De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
Eenige beschouwingen over de Nederlandsche zeemagt.Kan er iets droeviger zijn, dan het schouwspel van een volk, dat, vroeger met magt en roem omgeven, thans tot eene graad van magteloosheid is teruggebragt, die het van allen invloed berooft op den loop der staatkundige gebeurtenissen! Kan er iets grievender zijn voor hem, wiens hart warm slaat voor zijn Vaderland, dan dat hij dat Vaderland verstoken ziet blijven van de krachtige strijdmiddelen, die het vroeger bezat, om zijne eer te handhaven, om zijn naam te doen ontzien! Kan er iets hartverscheurender zijn, dan die ledigheid en doodsche stilte, thans heerschende in de havens, werven en tuighuizen, waar voorheen zoo onvermoeid gearbeid werd aan het uitrusten dier vloten, die tegen de magtigste koningen en op de verste zeëen, voor de glorie en het welzijn van Nederland moesten kampen!.... o Hij moet geen bloed in zijne aderen hebben, hij moet dood zijn voor alle edele aandoeningen en driften, de Nederlander, die kalm blijft, wanneer hij herdenkt, wat Neêrland's zeemagt eenmaal was en wat zij thans is; de blos van schaamte en spijt bedekt ons gelaat, wanneer wij zien, met welk eene geringschatting de vreemdeling van ons als zeemogendheid gewaagt, en die blos wordt nog verhoogd, wanneer wij erkennen moeten, dat die geringschatting niet ongegrond, niet onverdiend is. ‘Dwaasheid,’ merkt men aan, ‘zich over dit verval te ergeren of te bedroeven; dit lot hebben wij met andere volkeren gemeen. Venetië en Genua hebben evenzeer den schep- | |
[pagina 321]
| |
ter over de zeëen in andere havens moeten nederleggen, en die steden, die onttroonde koninginnen, zijn niet meer dan de schaduw van wat zij vroeger waren. Spanje en Portugal hebben evenzoo hun tijdvak van grootheid en roem geheel zien voorbijgaan; de armada bestaat naauwelijks meer in de herinneringen des volks, en Lissabon is lang de tijden vergeten, toen de vloten der Gama's en der Albuquerque's, met den buit en de zegeteekenen van het Oosten, op den Taag terugkeerden. Zoo zal ook eenmaal het wereldbeheerschende Brittannië zijne magt zien vervliegen, en de stilte des grafs zal heerschen in die dokken en arsenalen, waar thans eene werkzame menigte arbeidt aan de uitrusting van talrijke en magtige oorlogsvloten. Wat reden hebben wij dan, om ons te bedroeven over het verval van onze volksgrootheid? Dat is de gewone loop der wereldsche zaken; bestendigheid is daaraan vreemd; en terugkeeren tot de dagen, die eens geweest zijn, is even onmogelijk als den stroom tot zijnen oorsprong te willen doen terugvloeijen.’ Gemakkelijke wijsbegeerte, om zich over dagen van tegenspoed en vernedering te troosten!..... Wij moeten ons dus maar in ons lot schikken; wij moeten geen vermoeijend streven voortzetten naar een doel dat onbereikbaar is. Wij moeten ons troosten met de genietingen van weelde en vermaak; van volksroem en volksgrootheid moeten wij afzien; de namen der groote mannen van het voorgeslacht moeten wij uit ons geheugen wisschen, of aan die mannen alleen denken als aan onderwerpen voor een tooneelspel of voor een schilderstuk. Maar gevoelt gij dan niet, dat die schijnbaar wijsgeerige troostgronden inderdaad niets anders zijn dan ellendige drogredenen, die geen mensch overtuigen; dat al wat er edels in ons hart is, zich met kracht daartegen verheft, en dat het sterke, het onverdoofbare gevoel van eer en pligt ons toeroept, dat het de onwaardigste handeling zou zijn voor ons volk, wanneer het, den roem zijner vaderen vergetende, laf en geesteloos, niet zijne krachten inspande, om dien roem waardig te blijven? Neen, het is eene onware, eene noodlottige bewering, dat het verval of de grootheid eens volks geheel afhangen van den kring en den tijd, waarin het zich beweegt; dat kan eene verschooning zijn voor teruggang van bloei en welvaart, maar nooit voor verzwakking en ontaarding van den volksgeest; en het eene is meestal de oorzaak van het andere. Wanneer Nederland | |
[pagina 322]
| |
zijne magt heeft zien verdwijnen, dan is dit niet alleen veroorzaakt door de groote ontwikkeling, die de magt van andere volkeren heeft verkregen; maar dan is dit ook ontstaan, doordien de volksdeugden onzer vaderen, hunne geestkracht, hun verstand, ons verlaten hebben. Doe die deugden herleven, wek die geestkracht en dat verstand weer op, en wij zullen weer, even als in de zeventiende eeuw, een volk zijn, dat eerbied weet in te boezemen en de aanslagen zijner vijanden met kracht weet te keer te gaan. Dat te doen is de pligt der regering. Het is een eerste en groote pligt voor eene regering, om niet enkel te zorgen voor de stoffelijke welvaart van het door haar bestuurde volk, maar ook, en bovenal, naar de zedelijke ontwikkeling van dat volk te streven, het met kennis en geestkracht toe te rusten, het den weg tot roem en grootheid te banen, het al die middelen te verschaffen, die het in staat kunnen stellen om tegen mededingers en vijanden met kracht den kamp vol te houden. Is dit pligt voor elke regering, voor die van Nederland in het bijzonder is het pligt, om voor het welzijn en de ontwikkeling der zeemagt te zorgen, en ook daardoor den heldengeest van vroegere eeuwen te doen herleven. Maar tot op den huidigen dag is die pligt geheel en al verwaarloosd; tot nu toe is er niets wezenlijks of krachtdadigs tot uitbreiding en verbetering onzer zeemagt gedaan. Toen in 1813 de stem des volks het huis van Oranje weêr had teruggeroepen, en aan Willem I de koninklijke waardigheid werd opgedragen, deden zich al dadelijk twee verschillende meeningen omtrent onze zeemagt gelden; meeningen, beide evenzeer verkeerd, omdat beide evenzeer de krachten en hulpmiddelen van Nederland verkeerd beoordeelden, de eene door miskenning, de andere door overschatting. De koning zelf, die door zijn langdurig verblijf in Groot-Brittannië ten volle bekend was geworden met de reusachtige zeemagt van dat eilandrijk, oordeelde het dwaasheid voor ons land, om voortaan de rol eener zeemogendheid te willen spelen; die scherpzinnigheid, welke dien vorst door niemand wordt betwist, deed hem het ijdele inzien van alle pogingen, die van 1795 tot 1813 waren aangewend, om zich tot den kamp met Engeland toe te rusten; daarin had hij gelijk; maar, waarin hij geen gelijk had, dat was, voorbij te zien, dat er andere middelen waren om bij een oorlog met Groot- | |
[pagina 323]
| |
Brittannië dat rijk gevoelig te benadeelen, en ons met vrucht tegen zijne magt te verdedigen. Maar was de koning van meening, dat er aan geen herstel der zeemagt was te denken, de hoofden van de vloot, de tijdgenooten van Zoutman en Kinsbergen, waren van een geheel ander gevoelen; zij droomden nog altijd van de dagen van voorheen; en zonder te letten op de geheele verandering, die door verschillende oorzaken in de zeeoorlogen was gekomen, drongen zij met kracht aan, op het bouwen en uitrusten van linieschepen, om daarmede de vloten en eskaders, zoo niet der zeventiende, dan toch der achttiende eeuw te doen herleven. Uit die tweeledige en uiteenloopende meeningen sproot toen eene regeling der zeemagt voort, die men moet beschouwen als eene soort van stilzwijgende schikking tusschen de beide partijen. Aan de eene zijde werd het Ministerie van Marine opgedragen aan een man, die, welke achtingswaardige hoedanigheden hij ook anders moge hebben bezeten, stellig niet geschikt was voor eene betrekking, waartoe hij nooit was opgeleid; men had even goed het Ministerie van Oorlog kunnen opdragen aan den Voorzitter van een Geregtshof, of het Bestuur der Eerediensten áan een Kavallerie-Officier. Maar aan de andere zijde werden aan het hoofd der verschillende departementen, waarin ons zeewezen verdeeld werd, vlootvoogden geplaatst, die ten opzigte van de werkzaamheden en inrigtingen van dat gedeelte, waarover zij waren gesteld, met een groot gezag werden bekleed, met een bijna onbepaald vertrouwen begunstigd; het was eenigzins eene herleving van de oude admiraliteiten der republiek, met dat onderscheid, dat het gezag over elk gedeelte niet meer veelhoofdig was. Uit die inrigting ontstond toen een bestuur, dat door alles wat onpartijdig en verstandig is, met de namen van verkeerd en slecht wordt bestempeld, en als de voorname oorzaak beschouwd van den toestand van zwakheid en verval onzer zeemagtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 324]
| |
Wanneer men ooit het nadeel wil aanwijzen van eene volstrekt monarchale regering, dan kan men de regering van koning Willem I als voorbeeld daarvan aanhalen; volstrekt monarchaal noemen wij die regering; want dat wordt, gelooven wij, door niemand meer betwist, dat het bestuur van dien vorst slechts in naam constitutioneel is geweest. Welnu, dat bestuur van Willem I bewijst, hoe nadeelig en slecht het is, wanneer het lot van een geheel land, door den wil van een man alleen, geregeld wordt. Zonder te deelen in de overdreven vleijerijen, die te dikwijls aan den eersten koning der Nederlanden zijn verkwist geworden, en zonder hem, als die vleijers, in wijsheid met Salomo en in volksliefde met Trajanus te vergelijken, moet men toch erkennen, dat Willem I geen gewoon koning was; dat hij heldere geestvermogens en uitmuntende hoedanigheden bezat; en dat zijne scherpzinnigheid, zijn rustelooze geest, zijne zucht tot arbeid, zoowel als de liefde en het vertrouwen, die hij zijn volk inboezemde, en het langdurige tijdvak van rust en vrede, dat de eerste helft zijner regering uitmaakte, van die regering alles goeds moesten doen verwachten. En toch is die verwachting geheel en al verijdeld geworden door de uitkomst, en zelfs onder de regering van dien zoo bekwamen vorst, is meer dan één gedeelte van het staatswezen op de jammerlijkste wijze bestuurd geworden! Wat moet het dan zijn, waar onverstand den schepter zwaait! Het is in onze dagen te dikwijls de gewoonte, om met geringschatting en bespotting te gewagen van wetgevende vergaderingen en van den invloed, door de drukpers op de handelingen der regering uitgeoefend; te dikwijls roemt men dan als het ideaal van eene regering, die, welke uitgeoefend wordt door een enkel mensch, wiens magtige wil aller handelingen bestuurt, en zelfs het gematigdste oordeel over die handelingen verbiedt. Maar - niet gesproken daarvan dat zulk eene onbeperkte regering onbestaanbaar is met de waardigheid en regten van den mensch en ligtelijk in eene dwingelandij ontaardt, waaronder het schandelijk en misdadig is den nek te krommen - zoo is het zelfs onwaar, dat | |
[pagina 325]
| |
zulk eene regering betere waarborgen oplevert voor de stoffelijke welvaart, voor de kracht en grootheid van een land. De welvaart, kracht en grootheid van een land hangen grootendeels af van het verstand der regering; en dat verstand zal altijd veel meer zijn dáár, waar die regering al hare daden aan het vrije oordeel van een geheel volk moet onderwerpen, en ook al de kennis, die bij dat volk is te vinden, tot steun en voorlichting kan inroepen, - dan dáár, waar alle magt in handen is van één mensch, die, aan niemand verantwoordelijk, niemands oordeel duchtende, alleen volgens eigene ingevingen, volgens eigene inzigten te werk gaat. De regering, die, ten allen tijde, de krachtige waarschuwende stem hoort van wat er verlichts en verstandigs bij het volk is, zal daardoor weêrhouden worden van menige dwaze of wederregtelijke handeling, waartoe zoo ligt die mannen vervallen, die, in hun verwaten overmoed, zich genie genoeg toeschrijven, om, alleen, het lot van een geheel land te regelen. Dat zijn, wel is waar, oude waarheden; maar het zijn waarheden, die wel eens herinnerd mogen worden, nu men ze in onze dagen zoo stout durft tegenspreken, en zelfs Nederland - de klassieke bodem van vrijheid en verlichting - voorstanders telt van beperking en willekeur. Die waarheden blijken vooral uit den kwaden invloed, dien het geheele gemis van de deelneming des volks aan het bestuur des lands, op het lot onzer zeemagt heeft gehad. Raadpleeg onze zeeofficieren over die dagen, en gij zult er u over verbazen, dat toen zoo roekeloos de hulpmiddelen des lands op de meest dwaze wijze verspild, en de ware belangen der zeemagt zoo geheel verwaarloosd werden. Men had linieschepen, ja, overblijfselen van de vroeger tegen Engeland bestemde vloten; maar welk gebruik maakte men van die linieschepen? òf zij lagen in de dokken te vergaan, òf zij waren zoo gebrekkig uitgerust en bemand, dat, waar vreemden ze zagen, zij tot oneer van ons land verstrekten. Men ontzag zich niet om alle middelen te baat te nemen tot aanvulling van de bemanningen der oorlogschepen; en de verblijven der misdaad leverden soms de vlotelingen op, die bestemd waren om de eer der Trompen en de Ruyters te handhavenGa naar voetnoot1. De slechte | |
[pagina 326]
| |
voeding, de slechte kleeding, vermeerderden den weerzin der schepelingen tegen 's rijks zeedienst, en meer dan eenmaal is op een oorlogsbodem de regtstreeksche medewerking der officieren noodig geweest, om de desertie der bemanning te beletten of tegen te gaan. Gebrekkig in bouw, in uitrustingGa naar voetnoot1, in bemanning, geleken onze oorlogschepen naar die verouderde, onhandelbare zeekasteelen, die Spanje nog bij het begin dezer eeuw had; maar deze, ten minsten, gingen bij Trafalgar met roem te niet, en der Nederlandsche linieschepen viel zulk een glorierijk einde niet ten deel. De sommen, op de jaarlijksche uitgaven van den Staat voor de zeemagt uitgetrokken, waren, zeker, te gering; maar toch, ook met die geringe sommen, had men veel meer kunnen doen, veel sterker, veel beter vloot kunnen hebben. Doch een ongelukkig en verderfelijk beginsel won toen veld, het beginsel, om de actieve zeemagt te verwaarloozen, en uitsluitend bedacht te zijn op de vergrooting en uitbreiding der werven; men was goed op weg om onze zeemagt niet uit oorlogschepen te doen bestaan, maar uit werven, waarop die oorlogschepen konden worden gebouwdGa naar voetnoot2. Wat op die werven al kostbare en nuttelooze arbeid plaats had! wat | |
[pagina 327]
| |
daar al schatten, ijdellijk, verspild werden aan gebouwen en inrigtingen zonder eenig doel of voordeel! wat daar al menigte onnutte menschen rondliepen, kostgangers van den Staat en dien Staat geen dienst bewijzende! wat daar al verkeerdheden en misbruiken bestonden, zoo verouderd, dat zij door lange gewoonte bijna regten schenen voor hem die er voordeel van trok! Het is God geklaagd, wanneer men ziet, hoe daar, op de ligtzinnigste en onverantwoordelijkste wijze, met de krachten en hulpmiddelen des lands werd gespeeld; en men weet niet, waarover men zich meer verwonderen en verontwaardigen moet, òf over het onverstand der bestuurders, òf over de onverschilligheid der natie, die dit alles lijdelijk toezag. De schildering van de vervallene monarchieën van Frankrijk of Spanje onder sommige der Bourbons, dat bestuur, waar kuiperijen, onverstand en ligtzinnigheid den schepter voerden, en de luim van een bureaulist soms vermogend was om eene eervolle loopbaan af te sluiten voor een man van genie en karakter, - die schildering herinnert ons soms aan de wijze, waarop lange jaren de Nederlandsche zeemagt is bestuurd gewordenGa naar voetnoot1. Maar hoe kon dit zoo lang in dien rampzaligen toestand blijven? zag niemand dan het gebrekkige daarvan in? was bij een ligchaam als dat onzer zeeofficieren, waar talent en vaderlandsliefde evenzeer schitteren als dapperheid en pligtbesef, dan niemand daar, die zijne stem verhief tot bestrijding van misbruiken en verkeerdheden, en tot aanwijzing van den weg dien men moest inslaan om het goede doel te bereiken? - Ja wèl waren er mannen, welke die taak op zich namenGa naar voetnoot2; - maar hij, die zich verbeeldt, dat het bij ons | |
[pagina 328]
| |
zoo gemakkelijk valt afdoende verbeteringen in te voeren, hij is geheel en al vreemd aan ons land; hij weet niet, met welk eene hardnekkige vasthoudendheid - eene betere zaak waardig - men zich hier hecht aan alles wat bestaat, al is het verkeerde en slechte van dat bestaande voor iedereen overtuigend bewezen. Voor een goed gedeelte zijn de geldverspillingen van dien tijd, - het uitgeven van tonnen en millioenen aan scheepskappen, aan sluizen, aan drooge dokken en aan andere werken, die meer de verwondering dan de bewondering van den vreemdeling opwekten, - voor een goed gedeelte is dat alles te wijten aan de zucht van de hoofden der verschillende departementen van ons zeewezen, om dat gedeelte, waarover zij waren gesteld, uit te breiden en te doen bloeijen. Er bestond een onmiskenbare naijver tusschen de verschillende departementen, om in geldelijke uitgaven niet de minste te zijn; en de arbeid, dien men op de Schelde verrigtte, was een spoorslag voor de Maas en de Zuiderzee, om ook te laten werken, - of het noodig was of niet. Te goeder trouw meenden de mannen, die aan het hoofd der verschillende departementen stonden, dat het hun eerste pligt was, om hun departement te doen bloeijen; dat wil zeggen, om daar veel ambtenaars en veel arbeiders te hebben, en daar aan reusachtige maar doellooze werkzaamheden een goed gedeelte te besteden van de voor de zeemagt bestemde sommen. Wie dat deed, wie dat het meeste wist te doen, die meende ten volle aan zijne roeping te beantwoorden; - en welk Nederlander zal anders oordeelen, of zulk een gedrag | |
[pagina 329]
| |
misprijzen? Is dat niet, bij ons, een algemeen, een ingekankerd dwaalbegrip, dat men zijne zorg hoofdzakelijk en uitsluitend moet wijden aan dat gedeelte van het Staatsligchaam, waartoe men behoort, en dat gedeelte moet bevoordeelen zelfs ten koste van het geheel? Hoort men het niet ieder oogenblik als de hoogste verdienste in het hoofd eener Staatsinrigting prijzen, indien hij er ijverig voor waakt, dat die inrigting niet wordt besnoeid, maar steeds toeneemt en uitgebreid wordt? - Ieder oogenblik zal men menschen aantreffen, die het als eene zeer loffelijke daad zouden beschouwen, wanneer zij millioenen uit 's lands schatkist konden besteden voor een beheer, waartoe eene som van eenige duizenden voldoende is. Bij velen onzer is de vaderlandsliefde vervangen door liefde voor eene stad, voor een wapen, voor eene werf, voor eene school, voor de eene of andere instelling; in het groote vaderland heeft ieder onzer nog zijn bijzonder vaderlandje, dat hij lief heeft en verzorgt ten koste van het algemeene. - Dat dit dwaas, dat dit slecht, dat dit misdadig is, dat dit een land te gronde moet doen gaan, - hoe weinigen zijn er die daaraan denken! Talentvolle en moedige mannen verhieven dikwijls hunne stemmen, om het verval onzer zeemagt openbaar te maken, en de middelen tot herstel aan te wijzen; maar langen tijd bleven die stemmen zonder weêrklank bij eene menigte, die grootendeels onkundig of bevooroordeeld was. Zij, die persoonlijk belang hadden bij de voortduring der bestaande misbruiken; zij, die in verbindtenis of betrekking stonden met de hoofden en bestuurders van ons zeewezen; zij, die gunsten van die hoofden en bestuurders hadden te wachten, - die allen waren natuurlijk weinig genegen om op eene verandering van de bestaande orde van zaken aan te dringen; die allen waren ijverige bestrijders van ieder, die hervorming en verbetering wilde. De stemmen, die uit de rijen onzer zeemagt zich deden hooren, werden dan ook geruimen tijd onderdrukt en gesmoord; en daar, waar iemand als kampvechter voor het goede optrad, en duidelijk en overtuigend aanwees, dat, wat men bij het bestuur onzer zeemagt deed, slecht was, bestreed men hem met dat onedele wapen, dat, tot schande onzer natie, bij ons zoo dikwijls gebezigd wordt: men wederleide niet redeneringen, die moeijelijk te wederleggen waren; maar men viel het persoonlijk karakter des schrijvers aan; men weet aan gekrenkte eerzucht, aan misnoegen, aan | |
[pagina 330]
| |
haat, aan de laagste drijfveren, wat niet anders dan uit zucht voor het algemeene welzijn geschiedde; men bestreed niet het nut der voorgestelde hervormingen, maar men poogde aan te toonen, dat de man, die ze voorstelde, daartoe onbevoegd was. Noemde die man zich niet - welk gezag kon men toekennen aan de meening van een nameloos schrijver! Noemde hij zich wel, - men spoorde alle daden van zijn leven na met het vergrootglas van den haat; en daar, waar zelfs dit niet baatte, riep men den laster ter hulp om het karakter aan te vallen van hem, die het waagde als hervormer op te treden. Behoorde die hervormer niet tot de zeemagt, dan kreet men het als eene verwaten aanmatiging uit, om te durven schrijven over een onderwerp, waarvan men niets konde weten; behoorde hij wel tot de zeemagt, dan brandmerkte men het bijna als een deloijalen afval, dat men de gebreken aanwees van een wapen, waarvan men zelf deel uitmaakte; - en zoo was men er op uit, om door drogredenen en spitsvondigheden, en door allerlei middelen die niet altijd met eer en regtschapenheid bestaanbaar waren, elke aanwijzing van de gebreken onzer zeemagt, elk voorstel van de middelen om in die gebreken te voorzien, te onderdrukken en te versmoren. De openbare behandeling der openbare aangelegenheden, die ons thans zoo natuurlijk en verstandig voorkomt, was vroeger iets ongehoords, iets dat met alle kracht en geweld werd tegengegaan; onze regering had een afschuw van publiciteit; vooral gold dit bij het bestuur der zeemagt, waar men door alle mogelijke middelen de zeeofficieren wilde beletten om hunne gevoelens en meeningen openbaar te maken; het was daar, zoo als de admiraal Arriëns dit krachtig uitdrukte, ‘geheimzinnigheid om ellende te bedekken’Ga naar voetnoot1. Maar eindelijk was het licht der waarheid doorgebroken, en liet den rampzaligen toestand zien, waarin Neêrland's zeemagt vervallen was; eindelijk moest het vermolmde gebouw, door onverstand en eigenbelang opgerigt, ineenvallen onder de mokerslagen van kunde en oordeel. Maar was daarmede alles gedaan? Waren daarmede de puinhoopen van het verledene uit den weg geruimd? Was daarmede iets goeds, iets krachtigs, iets duurzaams te weeg gebragt? Had daarmede de natie, die toen wist, dat de gelden voor de zeemagt slecht waren besteed, nu ook de wetenschap, hoe die gelden goed moes- | |
[pagina 331]
| |
ten worden besteed; had daarmede die natie, die toen wist, dat zij eigenlijk geene zeemagt had, nu ook de kennis verkregen van de middelen om die zeemagt te doen ontstaan? - Die vragen kan men niet toestemmend beantwoorden. Er hadden eenige veranderingen, eenige verbeteringen, bij onze zeemagt plaats; maar weinige van een' afdoenden aard; het oude, het bestaande, werd grootendeels behouden; wat er nieuws werd ingevoerd, was gedeeltelijk, was weinig, was zwak en als bij wijze van proefneming; men bleef weifelend en onzeker te werk gaan; en tot nu toe heeft aan onze zeemagt de krachtige hand ontbroken, die een goed doordacht en goed berekend stelsel tot uitvoering weet te brengen. Waren de mannen, die in den laatsten tijd aan het hoofd onzer zeemagt hebben gestaan, dan geene mannen van kunde en verdienste? - Wij zullen de laatste zijn om dit te ontkennen of te betwijfelen. Zoo zullen wij, onder anderen, gaarne hulde doen aan het goede, door den vroegeren minister Rijk gesticht. Bij een alom geacht karakter, bij de beste bedoelingen, bij algemeene kundigheden, die niet alledaagsch zijn, en bij eene warme zucht voor het welzijn der zeemagt, paarde de Heer Rijk echter het gemis van die hoedanigheden, die in den hersteller onzer zeemagt een volstrekt vereischte zijn: hij miste het juiste en heldere inzigt van wat de zeemagt moet worden, en hij had niet de kracht van wil, die er noodig is, om wat men goed en nuttig oordeelt, door te zetten en tot stand te brengen. Waarschijnlijk had de Heer Rijk goede denkbeelden over de hervormingen, bij onze zeemagt in te voeren, maar rekende hij den geest van het algemeen nog niet genoeg doordrongen van het belang dier hervormingen, om hare invoering mogelijk te maken; ten minste, dit moet men uit vele der handelingen van dien minister besluiten: gedurig ziet men, dat hij het goede beoogt, maar niet altijd krachtig genoeg is om het te bereiken. De Heer Rijk heeft goeds, veel goeds, tot stand gebragt in zijn zevenjarig Ministerie; maar hij ging daarbij weifelend en onzeker te werk; wat hij den eenen dag verdedigde, offerde hij soms den anderen dag op; hij handelde niet volgens een vast stelsel, de vrucht van een rijp onderzoek en van een grondig nadenken, - maar hij ging te werk volgens eene overtuiging, wél dikwijls gegrond op eene schatbare ondervinding, maar ook dikwijls op eene los opgevatte meening of op de zucht om bestaande vooroordeelen niet te kwetsen. - En | |
[pagina 332]
| |
wanneer wij hier zóó oordeelen over een man, wiens naam niet alleen bij de zeemagt, maar ook bij het overige der natie eene populariteit geniet, in vele opzigten ten volle verdiend, dan is dit niet, omdat wij blind zijn voor zijne uitstekende hoedanigheden; wij laten daaraan volkomen regt wedervaren. Maar wij zeggen alleen, dat, wanneer - zoo als niet onwaarschijnlijk is - de Heer Rijk, vroeg of laat, weêr als Minister van Marine optreedt, hij meer volgens een vast stelsel en beginselen en meer doorzettend zal moeten handelen dan bij zijn eerste ministerie, wil hij bij het bestuur onzer zeemagt dien toestand van onzekerheid, weifeling en werkeloosheid doen ophouden, waarin het thans verkeert. Aan dien toestand van onzekerheid, weifeling en werkeloosheid bij het bestuur onzer zeemagt moet een einde komen. Het is tijd, hoog tijd, dat men daar eenmaal met krachtige hand afbreekt, wat verouderd en slecht is, opbouwt wat door de behoeften van onze eeuw en van ons volk gevorderd wordt; het is tijd, hoog tijd, dat men, bij de regeling van ons zeewezen, zich niet meer laat slingeren door allerlei veranderlijke, los opgevatte meeningen, maar dat men daarbij te werk gaat volgens een vast, een verstandig stelsel; het is hoog tijd, dat men eenmaal tot een duidelijk en juist inzigt kome van wat, in de negentiende eeuw, de zeemagt voor Nederland moet zijn. Wat moet, thans, de zeemagt voor ons zijn? - Is die vraag door onze regeringen wel ooit ernstig behandeld, of bepaald beantwoord? - wij gelooven het niet; ten minste wij hebben het nooit kunnen bespeuren aan de wijze, waarop onze zeemagt is bestuurd geworden. Wij zullen trachten dit antwoord te geven. Zie hier, naar ons inzien, wat de taak van Neêrland's zeemagt moet zijn, in de eeuw waarin wij thans leven: Onze oorlogsvloot moet, op de verschillende zeëen van den aardbol, onzen handel beschermen en onze vlag doen eerbiedigen, overal waar de wederregtelijke handelingen van onbeschaafde volkeren dien handel of die vlag mogten willen krenken. Bij een oorlog tegen eene Europeesche mogendheid, moet onze vloot de groote rivieren en zeegaten van ons land voor den vijand afsluiten; ons het bezit verzekeren van de Zuiderzee en van de Zeeuwsche stroomen; en door eene naauwe aansluiting met het landleger, tot de verdediging des lands medewerken. Een goed gedeelte onzer vloot | |
[pagina 333]
| |
moet in Oostindië verblijven; want in de Indische wateren moeten wij met kracht kunnen optreden, en onze heerschappij over den Oosterschen Archipel verkrijgt alleen door eene sterke zeemagt waarde en duurzaamheid. Eindelijk, bij een oorlog tegen eene zeemogendheid, ons verreweg aan scheepsmagt overtreffende - bij een oorlog tegen Groot-Brittanje, Amerika of Frankrijk - moet onze vloot den vijand geene zeeslagen leveren; maar zij moet hem in het klein afbreuk doen; wij moeten - laat ons het ware woord gebruiken - wij moeten dan kapers worden; wij moeten dan doen, wat de Vlissingers met goed gevolg deden tegen de Spanjaarden, en wat, in 1672, de Duinkerkers tegen ons en tegen Engeland hebben verrigt; wat de Amerikanen in 1812 tegen Groot-Brittanje hebben gedaanGa naar voetnoot1; wat Joinville, nog voor korte jaren, Frankrijk heeft aangeraden, als het beste middel om ter zee een magtigen vijand afbreuk te doen. Uit dat doel, dat wij met onze zeemagt willen bereiken, volgt van zelf de zamenstelling dier zeemagt. De linieschepen, vroeger onontbeerlijk bij de groote zeeslagen, die men toen leverde, zijn thans voor ons overtollig en schadelijk geworden; zij putten de hulpmiddelen van ons land uit, en brengen ons geen nut aan. Al meer en meer wint dan ook, bij onze zeeofficieren, de meening veld, dat wij geene grootere oorlogsvaartuigen moeten hebben dan de zoogenaamde groote fregatten, zoo als thans de Doggersbank en de Prins van OranjeGa naar voetnoot2. Maar van die groote fregatten moeten wij er | |
[pagina 334]
| |
veel meer hebben dan thans; die moeten onze voorname aanvallende kracht uitmaken; die moeten, snelzeilend, goed gewapend en sterk bemand, bij een oorlog, op alle zeeën, onze vijanden opzoeken en afbreuk doen; - zoo als in den oorlog van 1812 de Amerikanen met hunne fregatten de oneindig sterkere Britsche zeemagt het hoofd boden, en den vijand zulke gevoelige slagen toebragten, dat deze, meer dan zij, naar het einde des oorlogs haakte. Zóó moeten ook wij doen; dat is voor ons een voorbeeld ter navolging; verouderde wapenen, die geen nut meer aanbrengen, moeten wij laten varen, en ons bedienen van die middelen, waardoor wij onze vijanden het krachtigste en gevoeligste kunnen schaden. Geen linieschepen dus, maar veel groote fregatten. - Voor de verdediging onzer binnenwateren en van de Indische zeeën worden kleine oorlogsvaartuigen gevorderd, en vooral veel gewapende stoomschepen, die ons het middel verschaffen, om snel en op bepaalden tijd onze magt te kunnen overbrengen en op een gegeven punt te vereenigen. Want dát moet men wel in het oog houden, dat bij de hedendaagsche oorlogen, die Nederland zal te voeren hebben, onze oorlogsvaartuigen evenzeer het middel zullen zijn om strijdkrachten te vervoeren, als dat zij zelve strijdkrachten uitmaken; ook voor onze zeemagt is de zee niet altijd de plaats, waar zij strijden moet; haar werkkring zal ook bestaan in de gevechten op rivieren en binnenwateren, en in het verrigten van landingen. Maar hoe! hooren wij ons toeroepen, eene oorlogsvloot zonder linieschepen, en de kaperoorlog de hoogste bestemming voor de opvolgers van Tromp en de Ruyter! Het is waar ook: wij hadden Tromp en de Ruyter vergeten; wij hadden er niet aan gedacht, dat men die te regt gevierde namen zoude kunnen inroepen om onze voorstellen te bestrijden. - En men zie in die woorden geen blijk van geringschatting voor den roem van het voorgeslacht, geene miskenning van de groote daden der vlootvoogden van de zeventiende eeuw; wie ons daarvan beschuldigde, zou eene onware beschuldiging inbrengen. Want niemand kan met meer geestdrift bezield zijn, dan wij, voor het grootsche, het verhevene, het echt-Hollandsche van de mannen, wier namen wij hier nederschreven. Maar juist daarom is het ons een gruwel en eene ergernis, wanneer wij die namen hooren inroepen tot verdediging van dwaze of slechte handelingen; wanneer wij eene blinde, onverstandige bewondering | |
[pagina 335]
| |
naar niets beters zien streven, dan om, zonder onderzoek of oordeel en zonder te letten op het verschil van tijd en toestand, alles zoo te willen regelen, als het in de zeventiende eeuw geregeld was; of wanneer wij zien, hoe bekrompenheid, de bespottelijkste kleingeestigheid, de volslagenste nietigheid, zich eerwaardig trachten te maken door zich achter den roem van het voorgeslacht te verschuilen. Dat is eene ontheiliging van wat voor ieder Hollander heilig moet blijven. Roep Tromp en de Ruyter aan, wanneer gij, op het voetspoor dier groote mannen, kracht van verstand, rijpheid van oordeel, onvermoeide volharding in het goede, vurige liefde voor vaderland en vrijheid, den geest van heldenmoed en zelfopoffering bezit, en daarvan blijken hebt gegeven; - maar zoo lang dat niet zoo is, zoo lang gij u niet boven het alledaagsche weet te verheffen, zoo lang gij minder hecht aan het welzijn en de grootheid van het vaderland dan aan de genietingen, die gemak en weelde u aanbieden, - zoo lang hebt gij het regt niet de namen uwer voorvaderen in te roepen. Uwe voorvaderen, - zij waren even wijs in den raad als dapper in den strijd; zij wisten zich te voegen naar de eischen van den tijd waarin zij leefden; en zij zouden blozen over een nageslacht, dat flaauw en geesteloos zijne bewondering voor hen daardoor zou willen bewijzen, dat het hen in alles blindelings navolgde. Wanneer een verstandig huisvader ontdekt, dat zijne inkomsten niet toereikende zijn tot bestrijding zijner uitgaven, dan vermindert hij die uitgaven, dan schaft hij alles af wat overtollig is, alles wat als onnoodige praal of weelde kan worden beschouwd; - en niemand zal oordeelen, dat hij, dit doende, zijnen maatschappelijken toestand vermindert; integendeel, hij verbetert dien, door zóó schijn aan wezenlijkheid op te offeren. Zoo ook moet Nederland thans doen: onze middelen laten niet toe, om bij onze zeemagt iets overtolligs te hebben; wij moeten daarom afzien van linieschepen, die voor ons iets overtolligs zijn, en wier behoud onze hulpmiddelen uitput; zien wij daarvan af, dan kunnen wij aan wat wezenlijk noodig is voor onze zeemagt meer uitbreiding en kracht geven. Laat ons toch ook hier de wezenlijkheid niet aan den schijn opofferen; wat baat het, of wij op de lijst onzer oorlogsvaartuigen de namen van eenige linieschepen zien prijken, wanneer het ons toch aan middelen ontbreekt, om die schepen uit te rusten en in zee | |
[pagina 336]
| |
te brengen, en die gevaarten, zonder nut of voordeel, in onze dokken vergaan! Te regt heeft een onzer kundigste zeeofficieren gezegd, dat de vijand oneindig meer ontzag heeft voor een fregat, dat, goed uitgerust en gewapend, de zee bouwt, dan voor een linieschip, dat in de havens moet blijven. Een groot aantal linieschepen uitrusten en in zee brengen, dit kunnen wij niet; en dit ook zoude voor ons noch noodzakelijk, noch voordeelig zijn. De tijd der groote zeeslagen is voorbij; en het is niet waarschijnlijk, dat, even als in vorige eeuwen, de oceaan weer getuige zal zijn van die herhaalde en geregeld terugkeerende botsingen tusschen twee magtige oorlogsvloten. Wat voordeel hebben wij dan in het bezit van eenige linieschepen? Willen wij ze misschien aanwenden bij de verdediging van ons land, op onze binnenwateren, waar ondiepte gevaren aanbrengt, veel grooter dan die, welke van de zijde des vijands ontstaan? Willen wij doen, zoo als voor een paar jaar de Deenen, die dwaaselijk bij Eckernförde een linieschip in een naauw vaarwater bragten, onder het vuur eener vijandelijke landbatterij, en het daardoor aan de vernieling prijs gaven? Willen wij weêr doen, zoo als tijdens den Belgischen opstand, toen het linieschip de Zeeuw zonder nut of voordeel op de Schelde werd geplaatst, op een stroom, waar kleinere vaartuigen oneindig beter zouden geweest zijn?Ga naar voetnoot1 voor zulke misslagen zal men zich toch in het vervolg wel hoeden. - Wat wil men dán met linieschepen doen? - Wij hebben wel eens hooren zeggen: het van tijd tot tijd uitrusten van een linieschip is noodig, al was het maar alleen voor de oefening der zeeofficieren, die door de dienst op een linieschip zoo zeer bevorderd wordt; het is ook noodig, dat wij linieschepen hebben voor de eer en waardigheid van den vorstelijken bevelhebber onzer vloot. - Maar het is ons altijd een raadsel gebleven, welk voordeel de kennis van de dienst op een linieschip kan hebben voor zeeofficieren, die bestemd zijn om zelden - en volgens ons voorstel, nooit - op een linieschip te dienen; en, wat die andere bedenking aangaat, | |
[pagina 337]
| |
- de eer en waardigheid van den Vorst, die aan het hoofd der Nederlandsche scheepsmagt staat, zijn niet daarin gelegen, dat hij bij wijlen zijne vlag van een linieschip laat wapperen; maar wel daarin, dat onze vloot nuttig en goed en geen schijnvertooning zij, maar wezenlijke waarde en kracht bezitte. Men hecht een te hoog belang aan die groote massa vuurmonden, die een linieschip met zich voert; dat kon in vroegere tijden, bij een gevecht, zeer veel bijbrengen tot beslissing van de overwinning, - in onze dagen is dat anders. Het is thans niet de groote menigte geschut, die aan een oorlogschip het overwigt geeft op zijne tegenpartij, het is het goede en het goed gebruikte geschut. Bij de reuzenschreden, die de artillerie in de laatste halve eeuw heeft gedaan, is het thans geene onwaarschijnlijkheid meer, om met een klein aantal vuurmonden die grootsche gevaarten te vernielen, die, met eene driedubbele rij van kanonnen omgeven, als trotsche burchten zich op de golven verheffen; een enkel granaat-kanon heeft thans geduchter kracht, dan al de artillerie van het grootste linieschip uit de Ruyter's tijd. De linieschepen behooren tot eenen tijd, die bijna voorbij is gegaan; het oogenblik nadert, waarop zij even zeer verouderd zullen zijn, als de Spaansche gallioenen der zestiende eeuw, en waarin men het bouwen van een linieschip als eene soort van anachronismus zal beschouwenGa naar voetnoot1. Wij herhalen het: het snelzeilende, goedgewapende en sterk bemande fregat, dat vooral is het vaartuig, dat ons bij een oorlog tegen eene zeemogendheid kracht tot den aanval moet geven; niet, door, in groote afdeelingen vereenigd, den vijand op te zoeken, en de zeeslagen of groote gevechten van vroegere eeuwen te herhalen, maar door, over alle zeeën verspreid, den vijand overal daar op te zoeken, waar men hem afbreuk kan doen, overal daar aan te vallen, waar hij zwak is. De kaperoorlog is, bij eenen kamp tegen eene magtige zeemogendheid, voor ons een regtmatig en krachtig middel ter verdedigingGa naar voetnoot2 Bij een oorlog | |
[pagina 338]
| |
moet een volk die wapens aanwenden, die den vijand het meeste kwaad kunnen doen; gebruik maken van die strijdwijze, die voor dat volk het voordeeligste is. Kan men geen veldslagen wagen, men wachte in de vestingen den vijand af, men voere den partijgangersoorlog; is men te zwak om groote zeeslagen te leveren, men neme zijne toevlugt | |
[pagina 339]
| |
tot kruisers. Ontegenzeggelijk kunnen wij door onze kruisers 's vijands handel belemmeren en benadeelen, 's vijands zwakste volkplantingen aanvallen en vermeesteren; ontegenzeggelijk kunnen wij hem, op die wijze, de gevoeligste slagen toebrengen; en de bewustheid, dat wij die magt bezitten, zal misschien vermogend zijn om het uitbreken van een oorlog te voorkomen. Zeg dus vaarwel aan uwe linieschepen, maar geef uitbreiding aan het getal uwer groote fregatten; geef vooral ook uitbreiding aan het getal der oorlogs-stoomschepen. Wat daarbij eene hoofdzaak is, dat is, alles wat betrekking | |
[pagina 340]
| |
heeft tot de uitrusting en bewapening onzer oorlogschepen, zoo veel mogelijk voltallig, gereed, vereenigd te hebben en geheel en al verzekerd tegen een onverwachten vijandelijken aanval: niet, alles over een groot aantal werven te verdeelen, wat op ééne kon vereenigd zijn; niet, kostbare gebouwen en inrigtingen te plaatsen in havensteden, die dadelijk bloot staan aan de aanslagen des vijands en gemakkelijk door hem kunnen worden genomen of vernield. In den Indischen Archipel, waar altijd een sterk gedeelte onzer zeemagt moet verblijven, waar die zeemagt heerscheresse kan en moet zijn, moet men ook havens hebben, beveiligd tegen de ondernemingen des vijands, en waar die zeemagt alles vindt, wat tot hare uitrusting of herstelling noodig is; - tot nu toe ontbreekt dit op Java; op dat eiland zijn wel vestingen gebouwd, maar voor de vloot is te weinigGa naar voetnoot1 gedaan; en toch is dat dringend noodig. Bij de hedendaagsche zeegevechten hangt veel, bijna alles, af van de werking der artillerie; de zee-artillerie moet, zoo veel mogelijk, volmaakt worden; en daarnaar ten minste, wordt bij ons, in de laatste jaren gestreefd. De oefeningen in het gebruik van het geschut moeten altijd een belangrijk gedeelte van de oefeningen onzer zeemagt uitmaken; en zooveel mogelijk moet men aan alles, wat het geschutwezen der vloot betreft, dezelfde volmaaktheid geven, die het geschutwezen te lande heeft. De ondervinding heeft herhaaldelijk geleerd, welke nadeelen het oplevert, wanneer er geene eenvormigheid bestaat tusschen de artillerie te lande en de artillerie ter zee; een onzer kundigste zeeofficieren heeft, nog kortelings, de omstandigheid aangehaald, dat in 1832 de kanonneerbooten, die zich tijdens het beleg der Citadel van Antwerpen op de | |
[pagina 341]
| |
Schelde bevonden, slechts schaars van munitie waren voorzien, en daarbij op het nadeel verwezen dat het verschil van kaliber tusschen land- en zee-artillerie toen opleverde, dewijl men daardoor buiten de mogelijkheid was om de behoefte aan munitie der oorlogsvaartuigen door de munitie der Citadel weg te nemenGa naar voetnoot1. Dat moet veranderen; daar moet verband, overeenstemming, eenheid, tusschen zee- en land-artillerie bestaan; afscheiding is hier kleingeestig en slecht; uit de batterij van een oorlogschip moet men geene kogels schieten, verschillende van die, welke uit de batterijen van een bastion of ravelyn worden afgeschoten; en dezelfde officieren en soldaten moeten de artillerie kunnen bedienen, onverschillig of zij zich op den vasten wal bevindt, of op de golven dobbert. De kracht eener vloot wordt uitgemaakt, niet alleen door goede oorlogsvaartuigen, maar ook, en bovenal, door goede bemanningenGa naar voetnoot2. Ook in dat opzigt moet er bij ons eene geheele verandering van stelsel plaats hebben; want de wijze, waarop thans de bemanning der oorlogschepen voltallig wordt gemaakt, is gebrekkig en slecht. Met moeite wordt eene equipaadje bijeengekregen; en om daartoe te geraken, moet men zelfs niet altijd naauwlettend zijn op de geoefendheid en geschiktheid der matrozenGa naar voetnoot3. Die moeite bestaat nu in vredestijd, terwijl men slechts een klein aantal oorlogsvaartuigen heeft te bemannen; wat zal het dan zijn in oorlogstijd, wanneer de behoeften van eenen zeeoorlog ons tot eenige krachtsinspanning dwingen? - Wij | |
[pagina 342]
| |
hebben wel eens hooren antwoorden, dat dan de koopvaardij grootendeels ophoudt, en men dan voor de oorlogschepen partij kan trekken van de matrozen, die thans ter koopvaardij varen; maar zoo iets is geheel onzeker, daar ook op onze koopvaardijschepen een goed gedeelte der bemanningen uit vreemden bestaat, uit Duitschers, Noren en Britten. Zoo als het thans is ingerigt, zou het ons, bij eenen zeeoorlog, aan bemanning ontbreken voor onze oorlogschepen. Vanwaar dat droevige verschijnsel, bij een volk, waaraan in proza en in poëzy onophoudelijk wordt toegeroepen, dat het voor de zee geboren is, - bij een volk dat, werkelijk, in vorige eeuwen op de zee heeft geschitterd? Vanwaar? - gedeeltelijk is dit de schuld van dat volk zelf, gedeeltelijk van de verkeerde inrigting van ons zeewezen. Men misleidt zich zelven, men paait zich met woorden en klanken, zonder tot het wezen der zaak door te dringen, wanneer men in het Nederlandsche volk der negentiende eeuw dat zelfde volk meent te zien, dat, twee eeuwen vroeger, in heldendeugd en grootheid alle andere volkeren overtrof. Dat is zoo niet; verschillende omstandigheden, voornamelijk de noodlottige invloed van onverstandige regeringen, hebben daarin eene geheele verandering te weeg gebragt; de geestkracht der vroegere dagen bestaat niet meer, en is door laauwheid en flaauwheid vervangen. Noemt gij dat oordeel te ongunstig? - Zie dan op dat schandelijk verschijnsel, dat, terwijl honderdduizenden bij ons het brood der liefdadigheid eten, wij evenwel in vele opzigten armen voor den arbeid te kort komen, en daartoe de hulp des vreemdelings moeten inroepen; het ontbreekt ons aan werkers voor onze dijken, aan maaijers voor onze grasvelden, aan soldaten voor het leger, aan matrozen voor de vloot; en het verbasterde volk verkiest ledigheid en bedelarij boven een moeijelijken maar eerlijken arbeid, die een bestaan verzekert en mogelijk tot roem en eer kan geleiden. En zoo is het niet alleen bij de mindere standen, zoo is het bij alle: de burgerman zal jammerklagten aanheffen over het onmogelijke om aan zijne zonen een beroep of stand te verschaffen, dat hun het levensonderhoud verzekert; maar hij zal er niet op letten, dat er in Indië een aantal betrekkingen zijn, die wij door vreemdelingen moeten laten waarnemen, omdat slechts schaars Neder- | |
[pagina 343]
| |
landers zich daartoe aanbieden; de zoon des rijken brengt liever in gemak en weelde zijne dagen door, dan door lofwaardige werkzaamheid tot den bloei van zijn Vaderland bij te dragen; en de telg van een oud Hollandsch geslacht schaamt zich niet om in de rijen van vreemde legers eene gemakkelijke bevordering te zoeken, daar hij opziet tegen de inspanning, om in zijn Vaderland door verdienste den roem zijner voorvaderen te evenaren. Maar heeft die geest van zwakheid bij ons volk, - die alleen door de werking van een verstandig en krachtig bestuur kan uitgedelgd worden, - een voornaam deel aan de moeijelijkheid om de bemanningen voor onze oorlogschepen te vinden, verkeerde inrigtingen bij ons zeewezen dragen ook daartoe bij. Er wordt te weinig verrigt om de liefde voor de zeedienst aan te wakkeren. Het is waar, in de laatste jaren is er veel gedaan om het lot van den matroos te verbeteren voor den tijd dien hij op het oorlogschip doorbrengt; hij wordt goed gevoed, goed gekleed en betaald; maar, is dat genoeg? moet men alleen op de stoffelijke belangen van den zeeman denken, en de zedelijke drijfveeren, die hem doen handelen, geheel over het hoofd zien? Vergeet men dan de woorden der schrift: de mensch leeft niet bij brood alleen? - neen, wilt gij den matroos aan zijnen stand gehecht maken, verander of wijzig dan dat schandelijke en onmenschelijke strafstelsel, - dat, zeker, door de menschelijkheid der bevelhebbers slechts weinig wordt toegepast, maar dat toch altijd als een dreigend schrikbeeld tegengrijnst wie 's lands zeedienst wil intreden! Wilt gij den matroos liefde voor zijnen stand inboezemen, verzeker dan zijne toekomst, waarvoor thans te weinig wordt gedaan. De band, die den matroos thans verbindt aan zijne makkers, aan zijne bevelhebbers, aan den Staat, is te los, te onbeteekenend, de diensttijd van den matroos is geëindigd; hij keert in de vaderlandsche havens terug; eene goede geldsom wacht hem daar, de vrucht van jaren zwalkens en zwoegens; - maar daarmede houdt ook alles op; men laat hem aan zijn lot over; hij verlaat zijne bevelhebbers, zijne medgezellen, - zoo als men, op eene spoorweg, reizigers verlaat, die men mogelijk nooit weerziet. Met die goedhartige ligtzinnigheid, zijnen stand eigen, werpt hij het gespaarde geld in weinig tijds weg; wordt hij door armoede en gebrek overvallen, geen mensch, die zich om hem be- | |
[pagina 344]
| |
kommert, noch die wapenbroeders, waarmede hij moeite en gevaren heeft doorgestaan, noch de regeerders van het land, waarvoor hij zijn leven heeft gewaagd. Treedt hij weer in 's rijks zeedienst, dan komt hij op een bodem, waaraan hij door geen herinneringen is verbonden, dan komt hij bij bevelhebbers en bij scheepsmakkers, die hem geheel vreemd zijn, en waaraan hij dus onmogelijk gehecht kan wezen. Is het wonder, dat, onder zulke omstandigheden, de lust en ijver voor de zeedienst van het rijk niet groot zijn, en dat de matroos de voorkeur geeft aan de vaart ter koopvaardij, die hem hetzelfde materiëele welzijn verzekert, maar in vele andere opzigten oneindig meer aanlokkelijks heeft dan de dienst op 's Rijks vloot? Men kan hierin verandering brengen, door de zamenstelling van een vast corps matrozen, dat, even als de vrijwilligers bij het leger, eene kern uitmaakt, waaraan zich, in oorlogstijd, dat gedeelte aansluit, hetwelk voor de meerdere bemanning onzer zeemagt noodig is. Wordt dan een oorlogsvaartuig buiten dienst gesteld, dan wordt toch de bemanning behouden en blijft als bezetting in onze oorlogshavens. De matroos heeft dan een te huis; hij is dan voortdurend bij dezelfde bevelhebbers, bij dezelfde kameraden; zijn lot is veel meer verzekerd; hij hecht zich oneindig meer aan zijnen stand; de oefening, die hij in 's lands dienst verkregen heeft, gaat niet verloren, maar wordt gedurig uitgebreid; men verkrijgt niet alleen goede, maar uitmuntende matrozen, men verkrijgt van die onschatbare mannen, die den trots van een bevelhebber, de kracht van een oorlogschip uitmaken. Men kan dan ook zorgen, dat, zoo veel mogelijk, dezelfde equipaadjes bijeenblijven en zoo veel mogelijk op hetzelfde vaartuig; en niemand zal het groote voordeel ontkennen, dat daarin is gelegen. Een vast corps matrozen, regelmatig in compagnieën verdeeld en voortdurend in dienst gehouden, is voor onze zeemagt eene noodzakelijkheid; dit is volstrekt geen nieuw denkbeeld: reeds in den tijd van Koning Lodewijk Napoleon is het voorstel tot de oprigting van zulk een corps gedaanGa naar voetnoot1; maar, zoo als het met vele zaken bij ons te lande gaat, het is bij een voorstel gebleven, en eene halve eeuw is | |
[pagina 345]
| |
voorbijgegaan, zonder dat men iets heeft gedaan om eene verbetering in te voeren, door iedereen als noodzakelijk geacht. Uit den aard der zaak volgt echter, dat zulk een vast corps matrozen altijd slechts eene geringe sterkte kan hebben, volstrekt niet voldoende voor de behoeften der vloot bij eenen zeeoorlog. Het ontbrekende moet aangevuld worden door militie. De Grondwet geeft thans de bevoegdheid, om een gedeelte der militie voor de zeedienst te bestemmen; het komt er nu op aan, om van die bevoegdheid gebruik te maken. Wanneer de Wet, die dit regelen moet, verstandige bepalingen vaststelt; wanneer zij voor de zeedienst bestemt die lotelingen, die door hunne eerste opleiding ook de meeste geschiktheid voor die dienst bezitten; wanneer zij het intreden van de zeedienst zooveel doenlijk aanmoedigt, door het toekennen van voorregten, bij voorbeeld, door aan dat intreden geheele vrijstelling van elke schutterlijke dienst te verbinden; wanneer zij den diensttijd van den loteling slechts kort maakt, maar daarentegen hem nog een aantal jaren ter beschikking der regering laat in een tijd van oorlog, - dan kan die militie eene talrijke en goede reserve vormen, die, in tijd van nood, ons de bemanning onzer oorlogsvloot gemakkelijk maakt. Wat die reserve, mogelijk, aan geoefendheid mist, daarin wordt voorzien door de oude, beproefde matrozen, die, op ieder schip, de kern der bemanning zullen zijn. Een voornaam vereischte bij de zeemagt van Nederland is ook, dat zij, zooveel doenlijk, in verband met de landmagt worde gebragt. Het is een jammerlijk vooroordeel, - dat, hoe eer hoe beter, met wortel en tak moet worden uitgeroeid, - dat eene naauwe verbinding van zee- en landmagt iets hersenschimmigs of iets nadeeligs is; - het tegendeel is waar: die verbinding is zeer goed mogelijk, is voordeelig, is noodzakelijkGa naar voetnoot1. Bij de verdediging van ons land, | |
[pagina 346]
| |
bij de oorlogen, die wij in Indië te voeren hebben, gebeurt het ieder oogenblik, dat zee- en landmagt vereenigd moeten werken; het kan honderdmaal voordeel opleveren, om landtroepen op de oorlogsstoomschepen te plaatsen, of de bemanning der vloot aan land te doen werkzaam zijn. Wanneer nu vloot en leger elkander onderling vreemd zijn gebleven, en niets hoegenaamd weten van wat ieders eigenaardige strijdwijze medebrengt, hoe kan dan daaruit iets goeds ontstaan? - En dat dit geene losse gezegden, geene hersenschimmige redeneringen zijn, maar beweringen op de ondervinding gegrond, - dat weet ieder, die bekend is met de oorlogen, welke wij, sedert onze vrijmaking van het Fransche juk, gevoerd hebben, zoo in Europa als in Indië; ieder, die geen vreemdeling is in de geschiedenis dier oorlogen, weet dat toen, bij meer dan ééne gelegenheid, het groote nadeel is gebleken van die afscheiding tusschen land- en zeemagt, van die wederzijdsche onbekendheid met elkanders vechtwijze; bij meer dan ééne gelegenheid heeft ons dit tegenspoeden en nederlagen gekost, of zijn die alleen vermeden door het verstandig besluit van een hooger geplaatst officier, om af te zien van het voeren van een bevel, waartoe hij de geschiktheid miste. Wij beroepen ons, ten bewijze van die stelling, op de ondervinding, opgedaan, onder anderen, in de gevechten bij Saparoea, bij DemakGa naar voetnoot1, op de bestorming van het fort S. Marie en op de derde Baliesche expeditie. - In eene nota over de verdediging van Java van | |
[pagina 347]
| |
25 Junij 1807, door den lateren admiraal Melvill opgemaakt, wordt voorgesteld om de bemanning der grootste oorlogschepen als landtroepen voor de verdediging van het eiland te bezigen; eene handeling, die zeer goed kan zijn, die ook in onze dagen nog toegepast kan worden, - maar die dan toch, vrij natuurlijk, op het denkbeeld brengt, dat die bemanningen eenigzins bekend moeten zijn met de dienst der landtroepen. Men zal toch niet willen beweren, dat die kennis van zelve komt, en dat onze zeemagt de spreuk van den valschen edelman in Molière's blijspel mag aannemen: les gens de qualité savent tout sans avoir jamais rien appris. De wijze, hoe die verbinding van vloot en leger moet worden daargesteld, zullen wij hier niet uitvoerig behandelen. De middelen hiertoe kunnen voornamelijk bestaan in het partijtrekken van de landartillerie tot volmaking van de artillerie der vloot; in eene uitbreiding en veranderde inrigting van het goede, maar kostbare, corps der mariniers; vooral in de opleiding van de aanstaande officieren van zee- en landmagt. Wat de behoeften van andere landen voor de zeemagt vorderen, moet ons onverschillig zijn; voor ons land is het volstrekt noodzakelijk, dat wij zee-officieren hebben, die, zonder in bijzonderheden de dienst der landtroepen te kennen, toch, waar het noodig is, ook op den vasten wal aan eene troepenmagt goede bevelen weten te geven. De bemanning der vloot moet niet anders beschouwd worden dan als een gedeelte des legers, dat bijzonder bestemd is om ter zee werkzaam te zijn. Wanneer gij, op die wijze, Neêrland's zeemagt inrigt, wanneer gij die doet bestaan uit de kleine vaartuigen, die tot de verdediging onzer binnenwateren en in Indië gevorderd wordenGa naar voetnoot1; uit talrijke stoomvaartuigen, thans een volstrekt noodzakelijk middel om, snel en zeker, eene krijgsmagt op een belangrijk punt te vereenigen, en uit groote | |
[pagina 348]
| |
fregatten, die, óf in Indië, onze heerschappij over het oosten verzekeren, of, in eskaders vereenigd, krachtig medewerken tot de oefening onzer zeemagt en tot het doen ontzien van onze vlag; wanneer op onze werven en havens alles op de doelmatigste en eenvoudigste wijze is ingerigt om spoedig oorlogsvaartuigen uit te rusten; wanneer onze matrozen bestaan uit oude, uitmuntende zeelieden, die, waar het nood geeft, versterkt kunnen worden door eenige duizenden, welke de militie oplevert; wanneer onze zee-officieren de zekerheid hebben, dat de oorlogsvaartuigen, die onder hunne bevelen worden gesteld, in alle opzigten toegerust zijn om krijgs- en zeegevaren door te staan; wanneer de vloot naauw verbonden is met het leger, daaraan bijstand en sterkte kan ontleenen, en, wederkeerig, daarvan bijstand en sterkte kan geven; - zijt dan ook zeker, dat gij eene goede, krachtige, uitmuntende zeemagt zult hebben; eene zeemagt vol vertrouwen op hare deugdelijkheid en sterkte, en die de hoop en trots van het Vaderland zal zijn, zoo als in de dagen van voorheen. Maar hier zal de gewone Hollandsche vraag komen: hoe veel geld kost dit? - Wij antwoorden daarop: met die som, die thans voor de zeemagt wordt uitgetrokken, is het onmogelijk eene goede zeemagt te hebben; de bekwaamste minister is daartoe onvermogend; die som moet, minstens, met een of twee millioen 's jaars verhoogd worden. Zie hier hoe het met die geldkwestie eigenlijk staat: met die vijf millioen, die thans 's jaars aan de zeemagt worden besteed, kunt gij geen goede vloot hebben; alles wat gij dan doet, is onvolledig en gebrekkig, en gij werpt uwe millioenen weg, zonder vruchten daarvan te trekken. Wilt gij daarentegen eene vloot hebben van linieschepen, eene vloot om zeeslagen of groote gevechten te leveren, dan is zelfs eene jaarlijksche uitgave van twintig millioen niet voldoende, en zulk eene uitgave gaat boven de krachten onzes volks. Maar eene jaarlijksche uitgave van zeven millioen, of daar omstreeks, voor de zeemagt, is niet boven de krachten der natie; en met die som kan men eene vloot hebben, - niet om zeeslagen te leveren, dat is ook niet noodig, - maar om, op andere wijze, de belangen, regten en eer van Nederland waardiglijk te handhaven. Kan hier dan nog twijfel zijn omtrent den weg, dien wij moeten inslaan? Neen, die twijfel kan er niet bestaan; men mag niet lan- | |
[pagina 349]
| |
ger aarzelen om den weg in te slaan, dien ons Vaderland tot sterkte en grootheid kan leiden. De regering kome gerustelijk aan de vertegenwoordiging des volks de middelen vragen, om Neêrland's vloot uit dien toestand van onbeduidendheid te verheffen, waarin zij thans verkeert; die middelen kunnen niet geweigerd worden, wanneer de vertegenwoordiging de overtuiging heeft, dat die middelen goed worden besteed, en dat daardoor ons Vaderland eene goede en krachtige oorlogsvloot verkrijgt. Maar dát is eene volstrekte voorwaardeGa naar voetnoot1: geen penning mag uitgegeven worden voor onnutte zaken, voor dwaze overtolligheden; millioenen mag men alleen besteden aan wat goed, nuttig en noodig is. Daarom is het een eerste vereischte in het bestuur onzer zeemagt, om tot een helder inzigt te komen van wat die zeemagt moet verrigten, van wat zij moet zijn; een vast stelsel, op deugdelijke, verstandige gronden berustende, moet voortaan de rigtsnoer zijn van de handelingen der hoofden onzer zeemagt; die handelingen moeten niet meer de vrucht zijn van los opgevatte individuëele meeningen, van luim en willekeur; maar zij moeten het kenmerk dragen van overleg en beredeneerdheid; zij moeten voldoen aan het gezond verstand van het algemeen, - op den duur de meest bevoegde scheidsregter. Daarom ook vooral geen geheimzinnigheid, | |
[pagina 350]
| |
zoo dikwijls het middel, dat onkunde, vooroordeel en eigenbelang te baat nemen, om hunne jammerlijke ontwerpen bij eene regering ingang te doen vinden; neen, zooveel mogelijk openbaarheid, naauwlettend onderzoek en vrijmoedige beoordeeling van de ontwerpen en handelingen der regering, door ieder, wiens kunde hem daartoe bevoegd maakt; dat is het beste, bijna het eenige middel, om het goede van het kwade te kunnen onderscheiden. Wat het licht schuwt, is meestal gebrekkig en slecht. Wanneer de regering dát doet; wanneer zij, in alle opzigten, den goeden weg inslaat; wanneer het duidelijk is, dat het haar niet is te doen om veel menschen te begunstigen met posten en betrekkingen aan havens en werven, maar dat zij alleen het algemeene welzijn beoogt door het scheppen en instandhouden eener sterke vloot; wanneer zij iedereen de overtuiging heeft gegeven, dat het stelsel, door haar gevolgd, werkelijk goed en verstandig is, dan kan zij ook rekenen op de deelneming en ondersteuning van geheel de natie; dan kan zij ook verzekerd zijn, dat de volksvertegenwoordiging haar geene verhooging van gelden zal weigeren; - want pligt en eer gebieden het aan ieder volk, en vooral aan het volk van Nederland, om zich opofferingen te getroosten tot behoud van zijne onafhankelijkheid, tot handhaving zijner regten. Aan onze regering is eene grootsche, verhevene taak voorbehouden; volbrengt zij die, dan kan onze volksgeest zich krachtig ontwikkelen, dan kunnen wij ons, in Europa en in Indië, weer doen eerbiedigen en ontzien, dan kunnen wij weer worden wat wij in de dagen van de Witt en de Ruyter waren; verwaarloost zij die taak, dan worden wij eene ontzenuwde natie, waar alles verkwijnt, waar alles verdooft, en die gekrenkt en gesmaad wordt door wie haar maar krenken en smaden wil. ‘Ik weet, daar komt een dag dat Ilium zal vallen,’
roept de Trojaansche held in de bitterheid zijner smart uit, wanneer hij met profetischen blik den nabijzijnden val van zijn Vaderland inziet. Die woorden zijn eene voorspelling van het lot, dat onfeilbaar ieder land, ieder volk wacht; bestendig is niets; en zeker is het dus, dat ook Nederland eenmaal zal vergaan en uit de rij der volkeren verdwijnen. Maar niet minder zeker is het ook, dat verstand en vaderlandsliefde en volksdeugd vermogend zijn, om die laatste | |
[pagina 351]
| |
oogenblikken eener natie tot in eene verre toekomst te verschuiven; terwijl de ondergang dier natie bespoedigd wordt, wanneer zij noch wijsheid, noch geestkracht meer betoont. Hoofden en regeerders van het Nederlandsche volk! herinnert u die waarheid, en de zware verantwoordelijkheid, welke zij op u doet rusten; bedenk, dat het uwe taak is, om moed en heldengeest in dat volk op te wekken; dat dit het beste middel is om ons een lang en roemvol volksbestaan te verzekeren, of een glorievol uiteinde, onze vroegere geschiedenis waardig. ‘Het is beter te vergaan als Saguntum dan als Venetië;’ - die woorden van een vrijen Zwitser moeten de zinspreuk zijn van iederen Hollander, voor wien roem en vaderlandsliefde nog geen ijdele klanken zijn geworden.
15 Julij 1852. |
|