ceux de l'un parti d'avec ceux de l'autre, ayant toujours été du sentiment que dans la manière de gouverner aussi bien que dans la religion, on peut salvâ probitate être d'une autre opinion que la mienne. Je n'ai point approuvé toutes les maximes du gouvernement précédent, et je l'ai souvent dit ingenument à feu Mr. le Grand-pensionnaire. Je n'ai point laissé pour tout cela de faire mon devoir de servir avec zèle et fidélité l'état qui m'a employé.” fo 41. - “Je suis ennemi des révolutions et ne serais jamais auteur d'aucun changement, quand cela dépendrait de moi. Le gouvernement peut être aussi bon sous la direction de son Altesse qu'il a jamais été: mais il y faut apporter du conseil et de la modération, et y laisser toujours l'apparence de la liberté.” Lettre MS. du 19 Janvier 1673. “Par cette façon d'agir ils n'eussent offensé personne: ils eûssent usé de cette déférence qu'on a toujours desiré d'eux, et qu'à mon grand regret on n'y voit pas encore, sans pourtant témoigner par-là aucune faiblesse ni lâcheté: la gloire des traités ne consistant pas dans les grimaces, mais dans les conditions.” Lettre MS. du 6 Mars 1673. “Je lui dirais mon sentiment - qu'on avait commencé cette guerre par une espèce de gloire, et que présentement on ne la continuait que par dépit: que la France y avait plus dépensé d'argent que n'avait jamais valu toute leur conquête: que
l'Angleterre en avait remporté ni profit ni honneur - que nous n'y étions pas entrés par choix mais par nécessité.” Lettre MS. du 19 Nov. fo 241. Bitter en verbolgen is de toon tegen Fagel: “Je voudrais bien qu'on me dît sur ce sujet en quoi je suis plus coupable que ne sont ceux qui font présentement tant les embesoignés a l'entour de son Altesse après avoir formé contre lui l'Edit perpétuel avec beaucoup d'animosité, et de l'avoir rompu avec beaucoup de lâcheté.” Lettre MS. du 22 Février 1673. “Il n'y a rien que je n'attende de sa violence: et quand avec cela je considère toutes les bevues qui ont été faites sous sa conduite, je n'attends rien moins que le rétablissement des affaires chez nous de son ignorance.” Lettre MS. du 29 Mai 1673, fo 77. “Je me garderai bien autant que je pourrai de passer jamais pour un déserteur de l'un parti, ni pour traître de l'autre.”
| |
| |
fo. 165. “Ils ne me cèlent point que le Tout-puissant demeure de mes ennemis: mais ils ne me dissimulent point aussi qu'il est dans la haine du peuple autant que personne le peut être. Lettre MS. du 5 décembre 1673. fo. 221. Je connois trop l'humeur violente et dissimulée de votre premier ministre pour en attendre rien de bon: ni pour moi, ni pour tout l'Etat. Si feu Mr. de Witt l'avait aussi bien connu que moi, il ne s'en serait pas laissé tromper comme il a fait. Je crois qu'il est fort-propre pour débattre quelque méchant procès: mais pour le gouvernement d'un État, je crois que ce n'est pas des gens sortis de la savate et trempés dans la chicane, qu'il le faut attendre; aussi en voyons nous tous les jours l'effet, qui ne répond pas mal à mon attente.” Lettre MS. du 11e. Mai 1673, fo. 71. - “Si votre premier ministre croit que la France fasse présentement la paix en quittant tout sans aucun échange, il est un ignorant; et s'il en abuse le gouvernement, il est un imposteur.” Lettre MS. du 8e. Décembre 73. Deze heftige uitvallen, waarvan Heinsius schreef: “contumeliose atque inclementer-dicta, vel sola hominem possent evertere si non premerent alia,” werden door Fagel met waardigheid beantwoord. “Fagelius laudabili exemplo vetuit patrono fisci ne quid immisceret publicis privatas hasce simultates, quod adversario libens donaret” (Sylloge Epistol. Burm. IV. p. 456) en Graevius schrijft terug: “Amplissimi Fagelii aequitatem et excelsum animum omnes in coelum ferunt.” p. 459. Meer dan elke wederlegging bewijst dit gedrag, hoe onverdiend vele dier verwijten zijn geweest. Doch zwaar vielen de ontberingen der ballingschap eenen man, die aan de gemakken en de grootschheid des levens gewend en gehecht was; en thans onder miskenning
gebukt, ook voor de misslagen van nabestaanden meende te boeten. Liefde voor pracht en weelde schijnt een hoofdtrek in de Groot's karakter te zijn geweest: fraaije meubelen, eene keurige tafel, een stoet van paadjes en edellieden bezaten voor hem groote aantrekkelijkheid. Alleen uit dit oogpunt was eene missive van 30 Januarij 1671 (mede gedrukt in het Aanhangsel achter de Levensschets, bl. 54) de opname waardig geweest. Nog is op het Rijks-Archief voorhanden de “Specificatie van oncosten gedaan bij den Ambassadeur de Groot, gedurende sijne reijse van den Hage tot Paris, met sijn ganschen train:” en in margine de twee randtee- | |
| |
keningen der Rekenkamer, “te dresseren volgens het reglement tegens 22 gulden daechs,” en “habeat voor den grooten rouw acht hondert ponden,” - waaraan de gekrenkte gezant zich zoo zeer ergerde. Merkwaardig is het naschrift: “Belangende den grooten rouw die de Ambass. volgens resolutie van H. Ho. Mog. in dato den 16den Julij voor hem en zijn gantschen train heeft moeten maecken, zal ged. Amb. zich contenteren met de somma die in gelijcke occasie aen den Heer Boreel, Amb. in Engelandt - is toegevoecht: niettegenstaande lichtelijck can geoordeelt worden, dat deselve hem vrij meerder comt te staen, geconsidereert dat hij wel sooveel trains en daarenboven sijn huijsvrouw met drie dochters ende een staet-juffrouw in den rouw te kleden heeft gehadt: dat deselve haer caros en toebehooren soo wel als den Amb. moet hebben, en dat het rouw-laecken hier wel eens soo dier is als te Londen.” (Omtrent Mevr. de Groot merken wij in 't voorbijgaan op, - wat de schrijver der “Levens-schets,” bl. 43, “niet duidelijk” noemt, dat deze Agatha van Rijn ongetwijfeld, dezelfde was, wier huwelijk Maria van Reijgersbergh afkeurde, en beneden den stand van haren zoon meende te zijn. Janus Vlitius meldt aan Nic. Heinsius, destijds, in November 1652 te Florence:
P. Grotius Rhijniam suam, invitis matre et necessariis, quippe procuratoris filiam caeterum praedivitem, bellam lepidamque puellam, nec nimis catholicam, tandem duxit, votisque suis fruitur beatus. Non diu est quod is Vossium, Gronovium et me habuerit convivas, tui non immemores,’ in Sylloge Burmann. Tom, III, p. 746). Hoe groot vertoont zich naast deze praalzucht het beeld van Johan de Witt in zijne edele eenvoudigheid: wiens nederige huishouding, door een zorgvuldig zusteroog bewaakt, slechts ééne enkele dienstbode bezig hield: en die later door zijne trouwhartige gade moest worden aangemaand om toch, gedurende haar afzijn, ‘zich wat wel te laten tracteren en wat ontbijt te nemen: want dit zeer gezond is: bijna gelijk Grotius door Maria aan het opmaken van een hoed moest herinnerd worden. - Wij zouden evenwel niet durven volhouden, dat aan Lodewijk's verfijnd en weelderig hof, deze eigenschap van Pieter de Groot schadelijk was: en zijn veeleer geneigd te gelooven dat het aanzien van den Nederlandschen gezant daardoor verhoogd, de toegang tot ruimer kringen hem geopend - en aldus de middelen om juist te worden ingelicht zijn uitgebreid geworden. Tot de grootste
| |
| |
bezwaren zijner taak te Parijs behoorde de geheimhouding van het Fransche Hof, “het naauwer en scherper egard nemen op de secreete intelligentie der uitheemsche ministers,” waarover de secretaris Rumpf reeds in Januarij 1670 klaagde. Zie van Dijk, bl. 60. Uit een' brief aan Wicquefort is ons gebleken, hoe ijverig de Groot was in het opsporen van wegen om berigten en geheime mededeelingen in te winnen. “J'avais onblié, Monsieur, de vous dire par ma précédente que le nom de la dame, qui s'est trouvée présente avec Madame d'Orléans, à l'entrevue de Douvres, était Duplessis, sa dame d'honneur; mais que celle qui avoit le plus de part à sa confidence, était Mlle. de Montalez, fille de bonne maison, d'esprit et d'assez de bien pour vivre à son aise: car elle n'était pas encore mariée. On l'a fait sortir de la cour parce qu'on la croyait tropintriguante. Dans les voies que j'ai cherché étant en France pour pénétrer tout ce qui pouvait être utile à mes maîtres, j'ai aussi fait connaissance avec cette demoiselle: mais nous ne nous sommes jamais vus qu'en lieu tiers: et je suis obligé de confesser qu'elle m'a bien appris de choses, que je n'aurais jamais sçues sans elle.” Lettre M.S. du 1r. Décembre 1673. Dat de Groot ondanks zijne natuurlijke schranderheid, zijne gave van opmerking en vertrouwde berigtgevers, zoo zeer zou hebben misgetast als de schrijver (bl. 97) uit de daar aangehaalde woorden opmaakt, kunnen wij, zelfs op gezag van Wicquefort, even weinig aannemen als het gevoelen van dezen laatsten, op bl. 121 vermeld en bestreden. Om het te gelooven, zouden wij het rapport moeten kennen: en dan nog zou dit verslag met den inhoud en de strekking van velen zijner brieven strijdig zijn. Reeds in 1668 had de Groot, toen Ambassadeur in Zweden, zijne overtuiging
uitgedrukt, “que dans les sentimens qu'avait la France pour lors, il n'était rien de favorable pour notre État, et que cela ne pouvait se remédier, si on ne s'alliait si fortement ailleurs, qu'il paraîssait visiblement qu'on se pourrait passer d'une alliance si leonine que la Française et si impérieuse:” Aan Fagel schrijft hij, 20 November 1671, bl. 230, “want het is wel seecker, dat bijaldien hij (de koning van Engeland) de partij niet en hadde verlaeten, dat men hier noijt en soude hebben durven dencken, 'tgeen men apparent is te sullen doen. Het en is geen werck van nu noch van gisteren, maar een engage- | |
| |
ment, dat al in de voorleden winter is gemaeckt, gelijck ick daervan oock in dien tijd kennisse aen den Heer Raetpensionaris, hebbe gegeven, nae dat ick denselven noch in Sweden sijnde gewaarschouwt hebbe, dat wij van die kant zouden bedroogen werden.” Zoo hij zich somtijds laat zeggen, “dat de saeken een anderen ploij zouden nemen,” (bl. 151) wetende, dat “de mesures, die aen dit Hoff omtrent de publicque saecken werden genomen, veel veranderingen subject sijn” (bl. 170), en omdat de experientie heeft geleert, dat een kleyne circumstantie veeltijts bij dit Hoff een groote veranderinge is toebrengende (bl. 187), had hij den waren aard des Konings maar al te wel doorgrond: “Het is seecker dat het eenige misnoegen dat hier tegen H.H. Mog. is, niet uijt reden, maar nijt een opgeblaese belginge ontstaet, die niet en kan lijden, dat soo kleijn een Staet sigh de pair met een Coningh durft te stellen, 't sij in 't mainteneren van de Akensche vrede, 't zij in 't belasten van de waeren van dit Rijck, als verstaande, dat het zoo een Republicq niet en past soo weijnig respect aen desen Coningh te draegen, dat sij door haere placcaten sijne edicten sal soecken te contrecarreren ofte vruchteloos te maeken..... De desseijnen sijn hier noch
als voor desen divers ende twijffelaghtigh: alleen staet vast, dat se seer quaet sijn, ende alleen tegen onsen Staet werden geformeert” (bl. 233). Wil men de dagteekening van deze laatste tijding als posterieur aan het bedoeld rapport tegenwerpen, welnu, de dépèche van den 6den Maart 1671 houdt niets anders in. Alles werdt tot de aenstaende campagne vervaerdight; ende werden al veele desseynen geformeert, die mogelijck noch niet rijp en waeren op de apparentiën van succes, die men metiëert uijt de ongenegentheyt ofte ongereetheyt van eenige onser provinciën tot het formeren van de militie, die tot defensie van ons lieve Vaderlandt, mijns bedughtens, niet als al te noodigh sal zijn (bl. 187). Met verwondering leest men herhaaldelijk dat er weinig meldingwaardig voorvalt (als b.v. bl. 175, 187, 193, 211, 216, 236): maar van wervingen, waarschuwingen, “teeckenen van desseynen, die niet minder als naer rust ende vrede smaecken,” en “schoon alles met groote secretesse werd gemaniëerd,” berigten als: “dat sigh eyndelijck de drie ministers, die tot nogh toe seer avers van den oorlogh zijn geweest, daertoe hebben laeten bewegen” (bl. 184) is telkens gewaagd. Dat nu en dan
| |
| |
onder den indruk van koninklijke welwillendheid, door inblazing van geslepen hovelingen, en het schrikwekkend vooruitzigt der gevolgen die een oorlog met Frankrijk zou na zich slepen, een straal van hoop glinsterde, is wel vermoedelijk. In welken zin leeren zijne eigene woorden (bl. 254). Ook de groothartige raadpensionaris gaf zich somtijds aan hare zoete begoocheling over: en in ons oog doet 't den mensch, ja zelfs om de gronden waarop hij vertrouwde, den Staatsman eere aan. Ware ziels-adel en een geniaal politisch doorzigt beletten hem zoo diep te dalen als het peil waartoe de verachtelijke Karel, verrader van zijn volk, verzaker van zijn geloof, en slooper van zijn eigen' troon, gezonken was. Maar daarom bouwen zulke lieden nog niet goedgeloovig en argeloos op hetgeen zij boven alles wenschten, voort. Wij achten het zeer aanneemlijk, waarschijnlijk zelfs, dat de Groot enkele malen groote gedachte koesterde van zijnen invloed op de besluiten van Lodewijk, en dat Wicquefort zijne meening (bl. 121) uit de eigen brieven van zijnen vriend geput heeft. Immers schreef hij als balling nog vol zelfsvertrouwen: “Vous me dites, Monsieur, qu'il y aura de la peine à traiter avec la France, si longtemps qu'elle ne s'explique point sur la cause de la guerre. Je ne crois pas que cela empêche la paix. Nous savons à peuprès ce qui a fait l'indignation du Roi et le desir de la vengeance. Il a assez bien réussi pour être satisfait: et je crois que si je pouvais parler à ses ministres, je pourrais leur faire comprendre, etc. En inderdaad deze man bezat in hooge mate de gaaf om waardigheid met demoed te paren. Van de meesten zijner toespraken aan den Koning, of tot de Fransche Ministers, geldt de gelukkige uitdrukking van Mignet aangaande zijne afscheidsrede: des supplications bien inutiles, mais qui pour être humbles et détournées, ne conservaient pas moins quelque chose de digne et de
touchant.” Men zie slechts bl. 244, 247, 248, 264: - zoo dat ook Lodewijk XIV, doorgaans niet kwistig met gunstbetoon, aan de Groot bij het eerste onderhoud (bl. 150), als bij het laatste gehoor (bl. 276) bewijzen van genegenheid gaf· - Van tact en van gevatheid, die hem bepaaldelijk voor dit Hof tot een geschikt onderhandelaar maakten, treft men overal sporen aan. (bl. 161) Men hadde hier al gesproken, van de Hollanders de haring en de cabeljauwsvangst te beletten, dat ick hadde
| |
| |
geseght niet te kunnen geschieden, ofte men moest forteressen in zee leggen.’ Zoo mede, bl. 178, 197, 249 enz. Bij de heldere denkbeelden van de Groot omtrent handelsverkeer en handelsvrijheid kon hij met Colbert's inzigten wel niet ingenomen zijn; zijne voortreffelijke Memorie (Mignet, III, bl. 621; van Dijk, bl. 143) zou een' staatshuishoudkundige van onzen tijd tot eere strekken; en op de vraag of de Fransche Minister, dan wel de Nederlandsche Gezant dwaalde, toen deze voor Frankrijk zelf van dat nieuw tarief nadeel wachtte, heeft de geschiedenis voor lang een duidelijk antwoord gegeven. Maar niet van de kracht zijner redeneringen, ook niet van de achting voor zijn persoon beloofde hij zich afwending der dreigende onheilen en gevaren. ‘Ick wil wel bekennen, dat ick voor desen weynig swaerigheyt hebbe gemaeckt in den oorlogh daermede onse staet van dees zijde wierde gedreyght, omdat ick wel wiste, dat men van hier denselven sonder apparentie van een ontwijffellijck succes niet en soude aenvangen, ende dat ick altijd ben gepersuadeert geweest, dat H.H. Mog. soodanige versieninge in sulcken pressanten noot tot bescherminge van haere landen ende ingesetenen souden stellen, dat sij soodanig succes van een leger, dat uyt soo veel diverse natien nieuwelijck geworven is gecomposeert, en eenen soo grooten marsch moet doen eer het ter gedestineerder plaetse sal gekomen zijn, niet te vreesen en hadden; in welcken gevalle men alhier, daer men niet gewent is als op desseynen van verseeckerde successen te gaen, de mediatie soude hebben geprocureert, waerdoor men sigh tot een accommodement hadde laeten bewegen; terwijl men tegenwoordig, siende dat onze Staet van een suffissante militie tot besetting van de frontieren en de tot afweeringh van de irruptiën blijft ontbloot, dat hy weynigh ervaeren hoofdofficieren heeft, ende dat tot de equipagie ter zee noch geene resolutie en is genomen, dat Sweden alrede de versochte neutraliteyt voor een
jaar heeft toegestaan, dat de Coninginne regente van Spaigne sigh door een seer civielen brief aen desen Coningh, volgens desselfs versoeck, mede tot de neutraliteyt geduyrende de aanstaende campagne heeft verclaert, en dat men vertrouwt, dat de Keyser aen denwelcken men wederom een expressen tot dien einde heeft gesonden, hetselve exempel voor dien tijt sal volgen, met noch meerder yver als voor dezen de voorgenomen desseynen behertight, de landt militie soo te
| |
| |
voet als te paardt, van welcke leste noch weynig daegen geleden, 36 compagnien haere patenten hebben gekreegen, naer de frontieren afsendt, ende van daar met kleine trouppes naar haere rendevousplaatsen doet fileren, om den Staet der Vereeenighde Nederlanden, op sijn onvoorsienst ende alvorens dat hy in postuyr van defensie sal sijn, op het lijff te vallen, terwijl men denselven met aanbiedinge van mediatiën sal ophouden, die men t' zijner tijt naer de apparentie van de successen altijt zal kunnen aannemen off verwerpen; zoo en kan ick niet loochenen dat mijne vreese, raeckende de behoudenis van dit land vry grooter is als sy tot noch toe is geweest .... By aldien dat H.H. Mog. van intentie zijn sig te verlaeten op de aanbiedingen van mediatie, die haer sullen werden gedaen, soo vreese ick dat zy de macht van dit Rijck in haar land sullen sien, alvooren dat daarvan de propositien aan dit hoff sullen zijn gedaen’ (bl. 254). Evenzoo bl. 193, 249 50, vg. bij Mignet, III, 666, Avis de M. le Prince de Condé. Maar billijk was het voorzeker niet, wanneer de Groot, verbitterd over de kleinachting aan zijne waarschuwingen zoo lang betoond, en moede zich zelven van verzuim te hooren beschuldigen, aan zijnen vriend de Wicquefort schreef: ‘Les spécalations opiniastres de M. van Beuningen et la grandeur d'âme de M. de Witt, qui ne craignait jamais rien, ont été cause qu'en beaucoup de choses nous avons manqué de prévoyance.’ Lettre MS. du 12 Septembre 1673, f o 153. Alle de brieven van den Raadpensionaris, niet het minst die aan den Ambassadeur te Parijs zelven, getuigen van zijn onverdroten streven om maatregelen van voorzorg te beramen en door te zetten, die afstuitten op den onwil of het onverstand van flaauwhartige of naijverige regenten. Ook de Heer van Dijk heeft deze onverdiende blaam van hem afgekeerd: bl. 89, 90. Mignet, III, 600, 619, 632. De Groot bleef aan het Fransche hof zoo lang - iets later welligt dan zoo lang - zijne diensten van nut konden zijn; alleen de zucht om de belangen zijns vaderlands te behartigen was in staat hem den terugkeer te doen verschuiven. ‘Ick geeff UEd. te bedencken,’ schreef hij in November 1671 aan den Griffier, ‘het hertseer dat ick hebbe van langer in dit landt te zijn, daer men niet en doet als injuriën tegens H.H. Mog. uytbreecken’ (bl. 231). Twee maanden later: ‘In mijne jonghste... hebbe ick wel geseght, dat ick mij hier nogh eenigen tijt ter
| |
| |
intentie van H.H. Mog. sal ophouden; maer ick vertrouwe haere meeninge daeromtrent niet anders te sijn, als dat ick hetselve sal doen soolang als haere reputatie daer bij niet gelaedeert en werd’ (bl. 252). Wederom in Februarij 1672: ‘niets gaet mij soo seer ter herte als de dienst van het landt, ende het voorcomen ende uyt den weegh leggen van de gevaerlijcke desseynen die tegen hetselve schijnen geformeert te werden. Maer ... het is te vreesen, dat men hier tot de extremiteyt van rupture gecomen zijnde, niet gaerne sal sien dat zich een minister van eenen geattacqueerden staet omtrent dit hoff sal ophouden, dat niemant meer commercie ofte communicatie met deselve sal durven houden, ende dat hij dienvolgende voor den dienst van H.H. Mog. hier t' eenemael onnut ende inutil sal zijn.... Om niet te min te toonen, dat noch alle die consideratien, noch die van mijne gesontheijt selve, die ick bevinde met dese lucht gansch niet over een te komen, niet kraghtigh genoeg en sijn, om mij van de dienst van 't landt eenighsints te dimoveren, soo sal ick gaerne... met mijne familie hier blijven, soo langh als ick sal kunnen vernemen dat hetselve hier niet onaengenaem en sal zijn’ (bl. 260). Eerst toen de Pomponne met fijnen tact had aangemerkt, ‘dat de conditie van eenen Ambassadeur soodanigh was, dat hij niet te gelijck aen den dienst van sijne Meesters ende aen het welbehaegen van degeene, daer hy aangesonden was, voornaementlijck in soo een delicaeten toestant der saecken, conde voldoen,’ en van een ‘ontijdig verblijf’ had gesproken, begreep de Groot op zijne terugroeping te moeten aanhouden, en vertrok.
Wij hopen op dit merkwaardig en wegslepend boek terug te komen. Indien de Heer van Dijk aan onze ingenomenheid met zijn werk, en onze belangstelling in de voortzetting mogt twijfelen, omdat we ons van de gewone, afgesleten lofspraken en formulen van aanprijzing hebben onthouden, dan is het doel dezer regels gemist.
j. heemskerk.
|
|