| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Artikelen van Wet en Reglement op het Lager Onderwijs, voorgesteld en toegelicht door R.J. Lambrechts. Amersfoort, Joh. van Wermeskerken, DRz.
‘Men verwachte,’ zegt de Heer L. in zijne voorrede, ‘geen Ontwerp, geen Concept van Wet; Artikelen heb ik haar (de brochure) genoemd van Wet en Reglement.’
Waarom dan toch deze zonderlinge en onbehagelijke vorm door den Heer L. gekozen is, zegt hij niet. Het vereischt toch wel een woord tot opheldering, als hij geene Conceptwet leverde, waarom hij dan zooveel inspanning aan den lezer veroorzaakt; want inderdaad, het is van de meesten al genoeg gevergd, dat zij met aandacht de Regerings-ontwerpen met de Memoriën van Toelichting lezen en vergelijken, zoodat het niet te verwonderen is, dat zij knorrig worden, indien zij door een ongeroepene tot dezelfde onaangename lectuur verpligt worden. Verpligt? ja goedgunstige lezer, gij zijt dit niet; vervelen u de artikelen, dan laat gij ze ongelezen, maar de recensent heeft die vrijheid niet, en hij is wel degelijk verpligt met aandacht te lezen om u met het boek bekend te maken.
Als de schrijver door zijn gekozen vorm hem dwingt een vervelend artikel te schrijven, heeft hij alleen het regt dat artikel kort te maken, om u zoo kort mogelijk te vervelen, zoo ge al zijn geschrijf bij het zien van dien ongelukkigen naam van ‘Artikelen van Wet en Reglement’ niet overslaat.
Hoezeer nu in het algemeen voor boeken de regel niet kan toegepast worden: la forme emporte le fonds, is hij echter op dit werkje vrij toepasselijk; door alles te willen regelen en beslissen, is er soms tegenspraak in verschillende artikelen, leidt de redevoering der memorie wel eens tot eene slotsom, die met de artikelen strijdt; worden soms de gewigtigste en meest betwiste beginselen apodictisch beslist, zonder eenige toelichting; zoo zegt Art. 52: ‘Er worden door den Staat een of meer Normaalscholen opgerigt,’ dit vercischt echter eenige toelichting; als men toch leest in de motiven van het ontwerp voor het lager onderwijs, ingediend aan de Nationale Vergadering van Frankrijk door den Minister de Falloux en opgemaakt door eene Commissie van een 24tal der uitstekendste mannen van Frankrijk, waarvan Thiers de Voorzitter was, als men in die motiven, zeg ik, over die vormscholen leest: ‘De inrigting is in haar zelve bedorven en uit haren aard gebrekkig,’ dan vraagt men onwillekeurig, wie is de Heer L., dat men op zijn gezag die uitspraak als niet gedaan zou moeten beschouwen? Maar deze onwillekenrige verdenking van aanmatiging verdwijnt, als men 's mans nederige voor- | |
| |
rede leest; eene geheele doorlezing van het werk geeft alleen de overtuiging, dat den Heer L. de discussiën bij de Wet Falloux onbekend zijn gebleven, even als de grondige discussiën in Duitschland over het zelfde onderwerp, waarbij de gebiedende noodzakelijkheid van hervorming is gebleken. De Heer L. sla bijv. een der laatste nummers van het Leipziger Repertorium en wel No. VII van 1852, pag. 104, op en daar zal hij onder anderen in een artikel: ‘Schul und Unterrichtswesen’ lezen: ‘Wij kiezen tot bewijs hoe gebiedend de hervorming der schoolmeesters-seminaria zijn uit de vele openbaar gemaakte gevoelens, vervat in het adres, dat eenstemmig door de Stendenkamers van Saxen in 1851 is aangenomen.
Hierin leest men: “De Regering te verzoeken, de vraag in zorgvuldige overweging te nemen, of niet door eene reorganisatie de voorgeschreven vorming der schoolmeesters grondig kan gezuiverd worden van de gebreken, die zich daarbij getoond hebben;” even als de merkwaardige verklaring door het republikeinsche Frankrijk, ten aanhoore der gansche beschaafde wereld uitgesproken: “dat het in de laatste jaren is aan het licht gekomen, dat grootendeels de bedorven toestand zijner school is te wijten aan de overbrenging van de Seminariën op duitsche wijze.” Maar niet alleen in bijna alle kringen van het openbare leven van de zijde der regeringen, der kerk en des volks, is men met de tegenwoordige Seminariën ontevreden, ook de leeraren aan de Seminariën deelen meestal deze ongunstige stemming.’ De Heer L. leze in dat artikel verder wat Dr. F.W. Schutze, Directeur van een Seminarium, voorstelt, om de ingeslopen misbruiken in het vervolg voor te komen: hij leze het gunstige oordeel over het door den Heer Schutze voorgedragene, en hij vrage zich dan af, of hij bij het nederschrijven van Art. 52, een der beide zaken, die hij in de voorrede zegt altijd in het oog te hebben gehouden: ‘het uitvoerbare,’ met het oog op ons land, wel behoorlijk in overweging heeft genomen, en zoo ja, of hij ons dan de gronden mogt verzwijgen, waarop zijne overtuiging berust.
Dit enkele punt zij voldoende om den Heer L. aan te toonen, dat het niet genoeg is, ‘de lagere scholen te bezoeken, het onderwijs na te gaan, met de onderwijzers te redekavelen over hunne vorming, hunne opleiding, hun bestaan, hun werk, hunne vooruitzigten, over al wat hen in hunnen stand betreft;’ (begin der voorrede) dat men ook moet nagaan wat in het buitenland voorvalt, om artikelen van wet en reglement te maken. Had de Heer L. zijn memoranda van gemaakte aanmerkingen gebruikt, om eene gewone brochure over een of ander onderwerp, de school betreffende, te schrijven, hij had waarschijnlijk iets belangrijks geleverd. Hij geeft doorslaande blijken, van met aandacht en onderscheiding des oordeels scholen te hebben bezocht; hij toont verheven te zijn boven de gewone vooroordeelen (bl. 36); ofschoon hij onverdiend scherp is tegen den Predikant van Toorenenbergen (wiens brieven in de Nederlander echter den Heer L. nog niet bekend konden zijn), schijnt hij niet met zulk eenen vijandigen geest bezield tegen hen, die gehecht zijn aan de formulieren van 1618, als zij, die zelve formulierknechten zijn van 1806. Over schoolopzieners en het waarnemen van hun ambt, over kweekelingen en hunne vorming, over het aandeel van schoolmeesters in schoolzaken, bevatten de aanteekeningen verscheidene belangrijke wenken, ja leveren bruikbare bouwstoffen voor het organismus eener zelfstandige school; maar het denkbeeld wat de zelfstandige school zelve is, staat weder den Hr. L. niet duidelijk voor den geest; men komt hier weder tot het besluit, dat hem, hetgeen Thiers, Cousin en Guizot over dit onderwerp geschreven en gezegd hebben, niet bekend is, want hoe had hij anders eene der ongelukkigste bepalingen uit het Ontwerp de Kempenaer kunnen overnemen in Art. 98: ‘De schoolopzieners worden benoemd voor den tijd van vijf jaren.’
| |
| |
De Heer L. neme den Tijdspiegel van 1850 eens ter hand, waarin een der redevoeringen van Thiers, ter gelegenheid der Wet Falloux, is opgenomen, en leze daar pag. 330 wat deze staatsman, onder alle staatslieden zeker, met Guizot, degene die het meeste kennis van de school heeft, over het aanstellen van schoolopzieners door Ministers, zegt: ‘Wilt gij dat wij zullen doen als in België? Wilt gij dat een Staatscollegie de opzieners aanwijze? Maar dan zullen het geene mannen van wetenschap, dan zullen het staatkundige partijen zijn, die elkander beurtelings in het bewind opvolgen. Zulk eene organisatie zoude beklagenswaardig zijn.’ Hoe zou Thiers dan wel deze organisatie, met eene periodieke aftreding daarenboven, noemen? Zoo weinig is hier te lande het denkbeeld van zelfstandigheid der school doorgedrongen, dat deze wetsbepaling, die in Frankrijk vóór 2 Dec. 1851 ondenkbaar was, hier weinig tegenspraak heeft gevonden; dat men klaagt over de onmondigheid waarin het onderwijzend personeel wordt gehouden, en men niet bedenkt, dat men den mondige, dien men niet tot zelfstandigheid voert, beter doet onmondig te laten.
Uit eene zinsnede van de voorrede merk ik op, dat de Heer L. even als ik paedagoog is; daarom kan ik niet eindigen zonder dat wij nog een ernstig woord zamen wisselen. Pag 53 staat: ‘Geene opvoeders, die alleen volgens den leiddraad van het Nieuwe Testament hunne leerlingen tot verdraagzaamheid weten op te wekken, maar opvoeders, die hunne discipelen ook uit het voorbeeld van den heidenschen Augustus tot vergevensgezindheid weten te stemmen, die de kunst verstaan om ook uit het voorbeeld van Cleobis en Biton de ouderliefde als eene eerste deugd door het jeugdig hart te doen waarderen. Dat dan de Wet voor alles van den onderwijzer vordere, dat hij zij een opvoedkundig man!’ Wil dit zeggen: niet alleen als de opvoeder den Bijbel in de hand heeft, maar ook bij elke geschiedenis, die hij behandelt, zij het opvoedingkundig beginsel van het Christendom zijn leiddraad, dan heb ik vrede met de zinsnede, maar dan is zij onduidelijk; wil echter de schrijver zeggen, dat de opvoeder volgens den inhoud van het N. Testament zijne leerlingen tot verdraagzaamheid moet weten op te wekken, hen door een voorbeeld van een heiden tot vergevensgezindheid en van andere heidenen tot ouderliefde moet weten te stemmen, dan is hij op een gevaarlijken dwaalweg, die langzamerhand tot de vergoding van den mensch voert; een dwaalweg, waarop de paedagogie onzer eeuw maar al te veel, ook hier te lande, is vervallen, en die grootendeels oorzaak is van den zorgwekkenden zedelijken toestand der maatschappij. Er is slechts Één, van Wien de Heilige Schrift zegt: Hij heeft ons een exempel nagelaten. Slechts Één, op Wien wij als het volmaakte voorbeeld worden gewezen. De taak des opvoeders is, zijne kweekelingen te doen hongeren en dorsten naar de geregtigheid (Matth. V: 6), te doen hongeren naar het brood dat uit den Hemel is nedergedaald (Joh. VI: 36), te doen dorsten naar de fontein, die springt tot in het eeuwige leven (Joh. IV: 14). Dat alleen is
opvoeden, al het overige is ontwikkelen. Ontwikkelen is: de kiem, die aanwezig is, verzorgen en opkweeken; opvoeden is: van buiten den mensch voedsel toedienen. De tuinman, die de pit poot, den wasdom der kiem bewaakt en bevordert, de plant verzorgt, den jongen boom in den goeden vorm dwingt en de overvloedige takken afsnoeit, is het beeld van den paedagoog, die ontwikkelt; de tuinman, die eene vreemde twijg op den boom ent, om den wilden stam goede vruchten te doen dragen, is het beeld van hem, die opvoedt. De geest en het ligchaam kunnen tot eene niet te bepalen hoogte ontwikkeld worden, het gemoed slechts eenzijdig; want de zelfzucht, die het ingeschapen is, ontwikkelt zich mede; zij moge fijne en beschaafde vormen aannemen, zij blijft niettemin onbepaald heerschend, en eene eeuw, waarin de paedagogie zich
| |
| |
alleen ontwikkelen ten doel stelt, moet de zelfzucht ten troon verheffen. Al wat met het zoogenaamd welverstaan eigenbelang overeenkomt, kan bevorderd worden. Spaarzaamheid, werkzaamheid en matigheid kunnen tijdelijk bloeijen, de philantropie zal overal spaarbanken, werkverschaffing en matigheidsgenootschappen doen verrijzen, en zij zullen deelneming vinden waar het offer, dat de zelfzucht moet brengen, wordt opgewogen door hetgeen het verstand zegt, dat het welverstaan eigenbelang vereischt; de staathuishoudkunde wordt de meest geliefkoosde wetenschap, het strafregt en de gewapende magt worden de plechtankers voor de rust en de instandhouding der Maatschappij. Hoe zwak deze plechtankers en die middelen zijn om de uitwerking der hartstogten van de menigte te voorkomen, hoe nietig zij zijn om die te beteugelen en hoe geheel vruchteloos op zich zelve tot hervorming der maatschappij, hebben de laatste jaren overvloedig getoond. ‘Waar de eeuw, God kennende, Hem als God niet verheerlijkt en dankt,’ Rom. I: 21, moet de maatschappij worden als in het overige deel van dat hoofdstuk staat te lezen. Daarom staat er geschreven: ‘De mensch zal bij brood alleen niet leven maar bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat’ (Matth. IV: 14). Daarom is het leerstuk onzer Hervormde Kerk: van de diepe verdorvenheid van 's menschen natuur, voor de paedagogie een gewigtig leerstuk, duizendmaal vruchtbaarder en krachtiger dan het: ‘Ken u zelven,’ van den tempel te Delphi. Zijne leerlingen telkens blikken in hun eigen hart te doen slaan, daardoor de behoefte tot bekeering en tot verlossing bij hen op te wekken, en ze zoo te doen gevoelen wat ze in Christus hebben, ze zoo tot de volle overtuiging te brengen van de waarheid, dat God ons in Christus lief heeft gehad, vóór dat wij Hem lief hadden, dat kan alleen de zelfzucht doen overgaan in de zucht om God boven alles te behagen, en dan eerst krijgt voor het zelfzuchtige
gemoed van den mensch het hoofdgebod des Christendoms zin en beteekenis: ‘Gij zult den Heere uwen God liefhebben boven alles.’
Het onbevangen oordeel en de onbekrompene denkwijze, waarvan de Heer L. doorslaande bewijzen geeft, zullen hem bij gelukkiger keuze van den vorm, als hij lust heeft nogmaals als schrijver over paedagogiek op te treden, zeker iets beters doen leveren dan deze artikelen. Hij schijnt in Duitschland bekend, en heeft ook over de opvoeding van het vrouwelijk geslacht nagedacht, waarover - met het oog op de aanstaande wetgeving - hier te lande weinig is geschreven; ik zou hem durven raden, dat onderwerp, dat thans in Duitschland aan de orde van den dag is, eens grondig te behandelen. Karel von Raumer's ‘Geschichte der Pädagogik,’ vooral de tweede afdeeling van het 3de deel, zal hem tot eene goede handleiding verstrekken om het daarover in Duitschland geschrevene te leeren kennen.
C.L. VAN WOELDEREN.
| |
| |
| |
Bloemlezing uit de werken van Pater Abraham van St. Clara, benevens eene Verhandeling over zijn leven, karakter en schriften, door J.P. Arend. Tweede druk. 206 blz. kl. 8o. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1852.
De wensch van den Recensent der eerste uitgave van dit werkje, in ‘de Gids’ voor 1838, D. I, bl. 556, is vervuld. Het spijt mij ondertusschen, dat de Uitgever, zonder mijne voorkennis, een tweeden druk van dit werkje bezorgd heeft. Indien hij mij geraadpleegd hadde, zou ik hem die lelijke vignetjes afgeraden hebben, welke aan het werkje onverdiend een hansworstachtig aanzien geven; ik zou niet op bl. 30 hebben laten staan, ‘dat men tegenwoordig in Duitschland met eene volledige uitgave van Pater Abrahams werken bezig is, en het eerste deel daarvan het licht ziet;’ dit was zoo in 1837, maar niet in 1852; ik zou de stukjes, in de Nalezing voorkomende, onder hunne behoorlijke afdeelingen in het werkje zelf gebragt, en dit misschien met eenige nieuwe opmerkingen van den geestigen Pater vermeerderd hebben; ik zou hier en daar stijl en taal meer gekuischt, en ongetwijfeld vele van de feilen voorkomen hebben, welke in dezen druk zijn ingeslopen, zoo als onder anderen bl. 16: hij ontbreekt hem, in stede van het ontbreekt hem, enz.
Ik meende dit ter kennisse van het publiek te moeten brengen, daar ik niet gaarne wilde gehouden worden, aan deze uitgave deel gehad te hebben.
Dr. J.P. AREND.
|
|