De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige opmerkingen over de kwestie van den dag.
J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland, hare oorzaken en de middelen, die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend. Bekroond door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, te Haarlem. Haarlem, Erven Loosjes. 1851.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaak belang stellen, te onderwerpen, opmerkingen van weinig beteekenis, en zeker voor hen, die eenmaal hun stelsel hebben, van geene waarde, maar die misschien nog hier of daar eenig nut kunnen doen. Van de vele werken, vlug- en tijdschriften en vliegende blaadjes over de groote kwestie, door de uitgevers aan de redactie, door deze aan mij ter aankondiging toegezonden, vermeld ik er slechts twee aan het hoofd dezer bladzijden. De lange lijst van alle zou slechts noodeloos plaats innemen, noodeloos vooral, nadat én in het werk van den Heer de Bosch Kemper, én in de Voorrede van het onlangs te Zalt-Bommel verschenen boekje: ‘Het wettelijk armwezen of de verschillende gevoelens over de hoofdpunten eener wetgeving op het armbestuur voorgesteld en overwogen, in verband met het aanhangig ontwerp van Wet,’ zulke lijsten vollediger zijn te vinden. De gelegenheid zal zich echter meermalen voordoen om ook die geschriften te vermelden, waarvan de titels niet hierboven gedrukt staan. Dat ik deze twee uitgekozen heb, is minder, omdat ze toevallig beide bekroonde prijsantwoorden zijn, waardoor zij in veler oog bijzonder gezag hebben verkregen, dan wel, omdat zij mij voorkomen, de twee hoofdrigtingen, die bij de behandeling van de vraag over het armwezen gevolgd worden, te vertegenwoordigen, de eene, die van het naauwgezet, voorzigtig onderzoek, de andere, die van de luchtige, oppervlakkige stelselbouwerij. Dit onderscheid in rigting lag reeds in de beide vragen, die de twee verhandelingen hebben uitgelokt. De Hollandsche Maatschappij had gevraagd: ‘Is de klagt over toenemende armoede wel gegrond? Moeten de oorzaken daarvan werkelijk gezocht worden in de omstandigheden, die, even gereedelijk als de klagt geuit wordt, als redenen er voor worden opgegeven: overbevolking, overbelasting, enz.? Wat is er dan te doen om de armoede te verminderen?’ De Hollandsche Maatschappij verlangde dus slechts onderzoek, onderzoek naar den feitelijken toestand, naar de oorzaken er van, naar de middelen tot herstel, ofschoon ook zij zelve haren beantwoorder vooruitgeloopen is, door dadelijk na de vraag, of de klagt over toenemende armoede gegrond is, te laten volgen: ‘moeten de oorzaken van die onmiskenbaar groote in ons vaderland heerschende armoede gezocht worden in.... enz.’ - Maar de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, stelde zich op veel hooger terrein. Zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroeg niet naar armoede, zij sprak over armwezen in ons Vaderland als een element onzer staatshuishouding; zij wilde dat armwezen doelmatig hebben ingerigt; zij eischte bepaalde en duidelijke aanwijzing van de grondslagen van zulke inrigting. Haar verlangen was dus een stelsel, hecht en sterk te zamen geklonken, ab omni parte absolutum, en eens voor altijd afdoende. Men kan het derhalve den Heer Blaupot ten Cate niet euvel duiden, dat hij een antwoord in den geest der vraag geleverd en een stelsel gebouwd heeft. Alleen dit kan bij sommigen verwondering baren, dat hij zich aan de beantwoording van zulk eene vraag gewaagd heeft; eene verwondering, die nog te meer gewettigd wordt, als men zich herinnert, welke lange reeks van onderschikte punten (ik meen veertien in getal), waarop bij het leggen der ‘grondslagen’ moest worden gelet, oorspronkelijk aan de vraag gehecht was. Trouwens de beantwoorder is zoo voorzigtig geweest ze niet alle uitdrukkelijk te behandelen of zelfs te vermelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.De herinnering aan deze tweederlei rigting leidt mij van zelve tot de eerste opmerking, die ik heb te maken, d.i. het misbruik der statistiek. Het is mode geworden om over de ‘schrikbarende’ toeneming der armoede te klagen; het woord pauperisme heeft bij ons burgerregt verkregen, ofschoon - misschien wel omdat - het een klank is, waarvan de meesten, die het gebruiken, bezwaarlijk de juiste beteekenis zouden kunnen aanwijzen. In treffende schilderingen van individueele en collectieve armoede en ellende, tracht de een den ander voorbij te streven, welligt mede eene vrucht van de overprikkeling van den smaak in onzen tijd; doch sedert den lyrischen aanhef van Dr. Donkersloots ‘Gedachten over Armoede,’ kan men hier wel het Pindarum quisquis..... toepassen. - Maar wij hebben ons niet op te houden met de meer of min welsprekende en dichterlijke ontboezemingen van hen, wien het meer om klank van fraaije woorden, dan om juiste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstelling van zaken te doen is. Wij hebben hier te spreken van de statistici, de mannen van feiten en cijfers. De officieele statistiek is bij ons te lande in vele opzigten onvolledig en gebrekkig; doch met opzigt tot het armwezen (zoo als het heet) is zij sinds vele jaren met ijver en zorg vergaderd en openbaar gemaakt. De eerste opzettelijke wetenschappelijke bewerking der officieele verslagen en cijfers, is geschied door den Heer Luttenberg, in zijne ‘Proeve van onderzoek omtrent het armwezen in ons Vaderland’ verschenen in 1841, en het ‘Vervolg’ dier Proeve, in 1845. Luttenberg heeft daarmede grooten naam verworven; zijn werk heeft gezag bekomen; hij heeft zich daarmede onmiskenbaar zeer verdienstelijk gemaakt. Maar hij heeft ook kwaad gesticht. Hij heeft het eerst den weg geopend tot zulke beschouwing en bearbeiding van de officieele opgaven, die, in verband met den natuurlijken loop der zaken, als de vrucht van haar onderzoek, het resultaat moet leveren, dat de armoede bij ons van jaar tot jaar toeneemt. Hij heeft de groote fout gemaakt van niet op te merken, dat de officieele verslagen niet behelzen eene statistiek der armoede, maar eene statistiek der bedeeling; hij heeft evenzoo verzuimd op te merken, aan welke bijzonderheden het toe te schrijven is, dat op die officieele kolommen de cijfers van jaar tot jaar zwellen. En zijne volgers op het gebied der armenstatistiek zijn hem ook in deze verkeerde rigting gevolgd. Het is eene der groote verdiensten van den Heer de Bosch Kemper, den man van het voorzigtig onderzoek, dat hij ons van dezen doolweg heeft afgebragt. Hij heeft op den voorgrond gesteld, dat de officieele statistiek is eene statistiek der bedeeling, niet der armoede; hij heeft opmerkzaam gemaakt op de onderscheiding tusschen vaste en tijdelijke bedeeling; hij heeft jaar voor jaar aangewezen, hoe soms een hooger cijfer niet was toe te schrijven aan vermeerdering van onderstand, doch eenvoudig aan vollediger opgaveGa naar voetnoot1. Doch, zoo als het gaat, de leerlingen zijn nog den meester voorbijgestreefd. Luttenberg had, zeer verstandig, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beginsel gesteld, dat uit de geheele reeks der officieele opgaven alleen die omtrent de bedeeling der zoogenaamde huiszittende armen tot maatstaf mogen dienenGa naar voetnoot1. Onze latere voorstanders van het pauperisme hebben zich daaraan niet gehouden. Het is bekend, welke veel- en vreemdsoortige instellingen nevens elkander in de gouvernementsverslagen voorkomen, waaronder er zijn, die inderdaad niets met armoede en armen te maken hebben. Het is ook bekend, hoe de verslagen niet alleen vermelden het aantal personen, dat van die onderscheidene instellingen onderstand, hulp, dienst of voordeel hebben genoten, maar ook de sommen gelds jaarlijks door elke van haar uitgegeven. Wat deden nu onze statistici? Zij telden al die personen en al die geldsommen bijeen, en verkregen dan in waarheid een verbazend en verschrikkend cijfer. ‘Veertien, zestien, twintig, vier en twintig millioen (het komt hier niet op eenige millioenen aan) kosten ons jaarlijks onze armen!’ is eindelijk de algemeene kreet geworden. Ik voer eenige voorbeelden aan. - Mr. L.Ph.C. van den Bergh spreekt in zijne ‘Gedachten over armoede, overbevolking en kolonisatie’ (Leiden, 1845), blz. 18, als volgt: ‘Neemt men voor de twee jaren 1830 en 1840 alle degenen in zijne berekening op, die op de eene of andere wijze geldelijk ondersteund werden, dan bedraagt hun aantal in 1830 over het geheel 439,953 en in 1840 reeds 561,162, dat is in 1830 als 17997/100 tot 1000 of ruim een zesde der bevolking, en in 1840 als 19392/100 tot 1000 of bijna een vijfde der bevolking. De uitgaven daarvoor bedroegen in 1830 - ƒ14,873,219.14½ en in 1840 - ƒ 18,654,597.77, waaronder evenwel Limburg mede begrepen is. In 1842 was het aantal der armen alweder aanzienlijk vermeerderd; er waren toen in het geheele rijk 6385 instellingen van weldadigheid, waarvan 6339 gemeentelijk; de gevraagde inlichtingen ontbraken voor 202 derzelven. Buiten dezen hebben 635,290 personen onderstand ontvangen, waaronder niet begrepen zijn diegenen, die slechts spijs of brandstoffen erlangden. Het geheele getal dezer personen stond tot de bevolking als 2152/100 tot 1000 en de uitgaven bedroegen in het geheel ƒ 20,102,680.00, dat is de renten van een kapitaal van meer dan vier honderd millioen gulden. Rekent men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu het nationaal vermogen op 2400 millioen, dan wordt reeds een zesde daarvan door de armenbedeeling verslonden.’ Ik heb deze geheele lange plaats afgeschreven om te doen zien, tot welk uiterste van naïve overdrijving de statistiek van het armenwezen bij ons voeren kan. Nu is het waar, dat de Heer van den Bergh in andere vakken van geleerdheid beter te huis is dan in de statistiek, en zijne uitgebreide en hoog te waarderen wetenschap onzer oudheid kan het hem doen vergeven, dat hij onzen actueelen maatschappelijken toestand niet zoo naauwkeurig heeft leeren kennen. Maar de Heer van den Bergh staat hier niet alleen, en, om geene andere mannen van beperkt gezag te noemen, onze waardige volksvertegenwoordiger van Dam van Isselt, wien het Pauperisme na aan het harte gaat, heeft meer dan eens in de Kamer en bij andere gelegenheden de stereotype ƒ20,000,000 armenbedeeling te berde gebragtGa naar voetnoot1. De Heer Blaupot ten Cate, die nu toch het armenwezen tot onderwerp van gezette nasporing heeft gemaakt, laat ons op blz. 70 van zijne bekroonde Verhandeling lezen: ‘Zien wij op het boven uitgedrukte cijfer van 600,000 eigenlijke [?] bedeelden, en dus armen in den striktsten zin, dan is dit getal voorzeker niet gering te noemen. Men kan dit ook opmaken uit het officieel verslag nopens den staat van het armwezen over 1845. Het behelst: 1o. Dat door 3716 instellingen omtrent 7 millioen tot onderstand worden verleend aan 460,023 menschen, buiten de commissiën, die levensmiddelen en brandstoffen in den winter uitdeelen. 2o. Dat door 2410 instellingen bijna 1 millioen wordt verstrekt aan 150,412 personen, tot vermindering van armoede, waarvan echter vele personen ook tot de eerste kategorie behooren. 3o. Dat door 461 instellingen met ruim 9 millioenen bij 233,869 personen pogingen worden aangewend om de armoede te voorkomen.’ Desgelijks sprak ook de Heer Blaupot ten Cate nu onlangs in de Tweede Kamer, bij gelegenheid der discussie over het ontwerp van wet tot belasting op de renten, ‘van de groote som van ƒ 12½ millioen, die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1849 ten behoeve der armen is besteed’Ga naar voetnoot1. Ja zelfs de Heer J.J.P. van Zuylen van Nyevelt schermt met de 20 millioen. ‘Jaarlijks (zegt hij blijkens een citaat in ten Cate's prijsverhandeling, blz. 158) worden er aan de armoede 20 millioen of meer ten koste gelegd. (Veel meer als men de gelden aan bedelaars mederekentGa naar voetnoot2.) Deze zijn weggeworpen, enz. enz.’ Ook de Heeren Tydeman-Heemskerk kunnen, ofschoon zij anders toonen de zaak grondiger te hebben onderzocht, de verzoeking niet wederstaan om eens even met hooge cijfers te pronken. In hunne ‘Denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het armwezen in Nederland’ schrijven zij blz. 27: In 1847 bedroegen de armentaxen in Friesland gezamenlijk ƒ 469,046, -; de gewestelijke en gemeentelijke subsidiën in het Rijk te zamen ƒ 2,755,777; (en tot zoover houdt hunne statistiek steek - maar nu volgt er:) ‘alle de uitgaven van besturen en inrigtingen tot het verleenen van onderstand te zamen ƒ 9,328,800, - waartoe niet behooren die der inrigtingen tot het verminderen en voorkomen der armoede. Indien men deze mederekent, ƒ 23,258,942.’ En nog eens (blz. 200): ‘Zoo als wij in de Inleiding herinnerden, bedragen thans de gezamentlijke uitgaven der inrigtingen tot het verleenen van onderstand aan behoeftigen in Nederland tusschen de 9 en 10 millioen 's jaars. Zoo men die tot voorkoming van armoede mederekent, 23 à 24 millioen.’ In hun later vlugschrift: ‘Het ontwerp van wet op het Armbestuur van 1851 beschouwd,’ blz. 15, noot, wordt hetzelfde spel gedreven met het aantal der personen: Niettemin (ofschoon het jaar 1849 gunstige verschijnselen opleverde) ‘was in 1849 het getal bekende ondersteunde behoeftigen 640,219, d.i. ruim 20, 9 pCt. van de bevolking; dat der bekende regtstreeks ondersteunden 485,463, d.i. bijna 15, 9 pCt. van de bevolking.’ Evenmin heeft de Heer de Bruyn Kops zich geheel van dezen valstrik kunnen vrijhouden: ‘Hoe is onze tegenwoordige toestand?’ vraagt hij in zijne ‘Korte beschouwingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over het armwezen,’ blz. 33; het antwoord luidt: ‘Zeer ongunstig. Over het geheele rijk wordt circa ⅙ der bevolking door de overigen onderhouden. In Noord-Holland is het ¼. Op enkele plaatsen is het nog erger.’ Wat zullen wij nu hiervan zeggen? Is het moedwillige verkrachting van de waarheid? Is het grove onkunde, die deze mannen zoo doet spreken? Voorzeker niet. Maar het is gebrek aan bedaard onderzoek, het is onwillekeurige overdrijving in het belang eener ‘goede zaak.’ De schrijvers, die ik aanvoerde, zijn allen, de een meer, de ander minder, voorstanders eener wettelijke organisatie van het armenwezen, allen voorstanders van het pauperisme. Allen gaan uit van het aprioristisch denkbeeld dat de armoede groot is, dreigend, schrikwekkend, van verderf zwanger voor onze maatschappij. Zij roepen en zoeken naar hulp, hulp! Zij hebben zelve - gedeeltelijk - hunne redmiddelen aan te bieden. En nu is het wel natuurlijk, zoo eigen aan onze menschelijke zwakheid, dat zij de cijfers, die de officieele verslagen opleveren, bezigen om hunne zorg en angst te regtvaardigen; dat zij ze tot een drangmiddel te meer gebruiken, opdat men hun geneesmiddel toch niet versmade. Het is bij geen hunner opgekomen die cijfers na te gaan met de vraag: is het wel zoo erg als wij het ons voorstellen? Daarom was het wel hoog noodig dat deze vraag gesteld werd. Het is geschied door de Hollandsche Maatschappij, en het antwoord, door den Heer de Bosch Kemper gegeven, moge en zal, vertrouw ik, de angst een weinig verminderen. Hij heeft in een lang (haast al te lang) historisch overzigt, waarin hij tot de oudste tijden onzer geschiedenis opklimt, aangetoond, dat er waarschijnlijk nooit, zelfs in de bloeijendste dagen der Republiek, minder armoede in ons vaderland geleden is dan nu; en hij heeft dat beweren, uit nasporing van feiten geput, door wetenschappelijke gronden gestaafd. Hij heeft aangewezen, hoe de nieuwere statistiek voeren moet tot juiste waardering van onzen tegenwoordigen toestand, mits men slechts leere ze onbevooroordeeld te gebruiken. En in waarheid, wat is er van die statistiek? Wat is er van die 20 millioen en 6 à 700,000 bedeelden? In de eerste plaats (het kan niet genoeg herhaald worden) het is eene statistiek der bedeeling, niet der armoede. Ware het de laatste, ja, dan waren wij in den jongsten tijd ontzettend achteruitgegaan; dan was ons land, na Engeland, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het rampzaligste van Europa, het rijkste in armen. Maar juist dit moest ons reeds ter waarschuwing strekken. Armoede is ontbering, gebrek, ellende. Statistiek der armoede moet dus zijn statistiek der ontbering, der ellende, van het gebrek bij de groote massa des volks. En waar zouden deze nu in ergere mate heerschen, in de beschaafde staten van 't westelijk Europa of in de halve barbaarschheid van Rusland, Turkije, Italië? In Engeland, waar de sterfte is 1 : 45 of in Turkije en Rusland, waar zij is 1 : 20? Men hebbe slechts het valsche begrip, dat statistiek der bedeeling statistiek der armoede is, tot zijne uiterste consequentie door te zetten, om van zijne onhoudbaarheid overtuigd te zijn. Men volge dan het voorbeeld van Villeneuve-Bargemont, die zegt: het getal armen is in Engeland tot de bevolking 1 : 6, in Nederland 1 : 7; maar in Italië 1 : 25, in Turkije 1 : 40. Hoe komt dit? Omdat de Protestantsche godsdienst en de fabriekindustrie dáár de armoede vermeerderen, maar de uitsluitende landbouwnijverheid, het Katholicismus in Italië en het positief geloof in Turkije hier voor armoede behoedenGa naar voetnoot1. Gelukkig Italië! driemaal gelukkig Turkije! Maar, zegt de Bosch Kemper volkomen juist: ‘de oppervlakkige statistici willen ons doen gelooven, dat de landen, die milddadig zijn door hunnen rijkdom, arm zijn, en dat de landen, die uit armoede karig zijn in weldadigheid, rijk behooren genoemd te worden.’ Het is statistiek der bedeeling, dit moet ook op een ander standpunt van beschouwing niet vergeten worden. Men klaagt, met de tabellen in de hand, dat de cijfers jaarlijks hooger klimmen. Is dit bewijs voor vermeerdering der armoede? Het kan hoogstens slechts bewijs zijn voor vermeerdering der bedeeling. En dat is het ook, ofschoon nog slechts ten deele. De liefde tot den naaste heeft in den laatsten tijd een eigen kunstterm bekomen: philanthropie, en de philanthropie is mode geworden even als het pauperisme, bij geleerden en ongeleerden, bij grooten en geringen. Wat al nieuwe instellingen en inrigtingen verrijzen er jaarlijks tot bedeeling onder allerlei vorm, om telkenjare de cijfers van bedeelden en de sommen van uitgaven te doen zwellen! Juist de groote kreet van armoede! armoede! die door het land weêrgalmt, geeft aanleiding tot hunne vermeerdering, en zij zelve wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den weder in handen der statistici een bewijs voor vermeerderde armoede. In 1840 hadden we 7 genootschappen ten behoeve van schamele armen, in 1848 22; in 1840 70 commissiën tot uitdeeling van levensmiddelen, in 1848 125; in 1840 29 Dorkassen, in 1848 42; in 1840 28 werkinrigtingen, in 1848 36. In 1840 werd er gratis onderwijs gegeven aan 99,000 leerlingen, in 1848 aan 148,000. In 1840 waren er 45 spaarbanken, in 1848 76; in 1840 was er niet ééne spaarkas, in 1849 waren er 33. Ik weet wel, dat alles is vrij onbeduidend in verhouding tot den geheelen omvang der bedeelingsstatistiek. Van meer gewigt is, dat de subsidiën der burgerlijke gemeenten geklommen zijn van ƒ 1,336,000 in 1840, op ƒ 1,984,000 in 1848. Nu zullen het hierover de voorstanders van het pauperisme niet met mij eens zijn. Zij zullen hierin juist een bewijs voor meerdere behoeften zien, terwijl ik, ofschoon eene buitengewone behoefte in de twee jaren 1846 en 1847 niet ontkennende, evenwel meen te mogen volhouden, - overtuigd, dat elk die met de zaken van nabij bekend is, met mij zal instemmen -, dat de langzame en geleidelijke toeneming dier subsidiën sinds 1840 (en reeds vroeger) voornamelijk te wijten is aan de slapheid en ‘goedgeefsheid’ der gemeentebesturen, en den wedijver der onderscheidene diakoniën, om daarvan ieder op hare beurt gebruik te maken. De geschiedenis van 't geen daarmede in de laatste 10 jaren in Friesland voorgevallen is, is voldoende om hieromtrent allen twijfel weg te nemen. En nu is het wel waar, dat, naarmate het geven gemakkelijker en ruimer geworden is, ook het aannemen en vragen is toegenomen. Maar ligt dat niet in den aard der zaak? Doch de klimmende cijfers der statistiek wijzen nog maar ten deele vermeerdering der bedeeling aan. Voor een ander en niet onaanzienlijk deel zijn ze niet anders dan gevolg van juister en vollediger opgave. Een paar voorbeelden daarvan voert de Heer de Bosch Kemper wel ter snede aanGa naar voetnoot1. In 1834 was het cijfer der bedeelden van de zoogenaamde Huiszittende en Diakonie Armen in Noord-Holland 60,396; in 1835 71,533; dat was eene vermeerdering van bijna 20 pCt. Waardoor? Omdat in 1835 voor 't eerst de Israëlitische bedeelden op de tabellen voorkwamen. In 1836 bleef nu het cijfer 72,596; maar in 1837 vermeerderde het wederom met circa | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25 pCt. en klom tot 89,869. Waarom? Omdat in dit jaar de diakonie der Nederd. Hervormde Kerk voor 't eerst opgaven deed. - In 1843 stond in Zeeland het getal der bedeelden van de Huisz. en Diak. Armen tot de bevolking als 47.8: 1000; in 1844 als 108,9: 1000. Van waar die meer-danverdubbeling? Hieruit, dat de verslagen uit Zeeland in 1843 slechts de bedeelde hoofden van huisgezinnen opgaven, maar in 1844 al de leden van een bedeeld gezin. - Wie zal nu onderscheiden in ieder bijzonder geval, waar de hoogere cijfers aan vollediger opgave of aan werkelijk ruimer bedeeling moeten worden toegeschreven? - Wie zal met zekerheid uit de afwisseling van zulke opgaven een besluit trekken omtrent vermeerdering of vermindering van de armoede? In de tweede plaats, wat is er van deze statistiek? Welke zijn hare bestanddeelen? Hoe krijgt men zulke eindcijfers van 20 millioenen aan geld en eenige honderdduizenden personen bijeen? - Op de school hebben wij reeds geleerd, dat men geen ongelijksoortige voorwerpen bij elkander kan optellen, dat 100 paarden en 200 appels evenmin 300 paarden als 300 appels wordt. Maar hier schijnt die regel niet te gelden. In de officiëele verslagen werden de onderscheidene instellingen en inrigtingen, waarvan opgaven geschieden, vroeger verdeeld in drie kathegoriën, als: a. Inrigtingen tot verleenen van onderstand; b. Inrigtingen om het getal armen te verminderen; c. Inrigtingen tot voorkoming van armoede. Sedert 1848 zijn die drie rubrieken tot twee versmolten, t.w. a. Inrigtingen, strekkende ten behoeve of tot het verzorgen der armen ook door werk en onderwijs, b. Inrigtingen, ten doel hebbende het voorkomen van armoede. Al de (straks op te noemen) inrigtingen, onder deze rubrieken bijeengebragt, hebben dus, volgens het officiëele verslag, betrekking tot de armoede, schoon alle lang niet op dezelfde wijze. In zekere mate kan het ook van alle waar zijn, en ook als men aan het verband tusschen sommige er van en de armoede twijfelen mag, moeten wij toch der regering dankbaar zijn voor deze inrigting van haar verslag, omdat daardoor statistieke kennis wordt verspreid over onderwerpen, waarover wij anders zeker in volslagene onkunde zouden blijven verkeeren. Onder de eerste rubriek volgens de nieuwe indeeling worden vermeld:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de tweede rubriek:
Nu vraag ik: aangenomen al, dat die Inrigtingen onder de tweede rubriek, als vrucht van liefdadigen zin, of als bijzonder ten behoeve van minvermogenden tot stand gebragt, met reden in het verslag omtrent het armwezen zijn opgenomen, hoe kunnen dan de cijfers, die zij opleveren, strekken om armoede te bewijzen? Met even veel en even weinig regt komen zij hier eigenlijk voor als elke instellingen of vorm van crediet-verschaffing; - wat de bank van leening voor den geringen man is, is het hypotheek- en prolongatiestelsel voor den meervermogenden; - als elke andere instelling van levensverzekering - de Hollandsche maatschappij onder directie van den Heer P. Langerhuizen werkt op geen ander beginsel en met geen verschillend oogmerk van deze bussen en fondsen, - als elke andere inrigting tot kapitaalbesparing en vermeerdering - de maatschappij ‘Vereeniging van kapitalen onder Kerkhoven en Co.’ is op groote schaal juist hetzelfde wat de spaarbank in het klein is. - En is er nu grootere dwaasheid ter wereld, dan de personen, die van zulke instellingen partij trekken, bij de armen en bedeelden op te tellen? de sommen, die de een bespaard en overgewonnen heeft en op rente uitgezet, die anderen ter verzekering tegen ongeval besteden, die weder anderen op onderpand ontvangen en tegen lossing van dat onderpand terugbetalen - ik vraag, is er grooter dwaasheid, dan zulke uitgaven eenvoudig bij elkaâr te tellen en dan uit te roepen met den Heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blaupot ten Cate: ‘dat door 461 instellingen met ruim 9 millioenen bij 233,869 personen, pogingen worden aangewend om de armoede te voorkomen’!? Deze rubriek zou veeleer een element der statistiek van den volksrijkdom, dan van de armoede kunnen heeten. Als, 't geen God geve, eenmaal ons land in elke eenigzins belangrijke gemeente een spaarbank bezit; als dienstbare, handwerksman en arbeider daar om strijd hunne spaarpenningen heen brengen, die nu nog al te veel versnoept, verkwist, verdronken worden, dan zeker zal de armoede minder zijn, maar wat zullen dan eerst onze goede statistici stof hebben om groote cijfers, misschien wel 100 millioen in 't jaar, aan te voeren als bewijs voor de ‘schrikbarende vermeerdering der armoede’! Maar ook op de beteekenis van vele der onder de eerste rubriek verzamelde inrigtingen ter waardering van den toestand der bedeeling, valt vrij wat af te dingen. In hoeverre de Maatschappij van Weldadigheid met hare koloniën ('t woord is zéér juist) redelijkerwijze onder de armen-inrigtingen kan worden genoemd, wil ik hier in 't midden laten. Zij bestaat, - eene mislukte onderneming! - maar omdat ze bestaat met hare 11 à 12,000 kolonisten, moet men ze wel laten blijven bestaan; zij is voor ons de wolf dien men bij de ooren heeft. Maar mogen de scholen, waar gratis onderwijs verleend wordt, als teekenen van armoede gelden? mag het getal leerlingen, dat die scholen bezoekt, tot maatstaf strekken van de behoefte aan bedeeling? Moet iedere poging, om kennis en beschaving meer en meer toegankelijk te maken voor de lagere klassen des volks, eene bijdrage te meer leveren voor de armenstatistiek? Laat ons dan ophouden met die pogingen; laat ons de scholen, waar geheel of ten deele gratis onderwijs wordt gegeven, afbreken. Het is de vraag of het volk er bij winnen zal, maar zeker zullen de verslagen 150,000 personen en ¾ of 1 millioen guldens minder uitgaven vermelden, - en onze goede statistici zullen gerust gesteld worden. - Voor 't overige: hoe de gast- en ziekenhuizen - waaronder de krankzinnigen-gestichten - hoe de godshuizen - waaronder de hofjes en proveniershuizen, waar men den kost koopt - hoe de gestichten voor blinden en doofstommen, die ten deele pensionnaires zijn, alle ter goeder trouw onder de instellingen van onderstand en bedeeling aan armen gerangschikt kunnen worden, zij aan ieders oordeel overgelaten. Geen onzer statistici heeft zich echter de moeite ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven, bij zijne optelling, de hier verpleegde personen en hier besteede gelden te schiftenGa naar voetnoot1. In de derde plaats, wat is er van deze statistiek? - ƒ12, 14, 18, 20, 24 millioen wordt er jaarlijks besteed; 500,000 of 600,000 of 700,000 personen worden er bedeeld, d.i. ⅙ of ⅕ der bevolking! Hoe komt men aan deze cijfers? Door eene oppervlakkigheid en slordigheid, waarvoor het woord ergerlijk nog te zwak is. Ik zal dit bewijzen. De besturen der onderscheidene instellingen doen jaarlijks opgave van hunne ontvangsten en uitgaven. Maar daarop komen, als op elke balans, alle ontvangsten en uitgaven voor, al wat de kas gepasseerd is. Daaronder behooren administratiekosten, belastingen, arbeidsloonen, aanschaffing van grondstoffen en gereedschappen, voorschotten en restitutien aan andere instellingen, omzettingen van kapitaal, rentebetaling en aflossing van schuld enz. En nu wordt de totaalsom van al deze uitgaven opgeschreven en overgeschreven als of het alles bedeeling en onderstand was. Als dus een armbestuur heeft goedgevonden een verandering in de geldbelegging te maken en ƒ100,000 inschrijving op het Grootboek te verwisselen tegen hypotheek of landeigendom, dan geldt de uitzetting op hypotheek of de betaling der koopsom voor bedeeling; als een ander bestuur zijn batig saldo van een vorig jaar heeft gekapitaliseerd, dan geldt de uitgaaf daarvoor als bedeeling. Alleen de opmerking, dat het eindcijfer van alle uitgaven het eene jaar dikwijls verscheidene millioenen verschilt met dat van het andere, moest hierop de aandacht gevestigd hebben. Als de Heer Blaupot ten Cate de vergaderzaal der Tweede Kamer doet weergalmen van de jammerklagt dat er in 1849 door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de instellingen tot ondersteuning der armen uitgegeven is eene som van ƒ12½ millioen, dan vergeet hij, dat in zijn eigen Tijdschrift is uitgerekend, hoe daaronder voorkomen minstens ƒ4½ millioen, die niet tot de bedeeling betrekking hebbenGa naar voetnoot1). En hier blijkt het nog te sterker, hoe onjuist het is, de statistiek der Maatschappij van Weldadigheid onder de bedeelingsstatistiek plaats te geven. Als ondernemer van nijverheid besteedt zij jaarlijks ongeveer drie millioen, en deze uitgaaf is hier in de statistiek der bedeeling evenmin op hare plaats als die van alle andere ondernemers van nijverheid in het land: aan renten betaalt zij jaarlijks nagenoeg eene tonne gouds, en wat heeft dit met onderstand of bedeeling te maken? Op gelijke wijze gaat het met het cijfer der bedeelde personen, ofschoon dit minder duidelijk aan te wijzen is. Elk bestuur geeft de personen op, welke het op eene of andere wijze ondersteund heeft; nu is het gemakkelijk die allen, zoo als ze op elke tabel voorkomen, bij een te tellen en dan te zeggen: zie, wij hebben zóó veel armen! Maar is het juist? Hoe dikwijls zal het voorkomen, dat dezelfde persoon in duplo en in triplo geboekt wordt, en zich op den verzamelingsstaat even zoo veel malen vermenigvuldigt. Neem een gezin, dat bedeeld wordt door ééne, misschien wel door twee Diakonien en een burgerlijk armbestuur, waar de vrouw in den loop des jaars kraamvrouw is geweest en eene Dorcas te hulp heeft gehad, waarvan een of meer leden in het gasthuis hebben ziek gelegen, waarvan de kinderen op de armenschool gaan, en de man 's winters in eene werkinrigting is opgenomen. Zulk een gezin van 6 à 7 hoofden groeit in de statistiek al ligt tot 25 à 30 man. En zulke gevallen zijn niet zeldzaam. De arme (in den volsten zin des woords) grijpt en tast naar alle zijden om hulp. Maar met welke zekerheid kan men dan spreken van eene armenpopulatie van 500,000 of 600,000 hoofden en van de verhouding van ⅙ of ⅕ tot de geheele bevolking? Eindelijk (want ik vrees, al te lang te worden) er is onderscheid tusschen bedeeling en bedeeling. Wij hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds opgemerkt, hoe vele inrigtingen eigenlijk in deze statistiek niet op hare plaats zijn. Maar vestigen wij nu nog het oog op die, welke daar onbetwistbaar behooren en er verreweg het hoofdbestanddeel vormen: de besturen der huiszittende armen. Hun getal is ruim 3000; de som van al hunne uitgaven was in het laatste vijftal jaren ruim ƒ5 millioen per jaarGa naar voetnoot1 het aantal personen, door haar ondersteund, bedroeg van 1845-1849 tusschen 420,000 en 474,000Ga naar voetnoot2. Deze cijfers zijn op zich zelve hoog genoeg om van aanmerkelijke bedeeling te spreken; in hoeverre ook hier dezelfde personen meermalen geboekt zijn, laat ik daar. Ik neem aan dat, elk hoofd maar ééns voorkomt. Maar nu is nog een belangrijk feit bij deze statistiek der bedeeling van Huiszittende armen, dat ook wederom regelmatig door onze statistici over het hoofd gezien wordt. Het is dit, dat die bedeelden zich splitsen in tijdelijk en duurzaam bedeelden. Onder de eerste rubriek wordt opgeteekend elk, die, is het ook maar ééns in het geheele jaar, eenigen onderstand van de diakonie of het armbestuur genoot. En dat zij met zorg opgeteekend worden, dat er niemand, hoe onbeduidend ook de hem verleende hulp was, wordt overgeslagen, eischt de inrigting van het verslag, dat de armbesturen gehouden zijn in te leveren, en wordt ook in elks eigen voordeel niet verzuimd, sinds het vragen en geven van subsidiën zoo gemakkelijk is geworden, en dus een hoog cijfer van bedeelden kans geeft op eene goede subsidie. En nu maken de tijdelijk bedeelden 4/7 van het geheele aantal bedeelden, de doorloopend bedeelden 3/7; de eersten dus de grootste helft. Is het redelijk al die tijdelijk bedeelden als zoovele armen op te schrijven, als bewijs voor den ‘invretenden kanker van het Pauperisme’ aan te voerenGa naar voetnoot3? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch genoeg van statistiek, dat dor en vervelend onderwerp. Zoo iemand beweert, dat ook onze maatschappij lijdt aan de kwaal van het Pauperisme, ik wil niet met hem over dat woord twisten; zoo iemand beweert, dat ook wij veel armen hebben, meer dan wenschelijk is, ik wil het niet tegenspreken. Maar hij voere niet tot bewijs van zijne stelling aan eene statistiek, die slechts is eene statistiek der bedeeling; die slechts aantoont, hoe ruim de liefdadigheid is, niet hoe groot de behoefte; die velerlei heterogene bestanddeelen bevat, waaronder er zijn die meer van rijkdom dan van armoede getuigen; die meer dan een slordig en oppervlakkig zamentrekken van cijfers eischt, zal men haar wèl begrijpen en wèl aanwenden; die in vele opzigten belangrijk is en nuttig zijn kan, mits men ze niet moedwillig of door onverstand misbruikeGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Over ‘het misbruik der beeldspraak’ zou ik willen schrijven om de strekking mijner tweede opmerking aan te wijzen. - ‘Bon dieu! délivre nous du malin esprit et de la metaphore!’ was eens de schier wanhopige verzuchting van P.L. Courrier. Maar het zal wel altijd een vrome wensch blijven. De beeldspraak maakt immers zoo fraai effect in de rede; zij is zulk een gemakkelijk middel om de zwakheid der redenering te hulp te komen; waar de nuchtere voorstelling te kort schiet om het verstand te overtuigen, komt zij zoo wèl van pas om op fantasie en gevoel te werken; zij verschaft u een vrijbrief om u aan grootspraak en overdrijving toe te geven, zonder dat ge zelf, veel minder uw lezer, er op verdacht raakt. Wij zijn reeds zóó gewoon geworden aan een stereotyp beeld in de materie van maatschappelijke armoede, dat er niemand is, die in gemoede zou durven verklaren, dat hij het niet wel eens gebruikt heeft. Hanc damus veniam petimusque vicissim. De groote strijd zelf tusschen voor- en tegenstanders van geörganiseerd armenwezen heeft er zich in opgelost. De armoede in de maatschappij is eene ziekte die we moeten genezen, zegt de een; neen, die we slechts kunnen lenigen, zegt de ander; en dan redeneert men voort over de symptomen der kwaal, over haar karakter, over de methode van genezing, over de geneesmiddelen, enz., enz. De een noemt haar een tering, een ander de kanker, een derde de pest. Somwijlen echter vinden wij, als voor de afwisseling, nog andere rhetorische figuren. Mijn vriend de Bruijn Kops laat ons in zijn jongste geschriftGa naar voetnoot1 de keus tusschen een land dat overstroomd is, en een klok die niet goed gaat. Het is niet genoeg, zegt hij, de dijken te herstellen, men moet ook het water uitpompen; het is niet genoeg het uurwerk schoon te maken, men moet ook de wijzers gelijk zetten. De Heer Blaupot ten Cate heeft nog een ander beeld gevonden: ‘Als ik het Armwezen bij een schip mag vergelijken, zoo als de Staat zelf wel eens bij zulk een schip vergeleken is, dan moet ik betuigen, dat pompen niet langer baten zal, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het wrakke vaartuig te behouden; maar dat het op de helling dient gebragt te worden, om hersteld en op nieuws getuigd, weêr zee te kunnen kiezen’Ga naar voetnoot1. - Maar waarom niet liever de oude kast gesloopt en een nagelnieuw schip op stapel gezet? Dat op de helling halen wordt toch maar lapwerk. - Bon Dieu, délivre nous du malin esprit et de la métaphore! Doch keeren wij terug tot het geijkte beeld der ziekte. Het is eigenaardiger, en daarom verlokkelijker, en daarom gevaarlijker. Het ligt zoo voor de hand, om de armoede voor te stellen als eene kwaal, die het ligchaam der maatschappij verteert, hare krachten ondermijnt, de gezonde, natuurlijke werking van haar organismus belemmert. Men kan de vergelijking veilig in bijzonderheden uitwerken, zonder al te spoedig te stuiten op een omnis comparatio claudicat. En uit het begrip van kwaal vloeit van zelf het begrip van genezing voort. Men wil zoo gaarne de armoede weggenomen zien, of in haren voortgang gestuit zien, of althans verzacht zien; men wil niet behooren tot de ‘moedeloozen,’ waarvan de Heeren Tydeman-Heemskerk sprekenGa naar voetnoot2; men denkt en zint op middelen; men meent er eindelijk een gevonden te hebben. ‘Ik heb een pijnstillend drankje,’ zegt de een bescheiden; ‘beproef eens of het helpen zal.’ - ‘Geen palliatieven,’ roept een ander; ‘ik heb een zalf, die de wond zal uitbranden en de aangetaste deelen van de gezonde afscheiden.’ - ‘Geen plaatselijke middelen,’ roept een derde, ‘ik heb een panacee, die de ziekte uitroeit.’ Nogtans - zonderling genoeg - is de figuur in het stelsel van hen, die haar 't meest en 't liefst gebruiken, ten eenemale misplaatst. De voorstanders eener regeling van het armenwezen verdeelen zich in twee partijen. De eene wil die regeling als tijdelijke maatregel, als maatregel van overgang, om uit eenen abnormalen toestand tot den normalen terug te komen; de meening van dezen is het duidelijkst geformuleerd door den Heer de Bruijn Kops. De andere partij, aan wier hoofd de Heeren Tydeman-Heemskerk en de Heer Blaupot ten Cate staan, wil regeling van het onderwerp voor goed en op den duur. Volgens hen is het een ijdel droombeeld te verwachten, dat de armoede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ooit uit de maatschappij weggenomen, en het pauperisme uitgeroeid zal kunnen worden. Maar wanneer men aldus de armoede (of het pauperisme) aanneemt als een element in het maatschappelijk zamenstel, dat daaruit niet weg te nemen is, dus als iets normaals, waar blijft dan het begrip van ziekte, waar het begrip van genezing der ziekte? - Maar genoeg van de beeldspraak. Het is van belang deze beide stelsels naast elkander te plaatsen en tegen elkaâr te wegen. Het zal kunnen strekken om ons der oplossing van de groote vraag een stap nader te brengen. Schijnbaar bestaat er tusschen beide veel overeenstemming, eenheid van doel en eenheid van middel. Inderdaad bestrijden zij zich onderling: ze bestrijden elkander (en hierin ligt het nut hunner vergelijking) in hunne wederkeerige overdrijving en afwijking van de waarheid. De Heer de Bruijn Kops stelt in beginsel: niet bij eene armenwet is genezing der armoede; de armoede zal slechts weggenomen kunnen worden door vooruitgang der maatschappij: door eene onbelemmerde en geregelde productie, door vermenigvuldiging van het kapitaal, door bevordering van zedelijkheid en kennis, d.i. door opvoeding en onderwijs - niet alleen in de lagere, ook in de hoogere kringen. Maar aan dit alles ontbreekt nog veel; wij zuchten onder de gevolgen van de fouten, in vroegere tijden begaan, ook van onze eigene, en van daar de armoede van zoo velen, van daar het pauperisme; wat nu te doen? Wij moeten met alle kracht en magt, met eenheid en vastheid van wil den goeden weg op, maar inmiddels de gevolgen onzer dwalingen keeren. Nu is er wel niet bij eene armenwet genezing der armoede, maar de Staat is bevoegd en verpligt de nu bestaande armoede te bestrijden en te stuiten, opdat zij niet verder om zich grijpe en ons voortstreven op den goeden weg belemmere. Hier is dus wel eene armenwet, of wettelijke regeling van 't onderwerp noodig; de grondslagen daarvan moeten zijn wering der bedelarij, en, daartegenover, verschaffing van het noodzakelijke tot een gezond onderhoud; maar onder bezwarende voorwaarden, en zooveel mogelijk tegen arbeid. Van de andere zijde wordt beweerd: er is altijd armoede geweest, en er zal altijd armoede zijn; ijdel is het, van de zelfstandige ontwikkeling van 't maatschappelijke leven wegneming der armoede te verwachten, ofschoon men ook hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en daar verbetering moge kunnen aanbrengen; integendeel heeft deze ontwikkeling in de laatste tijden eene zoodanige rigting aangenomen, welke de armoede van een individuëel tot een sociaal kwaad maakt en het pauperisme verwekt. De individuëele pogingen, de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid zijn niet meer voldoende om dit maatschappelijke kwaad te bestrijden: daarom moet men het armenwezen organiseren: dit is de roeping en taak van den Staat; en derhalve willen wij eene wettelijke regeling van het armenwezen, gegrond op deze beginselen, dat niemand in een welgeordenden staat van gebrek mag omkomen; dat den onmagtige, om in zijn eigen onderhoud te voorzien, onderhoud verschaft moet worden; dat ieder, die tot arbeid bekwaam is, maar geen arbeid vinden kan, werk gegeven moet worden. Zulke wettelijke regeling van het armenwezen mag de hoeksteen heeten van al hetgeen men van de regering tegen 't pauperisme te wachten heeft. Nu komt het mij voor, dat er moeijelijk grooter strijd denkbaar is, dan tusschen deze laatste woorden van de Heeren Tydeman-HeemskerkGa naar voetnoot1 en de stelling van den Heer de Bruijn Kops: ‘niet bij eene armenwet is genezing der armoede.’ Hoe zulk verschil in beginsel bij zooveel eenheid van doel te verklaren? De oplossing ligt, geloof ik, hierin, dat aan beide zijden waarheid is, maar halve, eenzijdige waarheid. Ik geef den Heer de Bruijn Kops gelijk, als hij beweert, dat er in het maatschappelijke leven ontwikkeling ten goede, vooruitgang, bestaat; ook in de verspreiding van algemeene welvaart; en dat die ontwikkeling krachtig bevorderd kan worden door opregte en verstandige zamenwerking, door verspreiding van staathuishoudkundige wetenschap, door aankweeking van kennis en goede zeden, door koestering der productie, door zorg voor de vermenigvuldiging van het kapitaal; ik meen zelfs verder te mogen gaan dan hij, en zie die ontwikkeling niet alleen in eene meer of min verwijderde toekomst, maar vind er reeds de teekenen van op iedere bladzijde van 't geschiedboek van het verleden. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik ben het van de andere zijde eens met hen, die beweren, dat er altijd armen en armoede zijn zal; individuëele armoede niet alleen, zoolang er onder Gods bestuur hier en ginds en elders rampen zullen treffen, maar ook zoolang er armen en tragen van geest, luijaards en verkwisters, zoolang er zonde zijn zal; collectieve (s.v.v.), zoolang er bij hoogere en lagere klassen der maatschappij dwaalbegrippen zullen heerschen; zoolang het zal kunnen gebeuren, dat hartstogt de rede overweldigt; zoolang de leiders der openbare meening haar eene valsche rigting geven; zoolang de bestuurders der volken het algemeen welzijn miskennen of moedwillig verkrachten; zoolang er twist en oorlog en volksberoering, en inproductieve consumtie en vernieling van kapitaal is. Nu is het niet vreemd, dat uit deze wederzijdsche eenzijdige voorstelling een belangrijk verschil tusschen beide partijen voortspruit omtrent het doel en de werking dier staatsarmenzorg, welke beide gelijkelijk voorstaan. De redenering van den Heer de Bruijn Kops is de verleidelijkste, om ons tot het stelsel van organisatie van het armenwezen over te halen. Maak u niet bezorgd voor de gevolgen van dat stelsel, zegt hij; het is slechts exceptioneel, slechts tijdelijk; het moet slechts dienen om ons zoo veel te spoediger op den regten weg te brengen; als wij eens dààr zijn, dan laten we de teugels weer los, dan keeren we terug tot het stelsel van het laisser aller. Maar indien er eenige waarheid ligt in de beschouwingen zijner medestanders, wanneer zal dan die gelukkige normale toestand gekomen, wanneer de termijn van het tijdelijke verstreken zijn? Het stelsel van den Heer de Bruijn Kops zou alleen dan uitvoerbaar zijn, als zijn armenwet (eenigzins in navolging van 't geen eens Malthus wilde) deze twee artikelen bevatte: art. 1. ‘De staat neemt op zich de verpligting om werk en brood te verschaffen aan een iegelijk die het zich zelf niet verwerven kan.’ Art. 2: ‘Deze verpligting bestaat niet jegens hen, die na het tijdstip der invoering van deze wet geboren worden.’ Zonder dergelijke beperking zal de armenwet eene wet worden, van welke wij ons ongeveer even spoedig ontslagen zullen zien, als van onze 1200 millioen schuld, ‘maar wie zal er op rekenen zoo iets te beleven?’ vraag ik met den Heer HeemskerkGa naar voetnoot1. En | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene perpetueele armenwet wil de Heer de Bruijn Kops vooral niet, volstrekt niet; hij is daartoe te streng Economist. Hij is er bijna nog sterker tegen dan de Heeren Boer en GrevelinkGa naar voetnoot1. Derhalve blijvende staatsarmen-zorg; duurzame regeling van het armenwezen? ‘Zonder twijfel,’ is het ruiterlijker en consequenter, maar minder verleidelijke, minder troostrijke antwoord der anderen. Zij ontkennen wel niet de mogelijkheid van maatschappelijken vooruitgang, maar zij hechten er weinig gewigt aan, weinig invloed op de verbetering van den algemeenen welstand. Zij vinden het verkeerd daarop te wachten en inmiddels de zaken haren gang te laten gaan, want ze gaan eenen verkeerden gang, die ons op den rand van den afgrond brengt. Men moet ingrijpen, krachtig de hand aan de teugels leggen; want er is gevaar! Wie zijn hier de moedeloozen? Hunne geheele redenering berust inderdaad hierop, dat er werkelijk achteruitgang is in maatschappelijk welvaren. Trouwens op zulke redenering was het ook alleen mogelijk hun stelsel van doortastende maatregelen te bouwen. Van hier ook dat herhaalde aanvoeren van de statistiek der bedeeling als statistiek der armoede; van hier dat gedurig misbruik van cijfers. Zou men nu dezen niet een weinig mogen geruststellen, door hen te wijzen op de helderder vooruitzigten, ons door hun' bondgenoot de Bruijn Kops voorgesteld? Voorgespiegeld! zullen ze ons misschien toeroepen. Het zij zoo. We zullen niet trachten de geheimen der toekomst in te dringen, al geeft ook het bekende ons eenigzins een sleutel tot het onbekende; al mogen we ook op de meer en meer naauwkeurige kennis der wetten van het maatschappelijke leven eene weinig goede verwachting bouwen. Ik blijf met hen bij den actuëelen toestand. En dan vraag ik hun in gemoede: zie rondom u, ook buiten, maar vooral binnen ons vaderland, nam nostra res agitur. Wijs mij aan in de verschijnselen die zich opdoen - niet in uwe bedriegelijke statistiek - de teekenen van ach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teruitgang. - Zeg mij van wanneer het begin van dien achteruitgang gedagteekend moet worden? Van een, twee eeuwen herwaarts? - Maar ik wijs u op de onderzoekingen van den Heer de Bosch Kemper. Van de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden? - Maar ik bid u, vergelijk onzen materieelen toestand in 1815 en 1816 met den tegenwoordigen. Zie op onze dijken en waterkeeringen; onze droogmakerijen en bepolderingen en ontginningen; onze kanalen en vaarten en ons netwerk van straatwegen; zie op den aanwas van de meeste onzer steden, op de ontwikkeling van het fabriekwezen, op de millioenen die we jaarlijks uit de Oost putten, op de vermeerdering van onzen veestapel, op de verdubbeling van den prijs der landerijen; zie hoe alom kerken en scholen en inrigtingen van publiek nut verfraaid, verbeterd, vernieuwd, of nieuw gesticht zijn; zie in onze afgelegene gewesten de vestiging van bloeijende gemeenten. Bezoek onze provinciale hoofdmarkten ('t is wel de moeite waard), en verlustig uwe oogen aan het welgedaan voorkomen onzer landlieden, en hunne knappe en degelijke kleeding, aan den kostbaren opschik hunner vrouwen en dochters; bezoek hen op eigen hiem en hof, en merk op, hoe hunne schuren en stallen verbeterd en vergroot, hunne woningen verfraaid zijn; treed de woningen binnen en let op hoe de zin voor comfort en levensgenot daar doordringt. Of wilt ge een ander teeken? Doorwandel het Gooi, reis over Sticht en Veluwe; herinner u, of laat u door ouderen van dagen verhalen, hoe nog naauwelijks dertig jaren geleden de kruipende postwagen den armen reiziger in twee dagen tijds over het grondelooze zandspoor door eindeloos-eenzame heistreken van Utrecht naar Arnhem hotste; en zie nu, wanneer ge, om u voor éénen dag van 't beroepswerk te ontspannen, de muffe stadslucht in Arnhems omstreken ontvliedt, of wanneer ge, gelukkige! den zomer ‘buiten’ slijt en langs straat- en kunstwegen spelerijdt, - hoe de rijkdom onzer koopsteden en van onzen landadel die wildernissen in uren lang aaneengeschakelde tuinen herschapen heeft. - - Maar van het laatste tiental jaren dagteekent misschien onze verarming? Vindt ge het bewijs er van in de statistiek onzes handels, die jaar op jaar meerdere millioenen aan in- en uitvoer opgeeft? In de levendigheid onzer scheepvaart? In de toeneming onzer handelsvloot? In de meerdere opbrengst der belastingen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het herstel onzer financiën? In de jaarlijksche overschotten? In den standaard der rente? In den koers onzer schuldbrieven? In het uitzigt op conversie en rentereductie? Vindt ge het bewijs misschien in de levenskracht, waarmede wij vier, vijf jaren van aaneengeschakelden, verschillenden rampspoed - eene opeenstapeling van bezoekingen als de geschiedenis van vroegere tijden naauwelijks heeft aan te wijzen - zijn doorgeworsteld; van duurte en hongersnood in 1845 en 1846, van ziekte in 1846 en 1847 en 1849, van algemeene verstoring der maatschappelijke betrekkingen in 1848; of vindt ge het bewijs in de hulp, die overvloedig aanwezig was, overal waar geleden werd; in de kalme, rustige houding onzes goeden volks, eerst onder zoo veel leeds en jammers; daarna te midden van den zwijmel, die overal rondom ons gierde? Neen - maar in de statistiek der bedeeling, - en in: ‘de erkende uitbreiding van het Pauperisme, dat de behoefte aan afdoende maatregelen tegen dat gevreesde kwaad thans dringender en algemeener dan ooit te voren doet gevoelenGa naar voetnoot1!’ Pauperisme! dat is het groote tooverwoord, beteekenisvoller naarmate het barbaarscher is en uitheemscher klinkt. Wat wil het zeggen? Wat beteekent dat andere woord, dat men er naast stelt, en er in éénen adem mede uitspreekt, armenwezen? Beide woorden zijn nieuw, negentiende-eeuws, even als spoorwegen en gaslicht en collodium. Is daarom de zaak, waarvan zij het begrip uitdrukken, ook eerst van onzen tijd? - Beide termen worden alleen gebruikt voor eenen toestand, voorkomende in de beschaafdste, de meest ontwikkelde, de rijkste afdeelingen der groote volken-maatschappij. Men heeft nog nooit iemand hooren spreken van het Armenwezen bij Hottentotten en Mongolen, van Pauperisme in Turkije of Siberië. Hieruit kunnen wij misschien eenig licht putten tot vaststelling van de beteekenis dezer woorden. De Heer Boer heeft getracht het eerste te verklaren, door eene (wel wat specieuse) onderscheiding tusschen arm en pauper. De Heer Heemskerk heeft hem teregtgewezenGa naar voetnoot2, en geleerd: ‘naar onze meening is pau- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perisme alleen daardoor van armoede onderscheiden, dat deze benaming aan de kwaal wordt gegeven met betrekking tot den lijdenden mensch, gene met betrekking tot de kranke maatschappij.’ Gaat dit op, dan lijden wij tegenwoordig, in het westen van Europa, aan eene krankte, - misschien wel door overbeschaving - die onzen voorvaderen vreemd was, en heden ten dage nog vreemd is in de steppen van Azië en het gelukkige Kafferland! - Mag ik eene andere verklaring wagen? Dan komt het mij voor, dat, naarmate de volkeren in rijkdom, welvaart en beschaving toenemen, het onderscheid tusschen hen, die van die voordeelen genot hebben, en hen die niet, grooter en tastbaarder wordt. In den beginne waren allen even rijk, of beter, even arm; later waren er enkele rijken, die het goede der aarde genoten, maar de meerderheid, de massa des volks was arm; nu is een deel arm, en te meer arm, naarmate de meerderheid, als vrucht van algemeenen en grooteren rijkdom, grootere behoeften heeft en vervult. Dit arme deel teekent zich te scherper af, naarmate het kleiner en compacter is, en vandaar in de ontwikkelde en rijke maatschappij een afgezonderde groep van niet-rijken; vandaar een schijnbaar heterogeen element in de maatschappij, dat zijn eigen naam heeft bekomen: pauperisme. Hoe duidelijker zich nu dat element voordoet, hoe meer men het oog er op vestigt, hoe sterker het contrast spreekt - te akeliger, te pijnlijker zal dat contrast zijn, te luider zal het mededoogen met die ongelukkigen zich doen hooren, te grooter de zorg zijn voor de mogelijke gevolgen van zulk eene afscheiding tusschen rijk en arm in ééne zamenleving. Dat mededoogen dringt tot helpen, die zorg roept tot waken, beide drijven tot handelen, individueel en gemeenschappelijk; men geeft aalmoezen, voeding, kleeding, werk; men vestigt inrigtingen; men stelt besturen aan; men maakt de zaak tot een voorwerp van wetenschappelijke studie; ook de staat vat ze op als een onderwerp van algemeen belang, en komt tusschenbeide leidend en besturend, wakend en beschermend - en zoo vormt zich in de ontwikkelde maatschappij een eigen armenwezen, even als een schoolwezen, een krijgswezen, een gemeentewezen. Pauperisme, Armenwezen, zijn dus eigen aan de ontwikkelde, aan de rijke, aan de welvarende maatschappij. Gaan wij nu eene nieuwe barbaarschheid te gemoet? Men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou het haast denken als men voortdurend hoort klagen over de uitbreiding van het armenwezen, over den ‘invretenden kanker’ van het Pauperisme. Ik zou integendeel meenen dat we zulken weg opgingen, als die klagten verstomden. Inderdaad! Het getuigt wel van een hoogen graad van ontwikkeling, wanneer in eenen maatschappelijken kring de leer verkondigd wordt: ‘In een welgeordenden staat mag niemand van gebrek omkomen.’ Zij getuigt van beschaafden, edelen, broederlijken zin; zij onderstelt dat ook de middelen dáár zijn om het te verhoeden. Maar indien eens deze leer bij ons hare volle, onvoorwaardelijke toepassing vond, zou dan niet de statistiek der openbare bedeeling nog meer aanleiding dan thans geven om van Pauperisme te spreken? En hier heb ik den geduldigen lezer, wel langs eenen omweg, gebragt op een punt, waarop ik hem nog een oogenblik wensch staande te houden. Ik wensch hem opmerkzaam te maken op een ander belangrijk verschil tusschen de twee partijen onder de voorstanders van eene wettelijke regeling van het armenwezen. De Heer de Bruijn Kops, die op den voorgrond stelt: ‘niet bij eene armenwet is genezing der armoede,’ wil echter staatsarmenzorg - d.i. eene armenwet - in het belang van den staat zelven. Hij beschouwt zulke zorg als een deel van de taak, die het meest onbetwistbaar op den staat rust, het waken voor de publieke veiligheid; deze wordt bedreigd, waar zich als het ware eene afzonderlijke klasse van armen vormt en zich vijandig tegenover den vermogende stelt; zij loopt gevaar, wanneer armoede en werkeloosheid het land met zwermen bedelaars belast. Vooral om die bedelarij te keeren, waarmeê zoo veel ander kwaad gepaard gaat, zij het den staat aanbevolen te zorgen, dat al wie werken kan ook werk vinde. Dit zelfde argument uit de bedelarij wordt ook door de Heeren Tydeman-Heemskerk gebruikt, maar eenigzins anders, en slechts subsidiair. Hun eerste, en - als het opgaat eenig en afdoend - argument is: ‘In den welgeordenden staat mag niemand van gebrek omkomen; niemand is verpligt zich dood te hongerenGa naar voetnoot1.’ Hoe verre deze Heeren dit ‘droit de vivre’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(want dat is het toch eigenlijk) uitstrekken, is mij niet duidelijk; de Heer Boer heeft reeds voor langGa naar voetnoot1 de inconsequentie aangetoond - en zij is niet weg te redeneren - die er in ligt, den behoeftige een regt op onderstand toe te kennen, maar hem de regtsvordering te onthouden. Maar ik herinner mij, ergens - ik meen in de Arnhemsche Courant - de stelling gelezen te hebben: ‘de arme moet onderhouden worden omdat hij arm is; het staat niet vrij te vragen, hoe, waarom, waardoor hij arm is.’ De inderdaad logische ontwikkeling van het stelsel zoude zijn een artikel in de grondwet: ‘de arme is onschendbaar; de staat is verantwoordelijk.’ En deze werd dan ook, ofschoon iets omsluijerd, in de voorlaatste Fransche constitutie gevonden. Maar voor 't oogenblik in 't midden gelaten, wáár de Heeren Tijdeman-Heemskerk het oorbaar achten, op den weg ter toepassing van hun stelsel te blijven staan, wil ik den Heer de Bruijn Kops gevraagd hebben, of hij gezind is hunne formule te onderschrijven, gelijk zij de zijne tot meerderen aandrang van hun stelsel overnemen? Overnemen in dezen zin, dat, als hij zegt: ‘bedelen is een kwaad voor de maatschappij, daarom moet de staat als policie-maatregel door bedeeling het bedelen voorkomenGa naar voetnoot2,’ zij het dus opvatten: bedelen of bedeeld worden is het eenig alternatief voor den arme; wie dus hem belet te bedelen, is verpligt hem te bedeelenGa naar voetnoot3. Ook hier is de voorstelling van den Heer de Bruijn Kops verleidelijker dan die zijner medestanders. Heb geene vrees voor communistische of socialistische leerstellingen of gevolgtrekkingen! Ook de strengste economist moet met mijn plan vrede kunnen hebben. Zie, ik ben het volkomen eens met u, die beweert, dat de werking van den staat in de maatschappij beperkt moet blijven tot het bewaren van orde en regt, het verzekeren van veiligheid, het geven van waarborgen voor de vrije ontwikkeling van ieders vermogen en voor elks ongestoord genot van de vruchten van zijnen arbeid. Ik wil slechts een' policie-maatregel in het belang van die veiligheid en orde, tot versterking van deze waarborgen. Even als de staat bevoegd, verpligt is, een cor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
don rondom zijne grenzen te trekken, bij het dreigend naderen van cholera of pest, even zoo keere hij hier de besmetting dezer morele en sociale epidemie. Kost dat geld? Welnu, dat cordon kost ook geld. Is het onvereenigbaar met een absoluut laissez-passer? Welnu, de quarantaine belemmert ook de vrije beweging. - Wij zijn reeds weder midden in de beeldspraak! Maar ik vrees, dat het met dat speciale karakter van policie-maatregel niet anders wezen zal dan met dat speciaal tijdelijke van den maatregel, waarover wij hierboven spraken. Het verguldsel van de pil: de substantie van het medicament, dat men ons wil laten slikken, blijft dezelfde. 't Zij men het policie-maatregel noeme of erkenning van een regt om te leven, zoo vele armen als zich aanmelden, zullen er onderhouden moeten worden. Ja, haast zou ik meenen, dat de Heer de Bruijn Kops ons nog verder wil voeren. Als het getal armen al te hoog mogt klimmen, zoodat men ook met den besten wil allen den mond niet openhouden kan, dan kan de voorstander van het regt des armen zich nog beroepen op een ultra posse nemo tenetur (zoo als dan ook een voorzigtig man in het artikel der Fransche constitutie: ‘la république doit assurer l'existance des citoyens.....’ de woorden ingelascht heeft: ‘dans les limites de ses ressources’) en zeggen: gij moet u nu wat behelpen en zien zoo veel mogelijk u zelven te redden; mijne middelen raken uitgeput. Maar als het staatsbelang tot armenzorg verpligt, dan moet de zorg grooter worden, en grooter worden naarmate zij moeijelijker wordt: want het gevaar - de intensiteit der epidemie - klimt in geometrische reeks tegenover de arithemetische progressie van het getal der aangetasten. Goede hemel, waar kan ons dat heen voeren! Als het eenmaal erkend en aangenomen en bij de wet vastgesteld en luide verkondigd is, dat de staat verpligt is zijne armen te voeden, dan zal hij, die er toe overgaat om dezen staatspligt ten zijnen behoeve te exploiteren, zich bitter weinig bezig houden met de vraag, of dat nu geschiedt uit bijzondere belangstelling in zijnen persoon, of in het belang der geheele maatschappij; of het geschiedt om hem voor den hongerdood te bewaren, of voor de verzoeking tot inbreuk op het regt der maatschappij. Hij zal het aan het brood niet proeven dat hem gegeven wordt, of het hem uit liefde of uit vrees gereikt wordt. Hij zal het zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed laten smaken, en hij zal naar meer verlangen, en hij zal weerkomen en meer vragen, en hij zal daarna met zijne vrouw terugkomen, en vervolgens - als zijn echt gezegend wordt - met zijne kinderen en later met de kinderen zijner kinderen. ‘Waarop trouwt ge?’ vroeg eens een diaken aan een jongman zonder verdienste. ‘Wel, op de bedeeling!’ was het antwoord: ‘mijn vader is bedeeld, en mijn grootvader is bedeeld; zou ik ook niet bedeeld worden?’ Dat was toen er nog maar een soort van costumier regt op onderstand bestond. Wat zal het zijn als we 't geschrevene regt hebben? Ik ben tot nog toe geen onbepaald aanhanger van de bevolkingsleer van Malthus. Ik kan niet gelooven, dat het woord. Zijt vruchtbaar, vermenigvuldigt en vervult de aarde! gesproken zou zijn met de reservatio mentalis: Maar niet te sterk! Ik kan niet gelooven aan eene natuurlijke ordening, welke die zegenspraak onvermijdelijk ten vloek zou maken. Maar onder de waarheden, door de onderzoekingen van Malthus aan het licht gebragt, neemt ongetwijfeld deze de eerste plaats in, dat overal, waar onder een of anderen vorm de eigene verantwoordelijkheid wordt opgeheven, eene wanverhouding tusschen bevolking en voortbrenging ontstaat. De bittere vrucht van het stelsel van bescherming is geweest: overbevolking en overproductie nevens elkander. De vrucht van het stelsel van publieke armenzorg kan op den duur geen andere zijn, dan die overbevolking te bestendigen en uit te breiden, welke het beweert te bestrijden. De grondwet der zamenleving is het gebod aan ieder harer leden: ‘arbeid! gij zult ten gemeenen nutte werkzaam zijn, opdat gij daarin het middel vindet om in uwe eigene behoeften te voorzien.’ Maar de publieke armenzorg, die der gemeenschap den pligt oplegt, om voor een deel harer leden te zorgen, heft voor een evenredig deel dat gebod op. Zij zegt tot een gedeelte: de maatschappij moet en zal in uwe behoefte voorzien, zonder dat gij van uwe zijde haar nuttig zijt. Of nu dit woord tot velen of tot weinigen gesproken worde, het maakt geen verschil; het zamenstel der maatschappelijke orde is er door verbroken; en als eens dat woord uitgesproken is, wie zal dan bepalen, tot hoe weinigen of hoe velen het gerigt zal zijn? Zal men met twee maten meten, en den een aan zijne eigene verantwoordelijkheid overlaten, terwijl men die van den ander overneemt? Het kan niet anders: waar men eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in eenen maatschappelijken kring het streng, maar heilzaam en weldadig beginsel van eigene verantwoordelijkheid heeft laten varen, daar zal de grens der maatschappelijke verantwoordelijkheid, zich steeds uitbreidende, niet anders bepaald worden dan door den omvang van den maatschappelijken kring zelven. Het is er mede, even als met het stelsel van bescherming; als men eens ééne soort van nijverheid, één deel van den maatschappelijken arbeid beschermt, wordt men zijns ondanks van stap tot stap voortgedreven, om meer en meer en eindelijk (indien 't mogelijk ware) alles te beschermen. En hierom, hoe men er ook tegen protestere, even als protectionisme de eerste stap is tot socialisme, zoo baant de verheffing der publieke armenzorg tot beginsel van staathuishouding den weg tot communisme. Maar neen! neen! dat willen wij niet, roept gij: en door onze maatregelen bij de toepassing van ons beginsel, zullen wij wel zorgen dat het zoo ver niet komt. Wij nemen wel op ons de verantwoordelijkheid, dat niemand van gebrek omkome; maar wij zullen het wel zoo aanleggen, dat niemand, dan die werkelijk op het punt is van gebrek om te komen, de aanspraak, welke wij hem geven, zal doen gelden. En of dit mogelijk is? Zie slechts op Engeland, dat is te zeggen, op Engeland sedert 1834. Dit leidt mij tot mijne derde opmerking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.De Heer de Bruijn Kops schrijftGa naar voetnoot1: ‘ofschoon men dus uit deze en voorgaande beschouwingen ziet, dat onze beginselen omtrent armenverzorging dezelfde zijn, waarop de Engelsche wetten op dit punt zijn gebouwd, vatte men echter onze redenering niet op, alsof wij voorstanders waren, dat op dit oogenblik in Nederland het geheele Engelsche systema met volmaakt dezelfde inrigting van werkhuizen en armentaxe wierd ingevoerd. Neen, volmondig willen wij het erkennen, hoe meer men dit onderwerp nagaat, hoe meer men tot de overtuiging komt, dat er gewigtige, zeer gewigtige bezwaren aan de uitvoering zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbonden; - de gestrengheid, die aan het geheele stelsel ten grondslage ligt, en zonder welke het zekerlijk meer kwaad dan goed te weeg brengt, is ontwijfelbaar eene groote hinderpaal in de uitvoering. Engeland toont ons zoowel 1e. het heilzame van het beginsel, waar het streng wordt gehandhaafd, als 2e. het moeijelijke om het te handhaven.’ Wat heeft men aan een stelsel, dat niet uitvoerbaar is? niet dus uitvoerbaar, dat het goede vruchten draagt? Niettemin geven alle voorstanders van wettelijke armenzorg - ad unum omnes - ons geen ander middel van toepassing van hun stelsel aan de hand, dan datgene wat sedert 250 jaren in Engeland gewerkt heeft. Sinds de Heer A. Philips in een uitmuntend boekjeGa naar voetnoot1, het Engelsche stelsel aan ons publiek heeft leeren kennen, en - hoewel hij er zelf verklaard voorstander van isGa naar voetnoot2 - met bewonderenswaardige onpartijdigheid, zoowel op de kwade als de goede zijde er van gewezen heeft, kan ik, zonder al te uitvoerig te worden, beproeven, datgene wat men nu hier wil, te toetsen aan Engelands ervaring. Hij zal toch wel vergunnen, dat een ander trachte uit zijnen arbeid voor ons eenig nut te trekken. De Heer de Bruijn Kops laat zich omtrent de uitvoering niet verder in bijzonderheden uit. Daarentegen hebben de anderen van die uitvoering juist het hoofdonderwerp hunner geschriften gemaakt, en zelfs het geheele raderwerk opgezet. De Heer Heemskerk en de Heer Blaupot ten Cate hebben ieder op zijne beurt later doen opmerken, hoe toevallig en hoe naauw zij onderling overeenstemmen. De laatste geeft echter wel nog wat volkomener stelsel dan de auteurs der ‘Denkbeelden.’ De verwondering over die toevallige overeenstemming moet echter iets verminderen, als wij in 't oog houden, dat men beiderzijds het Engelsche systeem vrij naauwkeurig, hier en daar zelfs met zijne erkende fouten (hetgeen ik straks zal aantoonen), gecopiëerd heeft, voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo ver het met onzen eigenaardigen, historischen toestand vereenigbaar was, of, om met den Heer Heemskerk te sprekenGa naar voetnoot1, ‘zoo consequent als Nederland de wettelijke regeling verdragen kan.’ Het gronddenkbeeld van allen is: onderhoud van invaliede armen, werkverschaffing aan valiede armen, maar onder zoo bezwarende voorwaarden, dat elk liever overal elders werk zoeke dan bij den armverzorger; werkverschaffing, 't zij door overbrenging des armen uit de steden op het platte land ter ontginning van woeste gronden, 't zij in fabrieken, 't zij in werkhuizen. Nevens de staats-armenzorg, willen zij de kerkelijke liefdadigheid laten bestaan (want de geheele opheffing hiervan is datgene ‘wat Nederland nog niet verdragen kan’), maar binnen zekeren werkkring beperkt, in verband met gene, en onder streng staatstoezigt. De Heer Blaupot ten Cate zegt: ‘noch van den staat naar de kerk, noch van de kerk naar den staat. Elk heeft voor zich het regt om onderstand te geven; de kerk ook om te weigeren, de staat niet; verkieslijk is nu een conciliatoir overleg - eene transactie - tusschen staat en kerk, waarbij ieder een bepaald deel voor zijne rekening neemt: de kerk de invaliede armen in haren kring; de staat allen, die tot geene kerk behooren, en de valiede armen, die geen werk kunnen of willen vinden of niet genoeg verdienen’Ga naar voetnoot2. De staats-armendienst zou aldus behooren georganiseerd te worden: aan het hoofd een ministerie van armwezen; daaronder provinciale en plaatselijke armencommissiën, uit en door de provinciale en gemeentebesturen verkozen; onder deze wederom armbezoekers, bij wijze van patronaatGa naar voetnoot3. De auteurs der ‘Denkbeelden’ rigten nagenoeg dezelfde hierarchie in het publieke armbestuur in, met dit onderscheid, dat zij een bijzonder ministerie van armwezen onnoodig achten; dat zij de provinciale en plaatselijke commissiën niet uitsluitend uit de gewestelijke en gemeentebesturen benoemd willen hebben, en dat zij, in plaats van de vrijwillige armbezoekers, aangestelde wijk-gecommitteerden voordragenGa naar voetnoot4. Voor 't overige willen ook zij eene transactie tusschen staat en kerk, behoudens de vrijheid der laatste, om te geven of te weigeren naar verkiezing. Zie hunne 4e. en 5e. stelling. De 6e. geeft de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
basis der transactie als volgt aan: ‘wenschelijk is het indien de zorg van de overheid met die van de kerkgenootschappen in overeenstemming kan uitgeoefend worden. Alsdan behoort de liefdadigheid der kerkgenootschappen inzonderheid zich hunner aan te trekken, die niet kunnen werken; de zorg voor hen die arbeiden kunnen is meer bijzonder de roeping van de overheid.’ Deze zorg bestaat in het verschaffen van arbeid, vooral veldarbeid, arbeid in werkhuizen en aan publieke werkenGa naar voetnoot1. Het is vrij onverschillig, hoe men het personeel der publieke armenzorg zamenstellen en organiseren wil; hoeveel commissiën, hoeveel personen in elke, hoe ze met elkander in betrekking zullen staan, enz. Maar er worden ernstiger vragen door deze organisatie opgeworpen. Ik bepaal mij tot de vier volgende: Hoe zal het gaan met de werkverschaffing? Hoe zal het gaan met de uitoefening der armenzorg door die commissiën? Hoe zal het gaan met de verhouding tusschen staats- en kerkelijke armenzorg? Hoe zal het gaan met de kosten der staats-armenzorg? Hetgeen Engeland ons leert, zal tot antwoord kunnen dienen op de eerste en de laatste; onze eigene tegenwoordige toestand kan reeds aanwijzen, wat te antwoorden valt op de beide andere vragen. Ik acht het daarom overbodig hierover uit te weiden. Staatszorg voor valiede armen door werkverschaffing 't zij in of buiten het werkhuis. Dit is wat men hier wil. En dit is ook wat men in Engeland gehad heeft tot 1834, zoo al niet volkomen volgens de letter der wet van 1601, althans volgens hare uitlegging, vooral sedert de Gilberts-Act van 1782. Het blijkt, dat men hier reeds dadelijk voor de waarschuwende stem uit Engeland doof wil blijven. De groote veranderingen, in de Engelsche wetgeving in 1834 ingevoerd, zijn deze twee: Centralisatie van het armbestuur tot beter toezigt en waken tegen misbruiken; en beperking van het werkverschaffingsstelsel tot het werkhuis alléén. Juist die werkverschaffing ook buiten het werkhuis heeft geleid tot die allerrampzaligste misbruiken, die, volgens 't eenstemmig gevoelen van allen - voor- en tegenstanders - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder uitzondering, de werking der armenwet ten goede verlamd hebben. Zij zijn door den Heer Philips uitvoerig beschrevenGa naar voetnoot1. En nogtans neemt men ze hier in zijn plan van wettelijke regeling op, niet eens tevreden met de kans, dat ze toch wel bij ons, even als dáár ginds, als misbruik in zouden sluipen. Het werkhuis wordt slechts bij uitzondering in het stelsel opgenomen (zie de 67e stelling der Heeren Tydeman-Heemskerk). Nog meer. Men schrijft zelfs zoodanige wijze van werkverschaffing voor, als daarginds erkend en gewraakt is als de schadelijkste van alle. Zulke zijn: het roundsman- of ticket-system, d.i. de besteding van den arme bij eenen landbouwer of werkbaas; en het allowance-system, de aanvulling uit de armenkas van hetgeen er aan onvoldoend loon mogt ontbreken; het gevolg van beide was slecht werk en slecht loon; demoralisatie van den werkman, die toch het zijne ontving, of hij luijerde of arbeidde; knoeijerij bij den ondernemer, die met de loonen speculeerde, en ze hoe langer hoe meer kon drukken omdat het armbestuur het ontbrekende aanvulde; misverstand en twist tusschen beiden onderling; wegzending van knappe arbeiders, maar die, om niet tot den armenstaat te vervallen, hooger loon moesten hebben dan de uitbestede. Wat behoef ik meer te zeggen? En nu lezen wij in de 60e stelling der Heeren Tydeman-Heemskerk: ‘voor de beide eerste (de verschaffing van huisselijken en veldarbeid) zorgt de plaatselijke commissie, door den behoeftige bij bijzondere personen aan te besteden of aan te bevelen,’ en in de 63e: ‘Landbouwers, bij wie dergelijke arbeiders worden besteed door eene commissie van armbestuur, betalen de werk- of dagloonen aan die Commissie.... Zoo dit loon volstrekt ontoereikend is om den bestedeling te onderhouden, kan de Commissie tijdelijk hetzelve met eene toelage vermeerderen.’ Dus het ticket- en allowance-system gecombineerd! Evenzoo de Heer Blaupot ten Cate, die zich vrij sterk tegen het werkhuis, als te hard, uitlaatGa naar voetnoot2, en dus juist het hervormde Engelsche stelsel van 1834 hier niet hebben wil. In wonderbaarlijke overeenstemming met de andere Heeren geeft ook hij zijne combinatie van allowance- en ticket-systemGa naar voetnoot3: ‘Men trachte zoo veel mogelijk de behoeftigen ergens te plaatsen waar nog eenig werk te vinden is. Heeft men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zulk eene bestaande gelegenheid, b.v. eene fabrijk of zoo iets, gevonden, dan contractere [ ] men met den eigenaar, of deze voor een bepaald gering [ ] loon werk geven kan. Dat loon zal dan zeker niet voldoende zijn voor het geheele onderhoud der werklieden; maar men zoeke dan eene billijke verhooging van werkloon door den onderstand der Commissiën te vinden; voor de bejaarden en mannen meer, voor de vrouwen en kinderen minder....’ Was het te hard gesproken, toen ik op de eerste bladzijde van dit opstel van luchtige, oppervlakkige stelselbouwerij sprak? Het lust mij niet - en mijn bestek zou het ook niet toelaten - de Heeren Tydeman-Heemskerk en Blaupot ten Cate in al de details hunner werkverschaffing verder te volgen. De meeste zijn niet nieuw, niet onbeproefd meer; de meeste zijn reeds geoordeeld en veroordeeld. Heiontginning - hoe veel kapitalen zijn er reeds door geforceerde heiontginning verslonden? Vermenigvuldiging der Koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid. De Heer Blaupot ten Cate heeft gelezen en in zijn werk zamengevatGa naar voetnoot1 wat in het rapport der Heeren Staring en Quarles van Ufford over de werking der Maatschappij en hare Koloniën aan het licht gebragt is. Maar dat op de ca. 500 vrije hoeven - volgens 't rapport van die Heeren - slechts 20 gezinnen gevonden worden, die op zich zelven konden staan en zonder dwang werken wilden; dat de boeren uit den omtrek weigeren knechts uit de kolonisten te nemen, omdat zij luije, onwillige, slecht werkende machines zijn; dat men er, om slechts werk te vinden voor de overtollige handen, door menschen laat verrigten, wat overal elders het werk van paarden en trekbeesten is - dat alles, en nog veel meer wat aan de ateliers nationaux herinnert, schijnt hun ontsnapt te zijn. Publieke werken bij uitsluiting of bij voorkeur te laten verrigten door de bedeelden! God beware ons er voor, dat onze dijken en waterwerken worden aangelegd en onderhouden met behulp van een zaâmgeraapten hoop geënerveerde, luije en onwillige lieden. De Heeren Tydeman-Heemskerk wijzenGa naar voetnoot2 op den Buikslooter Ham bij Amsterdam. Is het hun - Amsterdammers - dan onbekend, hoe erbarmelijk dat werk geloopen is, dat men ten halve afgedaan heeft moeten verkoopen, om ten minste nog iets van het in dien plas verzwolgen ka- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pitaal te redden? Is het hun onbekend, hoe men het alleen nog in zulken verkoopbaren staat heeft kunnen brengen, door de bedeelden, die men er eerst aan gezet had, zachtjes aan te laten vervangen door de gewone Polderjongens? - De Heer Blaupot ten Cate strekt zelfs ergensGa naar voetnoot1 de hand uit naar het inderdaad wanhopige middel, om alle ambtenaren te verpligten ‘voor hunne kleeding als anderzins, inlandsche manufacturiers te begunstigen!’ Maar genoeg van zulke dwaasheden. Ik heb echter nog een ernstig woord over de voorwaarde, die men - en met reden - aan de staatsarmenzorg en werkverschaffing hecht; namelijk, dat de ondersteunde het niet zoo goed mag hebben als de vrije, nijvere werkman. Men zou kunnen beweren: het is de afschrikkingstheorie van het misdrijf op de armoede overgebragt. Maar dit zij zoo. Het is volstrekt onvermijdelijk dit als beginsel te stellen. Hierover zijn wij het allen eens. Maar hoe zal het gaan met de toepassing? De Heer Philips heeft er herhaaldelijk op gewezen en op gedrukt, dat de hervorming der Engelsche armenwet in 1834 vooral ten doel had dit beginsel te herstellen en in praktijk te brengen, en dat men hierom tot de stelling heeft moeten komen: geen onderstand, geen werkverschaffing dan in het werkhuis. En het werkhuis met al zijne hardheden wilt gij niet, niet dan ten allerlaatste, niet dan bij uitzondering? Gij wilt ons dus van voren af aan de lange rij van bittere ervaringen laten doorloopen, die Engeland doorgestaan heeft? Of meent gij in uwe wijze van werkverschaffing de voorwaarde te zullen kunnen handhaven, terwijl nu, reeds na 16 jaren, de ondervinding in Engeland leert, dat zij dáár niet eens te handhaven is met het veel strengere nieuwe stelsel? Het is hier niet mijne zienswijze omtrent de werking der nieuwe wet, die ik mededeel. Het is die van den Heer Philips zelvenGa naar voetnoot2: ‘Men kan veilig stellen, dat de wetgeving van 1834 haar doel niet heeft bereikt wat de wijze aangaat waarop ondersteuning zou worden verleend.’ EnGa naar voetnoot3: ‘De Wet van 1834 kan slechts gedurende eenige jaren, en ook toen nog in beperkten omvang, gezegd worden in al hare strengheid te zijn uitgevoerd. Spoedig werd er van hare beginselen afgeweken; eerst onder den druk van buitengewoon rampspoedige jaren en het daaruit geboren lijden der lagere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klassen; vervolgens door den invloed der vijandige stemming, die zich tegen het wettige stelsel had ontwikkeld.’ Het is het gevoelen van den Heer de Bruijn Kops zelvenGa naar voetnoot1: ‘Tot résumé voor het Engelsche pauperisme meen ik dat men sedert 1834 vrij duidelijk drie tijdperken kan onderscheiden: 1o. Merkbare verbetering gedurende een vijftal jaren, voornamelijk toe te schrijven aan de gestrenge handhaving der nieuwe beginselen. 2o. Vervolgens langzame maar doorgaande achteruitgang, gedeeltelijk veroorzaakt door het minder streng opvolgen dier regels. 3o. Een gunstigen toestand ongeveer sedert 1846 (als gevolg der hervorming van de belastingwetten).’ Acht nu iemand het waarschijnlijk, dat men hier strenger aan beginselen vast zal houden dan in Engeland? dat onze armverzorgers hardvochtiger zullen zijn, en naauwkeuriger zullen toezien? dat de publieke opinie in Nederland minder zal opkomen tegen eene armenverzorging, waaruit het denkbeeld van liefdadigheid geheel en al weggenomen is? Kiest nu! zonder gestreng, onwrikbaar vasthouden aan uwe voorwaarde, zal het stelsel van wettelijke armenzorg hier worden zoo als het vroeger beschreven werd in EngelandGa naar voetnoot2: ‘Eene nationale instelling om den arbeidzamen en eerlijken man te gronde te rigten, doch den luijaard, zorgeloozen en slechtaard te beschermen; een stelsel om de vorming van kapitaal te voorkomen, het bestaande te vernietigen en den belastingschuldige tot armoede te dwingen; een slagboom voor de nijverheid, eene belooning van onvoorzigtige huwelijken, een prikkel tot vermeerdering der bevolking, een premie op onwettige kinderen; ouder-, kinder- en huwelijksliefde gelijkelijk ondermijnend.’ Met de handhaving uwer voorwaarde zult gij uwen regel: ‘In den welgeordenden staat mag niemand van gebrek omkomen,’ toepassen op zoo eene wijze, dat het zedelijk gevoel des ganschen volks tegen u in opstand komt en de arme zelf uit koele berekening tot misdrijf overslaat om in de gevangenis het werkhuis te ontvlugten.
Het voorbeeld van Engeland kan ons ook tot antwoord dienen op de vraag: ‘Hoe zal het gaan met de kosten der Staatsarmenzorg?’ De Britsche armentax met al hare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezwaren en ernstige gevolgen is den voorstanders der Staatsarmenzorg reeds genoeg voor de voeten geworpen. Ik wil al wat reeds daarover gezegd is niet weder ophalen. Ik bepaal mij liever tot hetgeen zij er op geantwoord hebben. Maar ik kan niet nalaten, in 't voorbijgaan op te merken, of liever te herinneren, want de opmerking is reeds elders gemaakt, hoe ook hier eene merkwaardige eenstemmigheid bij allen bestaat, namelijk daarin, dat zij zich niet stellig uitlaten over de wijze en den vorm van onzen eventueelen armentax. De Heer de Bruijn Kops verzekertGa naar voetnoot1 geen voorstander te zijn van dezelfde inrigting van armentax als in Engeland bestaat; maar welke andere hij wil, leert hij ons niet; de Heer Blaupot ten Cate hinkt tusschen eene gemeentelijke en eene algemeene Staatsbelasting tot vinding der middelen, maar hij denkt haast dat beide onnoodig zullen zijn; als men eens al het geld bijeen kon brengen, dat nu jaarlijks aan aalmoezen wordt uitgegeven! als men eens bij de diakoniën om wat van haren overvloed ging vragen! als men eens de gemeentekassen, die wat ruim voorzien zijn, kon aanspreken!Ga naar voetnoot2 De Heeren Tydeman-Heemskerk willen de kosten deels uit de staatskas, deels uit de gemeentekassen bestreden hebben, maar vooral niet de middelen daartoe door eene speciale belasting gevonden hebben; de armentax moet - als te afschrikkend - onder de andere belastingen verscholen blijvenGa naar voetnoot3. De voorstanders der wettelijke armenzorg hebben tweederlei antwoord op de bezwaren, die hun geopperd worden. ‘Gij betaalt toch reeds wetend of onwetend armentax sinds het subsidiestelsel zulk eene vlugt heeft genomen; wij willen slechts bestendigen en regelen wat sinds lang, maar ongeregeld, heeft bestaan;’ en: ‘ons oogmerk is, het pauperisme te bestrijden, de armoede te verminderen, en de besteding eener armenbelasting zal het middel zijn om in 't vervolg op alle andere wijzen veel minder dan thans te laten betalen.’ Zien wij wat hiervan is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vermeerdering der subsidiën is een der groote bezwaren tegen ons tegenwoordig bedeelingwezen. Maar te beweren dat wij nu reeds jaarlijks drie millioen aan armentax in den vorm van subsidie betalen, is weder eene van die overdrijvingen, welke bij alle statistiek van de bedeeling schijnen te moeten gepleegd worden. Het is waar, nagenoeg drie millioen is het totaalcijfer van alle bijdragen door de gemeenten, aan al de instellingen der eerste hoofdsoort in den vorm van subsidie verstrekt; en als men er de ondersteuning van staatswege, aan de Maatschappij van Weldadadigheid toegelegd, bijtelt, wordt dat cijfer nog overschreden. Maar hier geldt nog sterker, dan bij onze vroegere opmerking over de statistiek, dat men verkeerd doet, met eenvoudig al die instellingen bij elkander te tellen. De publieke armenzorg treedt bij de beschouwing van den toestand in Engeland zóó op den voorgrond, dat men het meestal doet voorkomen, alsof alle armenzorg, alle liefdadigheid daarin opgelost is. Het is echter verre van daar. De bijzondere liefdadigheid openbaart zich daar in het stichten en onderhouden van gast- en godshuizen; in commissiën en vereenigingen en in wat al meer bij ons opgeteld kan worden, en wordt vooral niet minder sterk; maar dit gaat geheel buiten de armentax om. Voor 't armenonderwijs is daarentegen de publieke zorg er even traag als de bijzondere. Met de publieke armenzorg, waarvoor de armentax in Engeland betaald wordt, kunnen we hier slechts gelijkstellen de eerste ondersoort van instellingen op onze statistiek: de besturen der huiszittende armen. Al wat verder volgt op de lijst. valt buiten de vergelijking, en zou ook wel bij de strengste toepassing van het stelsel van staatsarmenzorg onafhankelijk daarvan blijven bestaan. Maar nu moet men ook, als men zegt: ‘gij betaalt toch reeds subsidie,’ alléén spreken van de subsidie van die inrigtingen, tot welke zich de voorgestelde hervorming van ons armenwezen zou beperken; en van de drie millioen, die er in 't geheel betaald worden, genieten deze nog niet tweeGa naar voetnoot1. Wij hebben dus nu bij ons een erkende of vermomde armentax van hoogstens twee millioen of 65 cents per hoofd van de bevolking. In Engeland en Wales bedroeg zij in de 22 jaren vóór de hervorming der armenwet 's jaars gemid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deld ƒ 96 millioen of ƒ 7 per hoofd van de bevolking, en in de 16 jaren na die hervorming gemiddeld ƒ 80 millioen of ƒ 5 per hoofd van de bevolkingGa naar voetnoot1. Ik wil nu wel gelooven dat men alle pogingen zal aanwenden om het hier goedkooper te doen, dan het in Engeland, zelfs na de hervorming met hare afschrikkingstheorie, mogelijk is gebleken; maar de speling tusschen 65 cents en ƒ 5 is ruim genoeg; en wanneer men u voorhoudt: gij zult ons tot een armentax brengen even als in Engeland, is het niet genoeg te antwoorden: wat nood? wij betalen nu ook reeds armentax. Dàt is juist de groote grief, die er uit het voorbeeld van Engeland tegen uw stelsel wordt opgeworpen, dat uwe armentax het dubbele en drie- en tiendubbele zal worden van die, welke ons nu afgevraagd wordt, terwijl wij integendeel er dringend behoefte aan hebben, om het subsidiestelsel, dat bij ons een zorgwekkenden omvang begint te erlangen, in zijne uitbreiding te stuiten nu het nog tijd is. En zult gij nu beweren, dat uw stelsel van publieke armenzorg de strekking moet hebben de aanwending van gelden uit de publieke kassen te bekrimpen? Ik tart u, er een schijn van bewijs voor te leveren uit de ervaring, een schijn van grond uit uwe eigene beginselen. Gij kunt den toestand regelen, den wetteloozen tot eenen wettelijken verheffen; gij kunt het armenwezen organiseren. Maar kan de grondslag uwer organisatie: ‘dat staatsbelang of staatspligt bedeeling voorschrijft, opdat niemand hongere of bedele,’ tot beperking der bedeeling, en daarmede tot besparing leiden? Kan de improductieve consumtie van kapitaal in grondstoffen en werktuigen bij de gedwongen werkverschaffing, boven de aalmoes die nu geschonken wordt, dan als loon betaald zal worden, besparing heeten? Zal de oprigting en het onderhoud en het bestuur van werkhuizen - in meer dan één opzigt de tegenhangers onzer kostbare cellulaire gevangenissen - in alle arrondissementen bij ons een middel worden tot besparing, in vergelijking met de tegenwoordige uitgaven? Ik denk het niet. Men prijst ons de alomvattende staatsarmenzorg aan met het voorbeeld van Engeland. De Heer de Bruijn Kops heeft het noodig geacht (in zijn laatste geschrift) ze nog te ondersteunen door het getuigenis van een der beroemdste Economisten in Engeland, John Stuart Mill: mij zij het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gund daartegen over te stellen het getuigenis van Macculloch, voorzeker niet minder beroemd en door zijne practische rigting niet minder gezaghebbend in dezen. Na eene uitvoerige uiteenzetting van de werking der Engelsche armenwet in hare drie perioden: 1601-1782, 1782-1834 en 1834 tot nu, besluit hij dus:Ga naar voetnoot1 ‘Ziedaar eenige van de tegenstrijdigheden’ (hij doelt vooral op de overmatige strengheid van het beginsel en de onmogelijkheid om het ten uitvoer te leggen), ‘die in die verbeterde armenwet liggen opgesloten en van de rampzalige vruchten welke zij reeds heeft, en naar allen schijn nog zal voortbrengen. Het ligt buiten het plan van dit werk er een langer onderzoek aan te wijden. Wij vermeten ons niet hare horoscoop te trekken en te gissen hoe lang zij nog bestemd is de Wet des lands te zijn, of den graad van strengheid af te meten waarmeê het op den duur mogelijk zijn zal haar toe te passen; maar wij hebben gezien dat zij strijdig is met alle gezonde begrippen, dat zij tot eene publieke en nationale zaak maakt wat eigenaardig privaat en locaal belang is; en dat zij een ongeroepen inmenging is in de regten en pligten van den bijzonderen burger. Zal het gebeuren dat zij zonder grondige wijziging hare volle werking zal doen gelden, dan is het verwachten, dat zij ten laatste even kostbaar en schadelijk in hare practische resultaten wezen zal, als zij valsch is in beginsel en vermetel in hare beloften.’ Ik pas met volle, innige overtuiging deze laatste woorden op de ons voorgedragene plannen tot wettelijke regeling van het Armenwezen in ons Vaderland toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.De Heer Philips heeft in zijn boekje over de Engelsche armenwettenGa naar voetnoot2 aangetoond, dat, zoo er gunstige resultaten van de hervorming in 1834 verkregen zijn, dit voornamelijk moet worden toegeschreven aan de regeling van het armbestuur, welke meerdere vastheid en eenheid in het stel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sel van bedeeling, toezigt van hoogerhand en waken tegen misbruiken mogelijk heeft gemaakt, althans meer dan vroeger. Dit geeft mij aanleiding tot eene andere opmerking - die de laatste zijn zal -, een woord namelijk over de aanhangig gemaakte regeling van het armbestuur bij ons. Ik heb bij al hetgeen hierover reeds gezegd en geschreven is niet veel belangrijks en zeker weinig nieuws te voegen; maar in eene zaak als deze geldt de regel van burgerpligt, dat elk, die over het onderwerp ernstig nagedacht heeft, tot een resultaat komen en partij kiezen en, waar het pas geeft, zijn gevoelen uiten moet. De grondwet heeft, bedachtzaam, niet (gelijk de schrijver der voorrede voor de ‘Denkbeelden’ zich heeft laten ontvallen) eene wettelijke regeling van het armenwezen, maar van het armbestuur gelast. Het is, dunkt mij, alleen door zekere ingenomenheid met eigen stelsel, of met stelsels in 't algemeen, mogelijk in art. 195 den last te zien tot eene volslagene, afgeronde wettelijke organisatie der geheele armenzorg, als van eene eigenaardig zelfstandige inrigting in den staat, even als het openbaar onderwijs, de waterstaat, de gemeente, of het kiesregt. Ik schaar mij aan de zijde van hen, die beweren, dat hier de klemtoon moet vallen op de woorden: door de wet, in tegenoverstelling van den vroegeren - en tegenwoordig nog voortbestaanden - wetteloozen en willekeurigen toestand. De grondwet wil alleen, dat het armbestuur niet langer voor één achtste door de wet, voor zeven achtste door koninklijke besluiten of zelfs ministerieele decisiën geregeld worde. Van dit standpunt beschouwd, zou ook eene wet, die slechts zamenvatte en ordende alle voorschriften, die nu bestaan en al of niet geldig zijn, aan den eisch der grondwet voldoen. Zonder twijfel echter ligt de werking der gevorderde wet niet strikt binnen zoo enge grenzen beperkt. Zonder twijfel veroorlooft de grondwet verder te gaan, en verder te gaan dan eene loutere compilatie van vroegere wetten en besluiten, is noodig en nuttig. Maar tot hoeverre? In de Memorie van Toelichting bij het aangeboden Wetsontwerp staat: ‘de grondwet veroorlooft des noods verder te gaan en de geheele armenzorge als eene publieke dienst te beschouwen.’ De uitdrukking is wat onbepaald. Wordt er mede bedoeld, dat de grondwet den staat de bevoegdheid geeft de armenzorg te monopoliseren, de bijzondere en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerkelijke te verbieden en hare fondsen te naasten, dan acht ik de stelling onaannemelijk. Is er mede gemeend, dat de staat, des noods, ne respublica detrementi quid capiat, een alomvattend eigen stelsel van armenzorg aanneme, voor 't overige aan de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid overlatende behoeftigen te ondersteunen zoo ruim en zoo karig als zij kan en wil, dan neem ik gaarne aan, dat de grondwet het gedoogt, even als zij het zou toelaten, indien de regering mogt goedvinden in het belang der nijverheid voor elken handelstak eene handelmaatschappij te stichten, in iedere stad kostbare fabrieken aan te leggen, alle domaniale heigronden te ontginnen, of wel de geheele nijverheid aan reglementen te binden. ‘Máár zóó ver te gaan schijnt thans noch noodig, noch nuttig,’ laat de M.v.T. er op volgen en beaam ik ten volle, zelfs met dat voorwaardelijke thans; want hoe sterk ik mij ook vasthoude aan de beginselen, door de Staatshuishoudkunde gesteld, ik neem de mogelijkheid aan, dat uit de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen eenmaal een toestand geboren kan worden, waarin het wel noodig of nuttig ware zoo ver te gaan - al acht ik het niet waarschijnlijk. De vraag, tot hoeverre de wettelijke regeling van het armbestuur gaan zal, moet dus - binnen den kring van het regt, waaraan noch eenige wet, noch de grondwet zelve schade kan doen - opgelost worden door de beschouwing en waardering van den actueelen toestand zoowel van de maatschappij in 't gemeen, als van dien bijzonderen maatschappelijken toestand, waarin wij verkeeren. Tot waardering van den algemeenen toestand komt in aanmerking de verhouding tusschen de maatschappij en hare armen; tot waardering van den bijzonderen toestand, waarin wij verkeeren, moeten wij letten op het bestaan en de werking der inrigtingen van armenzorg, die wij in ons midden hebben. In beide opzigten bevat nu de Memorie van Toelichting, in haren aanhef zelven, een merkwaardig antwoord op de vraag: tot hoeverre? ‘Aan de regeling door de wet bestaat wezenlijke behoefte. Het belang van den staat vordert, dat de onderscheiden instellingen van weldadigheid regelmatig werken tot bereiking van aller doel, de leniging der armoede, zoover de beschikbare middelen reiken, en op zulke wijze, dat de luiheid en lediggang niet worden gevoed.’ De plaats kan worden aangevuld door eene nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijker zinsnede, iets later: ‘de pogingen door onderscheidene diakoniebesturen op verschillende tijden in het werk gesteld, om zich aan de toepassing der bestaande wet te onttrekken, doen genoegzaam voorzien, dat de ontheffing dier instellingen van alle wettelijke banden zoude leiden tot eene groote willekeur van handeling, welke in het algemeen de strekking zou hebben om den last der ondersteuning van zeer vele armen op het burgerlijk bestuur over te dragen. Dit zou de weg zijn, langs welken men, na korter of langer tijd, onfeilbaar zou geraken tot eene eigenlijk gezegde armenbelasting op eene steeds toenemende schaal. Het behoeft geen betoog, dat de wetgever in het welbegrepen belang van den staat dit kwaad zoo veel mogelijk behoort te verhoeden. Intusschen is bij het wetsontwerp de bijzondere aard der diakoniën bepaaldelijk op het oog gehouden.’ Het ontwerp van wet pretendeert dus niet genezing van het pauperisme te zullen bewerken. Ik heb dan ook niet éénmaal - en ik acht het de moeite waard de aandacht op deze voorzigtige onthouding te vestigen - het woord pauperisme of de beeldspraak van ziekte en genezing in de geheele Memorie gevonden. Ook is er spaarzaam gebruik gemaakt van de statistiek, en geen misbruik van ('t geen hier anders evenzeer voor de hand lag) door groote cijfers van bedeeling en bedeelden er op aan te dringen, dat het tijd wordt krachtig door te tasten. Niet genezing, leniging der armoede is het voorgestelde doel der armenzorg; leniging zoo ver de beschikbare middelen reiken. De staatsarmenzorg en de daarvan onafscheidelijke armenbelasting wordt een kwaad genoemd, 't welk de wetgever zoo veel mogelijk behoort te verhoeden. En het ontwerp wil niet tot bereiking van dat bescheiden doel eenen nieuwen toestand scheppen, ‘maar den bestaanden regelen en zijne verschillende deelen in onderling verband brengen. De vrijheid van bijzondere personen en vereenigingen tot deelneming aan het werk der weldadigheid is daarbij behouden, ja gewekt, maar zoo veel mogelijk op eenparige zamenwerking gerigt.’ Ik acht het van belang te herinneren, dat deze de beginselen zijn, waarop het ontwerp van wet op het armbestuur, dat voor ons ligt, volgens de verklaring van den ontwerper zelven, rust. Ik acht het van belang, omdat dit wel eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergeten schijnt, zoowel door hen, wien het te ver, als door hen, wien het niet ver genoeg gaat. Of de minister, die het ontwerp voordroeg, voor zich het wenschelijk en mogelijk acht nog andere grondslagen te leggen voor zulke wet, kan ons daarbij vrij onverschillig zijn; alleen mag niet onopgemerkt blijven, dat zijne wenken daaromtrent eene toch reeds dreigende oppositie hebben aangeprikkeld, die echter nu niet zelden meer tegen de Memorie van Toelichting dan tegen het Wetsontwerp zelf gerigt is. Eene andere vraag is, of het ontwerp werkelijk op de voorgestelde beginselen gegrond en daaraan getrouw gebleven is? Regeling van het bestaande tot bevordering van eenparige, regelmatige zamenwerking. Wat is dat bestaande? De toestand van het bedeelingswezen is bij ons geheel eigenaardig. Wat zijn omvang en daarmede zijne beteekenis voor de maatschappij aangaat, is het alleen te vergelijken met dat van Engeland. Wij staan met Engeland nagenoeg op ééne lijn, wat betreft de verhouding tusschen het cijfer der bedeelden en dat der bevolking, en laten hier alle andere staten verre achter ons. Maar wij zijn tot die gelijke hoogte langs geheel anderen weg gekomen dan Engeland. Daar gaf de secularisatie der kerkegoederen - en daarmede der bona pauperum (quarta pauperum zou men haast kunnen zeggen) - aanleiding tot wettelijke verpligte armenzorg, allengs van de kerkelijke op de burgerlijke gemeente overgeschoven; en de menigte bijzondere liefdadige instellingen, die nevens die verpligte armenzorg zijn opgerezen, blijven er ten eenemale vreemd aan de wetgeving, aan den staat, aan het publiek, als de aalmoes die van hand tot hand gaat. Hier is de oorsprong van al onze verschillende armbesturen - weinige uitgezonderd - zuiver en louter onverpligte liefdadigheid; maar hun karakter is allengs gewijzigd. De kerkhervorming heeft bij ons niet het gevolg gehad, dat der kerkelijke gemeenschap de verpligting tot onderhoud der arme ledematen werd opgelegd, om ze later tot een burgerpligt te maken; maar ieder kerkgenootschap, iedere gemeente heeft in eigen kring zich het lot van behoeftigen aangetrokken, daartoe gelden bestemd, die verkregen of aangevuld worden door inzamelingen onder de leden en andere gaven, en daarvan de zorg opgedragen aan eenigen uit haar midden, als dienaren - diakenen - der gemeente, en aan deze dienaren voorschriften gegeven, volgens welke zij hunne armenzorg zouden hebben in te rig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten. De aalmoes, door menschenliefde en godsvrucht voor den behoeftigen broeder bestemd, werd niet altijd dadelijk uitgereikt op 't oogenblik der gift; de giften werden tot een fonds vergaderd; het fonds werd, vergroot door schenking en legaat, gekapitaliseerd; zoo heeft zich ons kerkelijk bedeelingswezen als van zelf gevormd en ontwikkeld tot de hoogte waarop het nu staat. Nevens deze kerkelijke instellingen zijn andere opgerezen, 't zij door beschikking van bijzondere personen, die aanzienlijke vermogens tot een of ander bijzonder liefdadig doel bestemden, bepaalden wie er genot van zouden hebben en onder welke voorwaarden, bestuurders over hunne stichting aanstelden, enz. enz.; 't zij door vereeniging van meerdere personen, oorspronkelijk dikwijls met een tijdelijk doel opgerigt, maar allengs bestendigd en bevestigd en gereglementeerd. Eindelijk eene vierde soort van instellingen kwam op, waar en voor zooverre in deze of gene gemeente de burgerlijke overheid oordeelde, dat de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid niet voldeed aan alle behoeften, en het oorbaar achtte een deel der armenzorg op zich te nemen; niet zelden deelde dan hier de overheid zorg en beheer met de dienaren der heerschende kerk. Het zijn bekende dingen die ik herhaal; maar het is noodig, er nog eens op te wijzen, om te doen zien, hoe verre het er van af is, dat de armenzorg hier te lande ooit een georganiseerd zamenstel geweest of op den huidigen oogenblik nog zij. Noodig vooral, om de beteekenis te doen opmerken van 't geen nu volgt. Die veelheid en veelsoortigheid van instellingen getuigt van den liefdadigen zin des Nederlandschen volks; meer nog misschien van de ruimte der middelen, waarover deze liefdadigheid beschikking vond; van den rijkdom des volks. Zij namen met elkander, wat den omvang harer werking betrof, bijna de plaats in en de taak op zich van eene alomvattende publieke armenzorg. Nergens behoefde de arme verlegen te staan, waar hij hulp zou vragen; wie of wat hij was, waartoe hij behoorde, overal werd hem eene helpende hand op eene of andere wijze toegereikt. Maar die veelheid en veelsoortigheid van bestaan en die alomvattendheid van werking hadden ook hunne schaduwzijde. Van tweederlei schadelijk gevolg er van, bijkans strijdig tegenover elkander staande, maar één in oorsprong, moet ik gewagen: Aan de eene zijde vormde zich tusschen bedeeling en bedeelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene verhouding, die niet strekte om de armoede te lenigen, vooral niet ze te verminderen, maar om ze te vermeerderen. De ruimte van ondersteuning lokte maar al te veel uit, om er op te vertrouwen, en verstandige strengheid werd veelal bij overvloed van middelen veronachtzaamd. Vandaar allengs eene overbedeeling, die al verder en verder voortging en eindelijk, eerst in buitengewone gevallen, daarna ook in gewone en periodiek tot het vragen en geven van subsidiën voerde. Aan de andere zijde kon menigvuldige onderlinge aanraking tusschen die veelsoortige instellingen in hunnen werkkring niet uitblijven; en die aanrakingen, in plaats van tot zamenstemming en zamenwerking te leiden, werden botsingen, en wekten eenen geest van naijver en twist, verre afwijkende van de Evangelische liefde. Vanhier de geschillen over domicilie van onderstand, over armlastigheid, over restitutie, enz. Het kwaad werd erger, toen het publiek gezag beproefde het door eene onvolkomene reeks van wettelijke voorschriften te stuiten. Het werd nu niet meer een geschil over verpligtingen, maar een strijd om regten; de twisten werden processen, en de wet zelve gaf menige schoone kunstgreep aan de hand om elkander eenen arme toe te kaatsen. Inzonderheid ten platten lande en vooral in de kleine steden - de zetels der bekrompenheid - hebben deze tweederlei schadelijke gevolgen van ons eigenaardig bedeelingwezen zich ontwikkeld. Van andere feiten, als verspilling of zelfs onthouding van gelden aan hunne bestemming, wanorde in het beheer, partijdigheid en ongunst jegens personen, heersch- en bemoeizucht in plaats van liefde, misbruik van den invloed, dien de armverzorger verkreeg, tot eigen voordeel, zwijg ik; zij waren slechts exceptioneel. Zij waren niet bijzonder eigen aan onzen toestand. In Engeland zijn zij in veel grootere mate op te merken. Het is nu de taak der wettelijke regeling, deze gebreken, in de eerste plaats die, welke door vroegere regeling zelve ontstaan zijn, weg te nemen. En hiermede is dan ook de grens aangewezen van het: tot hoe verre? Aan de onderscheidene instellingen eene onbepaalde vrijheid, eene volstrekte autonomie te geven, ware in dezen stand van zaken ondenkbaar. Hun bestaan is van den anderen kant te diep geworteld, te veel in het volksleven en de volksmeening vastgegroeid, om daaraan de hand te kunnen slaan, daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelaten nog het economisch bezwaar tegen zulken maatregel, die onvermijdelijke algemeene staatsarmenzorg en armenbelasting in zijn gevolg zou voeren. Eene voorzigtige staatkunde kent dus geen anderen weg dan dien, welke ook door de Memorie van Toelichting is aangeduid: Handhaying van elke in haar zelfstandig bestaan en eigenaardige werking, gepaard met regeling harer onderlinge betrekkingen, met waken tegen misbruiken, en met voorzorg tegen eene ruimte van bedeeling die de armoede voedt, en 't zij door middel van subsidiën, 't zij op andere wijzen, dreigt hare armen ten laste van den staat of van de burgerlijke gemeenten te brengen. In één woord, wij moeten hier doen in onzen eigenaardigen toestand, wat men in Engeland in den daar bestaanden gedaan heeft: handhaven, versterken, opbouwen, verbeteren. Het komt mij voor, dat het wetsontwerp in zijne algemeene strekking aan dezen eisch beantwoordt. Ik vind veel overdrijving in de oppositie, door de hoogere en lagere besturen in de Hervormde Kerk inzonderheid tegen art. 1 en 5 van het ontwerp gerigt. Het worde toegegeven, dat de geheel inwendige betrekkingen binnen den kring van het kerkgenootschap door de Kerk zelve zouden kunnen worden geregeld; dan nog blijven de betrekkingen naar buiten, met andere kerkgenootschappen, met andere instellingen, met de burgerlijke gemeente, met den staat, met de geheele maatschappij, te regelen over. Moet althans niet hierom de wet alle instellingen van weldadigheid omvatten? De bevoegdheid worde niet betwist van een algemeen kerkbestuur, om binnen zijn gebied al of niet regelen vast te stellen omtrent voorwaarden van bedeeling, domicilie van onderstand, armlastigheid, restitutie (het Reglement der Algem. Synode van 1844 zwijgt van dit alles); maar waar gelijksoortige kwestiën ook kunnen ontstaan met dezulken, die niet onder dat gebied behooren, is het toch noodig, dat een ander en algemeener gezag dergelijke voorschriften, voor allen werkende, geve; en dan is het niet meer dan billijk, dat een deel zich voege naar het geheel. - De verklaring, dat alle instellingen van weldadigheid in den staat beheerscht worden door de wet, de verpligting allen besturen opgelegd, om zich aan de wet te houden, is op zich zelve geene verkorting van iemands vrijheid of regt. De verkorting begint eerst, wanneer deze wet een artikel laat lezen, dat tegen die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrijheid en dat regt aandruischt. Tegen zulke artikelen worde dan de oppositie gerigt, niet tegen het beginsel zelf van onderworpenheid aan de wet. Dat er zulke artikelen in het ontwerp gevonden worden, wil ik niet ontkennen; ook geloof ik, dat er andere zijn, die, ofschoon niet regtstreeks strijdig met het strikte regt, echter onbillijkheid bevatten en schadelijk werken zullen; eindelijk vind ik er enkele in, waartegen op staathuishoudkundige gronden bezwaar kan worden ingebragt. Maar ik vertrouw, dat zulke artikelen òf weggenomen, òf gewijzigd kunnen worden, zonder aan de algemeene strekking der wet te schaden. Ik zal trachten aan te wijzen, wat mij uit dit driederlei oogpunt verandering schijnt te behoeven. I. De Hoogleeraar Royaards heeft met helderen blik en prijsselijke waarheidsliefde opgemerkt en erkend, dat in dit ontwerp het regt en de vrijheid der besturen, inzonderheid der kerkelijke, meer gewaarborgd zijn dan in de conceptwet van 1845, meer zelfs dan in de tegenwoordige praktijkGa naar voetnoot1. Die vrijheid is, mijns erachtens, volkomen, waar het geldt de inwendige dienst, de zamenstelling der besturen en hunne verhouding tegenover den bedeelde. Zeker, waar subsidie gevraagd en gegeven wordt, vindt zij ten deele beperking; maar dit is natuurlijk: wie zijn geld geeft, heeft regt van toezigt hoe het gebruikt wordt; het is noodzakelijk: het gemeentebestuur dat het geld geeft moet zelf verantwoord wezen; het is ook uit een ander oogpunt nuttig: geen beter beperkingsmiddel der subsidiën, dan zulk een ongunstiger toestand; het is de verstandige toepassing van den regel: wie op hulp van anderen bouwt, moet het slechter hebben dan hij, die zich zelven helpt. - Die vrijheid wordt echter door het ontwerp verkort, waar het het beheer der fondsen geldt (art. 18-21, vooral art. 19, 2e en 3e lid, en art. 20). Er zijn veel woorden verspild over de vraag, of die fondsen waren goed der armen of goed der gemeente; en ook hier heeft de Memorie van Toelichting meer oppositie gaande gemaakt dan het wetsontwerp zelf noodig maakte; ook hier heeft de overdrijving zich laten hooren en stelselzucht zich laten gel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den; ik heb kerkelijken hooren spreken van goed van den Heer en de voorstanders van een georganiseerd pauperisme van het regt, dat de arme had op zijn goed. Tenzij men met zulke uitersten te doen hebbe, komt mij de kwestie vrij onverschillig voor, en ik wil de eene of andere kwalificatie van die fondsen aannemen, al naar men verkiest. Het komt metterdaad altijd hierop neder, dat de gemeente dat fonds heeft verzameld of ontvangen, het beheert en gebruikt door hare gemagtigden, uit haar midden gekozen, die haar er rekenschap van schuldig zijn, maar dat zij het gebruikt tot een bepaald doel: ondersteuning harer armen. De gemeente kan evenmin aan haar goed eene andere bestemming geven, b.v. om er eens een dag van feest te vieren, als de arme aan den diaken zeggen kan: geef mij mijn goed, of, geef mij verantwoording van uw beheer. Maar dit is nu duidelijk, dat de gemeente, even als zij het regt heeft te bepalen, door wie het goed beheerd zal worden, en rekenschap te vragen van hare gemagtigden, ook het regt heeft te bepalen, hoe het beheerd zal worden en de voorwaarden der verantwoording te stellen. Dit regt wordt verkort door de art. 18-21, en ik acht ze daarom onvoorwaardelijk te verwerpen. Ook zie ik er het nut niet van in. Ik weet wel, zij moeten voornamelijk strekken tot wering van misbruik, dat zich hier en daar, vooral in kleine gemeenten, wel eens heeft opgedaan; maar wordt het aldus niet eenigzins de fabel van den beer, die de mug op het aangezigt zijns meesters wilde doodslaan en den meester zelven doodsloeg? Zijn de gewone wetsbepalingen omtrent verantwoordelijkheid wegens toevertrouwd goed hier niet voldoende? Is het ontwakend publieke leven hier niets te achten? En dan, zullen deze voorschriften der wet wel altijd toepasselijk en uitvoerbaar zijn? Zal het niet ligt vallen, ze langs vele wegen te ontwijken? Zal het zelfs wel bij aanzienlijke administratiën mogelijk zijn ze op te volgen? Ik betwijfel het. In 't bijzonder daar zullen ze onuitvoerlijk en ontoepasselijk blijven, waar, als bij de Doopsgezinden vrij algemeen het geval is, er geen afzonderlijk armen- en kerke-zakje rondgaat en de uitgaven voor de eeredienst en de handreikingen aan de broederen uit ééne beurs geput worden. - Voorts ben ik het eens met hen, die bezwaar opperen tegen art. 8, 3e lid, art. 15, 17 en 27, 2e lid. Het zijn de strafbepalingen tegen verzuim en overtreding der wet, en als zoodanig kan hun eigenlijk niet ten verwijt toegerekend wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, dat zij eenig regt of vrijheid verkorten. Dit juist is het eigenaardig effect van elke straf. Maar de vraag is hier, of de straf in evenredigheid staat met het misdrijf of met het vergrijp, dat is met andere woorden de vraag, of de straf regtvaardig is. En dan geldt hier ook de twijfel aan de uitvoerlijkheid der bepalingen. Straf kan niet worden opgelegd, tenzij het misdrijf geconstateerd en de schuld bewezen zij. Zullen art. 15 en 27 niet ijdele bedreigingen blijven? Desgelijks, de bedreiging van art. 17 zal mogelijk uitwerken dat men opgaven bekomt. Maar zal het publiek gezag, ook met den ‘sterken arm’, zeker zijn dat het goede, volledige en der waarheid getrouwe opgaven erlangt? Het is reeds opgemerkt, dat alle straf op eene of andere overtreding der wet zou kunnen bestaan in geldboete, den overtreders persoonlijk op te leggen. Het zou eigenaardig de taak eener administrative regtsmagt zijn, van deze overtredingen kennis te nemen. Maar....! II. Er is een ander bezwaar, dat onderscheidene artikelen treft. Het is dit, dat het de zelfstandige besturen wel niet regtstreeks in hun regt en hunne vrijheid aantast, maar ze toch met bemoeijelijking in hunne werking bedreigt, door ze aan de willekeur der gemeentebesturen over te geven. Ik herhaal, niets billijker, dan dat een gemeentebestuur, 't welk subsidie verstrekt, regt hebbe op inzigt in en toezigt op de zaken van het gesubsidiëerd armbestuur, en op de regeling van dit in- en toezigt valt niets aan te merken; maar ook buiten zulk naauw verband is aan het gemeentebestuur (of aan burgemeester en wethouders) op meer dan ééne plaats eene magt toegekend, die naar believen begunstigend of beschadigend kan werken; en er is één punt met betrekking tot die subsidiën, dat niet van onbillijkheid vrij te pleiten is. Het toezigt, in art. 12 aan burgemeester en wethouders over de Godshuizen opgedragen, kan zijn nut hebben, als het b.v. strekt om eene medische politie uit te oefenen, of om te waken, dat onder den naam van Godshuis niet eene geheel andere inrigting verscholen zij; maar zoolang de aard van dat toezigt niet nader omschreven is, loopt het gelijkelijk gevaar om nietsbeteekenend te worden, of om in nuttelooze plagerij te ontaarden. Evenzoo kan art. 27 tot nuttelooze plagerij leiden, vooral door de onbestemde strafbepaling van het tweede lid, waarover ik zoo even reeds sprak. En ik druk hier te meer op, omdat niet uit het oog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verloren mag worden, dat hier en daar, op het platteland vooral, kerkelijke veete, helaas, wel eens invloed kan hebben op het verleenen of weigeren der magtiging. Ik zie ook niet in, waarom de inzameling van giften, mits met voorkennis van het dagelijksch bestuur, bijzonder die aan de huizen van geloofsgenooten, niet vrijgelaten kan worden. Zij geschiedt immers door bekende personen, bestuurders van erkende instellingen; en tegen opligting door misbruik van kwaliteit zal toch de gemeene strafwet ook hier wel voldoende zijn. - Er is één punt met betrekking tot de subsidiën, dat niet van onbillijkheid vrij te pleiten is, zeide ik. De art. 78 v.v. hebben de heilzame strekking, om de subsidiën tot hun tegenwoordig bedrag te beperken en, zoo mogelijk, te verminderen. Maar art. 81 v.v. verbinden de onderscheidene gesubsidiëerde instellingen in ééne gemeente tot eene solidariteit, die wel wat zonderling en zeker niet billijk is. De spilziekte of het verkeerd overleg van één kerkelijk of gecombineerd armbestuur zal ten gevolge hebben, dat de gemeenteraad bij een algemeen besluit allen in hunnen werkkring bekrimpt. De daad des eenen zal dus den anderen schaden. Mag dat? De memorie van toelichting verdedigt deze soort van collectieve verantwoordelijkheid, door de bewering, dat het anders dikwijls de moeite niet waard zoude zijn, tot ontlasting van ééne enkele instelling een burgerlijk armbestuur op te rigten. Is dit niet een argument van louter convenientie? En gaat het argument op? Zal volgens de economie der wet toch niet reeds in schier elke gemeente een burgerlijk armbestuur, 't zij werkelijk 't zij bij wetduiding (art. 45 slotzin), bestaan? Verg. de artt. 43, 47, 48, 2e lid, 61, 63, 67 i.f. Bovendien doen zich eene menigte andere vragen op. De bedoeling van de regeling is blijkbaar, de armbesturen een toom op te leggen en zijdelings te dwingen, zich binnen den grens van het maximum der subsidie te bekrimpen. Goed. Maar zoo er nu eens een armbestuur is, dat zijne bedeelden gaarne aan de burgerlijke armenzorg wil overdragenGa naar voetnoot1? Zoo eens hier of daar bij een burgerlijk bestuur het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrip veld wint, dat de armenzorg eene publieke dienst worden moet? Zal art. 54 een billijken maatstaf geven tot begrooting van die helft, die niet overschreden mag worden, ook wanneer buitengewone rampen in den loop des jaars buitengewone hulp noodig maken? Zal het burgerlijk armbestuur, eens opgerigt, altijd in functie blijven en de eens gemaakte verdeeling voortdurend stand houden? Of zal, als in een volgend jaar de aanvraag om subsidie weder beneden het peil daalt, de burgerlijke armenzorg weder worden opgeheven? - Ik zie in deze bepalingen de kiem tot dat kwaad, dat de memorie van toelichting zelve zegt niet te willen: ‘den last der ondersteuning van zeer vele armen op het burgerlijk bestuur over te brengen en alzoo tot eene eigenlijk gezegde armenbelasting op eene steeds toenemende schaal te geraken.’ Over 't geheele rijk bedraagt thans het cijfer der subsidiën nagenoeg de helft der ondersteuning door gesubsidiëerde instellingen verstrekt. Maar in de Provinciën Noordbraband, Zeeland, Friesland, Groningen en Drenthe bedraagt de subsidie nu reeds méér dan die helft voor de diakoniën, in Zuid-Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland méér dan de helft voor de gecombineerde armbesturen. Hoe is de verhouding in iedere gemeente? Binnen 10 jaren zullen wij met zulke wet wel vrij algemeen een lager cijfer van subsidiën, maar tegelijk bijkans overal de gevestigde en georganiseerde gemeentearmenzorg hebben. Is dat de bedoeling der wet? Dan zegge zij het ruiterlijk; maar dan ware het doel langs veel korteren weg te bereiken. Is het hare bedoeling niet; wil zij slechts inkorting van het subsidiestelsel? Dan bepale zij zich tot maatregelen, die daartoe alleen leiden, en die m.i. reeds voldoende in het ontwerp gevonden worden: contrôle en bedwang der gesubsidiëerde besturen, en de verpligting om voor ieder subsidie, tot welk gering bedrag ook, en telken jare, de aanvraag te doen en te overwegen (volgens den re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gel van art. 79), opdat alzoo de vaardigheid om te vragen en de willigheid om te geven ingetoomd wordeGa naar voetnoot1. III. Mijne laatste aanmerking heeft mij reeds van zelve op het terrein van de economische bezwaren gebragt. Zij is zelfs mijne voornaamste aanmerking van dit standpunt. Ik heb er slechts een paar bij te voegen. Het tweede lid van art. 48 dreigt een weinig met hetzelfde gevaar. Het geeft aan elk gemeente-bestuur bevoegdheid om te ondersteunen of te doen ondersteunen alle behoeftigen, ook die niet uitdrukkelijk door de Wet bij hetzelve armlastig verklaard zijn, ‘indien de openbare orde het raadzaam maakt.’ Mogt nu bij een gemeente-bestuur de stelling aangenomen worden, dat de openbare orde eischt dat niemand gebrek lijde, dan stelt het artikel eene wijde deur open tot invoering der stelselmatige gemeente-armenzorg. Dit zal echter de bedoeling van het voorschrift niet zijn. Begrijp ik het wel, dan doelt het op tijden van onrust en duurte, of, zoo als de Memorie van Toelichting zich uitdrukt: ‘op onvoorziene omstandigheden.’ Ware het niet voorzigtiger deze exceptionele strekking duidelijker te doen uitkomen? - In de betrekking tusschen armbestuur en arme laat, ik merkte het reeds vroeger op, het ontwerp over 't geheel vrijheid genoeg. Art. 51 is een hoeksteen van het geheele gebouw. De beoordeeling van de noodzakelijkheid en nuttigheid van te verleenen onderstand, van den omvang en den aard en de wijze en de middelen van ondersteuning, is den armbesturen in den regel vrijgelaten. Tegen het voorschrift van Art. 53 is bezwaar geopperd om de moeijelijkheid van uitvoering. Zij, die het bezwaar opperden, vergeten, dat de woorden: ‘zooveel plaatselijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omstandigheden en middelen gedoogen’, het voorschrift tot eenen goeden raad beperken. Doch op Art. 54 heb ik een paar vragen. Tegen het vaststellen van een maximum van bedeeling per hoofd en per gezin voor gesubsidieerde, gecombineerde en burgerlijke armbesturen, heb ik niet. Maar, zal men er zich altijd aan kunnen houden? Zal men in December te voren weten wat het komende jaar brengen zal? Wat, zoo bij de rekening blijkt, dat het maximum toch is overschreden? Aan de andere zijde, zal de bepaling van een maximum niet hier en daar tot verzoeking leiden, om ook tot den hoogsten graad van het peil op te klimmen? Het is meer gebeurd dat een maximum als een fixum aangemerkt is. Dan zou ik willen vragen: waarom in het tweede lid van art. 54 geneeskundige hulp en onderwijs (men denke aan de Diakonie-scholen en de besteding van kinderen op particuliere bewaar-, tusschen- en ambacht-scholen) niet opgenomen is; en daarentegen, of het wel goed is er huishuur in op te nemen? Dit laatste woord zal, vrees ik, meer het voordeel der huizenmelkers dan het belang der behoeftigen bevorderenGa naar voetnoot1. - Eindelijk, art. 90 handhaaft en wettigt de tegenwoordig, volgens velen, onwettig opgedrongen verpligting der gemeentebesturen, om de kosten van opzending en verpleging der bedelaars in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid - tot bedelaarsgestichten vernederd - te bekostigen. Ik onthoud mij van de vraag over het regt van den staat om de gemeenten zulken last op te leggen. Zij is elders overvloedig behandeld. Ik erken daarbij, dat de last, die thans voor vele gemeenten reeds al te zwaar is, verligt zal zijn als art. 87 tot uitvoering komt. Maar ik heb het oog op de vermoedelijke werking der bepaling. De Memorie van Toelichting zegt: ‘zoo deze kosten genomen werden voor rekening van het rijk, zouden de armbesturen uit zoodanige bepaling aanleiding kunnen nemen, de armen in die mate hulpeloos te laten, dat hun geen andere toevlugt dan bedelen zou overblijven, en zoo zou de armenlast, onder den vorm van wering der bedelarij, voor een groot en vermoedelijk steeds toenemend gedeelte, op den staat worden over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebragt.’ De geheele redenering kan even goed gebruikt worden om te betoogen, dat het onderhoud van de gevangenen moet komen ten laste der gemeente van hun domicilie van onderstand; men leze slechts, in plaats van bedelen, stelen, en voor bedelarij, diefstal. Het argument is ontleend uit de leer: bedelen of bedeelen, tertium non datur. Mag men er niet dit argument tegenover stellen: Die opzending en verpleging is zóó kostbaar en bezwarend voor het gemeentebestuur, dat het, waar het dit in zijne magt heeft, liever de bedelarij zal toelaten dan vervolgen; en, waar het Openbaar Ministerie tegen zulke oogluiking mogt waken, liever elken onbeschaamden luijaard zal tevreden stellen, dan gevaar loopen van uit zijnen mond de bedreiging te moeten hooren: ‘anders ga ik bedelen!’ Dit bezwaar tegen de regeling van het ontwerp zou minder wezen, indien elke gemeente haar dépôt de mendicité of union-workhouse onder eigen beheer had. Geheel op te heffen is het alleen door geheele weglating van het 6de Hoofdstuk van het Ontwerp, en wijziging van het strafwetboek in gelijken zin. Art. 274 van den Code Pénal berust op het beginsel van staatsarmenzorg; het gaat verder dan de eenvoudige politie; het vermengt deze met de leer, dat, wie het bedelen verbiedt, arbeid en brood verschaffen moet. Ik meen, dat hier verwarring van begrip bestaat. Niet het vragen en aannemen van eene gift is een feit, dat onder het bereik van de strafwet vallen kan; maar het vragen op zulke wijze, dat de publieke veiligheid en orde er gevaar door loopt. Zùlk vragen bestempele men dan met den bijzonderen naam: bedelen; maar dan omschrijve de wet naauwkeurig, wàt onder dit bedelen verstaan moet worden en straffe het beschrevene feit, even als zij elk ander vergrijp tegen de publieke veiligheid en orde straft. Maar de staat neme zoo min dezen overtreder, na boeting van het misdrijf, eenen tijdlang in zijne verpleging op, als eenen dief of opligter of muntschenner. - Ik zoude niet gaarne dit tweeslachtig straf- en voeding-stelsel door de wet op het armbestuur bestendigd zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik leg de pen neder. Wel drong zich onder het schrijven nog menig punt aan mijnen geest op, waarover ik verder zou kunnen en ook wel zou willen spreken. ‘De armoede is eene rijke materie’! Maar: sat prata biberunt. En het doel dezer regelen was ook niet, te herhalen, wat reeds door anderen en beter gezegd is. Wat ik er meê bedoelde, vat ik ten slotte in deze regelen te zamen. Uit verkeerde voorstelling en verkeerd gebruik der bedeelingsstatistiek heeft zich hier te lande het wanbegrip ontwikkeld van een dreigend en schrikbarend veld winnen der armoede; daaraan heeft zich het philanthropisch socialisme gevoed, dat van elders ook tot ons overgewaaid is, en onze kwaal is niet zoo zeer, dat wij ziek zijn, als wel, dat we ons verbeelden ziek te zijn. Gelukte het nu iemand, ons zijn radicaal geneesmiddel op te dringen, dan zouden wij gevaar loopen inderdaad ziek te worden. Elke zoogenaamde afdoende regeling van het armenwezen zal juist dat bewerken wat men niet wil. De organisatie van een stelsel van publieke armenzorg wordt eene organisatie van de armoede zelve, wordt de grondslag van dat pauperisme, dat men ducht, namelijk, de afscheiding van twee klassen in de maatschappij, van de rijke, die verpligt is te geven, en de arme, die regt heeft te eischen. Zulke organisatie zal bovendien onvermijdelijk haar doel voorbijloopen; zij zal, gelijk de ondervinding elders geleerd heeft, aan de eene zijde het getal der wettelijke armen onbegrensd vermenigvuldigen, aan de andere zijde hare middelen om aan hunne eischen te voldoen, meer en meer uitputten. En de beperkende voorwaarde, die zij ter voorkoming van dit kwaad aan het regt op onderstand verbindt, zal of onuitvoerbaar zijn zoolang menschelijke zwakheid daarbij haren invloed kan laten gelden, of - waar het doenlijk mogt zijn die menschelijke zwakheid geheel buiten te sluiten - haar beginsel zelf omverwerpen. - In onzen eigenaardigen toestand is eene organisatie van het armenwezen bovendien eene onmogelijkheid. De Grondwet gaat ook niet zooverre deze te eischen; de Grondwet vordert slechts regeling van het armbestuur; eene regeling, die geene der tegenwoordige krachten of werktuigen van armenzorg vernietigt, die niet afschaft of afbreekt, maar ordent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zulke regeling geeft het aanhangig Ontwerp van Wet op het armbestuur, dat - met wijziging van eenige op zich zelve staande punten, inzonderheid van zulke bepalingen, die ons tegen wil en dank de staats-armenzorg te gemoet zouden voeren, - in zijne algemeene strekking heilzaam kan werken tot wegneming van de tegenwoordig voortwoekerende gebreken, en het eenige rationele stelsel van armenzorg bevat, dat Nederland verdragen kan of behoeft.
Zeist, Augustus 1852. s. vissering. |
|