De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Uit Noord-Amerika.Onder knetteren, knarsen, stooten, steunen, door onmetelijke, overoude wouden heên, joeg de spoortrein voort op den weg van Buffalo naar den val van den Niagara. Het was nog vroeg in 't voorjaar en ik dus regt gelukkig, om, in den hoek van mijn zitplaats gedoken, de stralende warmte van een lief kagcheltje te kunnen opvangen. Van een kagcheltje? vraagt mijn lezer; ja, zeker van een kagchel; want in de Vereenigde Staten zijn de waggons van den spoortrein veel praktischer ingerigt dan in Europa. Het is daar ook meer noodig, waar men vaak honderde Engelsche mijlen achtereen moet voortreizen, om b.v. van Cincinnati naar Baltimore te komen. Men stelle zich den Amerikaanschen waggon voor als een klein salon, dat ongeveer dertig voeten lang, twaalf voeten breed, met tapijten belegd, met donzig gevulde zetels voorzien, in een woord, keurig gestoffeerd is. In het midden van het salon staat een flinke kagchel, die in 't koude jaargetijde juist te pas komt, terwijl aan de uiteinden, ter zijde van een smallen gang, die naar buiten op een klein balkon uitloopt, kleine kamertjes voor dames en kinderen niet ontbreken. Elk balkon staat met dat van den naastaanhangenden waggon in verband en heeft tevens ter weêrszijden een trap, die tot in- en uitgang dient. Men kan dus van den eenen waggon naar den anderen gaan en - maar men sta vast op zijn voeten - heel aardig rondwandelen, wat bij eene reize, die wat lang duurt, hoogst aangenaam is. Toen ik mijn reisgezelschap wat in oogenschouw genomen had, vleide ik mij, daar de streek, die wij doorjaagden, in niets verschilde van de eeuwige eentoonigheid der Ameri- | |
[pagina 210]
| |
kaansche voorwouden, zeer behagelijk, gelijk ik reeds zeide in den hoek van mijn zetel, en liet mijne gedachten den vrijen loop. Hoe kon het anders, of zij streefden vooruit naar het einddoel, dat ik met rassen spoed te gemoet ijlde. Welke gewaarwordingen doortintelden mijn borst, bij de gedachte, dat ik reeds zoo nabij was aan de vervulling van een innigen wensch! Vroeg reeds, toen ik nog op de kinderschool de eerste beginselen der geographie ter naauwernood kende, wanneer mijn leermeester mij van de watervallen van den Niagara vertelde, ontwaakte de lust van het kind naar het nieuwe, naar het grootsche, waarvan ik mij als knaap de schoonste beelden vormde, die ik als jongeling gekoesterd en gekweekt had. Dat alles wilde ik als man verwezenlijkt zien. ‘O den Gedanken könnt mein Herz nicht fassen.’
Ik zou de natuur in haar heerlijkste pracht, in haar vreesselijke kracht aanschouwen. Ik zou den Heer zien in het werk zijner handen! Want wat is de natuur anders als het afdruksel van den Maker, wiens heerlijke en goddelijke vermogens zij alom openbaart? Erkent men niet in de kleinste gewrochten der natuur, die bijna aan het menschelijk oog ontsnappen, zoo goed als in de grootste, waarnaar wij slechts met beven opzien, Zijn liefde, wijsheid en magt? Ik was zóó in gedachten verzonken, dat ik 't naauwelijks bemerkte, hoe de dames zich stil in hare kamertjes hadden teruggetrokken, hoe de heeren, sans gêne, zich om den haard geschaard hadden. Daar zaten zij, de zwijgende zonen van Amerika, met de beenen in de lucht op een poot van hun stoel wiegelende. Zelfs het trillen en schudden des op de ijzeren baan voortijlenden treins, vermogt niet hun evenwigt te storen. Slechts hier en daar viel een enkel woord. Geen van allen scheen lust te hebben, een gesprek op touw te zetten. 't Leefde alles stil voor zich heen; de een geeuwde, de ander knikte, een derde smookte, een vierde ‘chewed’ his tabacco, een ander doorbladerde ‘Mitchell's new traveller's guide’Ga naar voetnoot1 - in een woord, 't was een gezelschap, zoo als men het op elken spoortrein aantreft. Ik begon mij geducht te vervelen! | |
[pagina 211]
| |
Maar ‘Dank den Geschickes Mächten’ een erbarmende geest was mij nabij, die zich naast mij neêrliet, in de gedaante van eenen man, tusschen de vijftig en zestig jaren oud. Spoedig waren wij in een levendig gesprek. ‘Het geeft mij altijd een bijzondere gewaarwording,’ zeî mijn oude reisgenoot, in den loop van het onderhoud, ‘wanneer ik deze streek doortrek. Ik word daarbij zoo levendig herinnerd aan een geschiedenis, welke hier in de buurt voor een tiental jaren plaats vond. Men had er toen geen voorgevoel van, dat eens in deze oneindige wouden het brieschen van het ijzeren paard weêrgalmen zou en de overoude bewoners naar de verwijderdste hoeken van hun werelddeel zou terugdringen.’ ‘En wat is dat voor een geschiedenis?’ vroeg ik nieuwsgierig. ‘Gij zult ze misschien reeds kennen; zij behoort tot het tijdperk van onzen vrijheidsoorlog.’ ‘Ik moet bekennen, dat het met mijne kennis der Amerikaansche geschiedenis vrij armoedig geschapen staat. Gij zult het mij dus wel niet ten kwade duiden, wanneer ik zoo vrij ben, u te verzoeken mij uw verhaal niet te onthouden; gij zult mij daarmeê inderdaad verpligten.’ Opmerkzaam geworden door ons luid gevoerd gesprek, schikten eenigen van ons reisgezelschap, uitgelokt door het uitzigt op een belangrijk verhaal, wat naderbij en voegden hunne beden bij de mijne. ‘Nu dan, mijneheeren! wanneer ge er zoo op staat, wil ik met genoegen u te wille zijn. Evenwel, voor wij beginnen, laten wij eerst den genius van het comfort onze hulde brengen, terwijl wij hem eene fijne cigaar offeren. Hier heb ik eenige echte havana's, wees zoo goed houdt mij gezelschap - gentlemen, there is a light!’ In weinige oogenblikken zaten wij geheel in dikke wolken van welriekenden damp gehuld. De goede oude heer zette zich in positie, hmde een paar malen en ving aan: ‘Wie van u, Mijneheeren! kent niet den zoogenaamden Indian Summer, die telken jare zijne pracht over ons gezegend land, over onze heerlijke Staten verspreidt. Laat in den herfst treedt hij op, wanneer al de heerlijkheid van den zomer voorbij is, wanneer de boomen van gouden vruchten beroofd, door de eerste nachtvorst hun blader- | |
[pagina 212]
| |
dos met andere verwen gekleurd zien. De hemel draagt haar zachtblaauw kleed en eene heiligende rust ligt over het landschap uitgebreid. De winden sluimeren, slechts enkele sneeuwwitte wolkjes zweven aan den horizon. Het is het liefelijklagchend afscheid van den zomer; het laatst vaarwel, voordat hij den scepter afstaat aan den ijzigen winter. Dit kort tijdsverloop wordt door de Indianen gebruikt, om alle noodzakelijke voorzorgen tegen den winter in hun wigwam (dorp) tot stand te brengen. Vandaar den naam “Indian Summer.” Het was vroeg in den morgen van den 1sten November 1765, toen, op een van deze schoone dagen, een kleine kano den stroom van de Piscataqua afzakte en haar kiel naar de toen nog kleine stad Portsmouth heenstuurde. Een enkele pijnboom vormde geheel het vaartuig. en hoewel 't schijnbaar wat log en traag voortschoof, zoo kon men der kano toch een bevallig uiterlijk niet ontzeggen, terwijl zij zoo stil en onhoorbaar den majestueuzen vloed langs gleed. Aan het roer zat alleen een jongeling van ongeveer twintig jaar. Hij was gekleed in eenen eenvoudigen bruinen rok, in welke kleur zijne overige kleeding deelde, wie men 't kon aanzien dat zij aan de hand eener hartelijke moeder of van eene teedere zuster haar eenvoudige sneê te danken had. Zijn hoofd was gedekt met een ronde beerenmuts, waarom een lange strook van zwart floers gewonden was, waarvan de uiteinden sierlijk over zijne schouders fladderden. Om zijne armen, boven den elleboog, droeg hij eveneens een strook van oud krip. Oogenschijnlijk verkeerde hij in diepen rouw of wilde althans daarvan het uiterlijk aannemen. Wat hooger op stapte hij aan land, trok zijn boot op het drooge en sloeg den weg in naar de stad. Naauwelijks was hij digter bij het vlek gekomen, toen een meisje, ongeveer zestien jaren oud, hem tegenkwam, die haastig met een grooten korf aan den arm den weg langs trippelde. Hij had haar nog niet bemerkt, toen zij haar tred wat matigde en hem met een lagchend gelaat toeriep: “Zoo, Henry Buel! zijt gij ook hier heen gekomen, om met al die andere dwaze luî meê te doen? Hoe komt gij hier?” “Wel, om de begrafenis bij te wonen, dat spreekt. Ik ben uit het woud de rivier afgekomen om de dooden te begraven.” En fluisterend voegde hij er bij: “misschien wel om eene opstanding te aanschouwen.” | |
[pagina 213]
| |
“Wat zijt gij toch een zonderling mensch! Mij dunkt dat gij verder zoudt gaan, om die bespottelijk onzinnige begrafenis te zien, dan wanneer wij alle op sterven lagen.” “Hoor, Kitty! doe maar geen moeite om dat te zien - maar zeg eens, waar gaat gíj zoo vroeg heen?” “Ik? ik ga met mijn vader meê; maar gij zijt zulk een vreesselijke Whig, dat ik bijna schroom u iets te vertellen. Mijn vader gaat naar zijn log-cottage, zoo als hij 't noemt, totdat die kwade tijden voorbij zijn, het volk weêr naar den bijbel hoort en den koning wil eeren, hetgeen gij, Puritein! ook zoudt kunnen lezen, wanneer gij maar wildet.” “Nu, Kitty! daarover zullen wij geen twist maken, want ik weet toch dat gij er eveneens over denkt als ik - en.....” “Dat weet gij niet, Mr. Henry Buel!” en meteen schudde zij heel boos haar lief kopje; “of ik het doe al of niet,” voegde zij na een wijle er bij, “het doet mij goed, dat mijn vader heen gaat van hier naar elders, waar men hem niet zoo plaagt en waar geen van uwe ruwe Whigs hem vinden kan.” Dan moet hij al heel ver weggaan, wanneer hij er eenen ontloopen wil.’ Het lieve kind kreeg een blosje, prevelde een paar woorden, stak den jongeling haar klein handje tot afscheid toe en ging haren weg. Pas spreidde de zon hare eerste gouden stralen over de bergen van het oosten in het thans nog stille dal. Op den oogenblik dat zij haar gansche stralenpracht voor de landstreek ontvouwde, liet zich uit de hoogte van den toren der stad het gelui der klokken hooren, maar het waren niet de vrolijke en heldere klanken, die oproepen tot godsdienstoefening of feestviering, 't waren doffe en ernstige toonen van diepen rouw. Zwarte linten werden aan de deuren gehangen en de met zwart laken overtrokken trommel werd geroerd. Tegen zeven uur begon een zwarte menschenmassa zich voor het oude raadhuis te verzamelen, en niet lang duurde het, of de geheele bevolking scheen op de been te zijn. Het was de dag, die volgens koninklijke proclamatie voor de eerste uitgifte van het stamppaper bestemd was, dat. door het Engelsch parlement aan de koloniën opgedrongen, door deze echter met verontwaardiging werd afgewezen. Een ieders gelaat verried vrees en bekommering, allen schenen in de uiterste spanning. Ongeveer te elf ure hadden de aanvoerders den stoet in orde gesteld. | |
[pagina 214]
| |
De lijkdragers waren in het raadhuis gegaan en onder de aanwezigen, waarvan ieder een stuk floers om arm of hoed droeg, heerschte de diepste stilte. De klokken bromden voort, met hunne droeve rouw-verkondigende galmen. Weldra verscheen, op de schouders van krachtige mannen gedragen, een nieuwe baar, waarop een schoon bewerkte doodkist rustte. Rijk versierd was zij door den adelaar, die met neêrgedoken kop de matte vleugels er over uitbreidde. Op de wanden van de doodkist las men, in groote letters geschreven: ‘Liberty, age 160 years, born in the year 1620, at the landing of the pilgrims at Plymouth's rock.’ Met langzamen tred, onder het dof gebrom der trommen en het klagend geluid der klokken, bewoog zich de stoet ter grafplaats heen. Hier werd de doodkist, onder het gedonder van 't geschut, zachtkens in de aarde neêrgelaten. Daarop werd eene aanspraak gehouden, welsprekend en roerend, wild dreigend voor hen, die der Vrijheid den dood berokkend hadden. Naauwelijks was de aanspraak ten einde en maakte men zich gereed, om den grafkuil toe te werpen, toen onze jonge roeijer op den aardhoop neêrviel en riep: ‘houdt op! houdt op! Ik zie het, zij beweegt zich, zij is nog niet dood! Daar komt zij bij - houdt op! - begraaft haar niet! -’ Woest greep het zengend vuur, door dien vonk gewekt, om zich heen. Een luid hoera - en de doodsbaar verrees weêr, de trommels lieten een opgewekten marsch hooren, de rouwbanden werden van arm en hoed gescheurd en in het open graf geworpen. De stoet is op nieuw geordend, de klokken stemden met vrolijk gejuich zamen en ‘Liberty revived!’ klonk het ginds en her, terwijl de menigte door de levendige straten terugtrok. De jonge man, die óf opzettelijk óf bij toeval op den juisten oogenblik de brandende toorts in de gespannen gemoederen des volks wierp, werd onder de uitverkorenen van het gezelschap voortgedrongen en was op eenmaal de held van het feit. Hij droeg al die eerbetooning met bescheidenheid en de dames achtten hem beter opgevoed dan wèlgekleed. De dag werd besloten met een avondmaal, waaraan ieder, die wilde, deel kon nemen en waar het aan vaderlandlievende redenen, toasten en prophetiën niet ontbrak. ‘Laat in den nacht zocht Henry Buel zijne kano weêr op en roeide terug naar zijn vaderlijk huis. | |
[pagina 215]
| |
De liefelijke rust, welke zich nu over de landstreek had neêrgelaten, stak scherp en grillig af bij het woeste drijven en het gewoel van den dag. Men hoorde niets dan het plassen der riemen, of, in de verte uit de bosschen langs den oever, het gehuil van een hongerigen wolf. Verscheidene jaren na deze gebeurtenis was een gedeelte der armee van Generaal Gates in het dal van den Hudson gelegerd en hield van dáar de bewegingen van Bourgoyne in 't oog. Het was voor den beroemden slag, waarin de laatste zich gevangen gaf. Slechts een klein getal vastberaden mannen was verkoren, om dezen gewigtigen post te bezetten. Zij waren van vijandelijke Indianen omringd en aan allerlei gevaar blootgesteld. Zij hadden zich aan de helling van een heuvel neêrgeslagen, die oostwaarts naar de rivier afliep. Ten noorden en ten zuiden bevond zich het woud, gedeeltelijk door het vuur vernietigd, gedeeltelijk door de bijl geslecht. Maar westwaarts van den heuvel lag een bosch, waarin nog geen Europeaansche voet doorgedrongen was, en dat zich tot aan de Great Lakes uitstrekte. Op het eerste gezigt zou men geloofd hebben, dat in de legerplaats niets dan vrolijke zorgeloosheid heerschte, maar bij nadere beschouwing vond men achter de glinsterende uniformen en paraden allerlei ellende. Slecht, ontoereikend voedsel; slaapplaatsen op den kouden grond zonder dak: wonden die niet behandeld werden, daar de hulp van geneeskundigen ontbrak; zieken zonder oppassing, ja, zelfs zonder medelijden in het hart der omstanders; daarbij ontbering en gebrek van alles wat tot het dagelijksch levensonderhoud behoort, terwijl het egoïsme, zonder schaamte of belemmering, zich gelden liet. Daar het jaargetij reeds ver gevorderd was, hadden de soldaten, vaak in de schrikkelijkste stormen en door dikke sneeuw, aanhoudende marschen af te leggen, om den vijand te verkennen. Zoo was de toestand niet enkel van deze kleine afdeeling, maar van het geheele Amerikaansche leger; daarmeê wilde Washington het magtige Engeland trotseren en de tijd heeft geleerd dat hij het kon. Want ofschoon de soldaten allerlei ellende te verduren hadden, ofschoon van hen door eergierige officieren vaak het bovenmenschelijke gevorderd werd, toch droegen allen het gevoel | |
[pagina 216]
| |
in den boezem, dat zij voor een heilige zaak, de vrijheid van hun land, streden, en waar dat gevoel een volk bezielt, daar moet en zal het altoos de verdrukking van den despoot overwinnen. Omstreeks den middag zag men een soldaat alleen in de legerplaats terugkomen; hij droeg geene wapenen, en toch was hij naar een blokhuis geweest, dat ruim vier mijlen van de legerplaats verwijderd lag; maar waarom hij daarheen gegaan was, wist niemand. Hij scheen in gedachten verzonken en bleek zeer verstrooid. Hij was een dapper soldaat en onder den naam van “de Puritein” algemeen bekend, omdat hij geregeld elken morgen en avond in zijnen bijbel las, nimmer scheld- of andere slechte woorden gebruikte, zich nimmer aan sterken drank te buiten ging en nimmer twist had; toch wist een iegelijk dat hij geen lafaard was. Bij allerlei werk, dat de soldaten in de legerplaats te verrigten hadden, was niemand vaardiger dan hij, - in een woord, hij was een toonbeeld van eenen Amerikaanschen strijder. In de laatste dagen heerschte in de kleine legerplaats eene aanmerkelijke opgewektheid, welke door een gevaar, even nieuw als geheimzinnig, werd te weeg gebragt. Men vond namelijk dat de wacht aan den zoom van het westelijk gelegen woud telken nacht vermist werd; geen spoor liet zich er van ontdekken. Hij kon niet gedeserteerd zijn, omdat de wachters aan de noord- en zuidzijde hem in elk geval bemerkt zouden hebben, en het geheel onmogelijk was, dat hij het wagen zou het woud ten westen door te dringen. Buitendien waren alle mannen van zulk een karakter, dat ze in geenerlei omstandigheden zouden gedeserteerd zijn. Bijna veertien dagen achtereen verdween de wacht en niemand wist waar die gebleven was, zoodat ten laatste de soldaten weigerden den post verder te betrekken. De menschlievende kommandant, die ter naauwernood meer wist hoe hij zich zou redden uit den nood, riep vrijwilligers op; niemand echter, dan de dappersten en beproefdsten, durfde dat waagstuk bestaan. Maar de uitslag bleef dezelfde. Terwijl nu de soldaat, van wien wij zoo even spraken, langzaam, met ter neêrgeslagen oogen, op zijn tent toeliep, kwam hij zijnen overste tegen, die hem, met angstig vragenden blik, toevoegde: | |
[pagina 217]
| |
“Zoo, Buel! gij zijt spoedig weêr terug. Hebt gij iets kunnen ontdekken? Onze kommandant is geheel en al in de war, hij wil tegen elken prijs dat gij het raadsel zult oplossen. Ik kan u echter verzekeren, dat, wanneer gij het doet, dit u gelijk staat met een kapiteinsplaats.” “Ik dank u voor de eer, kapitein! Ik kon niet veel te weten komen, maar toch genoeg om een dieper inzigt in de zaak te krijgen. Ik heb besloten dezen nacht als vrijwilliger de wacht te betrekken, ingeval de overste mij eenige voorwaarden wil toestaan.” “En die zijn?” “Ik zal ze bij de inspectie voor mijne kameraden opnoemen.” “Goed.” Bij het vallen van de schemering werd de trom geroerd; de kompagnie marcheerde op, en nadat de soldaten alle gemonsterd waren, werden wederom vrijwilligers voor den gevaarlijken post opgeroepen. Toen trad Buel uit het gelid en sprak met luider stem: “Ik wil den post betrekken; maar alleen onder drie voorwaarden. Dat hier een geheimzinnig en bepaald gevaar bestaat, is zeker; dat wij bijna allen vreezen die wacht waar te nemen, is waar; ik geloof dus, dat het mijner soldateneer niet te na is, wanneer ik op mijne voorwaarden blijf aandringen.” “Noem ze op!” “Vooreerst moet mijn post digter bij het bosch zijn, zoodat ik eenige boomen in mijne buurt heb.” “Nu, daar zal de kolonel wel niets tegen hebben.” “Ten tweede, moet ik den loop en de bajonet van mijn geweer zwart maken.” “Nu, dat kan men geloof ik ook toestaan.” “Ten derde moet het mij geoorloofd zijn op mijn post te fluiten.” “Fluiten? een wacht op zijn post fluiten!?” “Ja, Kapitein! juist dat wensch ik en ik acht het voor mijne zekerheid zoo noodzakelijk, dat ik zonder dat den post niet kan aannemen!” “Rigt u!” kommandeerde de kapitein, “schoudert 't geweer! presenteert 't geweer!” Daarop maakte hij regts omkeer en begaf zich naar den kolonel om diens orders te halen. | |
[pagina 218]
| |
Na eenige minuten kwam hij terug. “Schoudert 't geweer! links om! marsch!” De gelederen zetten zich onder de leiding van een onder-officier in beweging. “Buel!” zeî de kapitein, toen de overige soldaten een eind weegs waren afgetrokken, “ik geloof werkelijk, gij of de overste of beiden zijn mal of geheel en al gek! De overste zegt, gij kunt op de wacht fluiten, maar zachtjes!” “Mooi, dat is alles, wat ik verlang!” Ongeveer ten tien ure des avonds leunde de soldaat op zijn geweer; hij had den loop en bajonet zwart gemaakt; had de glinsterende knoopen van zijn uniform met donker laken overtrokken en zelfs zijn gezigt zwart gemaakt; hij had twee lange brieven geschreven, die hij aan een paar zijner kameraden gegeven had, om ze, ingeval hij van zijn waagstuk niet terug mogt keeren, te bezorgen; hij had eenige kapittels uit den bijbel gelezen en met een paar zijner vertrouwdste vrienden gebeden. De bepaalde patrouille begeleidde hem op zijn post; het scheen een uitgemaakte zaak, dat zij hem voor de laatste maal zagen. Bij het afscheid sprak hij: “Officier der patrouille! wanneer gij mijn geweer hoort, hoop ik, zult gij geen oogenblik verzuimen om mij ter hulp te snellen!” “Daarvan kunt gij zeker zijn, brave kerel!” De patrouille marcheerde af; de soldaat nam zijn geweer op schouder en stiet met den voet elk stuk droog hout, dat op zijn pad lag, ter zijde. De nacht was vreesselijk donker en stil. Nu en dan begon Buel eenige toonen te fluiten; nu eens zeer luid, dan weder zeer zacht, zoodat het bijna onmogelijk was op den toon af te bepalen waar eigenlijk de wacht zich bevond. Bijna twee uren had de soldaat op en neêr gewandeld, toen hij op eenmaal tusschen het hout het knorren en den tred van een zwijn bemerkte. Zijn eerste gedachte was: waarom is het beest niet te huis gebleven? zijn tweede: zij heeft van iets dergelijks gesproken.’ Terwijl hij nu steeds op en neêr ging en afwisselend nu zacht dan luide floot, kwam het zwijn oogenschijnlijk nader. Het kon hem echter onmogelijk reeds bemerkt hebben, het dier wroette in de aarde en knorde immer voort. Geen oogenblik verloor de soldaat het zwijn uit het oog..... | |
[pagina 219]
| |
Ongeveer een voet of tien van de plaats verwijderd, waar de soldaat zich bevond, lag een boomstam, juist evenwijdig met zijn pad. Op het oogenblik dat het zwijn over dien boomstam heen wilde stappen, bemerkte hij dat het zijne pooten niet op de gewone wijs opligtte; het geschiedde te voorzigtig; op hetzelfde oogenblik legt hij zijn geweer aan, en luid en lang weêrgalmden de bosschen van den knal. De soldaat ging eenige schreden terug en ving aan op nieuw te laden. Daar hoorde men een steunen, niet gelijk aan dat van een stervend zwijn, en kort daarop klonk de alarmtrom, om de patrouille ter zijner hulpe op te roepen. Deze schoot toe en bereikte den post. ‘Buel! nog in leven?’ ‘Ja, luitenant!’ ‘Waarop hebt gij geschoten?’ ‘Wij zullen zien,’ en daarop voerde hij de soldaten naar zijn doelwit. ‘Nu, daar hebt gij in uwen angst een zwijn geschoten.....’ Buel gaf het zwijn een schop; de huid gaf meê, en ziedaar, voor hen lag een vreesselijke Indiaan, volle zes voet en vier duimen lang. Hij was dood en het raadsel opgelost. Telken nacht was het zwijn op die wijze tot bij de wacht voortgeslopen, totdat de Indiaan zoo digt bij was, dat hij met een sprong op den post toeschieten, hem verwurgen en dan dood wegslepen kon. Buel ontving de gelukwenschingen zijner kameraden, de loftuiting zijner officieren en dit was de eerste stap tot zijne toekomstige grootheid. Eer ik nu echter met mijn verhaal verder voortga, moet ik u eerst nader met de geschiedenis der lieden, welke gij gedeeltelijk reeds kent of kennen zult, gaan bekend maken, en daarom eenige jaren teruggaan. In de kleine stad Portsmouth, aan den regteroever van de Piscataqua-rivier gelegen, woonde een gezeten man, met name Egbert Hamilton. Hij was van Engelsche afkomst en ofschoon hij reeds lang in Amerika woonde, zoo was en bleef hij toch Engelschman in de ware beteekenis des woords; Engelschman van top tot teen. Hij behoorde tot de Engelsche kerk en had een schrikkelijk vooroordeel tegen elke andere godsdienst, in 't bijzonder echter tegen puritanisme; de koning is onfeilbaar, was het eerste artikel van | |
[pagina 220]
| |
zijn geloofsbekentenis. Hij was gehuwd en had een klein lief meisje, leefde voor het overige zonder zorgen en gelukkig. Zijn buurman was een stijve oude puritein, Jehiel Buel genaamd. Deze was een arbeidzaam man; een man, van wien een Engelschman zou zeggen: ‘he is well - to do - in the world,’ en die zaturdags precies bij het ondergaan der zon zijn sabbath begon; die nimmer zijn nevenmensch, ook niet voor een cent bedroog, een vroom en waar Christen en een ijzerharde Whig. Knielde Egbert Hamilton met zijn gebedeboek neêr, Jehiel Buel rees overeind, ontblootte zijn hoofd en liet niets tusschen zich en zijnen God komen dan zijnen Heiland alleen. Was Hamilton een onverzettelijke Tory, Jehiel Buel was een Whig, tot in 't merg zijner beenderen. Toch leefden deze twee gelukkig naast elkander en dikwijls verzamelden zich beider familiën om een en denzelfden haard en keuvelden over de geschiedenis van beider voorouders. En hunne kinderen zeiden hunne lessen op in hetzelfde kleine schoolgebouw en kregen dikwijls van hunnen leermeester gemeenschappelijke klappen. Maar de tijden veranderen. Egbert Hamilton verloor zijne familie geheel, behalve Kitty, zijne dochter, die hem de eenige troost in zijne verlatenheid, de enkele zonnestraal aan den donkeren horizon zijns levens bleef. Ook Buel werd van zijne familie en bezittingen beroofd; slechts een zoon, Henry, en eene twee jaren jongere dochter bleef hem over. Dien ten gevolge had hij het stadje verlaten, had zich hooger op aan de rivier eene kleine hoeve gebouwd, waar hij op dien tijd, waarop ons verhaal aanvangt, met zijne kinderen leefde. Deze hoeve was het, van welke Henry afzakte naar Portsmouth, toen wij hem bij de begrafenis der vrijheid leerden kennen. De staatkundige beroering van den toenmaligen tijd, welke hoofdzakelijk van Boston uitging, was zeer groot. Zij strekte zich tot in de afgelegenste hoeken van het land uit, en er was bijna geen enkele bewoner, die niet meêgesleept was in de staatkundige woeling. Van het noorden tot aan den Mexikaanschen zeeboezem, van den Atlantischen Oceaan tot aan de Stille Zuidzee, scheen slechts één gedachte het hart van 't gansche volk te doen slaan. Alles haakte naar vrijheid! Toen Hamilton merkte dat al zijne naburen Whigs werden, en dat hij ras als Tory alleen zou staan, besloot | |
[pagina 221]
| |
hij naar een meer koningsgezind deel van het land te trekken. New-York hield zich te dier tijde vrij onzijdig en zeî ten minste toen der Engelsche kroon de gehoorzaamheid nog niet op; daarom betrok Hamilton met zijne dochter een klein landgoed, dat zij aan den Hudson in den staat New-York bezaten. Juist op den dag der politieke demonstratie, waarvan ik straks sprak, verliet hij de hem liefgeworden woning met zijne dochter, om zich, zoo als zijn dochter zelve zeide, aan de ruwe plagerijen der Whigs te onttrekken. Henry en Kitty kenden elkander van kindsbeen af; zij gingen zaam school en zonder dat zij het zelf wisten, hielden zij veel van elkander, zonder te gissen dat zij welligt meer dan schoolkennissen waren. Toen de eerste berigten van den bloedigen strijd bij Lexington zich onder het volk verbreidden, was er geen enkel jongeling, die niet zijn geweer opvatte en van de bergen zijner huisselijke woning scheidde, om naar het tooneel van den strijd te ijlen. Toen de mare van het nieuws ook Portsmouth bereikte, was juist Henry Buel met zijn vader voor zaken afwezig; maar zijne te huis gebleven zuster deelde in de geestdrift van het gansche volk. Zij wist dat haar broeder, zoodra hij teruggekeerd was, ook het voorbeeld van de andere jonge mannen volgen zou. Maar hoe zou hij de noodige kleedingstukken voor zijn uitrusting bekomen; op den oogenblik bezat hij daarvoor niets; wat doet het vaderlandslievende meisje? zij haalt zich een schoot vol haver, gaat naar de schapen, vangt er een en scheert het met haar eigen schaar de wol af. Maar hoe zal zij ze verwen? Zij draalt niet, maar vangt een zwart schaap, neemt de wol en vermengt die met de andere. Daarop wascht en kamt zij de wol, spint ze, weeft ze en terwijl zij den geheelen nacht opblijft en voortwerkt, heeft zij bij den opgang der zon inderdaad een flinke broek voor haar broeder klaar. Zij overhandigt hem dien, toen hij te huis keert. Zij zelve gordt hem zijn zwaard aan, geeft hem het geweer in de hand, en zegt hem weenend vaarwel! Met een hartelijken kus op de lippen zijner zuster, ijlt hij voort naar de verzamelplaats des volks, op den dag van het gevaar. De zegen zijns vaders was met hem. | |
[pagina 222]
| |
Van dien tijd af aan was hij immer in het leger en had met allerlei gevaren en velerhande ellende te kampenGa naar voetnoot1. Zoo, als zoo vele duizenden, diende hij zijn vaderland zonder loon of eer te verwerven, zelfs zonder vooruitzigt, noch op het een, noch op het ander. Hij muntte uit door dapperheid en moed, weshalve hij werd uitverkoren met een kleine schaar, om den gewigtigen post aan den Hudson te bezetten, ten einde daar, gelijk ik boven reeds zeide, de bewegingen van den vijand gade te slaan. Hij werd hier vooral gebruikt om de tegenpartij te bespieden, waardoor hij soms dagen achtereen van de legerplaats verwijderd was. Ongeveer een week, voordat hij op wacht, stond, bij welke gelegenheid hij het raadsel van den Indiaan in de zwijnenhuid oploste, had hij op een van zijne eenzame togten in den omtrek een vrij groot blokhuis ontdekt, hetwelk hij, nadat hij het lang en naauwkeurig bespied had, voor eene plaats van zamenkomst van Tory's Indianen en zelfs Engelsche officieren hield, maar tot zijne grootste verbazing, vond hij later, dat het de woning van den ouden nabuur zijns vaders, van Egbert Hamilton was. Ook bemerkte hij, dat de oude speelnoote van de dagen zijner jeugd, Kitty, hier woonde. Maar hoe het aangelegd om haar alleen te treffen, te spreken, haar klein handje te drukken en de vreugdetranen aan hare schoone oogen te zien ontsnappen? Zooveel is zeker, dat Henry Buel, thans bijna dagelijks na zijne gelukkige ontdekking, in den omtrek van het eenzaam gelegen huis, op verspieden uit was en zelden van zijn togt terugkwam, zonder op eene of andere wijze Kitty gesproken te hebben. Bij die zamenspraken, was het eenige thema van hun onderhoud de politiek, het thema van geheel de natie. Zeker had Kitty hem omtrent vele punten inlichting kunnen geven, maar zij was, gelijk zich ligt begrijpen laat, daarin zeer terughoudend. Toen zij elkaâr weêr ontmoetten, vertelde hij haar van het raadselachtige verdwijnen van den schildwacht en van zijn voornemen, zelf dien gevaarvollen post te betrekken. Zij bad en smeekte hem | |
[pagina 223]
| |
met tranen in de oogen, het niet te doen; maar toen zij bemerkte dat niets hem kon weêrhouden, liet zij zich den wenk ontvallen, dat zij, wanneer zij in zijne plaats was, op het eerste levende voorwerp, wat haar in 't oog viel, schieten zou, om het even of het een zwijn of een hond, of iets anders was. Deze wenk deed hem handelen gelijk hij toen deed en redde hem het leven. Eenige dagen later was Buel wederom op verspieding uit en wel in het digtste van het woud, waar hij aan den westkant der legerplaats eenige belangrijke verkenningen van 's vijands stelling gemaakt had en juist dacht aan den terugkeer, toen hem van ter zijde uit een klein kreupelboschje de gedaante van een Indiaan in 't oog viel. Zijne eerste beweging was zijn buks aan te leggen, maar op denzelfden oogenblik liet hij den arm weêr zakken; want hij herkende in den Indiaan eenen bekende. Deze kwam op hem af, en terwijl hij hem door gebaren het stilzwijgen gebood, verzocht hij hem te volgen, daar hij iets te vertellen had. Hij voerde hem naar eenen kleinen heuvel, van welks hoogte men de geheele omstreek tamelijk wel kon overzien, zoodat zij elken naderenden vijand terstond konden bemerken; daar zetteden zij zich neêr, of liever, verborgen zij zich in een digt kreupelboschje. Geen woord hadden zij gewisseld, toen eindelijk Buel aanhief: ‘Zoo, Cassiheeno! ik geloofde dat wij u verloren hadden, ik heb u in geen drie weken gezien! waar zijt gij al dien tijd geweest?’ En terwijl hij dit zeide, hield Buel den blik strak op den Indiaan gevestigd, terwijl hij met zijne linkerhand de buks wat meer naar zich toetrok. Dit teeken van wantrouwen ontsnapte het snelle oog van den Indiaan niet. Droevig sloeg hij de oogen neêr en zeide toen: ‘Ik - zeer ziek - ik zoo ziek weêr - ik sterven moet.’ ‘Ziek, ziek! wat schort er aan?’ en nu viel Buel het bleeke, matte uiterlijk van den armen man in 't oog. Terwijl deze nu het kleed, dat hem tot dekking diende, opensloeg, en daardoor eene duchtige wonde aan den linkerschouder liet zien, antwoordde hij: ‘Ik beproeven tot u komen, - u gewigtige dingen zeggen, geheime dingen - zij mij gezien, op mij geschoten, ik half dood in het woud alleen. Juist kruip ik hierheen rond om u te vinden en u meer geheime dingen te vertellen.’ | |
[pagina 224]
| |
‘Goede kerel!’ elke wantrouwende trek was van het gelaat van Buel verdwenen. ‘Gebruik gij het maal, dat ik hier bij mij heb, gij ziet er zoo moê en zoo zwak uit, gij hebt zeker van daag nog niets gehad.’ ‘Neen, in drie dagen niet.’ ‘In 's hemelsnaam! eet dan wat.’ Maar de goede Indiaan wilde niet alleen eten. Buel moest het karige maal met hem deelen. Toen dit was afgeloopen ving de Indiaan aan. ‘Toen ik u verliet de laatste keer, hoorde ik van de Canada-Indianen dat zij de soldaten vermoordden; ik begaf mij onder hen als een vreemde Indiaan; ik sprak met hen San Fracese; ik hoor hen zeggen: dat Big Moose de huid van een zwijn aantrekt, wachten vangt, verwurgt, scalpeert en veel geld van de Engelschen ontvangt. Toen ik dat wist, wilde ik het u zeggen. De Engelschen zagen mij, geloofden dat ik bij u behoor en schoten op mij. Ik ontvlugt, zij weten niet, dat zij mij getroffen hebben. Maar daardoor kon ik niet vroeger bij u komen en u vertellen van Big Moose.’ ‘Nu, Cassiheeno! Big Moose is doodgeschoten; dat alles is voorbij.’ ‘Neen, niet voorbij! in 't geheel niet voorbij!’ riep hij treurig uit. ‘Wel, wat zal er dan nu nog gebeuren? Een soldaat van onze kompagnie schoot den ezel in de zwijnenhuid dood.’ ‘En gij waart die soldaat!’ ‘Hoe weet gij dat?’ vroeg Buel verbaasd. ‘Ik zal 't vertellen. Verleden nacht sloop ik weêr onder de Indianen rond, ik hoor hen spreken en plannen beramen en vloeken. Zij zeggen, Miss Kitty heeft alles verteld; zij hebben u met haar zien spreken; zij zeggen, zij zullen haar vermoorden, nemen Kitty gevangen en de tomahak zal vader Hamilton treffen. Zij zijn te vreezen, die Indianen, zij nemen bloedige wraak, wanneer zij vertoornd zijn, en dit zijn zij thans.’ Buel en de Indiaan verlieten elkander. De eerste snelde naar de legerplaats terug, terwijl de laatste wegsloop en in het omliggend hout verdween. Toen Buel de legerplaats bereikt had, vond hij alle soldaten onder de wapenen. De kommandant groette hem zeer vriendelijk, en nadat hij aan Buel den tijd had gelaten, om zich in 't gelid te plaatsen, zeide hij: | |
[pagina 225]
| |
‘Buel! ter belooning van uwe lange en beproefde diensten heeft het Amerikaansche congres goedgevonden, u te bevorderen. Soldaten! begroet luitenant Buel!’ ‘Hoerah! hoerah!’ klonk het als ééne stem uit den mond der geheele kompagnie en vrolijk roerden zich de roffelende trommen. Tranen blonken in de oogen van den jongen officier. Kort daarop werd hij in de tent van den kommandant geroepen. ‘Luitenant Buel!’ zeî deze, zoodra hij binnentrad, ‘ik moet u met eene geheime en gewigtige zending, zoo snel als slechts mogelijk is, naar Boston zenden. Gij moogt geen tijd verliezen; in dezen nacht nog reist gij af. Kunt gij gereed zijn?’ ‘Ja, Mijnheer! maar ik heb u nog iets meê te deelen, waarbij ik uwen raad en bijstand inroep.’ ‘Wat dan?’ De luitenant verhaalde nu wat hem overkomen was, verhaalde van zijne bekendheid met de Hamiltons en eindigde met te melden, hoe Kitty hem de aanwijzing nopens het zwijn gegeven had, en aan welk gevaar het meisje daardoor blootstond. Geduldig hoorde de officier alles aan en liet er op volgen: ‘Dan heb ik toch wèl gedacht, dat eene vrouw u op het denkbeeld gebragt heeft van den Indiaan, dien gij gedood hebt. Het is eene netelige zaak, maar gij kunt mij immers op uw eerewoord verzekeren, dat hier geene liefdeshistorie meê in 't spel is?’ ‘Ik verzeker u, dat nimmer een woord van liefde over mijne lippen gekomen is.’ ‘Des te beter! Ik verwonder mij alleen, hoe de dochter van zulk een Tory zulk een Whig zijn kan. Ik zie slechts één uitweg open in deze zaak. Gij moet het meisje overhalen haar leven te redden, terwijl zij u naar het oosten volgt; maar wees op uwe hoede, dat het geene schaakpartij worde. In de eerste plaats, omdat wij u voor soortgelijke bemoeijingen niet missen kunnen, en ten tweede, omdat ik te veel eerbied heb voor het vijfde gebod, om zoo iets aan te wakkeren of te ondersteunen. Maar breng het meisje bij hare familie in of bij Boston, want deze wilden kennen geen erbarmen, wanneer zij hun in handen valt.... Wanneer gij haar overreden kunt, zoo kunt gij van het rijtuig gebruik maken, dat hier naar | |
[pagina 226]
| |
toe is gekomen, om den gekwetsten officier af te halen. Die is, zoo als gij weet, zoo even gestorven en het rijtuig gaat dus leêg naar Albany terug. Maak er tot aan die plaats gebruik van en vandaar kunt gij te paard naar Boston komen.’ Buel liet zich dit geen tweemaal zeggen, maar maakte zich spoedig op naar het blokhuis, waar men hem aldra met Kitty in een levendig gesprek gewikkeld had kunnen aantreffen. De mededeeling, die de jonge officier aan Kitty deed, bragt haar in grooten angst, want met levendige kleuren rees het einde van Miss M'CreaGa naar voetnoot1 voor haren geest. Geen ander lot stond haar te wachten. Zij zag in, wanneer zij het haren vader openbaarde, dat zijn leven gevaar liep. Zij hoopte, wanneer zij vlugtte, na eenige weken gezond en wel terug te keeren en hem dan alles te kunnen zeggen. Het schrikkelijkste was echter, dat zij haren vader, zonder dat hij kennis droeg van de beweegredenen harer vlugt, onbekend met de rigting, die zij was ingeslagen, niet bekend met de bescherming, die haar verzekerd was, moest verlaten. Met tranen in de oogen stemde zij eindelijk toe, dat zij te middernacht reeds vaardig zou zijn om haren ouden schoolkameraad en vriend te volgen. Zij wist niets van zijne bevordering tot officier. Kort na twaalf uur stond de oude wagen, die zoo juist van pas van Albany gekomen was, in de buurt van het huis onder de donkere schaduw van eenige hooge boomen gereed. Al de overredingskracht van Buel vermogt naauwelijks het meisje over te halen in het rijtuig te stappen. Zij had in haar kamertje eenige regelen voor haren vader achtergelaten, waarin zij hem bezwoer, harentwege niet ongerust te zijn; dat slechts omstandigheden van het hoogste gewigt haar noopten zoo te handelen; dat hij niet gelooven moest dat zij | |
[pagina 227]
| |
gevlugt was, om tegen zijn wil een huwelijk aan te gaan en besloot haar briefje met de vurigste bede, dat God haars vaders grijze hoofd met Zijne oneindige liefde en voorzienigheid beschermen zou. Nog een kus op het voorhoofd van haren slapenden vader, en Buel droeg haar half onmagtig in den wagen. Wij treffen onze reizigers op den weg van Albany naar Boston weder aan, die, gelijk wij weten, te paard moest afgelegd worden. De lange bergketen der ‘Taghanic’ en ‘Hoossic mountains’ moest dikwijls tienmaal op eenen dag beklommen en weêr afgedaald worden, en dat wel langs kleine, smalle paden, daar te dier tijde aan groote chaussées nog niet te denken viel. Des avonds na een moeijelijke dagreize bereikten de reizigers het aanvallige dal van Pontoosuc. 't Was bijna geheel donker, toen zij den laatsten heuvel afreden; geen huis liet zich heinde en ver bespeuren, geen lichtje schitterde in de verte en toch vervolgden zij hunnen weg, totdat zij eindelijk aan den oever van een klein meer kwamen; hier hielden zij halt, terwijl de jonge officier zijne schoone reisgezelle verzekerde, dat het onmogelijk was de reize nog verder voort te zetten, daar hij er niet voor instaan kon het regte pad te vinden, en wanneer hij dit al kon, had hij toch geen de minste hoop, spoedig eene menschelijke woning aan te treffen. Het vermoeide meisje hoorde hem met vertrouwen aan, en scheen geheel met zijn' voorslag, om den nacht onder den blooten hemel door te brengen, in te stemmen. Men steeg dus af; de paarden werden vastgebonden, en ras stegen de vlammen van een klein vuur in hellen gloed omhoog, terwijl het afgematte meisje zich in de stralende warmte verkwikte. Buel zocht in de buurt van het vuur, tusschen een paar boomen, eene beschermde, drooge legersteê voor zijne vriendin op. Het viel hem niet zwaar, in enkele oogenblikken eenige dikke takken van een nabijstaanden eik af te houwen, welke hij in den vorm van eene kleine tent over het uitgekozen plekje in den grond stak, ze digt met bladeren en loof bedekte en daarna ook den grond, waarover hij buitendien nog zijnen mantel uitspreidde. Nadat hij dezen arbeid volbragt had, ging hij naar het meisje, hetwelk bij het vuur zat neêrgedoken, en zeî haar, dat hij haar eene ware koninklijke legersteê in orde gebragt had. Zij bewonderde zijne trouwe zorg, zijne handigheid, maar | |
[pagina 228]
| |
wilde zijn' mantel niet nemen, terwijl zij hem vroeg, waarmeê hij zich dan behelpen zou. ‘Waarmeê ik mij helpen? He! Miss Hamilton! ik moet de wacht houden, deels om de paarden te voederen met de weinige haver, die nog overbleef, deels om het vuur aan te houden; en ook om ons voor elken vijand te beschermen. Maar om 's hemels wil, wat zullen wij van avond eten?’ ‘Hebt gij dan honger, Buel?’ ‘Welnu, wat dat aangaat, ik zou wel kunnen eten, hoewel een oude jager als ik ook honger en dorst kan verduren; maar gij, wat zult gij beginnen?’ ‘O, ik heb het niet noodig! gij weet hoe ik heden ochtend ontbijt nam.’ ‘Ik wenschte wel, dat wij daarvan nu nog iets hadden - Maar halt! wat is dat?’ Van achter een uitspringend gedeelte van den oever werd op eens een helder licht zigtbaar, dat, naar het scheen, op het water zweefde. Buel wist terstond dat het uit een kano kwam en dat achter deze brandende fakkel een Indiaan zitten moest, die misschien met visschen bezig was. Op hetzelfde oogenblik scheen de kano het vuur op den oever te bemerken; want de fakkel werd eensklaps uitgebluscht. Zoo snel mogelijk nam Buel zijn hoed, schepte daarmeê water uit het meer, en doofde het vuur uit; daarop riep hij Kitty toe, weg te sluipen en zich plat op den grond te leggen. Hij zelf nam zijne buks, plaatste zich achter eenen eikenboom, en wachtte hier af wat het vaartuig zou aanvangen. Dit scheen langzaam naderbij te komen; evenwel men kon het slaan der riemen niet hooren. Op eenmaal geloofde Buel het ratelen van een' ratelslang te vernemen; dit signaalGa naar voetnoot1 scheen hem bekend te zijn; want hij antwoordde daarop met drie zachte toonen, die hij floot. Oogenblikkelijk waren de riemen in beweging en de kano kwam op hem toe. ‘Ik ken dat fluiten,’ zeide de Indiaan met gesmoorde stem. ‘Hé, Casiheeno! mijn goede oude vriend! Ik dacht, dat ik u ziek en gekwetst te huis had gelaten. Hoe komt gij hier?’ | |
[pagina 229]
| |
‘Kwam dwars door het woud.’ ‘Dat is zeer eenvoudig, maar kom aan land, wij willen zamen spreken.’ ‘De Indiaan moet eerst eten.’ ‘Arme kerel! ik heb niets voor u.’ ‘Zijt gij alleen?’ ‘Neen, ik heb Miss Hamilton, die gij immers de blanke koningin noemdet, bij mij; gij weet waarheen ik ga?’ ‘Ik weet het; ik vele visschen in mijne kano heb!’ Daarop stapte de Indiaan aan land. In weinige oogen vlamde van nieuws het vuur vrolijk flikkerend op. De visschen, aan een stok gestoken, werden aan 't vuur gebraden en een avondmaaltijd klaargemaakt, die eenen epicurist zou doen watertanden. Kitty voelde zich regt op haar gemak, terwijl zij zich thans nog veiliger geloofde en beweerde nimmer zulk een smakelijk maal gehouden te hebben als dezen avond. De Indiaan nuttigde zijn deel stilzwijgend, 't geen Buel niet verwonderde, omdat hij met den aard der Indianen bekend was. Maar toen deze na den maaltijd op eenen onverschilligen toon zeide: ‘nu, wanneer de blanke Koningin ter ruste gaat, wilt gij dan met mij daar ginds u neêrzetten en met mij rooken,’ begreep Buel, dat hij hem gewigtige zaken had meê te deelen. Terwijl hij hem derhalve een klein eind weegs langs den oever volgde, kwamen zij aan een weinig uitstekend punt, waar het klateren van een beekje, dat hier in het meer afstroomde, hun zamenspreken niet meer duidelijk onderscheiden liet. Hier zette zich de Indiaan neêr en Buel volgde zijn voorbeeld. ‘Waarom zijt gij in drie dagen niet verder gekomen dan tot hier?’ ‘Het kostte mij zooveel moeite een goed paard voor Miss Kitty te verkrijgen; bijna een geheelen dag heb ik in Albany rondgeloopen eer ik er een vond.’ ‘De groote officier wilde, ik zou loopen dwars door het woud om uwen weg af te snijden, u te vinden en u den brief te geven.’ Daarop reikte hij Buel een kleinen brief over. Terwijl deze een stukje hout aanstak, opende hij den brief en lae. | |
[pagina 230]
| |
Hij vernam daaruit, dat de vijand eene bepaalde beweging gemaakt had, zoodat men binnen kort slag zou moeten leveren. Hij moest dus zijne reize zooveel mogelijk bespoedigen en zoodra hij kon den terugtogt beproeven. Hij hoorde verder van den Indiaan, dat de oude Hamilton, zoodra hij vernam dat zijne dochter gevlugt was, om, gelijk hij vast geloofde, met eenen officier der opstandelingen zich te verbinden, van toorn, verdriet en kommer buiten zich zelven was. Het was niet mogelijk geweest hem van het tegendeel te overtuigen, en binnen weinige uren was zijne woning verlaten; hij was vertrokken, en niemand wist waarheen. Nadat Buel eenige minuten over die tijdingen had nagedacht, besloot hij die aan Kitty niet meê te deelen, daar zij haar te veel kommer zouden veroorzaken. Zich tot den Indiaan keerende, zeide hij: ‘Casiheeno! hoe zijt gij toch op dit meer gekomen om te visschen?’ ‘'k Kwam van den weg, zie geen versch spoor van paarden, denk 'k moet hier wachten, 'k heb honger, vind den kano en visch: buitendien ik was bang, en wilde den ganschen nacht op het water blijven.’ ‘Maar waarom waart ge bang?’ zeî Buel. ‘Gisteren ben ik onder weg, loop eenige mijlen ver, hou halt op een heuvel, zie om, en bemerk dat de Canada-Indiaan mij op het spoor is. Hij had geweer, liep zacht, had een' krijgsgordel aan en ging snel voort. Dezelfde Indiaan schoot mij toen ik de laatste maal gekwetst werd. Hij weet dat ik verspieder ben; de Engelsche officier heeft hem veel geld gegeven om mijn kop te leveren. Hij moet hier in de buurt zijn, kan elk oogenblik op mij losbranden, er is niets aan te doen.’ ‘Dat hoop ik niet, mijn trouwe kerel! maar thans nu gij uwe boodschap hebt afgedaan, moet gij naar de legerplaats terug, daarheen kan hij u niet volgen; ik zal u een' kleinen brief aan den overste meêgeven. Laat ons nu naar het vuur teruggaan, maar zeg niets van hetgeen gij weet aan Miss Kitty; wanneer zij rustig in slaap is, zullen wij met de paarden over de bergen naar Albany rijden, dan verliest uw vijand uw spoor, en ik kan voor zonopgang weer terug zijn, om de reis verder te vervolgen. Wat zegt gij van dat plan?’ ‘Het is zeer goed!’ Toen zij nu naar het vuur gingen, sprak de Indiaan: | |
[pagina 231]
| |
‘Vindt gij goed, geen vuur langer aan te houden, laat het geheel uitgaan!’ ‘Maar ik ben koud en vrees dat Miss Kitty het ook zijn zal.’ Tevens zamelde Buel nog eenige drooge twijgen bijeen, rakelde het vuur op en spoedig stegen de vlammen weêr vrolijk flikkerend omhoog. Slechts de naaste omgeving werd er door verlicht; daarbuiten was alles stikdonker. De Indiaan zat tusschen het vuur en het meer in; Miss Hamilton had zich ter ruste begeven en scheen in diepen slaap; Buel zat stilzwijgend, peinzende over het gevaar, waarin de trouwe Indiaan, die hem en zijn land zoo vele diensten bewees, verkeerde, toen plotselijk aan de zijde van het meer en van zeer nabij een scherpe, helle toon zijn oor trof; op het eigen oogenblik stond de Indiaan overeind, zijn gelaat gewend naar den kant, vanwaar het geluid kwam. Dadelijk daarop viel een schot, de Indiaan stortte neêr; Buel liep naar den oever van het meer en leî zijne buks aan, maar kon in het duister alleen bemerken, dat eene kano snel over het water weggleed. Een kreet van het arme meisje, dat plotseling door den slag van het schot ontwaakte, riep hem terug; hij spoedde zich naar den vermoorde en onderzocht zijne wonde. Het bloed gudste er uit; met een oogopslag bleek de wonde hem doodelijk te zijn. Hij ondersteunde zacht het hoofd, ontblootte de borst, en drukte den doek, dien Kitty in het meer had natgemaakt, op de gapende wond, om het bloed te stelpen, maar het bleeke gelaat, de sidderende leden van den gewonde toonden duidelijk genoeg, dat er niet veel te hopen was. ‘Als we hier maar een geneesheer hadden, of ten minste een huis, waar wij hulp konden erlangen voor dezen trouwen man!’ ‘Moet hij sterven?’ sprak zij weenend. ‘Blanke Koningin! zie het, ik moet sterven; het was de Canada-Indiaan; hij had het voor, mij eens te treffen; want steeds volgde hij mijn spoor.’ Het was een treffend schouwspel; de arme Indiaan lag op den grond uitgestrekt, zijn hoofd rustend op den schoot van het snikkende meisje; zijne borst zwoegde, en een breede bloedvliet stroomde aanhoudend uit de wonde. Henry knielde naast hem, en boog zich als een liefhebbende broeder voor hem neêr, om hem het doodzweet | |
[pagina 232]
| |
van het voorhoofd af te vagen of zijne dorre lippen met water te laven. Van ter zijde verlichtte de heldere vlam de groep, en deed elke verandering van het gelaat van den Indiaan in 't oog vallen. ‘Casiheeno!’ sprak Buel met bevende stem, ‘gij zijt zwaar gekwetst, en gij kent de geschoten wonde te goed, om niet te weten, dat gij zeer gevaarlijk getroffen zijt; ik vrees zeer, ofschoon ik het niet hoop en voor uw behoud den Almagtige smeek, dat ras uw einde daar zal zijn; ik vrees 't zeer, dat....’ ‘Ik elk oogenblik sterven kan, ik weet voor zonnenopgang. - Nimmer zie ik uw gelaat weêr - dan ben ik dood. - Gij waart voor mij immer een goede vriend, en ik wensch u een paar vragen te doen, die mij verontrusten.’ ‘Doe dat, brave Casiheeno! en al wat ik voor u doen kan, wil ik u beloven, trouw te zullen nakomen.’ ‘Nu, gij weet ik ben een ware vriend der Amerikanen. Ik spionneer, ik word gekwetst, gedood, wijl ik de vriend ben van uw volk. - De Canada-Indianen zeggen, gij zijt alle dieven; voor lang geleden kwaamt gij over het groote water. Den Indianen behoorde toen alles. Blanke menschen namen alles. De Indianen gaan dieper in het land terug. Was dat regt? Wat zegt gij hierop? Hierover was ik immer in tweestrijd.’ ‘Het is waar, wij hebben uwe landen, uwe stroomen in bezit genomen, maar het is ook waar, dat wij daarvoor betaald hebben.’ ‘Dat is geen betalen! Gesteld, gij ziet Boston, gij koopt het voor een paar dollars, en nu wilt gij veel geld voor een klein stuk daarvan; den Indiaan hebt gij niet zoo veel gegeven. Gij zegt toch niet: dat is regt?’ ‘Casiheeno, hoor mij: herinner u, dat ik u eenmaal ontmoette, toen gij een droog worteleinde van den boom in de hand hadt, en wat zeide ik toen tot u?’ ‘Ja, gij naamt het van mij, bekeekt het en vroegt wat ik daarmeê deed? Ik zeide, ik neem het meê en verbrand het; gij zegt: geef het mij, en ik geef er u een stuk tabak voor. Ik zeg ja, en verkoop het.’ ‘Goed; gaf ik dan destijds niet wat het stuk hout waard was?’ ‘O ja, veel meer dan dat!’ ‘En hoeveel gelooft gij, is die fraaije buks waard, deze | |
[pagina 233]
| |
hier, die gij dikwijls bewondert. Welnu! de kolf er van is gemaakt uit het stuk hout, dat gij mij voor een stuk tabak verkocht hebt. Daardoor, dat ik het bewerken liet, loop, slot en verder wat ik er aan liet maken, werd dat stuk hout vijftig dollars waard! Even zoo gaat het met het land; wij gaven u alles, wat het u waard was: daardoor, dat wij het bearbeid, wegen aangelegd, huizen, bruggen en winkels gebouwd hebben, is het nu zeer veel waard. Gij ziet, dat het van u niet regtvaardig zou zijn te verlangen, dat ik u voor het wortelhout betaalde, wat thans mijne buks waard is. Begrijpt gij dit, Casiheeno?’ ‘Ja, ik zie het duidelijk in.’ ‘Hoeveel hebt gij voor het ree gekregen, dat gij tam gemaakt en den verleden zomer in Boston verkocht hebt?’ ‘Tien dollars.’ ‘Wat was het waard, toen het nog wild was, gelijk gij het vingt?’ ‘Niets! ik zou het u verkocht hebben voor een handvol tabak.’ ‘Welnu, gij ziet, dat arbeid en kunst, welke men aan de voorwerpen, om het even welke, ten koste legt, er de waarde aan geeft. Mijne voorouders gaven den Indianen niet veel voor hun land, wijl het niet veel waard was.’ ‘O, thans zie ik dit alles in. Het is duidelijk; mijne oogen zijn geopend; ik zie het helder in. God zij dank, dat die gedachten niet meer in mijn hart zullen zijn. Blanken arbeiden, spannen zich in, en worden rijk. Indianen werken niet, en worden arm.’ ‘Maar toch, mijn trouwe vriend! thans heb ik eene gewigtige vraag aan u te rigten.’ ‘Ik zal antwoorden openhartig en waar!’ ‘Gij zijt een stervende. Eer de zon opgaat, zegt gij zelf, zijt gij dood; daarom wenschte ik wel te weten, waar gij henengaat na uwen dood?’ ‘Waarom vraagt gij dat? Is het nieuwsgierigheid?’ ‘Neen, maar als Christen, als belijder der Heilige Schrift bekommer ik mij om uwe ziel! O, waarom heb ik daarover niet vroeger met u gesproken, toen gij nog gezond waart! Weet gij iets van Jezus Christus? Hebt gij ooit gehoord van de genade, die wij arme zondaars door hem erlangen?’ ‘O, daarvan heb ik meer gehoord. Lang geleden, toen ik nog jong was, zeilde ik eenmaal naar Albany om de In- | |
[pagina 234]
| |
dianen in Kaunaumeek te bezoeken. In eene kleine hut woonde een oude blanke, geheel alleen; niets dan Indianen rondom hem. Hij zag er ziekelijk uit; hij was 't ook; maar toen trok hij de Indianen tot zich, sprak met hen over den Bijbel, en bad met hen. Ik bleef maanden lang daar, en leerde veel van hen.’ ‘Maar verstond hij dan de taal der Indianen?’ ‘Neen, dat wel niet, maar hij had een jongen Indiaan, John Quunaunt, die alles in het Indiaansch oververtelde, wat hij in zijne taal sprak.’ ‘Wat hebt gij daarvan geleerd; kunt gij er u nog iets van herinneren?’ ‘Och ja, ik herinner mij: de Zoon Gods kwam op aarde, in menschelijke gedaante, leeraarde, verrigtte wonderen, genas kranken, maakte blinden ziende, kreupelen vlug ter been, stierf voor zondaren; de blanke zondaars - de Indianen-zondaars! Hij is thans in den hemel, en bemint de zondaren, die tot hem bidden en berouw hebben over hunne zonden.’ ‘Hebt ook gij gebeden, mijn vriend?’ ‘O ja, immer sedert ik den bleeken blanken man leerde kennen.’ ‘Maar hoe kan het sterven van Jezus Christus zoovele zondaren verlossen?’ ‘Even zoo als men met een klein stukje goud vele dingen koopen kan, en Hij is zoo veel meer, Hij is Gods Zoon, Hij is goed en heerlijk.’ ‘Gelooft gij dan, dat gij tot hem zult komen, wanneer gij sterft?’ ‘Zeker, ik vertrouw er op: Jezus Christus vergeet de arme Indianen niet. Ik heb hem niet vergeten, geen mijner dagen. Ik hoop hem te zien, zijnen grijzen zendeling, ik zal John Quunaunt zien voor de morgen komt. Ik heb geen vrees; mijn hart is rustig en kalm als het meer van San Hellon, dat gij zoo heerlijk vindt. Ik ben zeer zwak, denk, wanneer de Canada-Indiaan komt, en rooft mijnen schedel -’ ‘Neen, eer zal hij mij 't leven rooven, mijn trouwe broeder!’ ‘Heb dank, dank u - leg mij thans de handen op de borst - zoo, en laat mij stil tot dat de bazuinen van het jongst gerigt mij wekken.’ | |
[pagina 235]
| |
‘O Heer Jezus Christus! heb erbarmen met den armen Indiaan, maak hem wit als sneeuw, glinsterend als de zon, heerlijk als de regenboog; doe hem naderen tot u, en laat hem tot u komen. Amen!’ De tranen van Kitty vielen op het gelaat van den stervenden. Zij heette hem broeder; maar hij antwoordde niet meer. De jonge officier nam zijne hand: zij was koud. Nog een laatste snik ontworstelde zijne borst en hij was niet meer. ‘Wie zou zulk een heerlijk sterven van een' Indiaan verwacht hebben?’ sprak Kitty. ‘Hij was in de school van het Hemelrijk,’ antwoordde Buel. Toen de dag begon te schemeren, trad Kitty uit haar nachtleger te voorschijn, en vond Buel zittende bij de overblijfselen van het vuur: hij had het niet gewaagd een nieuw aan te steken. ‘Zijt gij in staat verder te reizen, Miss Hamilton? - Ik hoop, dat wij binnen een paar mijlen eene menschelijke woning zullen vinden.’ ‘O ja! Maar waar is het ligchaam van onzen armen vriend?’ ‘Daarvoor heb ik gezorgd; ik heb hem daar neêrgelegd, waar zijne bitterste vijanden hem niet uit zullen vinden, om zijn' schedel te rooven.’ ‘Hebt gij hem begraven?’ ‘Ja, maar zoo diep in het meer, dat niemand hem vinden zal; zelfs ik niet met weken lang zoeken. Ik heb hem in zijnen deken-mantel gewikkeld, en toen in een' boombast als doodkist vastgenaaid, er steenen aan vastgemaakt, om hem zoo in de diepte te doen zinken. Daar zal de trouwe doode rusten tot aan den jongsten dag. - Thans moeten wij voort.’ ‘Gij ziet er vermoeid uit, Henry!’ ‘Ik ben ook vermoeid, maar het is hier niet veilig genoeg, om er langer te vertoeven, zelfs wanneer mijne bezigheden niet zoo dringend waren.’ Nog een treurigen blik wierpen de beide reizigers op het stille meer, dat even van de eerste stralen der ochtendzon beschenen werd en verdwenen toen in het duister van het aangrenzende woud. Kort na den gewigtigen slag, in welken zich Bour- | |
[pagina 236]
| |
goyne bij Saratoga gevangen gaf, zag men in het dal van den Hudson eenen eenzamen ruiter naar het hoofdkwartier van Washington heêndraven. Zijn paard was lamgereden en over het geheele lijf nat van zweet. De ruiter was bleek en ontdaan, en droeg den eenen arm in een' draagband, terwijl zijne officiersuniform bemorst en gescheurd er uitzag. De wacht aan de voorpost salueerde, en leidde hem naar den wachthebbenden officier heen. Deze voerde hem, na eene korte ondervraging: van waar, en waarheen? tot de tent van den generaal. Toen hij afsteeg en binnentrad, kwam hem de groote held van Amerika allervriendelijkst te gemoet, en ontving hem, met welwillende stem vragende, of hij berigten voor hem met zich bragt? ‘“Eene depêche van Generaal Gates, Mijnheer!” Washington nam snel het papier, verzocht den bode te gaan zitten en was aldra in de lezing van het stuk geheel verdiept. Terwijl hij voortlas, verhelderden zijne gelaatstrekken, een lachje zweefde om zijne lippen, ja zelfs tranen van vreugde blonken in zijn oog. “Gij brengt goede, heerlijke tijding, Mijnheer!” zeide hij na eene wijl, “de Hemel is onzer ondernemingen gunstig; het zal ons gansche land verheugen en bemoedigen. Gij moet overigens snel zijn voortgereden om ons zoo spoedig te kunnen bereiken.” “Mijn paard is dood af!” “En uw arm?” “Werd door een schampschot verminkt.” “Hebt gij er geen pijn aan?” “Ik ben zoo verheugd, Generaal! over de eer van de overbrenger te mogen zijn van deze depêche en uw aangezigt te mogen aanschouwen, dat ik mijne pijn niet voel!” “Rust dezen nacht behoorlijk uit, en morgen ochtend wensch ik u met een versch paard weder bij mij te zien. Maar, majoor Buel -” “Luitenant Buel, Mijnheer! ik heb de eer luitenant te zijn.” “Nu, goed! voor dezen avond gaat het nog. De uitdrukkingen, waarin Generaal Gates van uwe diensten, zoowel van vroeger als in den laatsten veldslag, melding maakt, zijn zóo, dat, wanneer gij morgen ochtend tot mij komt, gij uwe benoeming als majoor ontvangen zult.” | |
[pagina 237]
| |
De jonge officier kleurde sterk, boog zich, maar kon niets uitbrengen tot antwoord. Washington bemerkte het, en bragt het gesprek op een ander onderwerp. Na een tamelijk lang onderhoud, waardoor aan Washington de bijzonderheden van den laatsten slag van naderbij bekend werden, zeide deze: “Heer Majoor! gij hebt rust noodig en uw arm moet verbonden worden; ik wensch u dus goeden nacht. Morgenochtend met zonnenopgang zult gij alles in orde vinden.” Terwijl hij zijn aide-de-camp bij zich ontbood, beval hij hem: “Breng Majoor Buel in zijne tent. Hij moet ongestoord en alleen kunnen uitrusten, en gereed zijn om vroeg op te breken. Daar zijn paard dood af is, zal hij mijn rijpaard als geschenk van mij aannemen. Roep mijnen secretaris.” Met zijne depêches keerde Majoor Buel des anderen daags in zijn eigen legerkamp terug. De wonde van zijnen arm echter, toen hij daar aankwam, was zóó verergerd, dat er niets anders overschoot, dan het lid te verliezen, of het leger voor eenigen tijd te verlaten. Hij gaf dus aan de bede zijner vrienden gehoor, en vroeg en verkreeg onbepaald verlof. Wederom bevond zich de jonge majoor in de huisselijke woning aan de oevers van den Piscataqua, waar hem zijne vaderlandslievende zuster verpleegde. Maar nog eene andere pleegzuster was daar, wier zorge hem lief en dierbaar was. En dat was - Kitty Hamilton, hetzelfde lieve meisje, hetwelk hij aan het gevaar onttrokken en onder de bescherming zijns vaders en zijner zuster gesteld had, zoolang totdat zij van haren vader vernomen zou hebben waar deze zich verborgen had. Door eene onverwachte erfenis viel majoor Buel een aardig fortuintje ten deel, waardoor hij in den toenmaligen tijd voor een welgesteld man kon gelden. Men zou gelooven, dat hij thans gelukkig en tevreden was, maar neen - wat doet de guit nog, hij deed aanvrage om Kitty. In het eerst wilde deze er niet van weten, zij bloosde, en verklaarde, dat zij hem niet huwen kon, buiten weten en zonder den zegen haars vaders. Maar ten leste, om het regt te bezitten, met hem te zijn en hem te verplegen, stemde zij toe. En wie zou zich daarover verwonderen? zij wist toch niet, of zij buitendien nog een' vader of zelfs eenen vriend op aarde bezat. Zij bouwden dus een huisselijken haard, en dat hun echt gezegend was, behoef ik u niet te verzekeren. | |
[pagina 238]
| |
Wat nog hun geluk verhoogde was, dat Kitty haren vader wedervond, zijne vergeving verkreeg en hem nu met de teêrste kinderliefde verplegen konde, om hem voor al dien kommer en al die zorgen, die zij hem veroorzaakt had, schadeloos te stellen. En hiermeê, mijne Heeren! zijn wij aan het doel onzer reize.’ Zoo was het werkelijk; want wij hadden naauwelijks den goeden mijnheer, die ons den tijd zoo aangenaam gekort had, voor zijn verhaal hartelijken dank gezegd, toen wij het schrille piepen van de locomotief hoorden. Een paar onzachte schokken volgden en de trein vertraagde zijnen loop. Niet lang daarna schreeuwde de conducteur zoo hard hij kon zijn: ‘gentlemen, the Niagarafall’ - en wij waren ter bestemder plaatse. Maar ach! wat stond ons arme, vermoeide reizigers bij het afstijgen te wachten! Eene geheele bende schreeuwende en dringende menschen stormde op ons af. Men hoorde niets als: ‘gentlemen! - gentlemen! - Eagle Hotel - Cataract Hotel - Gentlemen, bagage, Gentlemen, the finest hotel in the world is the Exchange Hotel!’ Wie van mijne lezers, die gereisd heeft, kent niet het afgrijsselijke geschreeuw dezer vervelende loonbedienden. Gelukkig hij, die het hotel, waarin hij gaan wil, vooraf bepaald heeft, want slechts met een oogopslag moeten die lastige kerels 't maar zien, dat men het bij zichzelven nog niet eens is, dan weê en nogmaals weê! Alles komt op u los, en plukt, en trekt, en jankt u in de ooren, dat men schier uit zijn vel zou springen. Ik was een der gelukkigen; want mij was door een vriend het Eagle Hotel aanbevolen, weshalve ik mij met mijne ellebogen door de menschenmassa heên werkte en op het logement toeliep. Dit zal men niet ligt missen, want het ligt slechts eenige schreden van het station en wel aan de linkerhand, wanneer men daar komt. Ik kan het ook op mijne verantwoording aanbevelen; men logeert er zeer aangenaam en goed. De waard is een goede oude, die zijne gasten zeer beleefd behandelt en eene geheele portie anecdoten gratis geeft. Ik wil mijnen lieven lezer het tooneel besparen, dat elk vrijgezel, die niet onder de bescherming eener dame reist, te wachten staat. Hij wordt van den eenen ‘kellner’ naar den anderen gewezen, geduwd en gestooten, tot hij eindelijk zoo | |
[pagina 239]
| |
ver is, dat hem een armzalig kamertje boven op de vierde verdieping wordt aangewezen. Men sta mij toe hierbij op te merken, dat ik ook even zoo hoog onder dak kwam, in een, ik moet bekennen, vrij net kamertje, met een hemelsch uitzigt op de watervallen, wat mij eenigzins met mijne plotselinge ontrukking van de aarde verzoende. Daarboven leî ik pak en zak neêr, schikte mijne kleeding wat in orde, en begaf mij toen weêr naar beneden in de zaal, waar ik gezelschap hoopte te vinden, waaraan ik mij, voor het bezigtigen van den waterval, kon aansluiten. Men maakte echter hier geheel andere toebereidselen, als zich voor de reis gereed te maken, om de heerlijke vrije natuur te genieten; want men zag met verwachting het diner te gemoet, dat in weinige oogenblikken gereed zou zijn. O, hoe prozaïsch! zal mijn lezer uitroepen; en ik moet bekennen, ja, het was schrikkelijk prozaïsch, maar er bleek niets aan te doen: de Amerikanen zijn en blijven prozaïsch - en daar het spreekwoord zegt: wanneer men onder wolven is, moet men meêhuilen, zoo werd ook ik prozaïsch en wachtte geduldig op het eten. Het duurde niet lang of de bel, met smart gewenscht, liet zich voor de eerste maal hooren en te gelijker tijd opende men eene groote vleugeldeur, welke in de eetzaal, waar alles even prachtig was ingerigt, uitkwam. Door deze deur gingen de dames heel deftig aan den arm harer cavaliers naar de tafel en namen plaats, terwijl de heeren, die geene dames te begeleiden hadden, nog in het naaste vertrek moesten vertoeven. Er waren ongeveer zeventig à tachtig heeren, wien dit lot ten deele viel, en die nu, gespannen om voor de tweede maal het luiden der bel te hooren, gereed tot den sprong voor de deur stonden. Men zag het hen aan, dat zij allen op den eersten klank, die hun trommelvlies zou treffen, plotseling losbarsten zouden, om zoo snel mogelijk eene goede en gemakkelijke plaats aan tafel in te nemen. En eindelijk liet het gelui zich hooren. Als een pijl uit een' boog rende de troep op de andere kamers toe, maar, ongeluk boven ongeluk! - op den drempel gleed de eerste uit, en viel zoo lang als hij was ter neêr, de tweede over hem heen, de derde over den tweede, en ik verzeker u, waarde lezer! in weinige oogenblikken was eene barikade van hongerige vrijgezellen daar, die aan een geheel regement fransche soldaten weêrstand had kunnen bieden. | |
[pagina 240]
| |
Men kan zich het geschreeuw en de verwarring en het ‘goddam’ dezer arme vrijheidsmannen ligtelijk voorstellen, tot dat de doortogt weêr vrij was en men wat bedaarder naar de tafel ging. Deze geheele geschiedenis zag ik met innig welbehagen van de tafel aan; want, ofschoon ik geene dame te begeleiden had, was ik toch bij het eerste gelui van den bengel met de dames doorgeslopen, en had mij rustig aan tafel gezet. Het is, wel is waar, een zwaar vergrijp tegen de Amerikaansche etiquette, als men aan tafel gaat eer het vrouwelijke geslacht heeft goedgevonden plaats te nemen. Men is ‘no gentleman’, wanneer men het waagt. Nooit of immer zou een Amerikaan dit van zich verkrijgen, trotsch als hij is ‘of his being a real fashionable gentleman’; want hij is er trotsch op, overal en bij elke gelegenheid te toonen, dat hij het zwakke geslacht eert en hoogacht. Ik vind dat zeer prijzenswaardig, want ik doe het ook; maar op die wijze acht ik het wat overdreven, en daarom moet ik bekennen, dat ik mij dikwijls voor ‘no gentleman’ heb laten uitschelden en mij te gelijker tijd met de dames aan tafel gezet. Maar ik verwijl te lang aan tafel; dat kan slechte gevolgen hebben, vooreerst voor mij zelven, en ten tweede voor den lezer, dien 't misschien vervelen zou om mij te zien dineren. Ik wil dus slechts met een enkel woord opmerken, dat alles zonder verdere ongevallen ten einde liep, en dat ik daarna, dewijl ik geen aangenaam gezelschap om mij aan te sluiten aantrof, eenen gids nam en mij op weg begaf, om alle schoone punten van den Niagara-fall in oogenschouw te nemen. Eer ik echter mijnen geëerden lezer vrage, mij op mijnen kleinen togt te vergezellen, houd ik het voor noodig in een paar woorden eenige algemeene opmerkingen te maken betreffende geographie, enz. Aan de westelijke grens van den staat New-York, in eene noordelijke rigting, stroomt de rivier de Niagara, en scheidt zoo doende de Engelsche bezittingen (Canada) van die der Vereenigde Staten. Hij is eigenlijk als het afvoeringskanaal der groote meiren, van het Eric-, van het Huron- en Michigan-meer te beschouwen, terwijl hij hunne onmetelijke watermassa's in het meer Ontario uitstort, en daaruit, onder den naam St. Lawrence-rivier, naar den Atlantischen Oceaan henenvoert. Wat den naam Niagara aangaat, zoo | |
[pagina 241]
| |
zegt men, dat hij van de taal der Indianen afkomstig is, en wel volgens David Cusick, een hoofdman van den Tuscarorastam, die in 1827 eene brochure over den Niagara-fall in het licht zond, van ‘Onyakarra’, hetgeen beteekent ‘de groote waterval’. De watervallen zijn 22 Engelsche mijlen van het meer Eric en 40 mijlen van het Ontario-meer verwijderd. Men kan zich een begrip maken van de verbazende watermassa, die zij afvoeren, wanneer ik zeg, dat men berekend had, dat elk uur, jaar in jaar uit, 40 millioen ton water ten val gebragt wordt, en de meren niettemin stil en onuitgeput blijven, ja zelfs nimmer hunnen waterstand veranderen. De tweede watervloed ontglijdt aan het Ericmeer, men zou bijkans zeggen, met een stil vertrouwen, wanneer men let op hare bestemming, even als somtijds het denkend schepsel onwetend en zonder omzien voortijlt ten verderve. De vloed omarmt, als in innige liefkozing, eenige schoone eilanden, neemt in haren boezem den Tonemante en Unnekuqua op, kleine beekjes die ruischend en murmelend uit de wildernis komen aanspringen - en vloeit, door het heerlijke groen harer oevers dringend, verder en verder voort, tot zij het Ericmeer verre achter zich heeft. Het stroombed begint hier wat af te hellen; men bemerkt eene ligte en aanhoudende trilling op de oppervlakte van het water, alsof het zich bewust werd, welk gevaar het te gemoet snelt Het trillen wordt sterker, het worden golven, en plotseling schiet het zonder ophouden voort met eene vreesselijke snelheid. De golven breken zich en zijn met kokend wit schuim bedekt; het steunt, het schreit, het bruist tegen tallooze rotsen aan met magtelooze woede. Hoe nader bij den val, des te sneller wordt de stroom, zoodat men duizelig wordt het aan te zien. Nog eenmaal kampt het beroerde element, nog eenmaal beproeft het zijn noodlot te ontvlieden, maar te vergeefs; het raakt den schrikkelijken afgrond, en ziedaar als de kalmte der wanhoop, welke de overtuiging van het onvermijdelijk verderf volgt - de strijd houdt op. Het water geeft zich gelaten over. Het schuim is door een doorschijnend groen vervangen, en langzaam en vol majesteit stort het arme element in de diepte. En daaronder: | |
[pagina 242]
| |
‘Es wallet und siedet und brauset und zischt
Wie wenn Wasser mit Feuer sich mengt,
Bis zum Himmel spritzt der dampfende Gischt
Und Well' auf Well' sich ohn' Ende drängt.’
Ongeveer een halve mijl van de plaats waar de vloed ten val komt, wordt hij door een groot eiland, dat den naam van Irish Island draagt, aan den rand van den afgrond in twee armen gedeeld, welke elk voor zich eenen bijzonderen val hebben, en daardoor ontstaat aan den kant van Canada de Canadasche of ‘horseshoefall’, gelijk op de Amerikaansche zijde de ‘Americanfall’. De laatste word wederom in tweeën gedeeld door een kleiner eiland (Prospect Island), van welke vallen de smalste Crescentfall genoemd wordt. Wanneer men zich de ligging der watervallen en van het Irish-eiland onderling goed wil voorstellen, denke men zich een segment van een grooten, diepen ketel, wiens bovenste twee vierden de Canadasche val, wiens middelste vierde het eiland, en het onderste vierde de Amerikaansche val uitmaakt. De Canadasche val heeft, gelijk de Engelsche naam reeds aanduidt, de gedaante van een hoefijzer, dat eene breedte van 700 Amerikaansche yards bezit. Hij valt, gelijk overigens de drie andere, loodregt naar beneden, en wel 158 voeten diep. Daarentegen valt de Amerikaansche 164 voet diep in eene regte lijn, die 320 voeten breedte heeft. De Crescentfall is 33 yards breed, en valt eveneens 164 voeten diep. Nadat het water zijnen val gedaan heeft, vloeit het onder een scherpen hoek van dit segment tusschen twee loodregte rotswanden van gelijke hoogte als de vallen zelf voort, en eerst eenige mijlen voor de inmonding in de Ontario worden de rotsige oevers iets lager. In de beide stroomen, zoowel in de Canadasche als in de Amerikaansche, bevinden zich verscheiden kleinere en grootere eilanden, van welke men zich naauwelijks begrijpen kan, hoe zij de snelheid van den stroom weerstand bieden, en niet met hen worden voortgesleept. Zoo vindt men b.v. in den Canadaschen arm het Moss-, het Deer- en het Cynthia-eiland, in den Amerikaanschen het Bath- alsmede het Sloopen het Bay-eiland. Aan den Amerikaanschen oever ligt vrij digt bij den waterval het tamelijk uitgebreide dorp van denzelfden naam | |
[pagina 243]
| |
(Village of Niagara-falls). Hier is het, dat men afstapt, wanneer men met den spoortrein van Buffalo de watervallen komt bezigtigen. Gelijk zich gemakkelijk begrijpen laat, bij het inderdaad verbazend aantal vreemdelingen (vaak 44,000 in een zomer) is het meerendeel der huizen hôtels, die wel is waar op zeer grootschen, weelderigen voet ingerigt, maar tevens, gelijk wel immer aan dergelijke plaatsen het geval zal zijn, zeer duur zijn. Er zijn ook enkele concert-zalen en andere plaatsen van uitspanning, die bij slecht weêr en 's avonds hunne rekening maken. Overigens is er in het plaatsje niet veel te halen, integendeel men moet er veel achterlaten, wel te verstaan ‘money’; want alles is hier à la badplaats aangelegd, waar, gelijk in Europa, elke voetstap geld kost. De allesoverwinnende Amerikaan heeft het zoover gebragt, wat zelfs de Britten op hunne zijde niet klaar konden krijgen, dat hij over den stroom, waar hij het meeste verval heeft, naar Batheiland eene goede houten brug sloeg, en vandaar verder naar het Irish-, gelijk ook naar het Sloop-eiland, wat wel voor een wonderwerk gelden mag. Maar, lieve lezer, ik geloof dat gij reeds genoeg met de plaatselijke gesteldheid vertrouwd zijt; laten wij ons dus op weg begeven om alle schoone punten wat nader te leeren kennen. Wij willen dus eerst de eilanden bezoeken. Let us go to the cool and shady bowers,
Where flow the wild cascades,
Let us stroll through each deep and green recess,
And dark romantic glades,
Then let us rest on the mossy bank,
Or onward further let us stray,
And gaze upon the mighty stream,
That winds its course away.
Om van het Eagle-hôtel de rivier te bereiken, moet men van huis regtsaf wijken, dan komt men na enkele stappen aan eene straat (Bridge-street), welke regelregt op de brug, die het vaste land met Bath-eiland verbindt, uitloopt. Wanneer men aan de brug komt, wordt reeds ieder reiziger gewaar, dat, gelijk ik daareven opmerkte, elke voetstap betaald moet worden; want wil hij de houten brug betreden, dan is hij gedwongen de beurs voor den dag te halen en zonder complimenten 50 cents te betalen. Men | |
[pagina 244]
| |
wordt hierdoor immer onaangenaam aangedaan. Men bedenke, dat men nog niets heeft gezien, men hoort slechts uit de verte het eeuwige donderen van den katarakt, dus vol verwachting, vol van de schoonste poëtische gewaarwordingen, snelt men de verwezenlijking zijner verhevenste ideeën te gemoet, en ziedaar! reeds bij den eersten stap ploft men uit den hemel der poëzij op de wereld vol proza neêr, en moet, of men wil of niet, gelaten zijne beurs openen. De brugwachter schreeuwt u het you may pass in 't gezigt en men staat op de brug. Op het midden er van heeft men inderdaad een schoon gezigt; wendt men zijne oogen naar beneden den stroom af, dan ziet gij den ‘horseshoe-fall;’ onder uwe voeten bruist de stroom met verbazende snelheid, zoodat men vaak de handen uitslaat en de oogen sluit om niet door duizeling overvallen te worden. Den merkwaardigsten indruk heeft men echter, wanneer men naar boven den vloed opziet, en wel, wanneer men lang en stijf den blik daarheen rigt; dan komt het ons voor, als stortte eene geheele zee van een bergtop af, die alles in zijne golven dreigt te begraven, - daarbij het eeuwige deinen en trillen, het borrelende en sissende schuim, de razende branding van den stroom, is heerlijk om aan te zien. Bath-eiland is ongeveer een paar morgen groot; daarop bevindt zich aan den zuidkant een papiermolen en in het midden ligt een zoogenaamde Curiosity-shop, dat tegelijk ook als tolhuis gebruikt wordt (waar men namelijk voor 25 cents de eer kan hebben zijn naam in het vreemdelingen-boek te schrijven). In dit Curiosity-shop is eene groote menigte fraaije Indiaansche handwerken ten toon gesteld, de inderdaad eenig in hun soort zijn; naauwelijks kan men het zich voorstellen, welke wonderfraaije en smaakvolle borduurwerken daar voorhanden zijn, waarover geene dame uit onzen beschaafden kring zich behoefde te schamen. En toch is die stof, waaruit die borduurwerken vervaardigd worden, slechts boombast, die zoo bewerkt is, dat zij het fijnste leder gelijk wordt, en haren, of liever stekels van eene soort van egel, welke zij met allerlei schakeringen kleuren. Uit deze stoffen worden cigarenkokers, waaijers, kleine dozen, korfjes, enz. gemaakt. Somtijds borduren de Indianen ook met paarlen op laken, wat zij van de Amerikanen voor andere handwerken inruilen; ook hierin kan men den goeden smaak | |
[pagina 245]
| |
dezer zonen der wildernissen bewonderen. De Mocassins (eene soort van pantoffelen) is wel het artikel, dat het meest gefabriceerd wordt. Zij zijn uit fijn hertenleder, dat door de Indianen zelf gelooid is, in één stuk gemaakt en keurig met paarlen versierd. Bij duizenden worden deze mocassins in de Vereenigde Staten verkocht, en bragten de Indianen zelve ze aan de markt, dan werden ze zeker in korten tijd rijke gentlemen. Maar wijl zij nu uit hunne bosschen niet te voorschijn willen komen, zoo verkoopen zij hun fabrikaat aan marskramers (Pedlars) voor een spotprijs, waardoor deze het voordeel in hun zak steken. (Eene verklaring, waarom in Amerika zoo vele mocassins gebruikt worden, kan ik slechts daarin vinden, dat de Amerikaansche vrouwen voor hare mannen er zoo vele noodig hebben.) De Indianenstammen van Canada zijn, wanneer ik mij niet vergis, bijna de eenige, die deze handwerken vervaardigen; slechts één stam op den Amerikaanschen oever (Tuscarora-Tribe), die eene vaste woonplaats (Tuscarora-village), acht mijlen van Niagara-village, heeft, welke meestal door vreemden, die langer hier verwijlen, bezocht wordt, houdt zich bij uitsluiting met het vervaardigen van genoemd handwerk bezig. De Indianen van dezen stam evenwel zijn bijna geheel beschaafd en spreken goed Engelsch; niettemin willen zij de zeden en gewoonten der Amerikanen niet overnemen, maar behouden hunne oorspronkelijke kleeding. In dit dorp zijn alle aan den arbeid, oud en jong, mannen zoowel als vrouwen, voortdurend, 's zomers even goed als 's winters, terwijl de Canadasche Indianenstammen alleen in den winter arbeiden en den overigen tijd op de jagt zijn. De Indiaan toch is een hartstogtelijk liefhebber van de jagt; zelfs 's winters kunnen zij vaak dien hartstogt niet bedwingen; ze verlaten vrouw en kind, laten aan hen den arbeid over en vieren hun jagtlust bot. Men zegt in 't algemeen: de Indianen zijn verschrikkelijk slechte echtgenooten, en maar zelden vindt men eenen zoo galant, dat hij braaf en stil te huis bij zijne vrouw blijft en met haar werkt. Dat is dus juist andersom als bij ons. Het uitzigt van Bath-eiland wordt geheel bedorven door de aanwezige gebouwen, en achter deze om te gaan, vanwaar men een fraai gezigt op de vallen zou kunnen heb- | |
[pagina 246]
| |
ben, zou ik niemand aanraden, wijl het daar zeer glad en daardoor zeer gevaarlijk is. Wij willen ons dus tot de kleine brug, die naar het Sloop-eiland voert, wenden en eens zien, wat dit eilandje oplevert. Het Sloop-eiland is eigenlijk niets dan een groep van wilde romantisch op rotsen verspreide pijnboomen, waar nog plaats genoeg voor zes à acht menschen tusschen overblijft. Het is een allerliefst plekje, zoo koel, zoo ‘Recluse and hid from every eye
Save that of smiling heaven.’
en ‘The isle is full of noises,
Sounds that give delight and hurt not.’
met één woord, het is een plekje, gemaakt voor poëzij, om er meê te dweepen. Laat ons, lieve lezer, aan dit hoekje nu een weinig uitrusten; laat ons het murmelen der wateren en het uit de verte dreunen van den waterval eerst beluisteren, en dan wil ik u inmiddels met een heerlijk gedicht den tijd verzoeten, dien wij hier doorbrengen. Gij wacht van mij eene beschrijving van den val, maar hoe zou ik, wien het niet vergund is den Pegasus te bestijgen, ik, die slechts met een karrepaard de gewesten der poëzij kan naderen, het beter kunnen doen, dan door u de goddelijke woorden van den onovertroffen Byron uit zijn Childe Harold te herinneren, waarin hij den fall of Terni bezingt: ‘The roar of waters! - from the headlong height
Velino cleaves the wave-worn precipices;
The fall of waters! rapid as the light
The flashing mass foams, shaking the abyss;
The hell of waters! where they howl and hiss,
And boil in endless torture; while the sweat
Of their great agony, wrung out from this
Their Phlegethon, curls round the rocks of jet
That gird the gulf around, in pitiless horror set,
And mounts in spray the skies, and thence again
Returnes in an unceasing shower, which round,
| |
[pagina 247]
| |
With its unemptied cloud of gentle rain,
Is an eternal April to the ground,
Making it al one emerald: - how profound
The gulf! and how that giant element
From rock to rock leaps with delirious bound,
Crushing the cliffs, which, downward worn and rent
With his fierce footsteps, yield in chasms a fearful vent.
To the broad column which rolls on, and shows
More like the fountain of an infant sea
Torn from the womb of mountains by the throes
Of an new world, than only thus to be
Parent of rivers which flow gushingly
With many windings through the vale. - Look back!
Lo! were it comes like an eternity,
As if to sweep down all things in its track,
Charming the eye which dread, - a matchless cataract,
Horribly beautiful! But on the verge,
From side to side, beneath the glittering morn,
An Irish sits, amidst the infernal surge,
Like Hope upon death-bed, and, unworn
Its steady dyes, while all around is torn
By the distracted waters, bears serene
Its brilliant hues with all their beams unshorn;
Resembling, 'mid the torture of the scene
Love wathing Madness with unalterable mien.’ -
Heerlijke, krachtige woorden! niet waar? Om echter, op onze wandeling voortgaande, naar Irish-eiland te komen, moeten wij thans opbreken en weder naar Bath-eiland terugkeeren. Daar gaat men links af, dan komt men met enkele stappen op de brug, die er heenleidt. Het laatste eiland wordt, gelijk wij reeds zeiden, gevormd ten noorden en ten zuiden door de beide armen van den Niagara en ten oosten door den steilen afgrond, aan welks voet de wateren van den ‘horseshoe-fall’ voorbijgaan. Zij is vrij groot; ik geloof, dat ze wel eene oppervlakte van ongeveer veertig morgen heeft. Zij gelijkt op een schoon park, want zij bezit zeer schoone wandelplaatsen en allerliefste romaneske gezigten. En toch | |
[pagina 248]
| |
is het slechts de heerlijk schoone natuur, die ze heeft aangelegd; de menschen hebben niets meer gedaan dan hun weg daarheen te effenen. Terwijl men een zacht glooijenden heuvel van de brug, die wij zoo even passeerden, opgaat, bemerkt men een klein huisje, dat tot restauratie en tegelijk tot ‘curiosity-shop’ dient. Hier splitst zich de weg in drieën, de hoofdwegen van het eiland, regts en links, die, welke den oever langs het geheele eiland rondloopt, en een, die regtuit dwars over het eiland leidt. Gelijk ik zoo even aanmerkte, biedt het eiland de schoonste wandelingen aan, zoowel langs gebaande wegen, als op plekken, die slechts zelden een menschelijke voetstap betreedt, en juist hier: ‘There is a pleasure in the pathless woods,
There is a rapture on the lonely shores,
There is society where none intrudes;
By the deep wave and music in its roar
I love not man the less but nature more.’
Wanneer men de oude boomen aanziet, zoo vindt men die dikwijls van onderen tot boven met jaar- en naamcijfers volgeschreven, waaronder enkele van de vijftiende eeuw dagteekenen, en toch werd de brug naar 't eiland eerst in 1817 gelegd. Men bezocht voor dien tijd het eiland met booten, welke tusschen de twee stroomen naar het bovenste einde van het eiland doorvoeren. Den vreemdelingen scheen die togt zeer gewaagd, en hij was inderdaad ook niet zonder gevaar. Geraakt iemand onvoorziens ter zijde af in den eenen of anderen stroom, dan wacht hem niet lang de onverbiddelijke valGa naar voetnoot1. In den strengen winter van 1820 vormde de groote opeenkruijing van ijs in den vloed eene gemeenschap van den oever naar het eiland, en ofschoon toen ter tijd de bruggen reeds gebouwd waren, verkozen toch velen om de merkwaardigheid het ijzige pad. In dien winter waren alle eilanden toegankelijk en werden door menigeen bezocht, en de Amerikaansche vlag werd in een rotsspleet midden in den stroom boven Bridgeisland geplant en wuifde daar, omgeven van | |
[pagina 249]
| |
schuimende golven, fier den geheelen zomer door, tot verbazing aller vreemdelingen hoe zij daar kwam. Wij willen thans den weg naar regts inslaan, dan bereiken wij in weinige minuten de oostelijke punt van het eiland en daarmede tevens den ‘Crescent-fall.’ Hier ligt slechts enkele voeten van den afgrond eene smalle brug naar ‘Prospect-island.’ Het is inderdaad schrikbarend, wanneer men deze betreedt; er waart mij eene koude rilling over den rug, terwijl ik het beschrijf. Bedenk slechts, hoe men staat op twee dunne planken, men ziet naar beneden in de vreesselijke diepte, ziet hoe daaronder het verbrijzelende element in stof ten hemel spat ...... slechts een kleine misstap is er noodig, en men is onredbaar verloren! Ik kan u verzekeren, dat men niet tot rust komt, eer men deze partij achter den rug heeft. Wat verder op zijn de zoogenaamde ‘biddle-staires,’ een toren namelijk met een wenteltrap, langs welken men de helling kan afstijgen, om tusschen deze en het water door, op een pad van niet meer dan een voet breedte, zoover het de stofregen van den val toelaat, naar de ‘horseshoe’ voort te kruipen. Ik moet bekennen, dat men onder aan den oever mede het fraaiste uitzigt op genoemden val heeft. Men kan digt aan het vallende water voorbijgaan, maar hooren en zien vergaat ons daar van het donderen en kraken. ‘Thou fearful stream!
How do thy terrors tear me from myself
And fill my soul with wonder!’
Langzamerhand gewent het oor zich aan het vreesselijke geweld; men begint weêr vrij te ademen; nog éénmaal slaat men de oogen op, en in de magt der natuur erkent men de almagt Gods. Op zijne knieën moet men neêrzinken en bidden, zoo verheven is de indruk. Rigt hierheen uwe schreên, gij mensch, die alles ontkent, die het hoogste verloochent. Zie om u en erken het bestaan van het Hoogste Wezen, en leer bidden. Ja, treedt hierheen, en zeg dan, zoo gij kunt: er bestaat geen God. Wanneer men deze plaats verlaat, men gaat vandaar als uit een huis Gods, zoo voelt men zich te moede en zoo verheven gewaarwordingen doortintelen de borst. | |
[pagina 250]
| |
Aan de noordelijke punt van Irish-island bevindt zich als boven den ‘horseshoe-fall’ een houten weg, die, over eenige rotsblokken gelegd, naar eene groote rots midden in het water heenvoert. Op deze rots is een klein torentje in den vorm van een lichttoren gebouwd, hetwelk den naam van ‘prospect-tower’ draagt. Vanhier heeft men een zeer ruim gezigt op de Amerikaansche vallen. Men ziet het stadje schilderachtig, niet al te ver verwijderd, voor zich liggen. Men kan den Canadaschen oever overzien, in 't kort, het is een allerliefst punt om een kwartier op zijn gemak uit te rusten. Het is ook vanhier af, dat men het best de meeste regenbogen zien kan, die een schitterend natuurtafereel daarstellen, hoewel toch, gelijk men weet, de oorzaak niets anders is dan de breking der lichtstralen van zon of maan door het dampende schuim. Men aanschouwt het oneindige spel der kleuren soms in zes tot acht regenbogen boven elkander. Evenwel van deze beschouwing wordt men gewoonlijk op eene zeer onaangename wijze met schrik afgetrokken, wanneer uw leidsman vertelt, dat de rots, waarop men zich op het oogenblik bevindt, telken jare den val iets nader schuift, en dat die waarschijnlijk, binnen korteren of langeren tijd, mede in den afgrond naar beneden storten zal. Ik weet niet hoe het kwam, maar na deze kennisgeving had ik eigenlijk op die plek geen rust meer; ik vergat regenbogen en uitzigt en maakte mij voort op het drooge. Ik wil derhalve thans mijnen lezer voorslaan dit gevaarlijke rotspunt te verlaten en met mij de wandeling het geheele eiland rond te maken, en dan weêr denzelfden weg langs naar het stadje terug te keeren, om vandaar ons over den Niagara naar de Canadasche zijde over te laten zetten, waar wij ook nog een en ander te bezigtigen hebben. Het stadje ligt, gelijk wij reeds zeiden, in eenen hoek aan de Amerikaansche zijde, welks noordelijke been door het Amerikaansche kanaal en welks zuidelijke been door de helling van den vloed beneden den val gevormd wordt. Deze helling af ging men vroeger langs een houten trap en zag naar beneden, om, onderaan gekomen, met een bootje den tegenoverliggenden oever te bereiken. Thans echter is die trap door eene zeer vernuftige inrigting ver- | |
[pagina 251]
| |
vangen; men heeft namelijk een overdekten tunnel, die slechts van de loodregte rigting van den rotswand afwijkt, gebouwd, en daarin dubbele spoorweg-rails gelegd, waarop twee kleine wagentjes, of liever kasten met zitbanken, op en neer loopen, voortbewogen door eene machine, zoodat, wanneer de eene naar boven rolt, de andere naar beneden glijdt. Op deze manier komt men zeer gemakkelijk beneden aan den oever en zoo ook zonder moeite naar boven. Die eigenaardige spoorweg, zoo als men het zou kunnen noemen, komt iederen vreemdeling in het eerst wel wat gevaarlijk voor, want het gaat zoo ontzettend steil en de wagens worden opgetrokken en neergelaten aan een enkel, hoewel vrij dik touw, dat men de gedachte niet van zich weren kan: wanneer dat touw eens brak! ....... Buitendien, wanneer men bovenaan staat, kijkt men juist onder zich op den stroom, zoodat het schijnt, alsof de tunnel van onderen in het water uitliep. Ik houde het dan ook voor eene gewaagde partij; maar men wil gaarne in Canada geweest zijn; daarom, na eenig bedenken, betaalt men weder het gevraagde geld, en laat zich bedaard naar beneden glijden, maar verheugt zich toch zonder halsbreken beneden gekomen te zijn. Hier wacht ons eene boot, die gevoerd wordt door een stuurman van werkelijk herculisch voorkomen en kracht, welke hem ook wel te stade komen, om het scheepje door de altijd nog oproerige golven voort te sturen. Men bestijgt nu het dansende en waggelende vaartuig, steekt af en roeit, zoo digt als de golven en de stofregen, die uit groote digte wolken neervalt, het veroorloven, naar de rotsen voort. Naar mijne meening is van het midden van den vloed het gezigt het meest grootsch en prachtig. Men aanschouwt al die vallen tegelijk en wel van zeer nabij, en alleen het spattende schuim en de regen benemen van tijd tot tijd voor enkele oogenblikken het gezigt. Men blikt in een digten nevel, zoodat men met Bryant mogt uitroepen: ‘Tremendous torrent! for an instant hush
The terrors of thy voice and cast aside
Those wild involving shadows that my eye
May see the fearfull beauty of thy face.’
Het gedruisch, dat de waterval veroorzaakt, is hier wel | |
[pagina 252]
| |
het sterkst, daar de geluidgolven tusschen de rotswanden meer geconcentreerd blijven. Wat het ontstaan van dat geweldig razen betreft, zoo zegt men, dat het door het slaan van water op water wordt te weeg gebragt; onlangs echter maakte een Amerikaan de opmerking, dat het donderende geruisch van groote watervallen niet daaruit ontstaat, maar op het barsten van eene ontelbare menigte waterbellen berust; want hij wil waargenomen hebben, dat een waterstroom, die zonder vorming van bellen in het water stort, geen geluid maakt, terwijl schuim en waterblazen het plassen van beekjes zoowel als het geraas der branding begeleiden. De waterval wordt tot op een afstand van zes à zeven Engelsche mijlen gehoord, maar langs het stroomdal is hij wel tot op veertien mijlen waarneembaar, ja somtijds, zoo beweert men, hoort men den val te Toronto in Canada, welke stad veertig Engelsche mijlen er van verwijderd ligt. Men kan ligt begrijpen, dat de toestand van den atmospheer op het voortplanten van het geluid een grooten invloed heeft. Met groote moeite en inspanning gelukt het den armen zweetenden schipper ons eindelijk, nadat wij ons met het rondstaren te goed gedaan hebben, aan den anderen oever te brengen. Nu aan land gestapt, werkt men zich kugchend en hoestend het smalle pad, dat in den rotswand is uitgehouwen, op naar boven. Hier wordt men aldra overvallen door een hoop dikke Engelschen, die ons ginds en her alles willen aantoonen; en gewoonlijk, om zich van de geheele bende af te maken, geeft men zijn lot aan een van hen, op den Canadaschen of liever Queen-Victoria's-bodem, over. Zoo liet ik mij dan ook van zulk een roodneuzigen, dikbuikigen beefsteak naar een (zoogenaamd) museum meêslepen, hetwelk, zoo als hij mij onder weg vertelde, ‘the finest’ in Amerika en kort daarop ‘the finest in the world’ was. Dit gebouw ligt bij den ‘horseshoe-fall’; het is, om het nader te beschrijven, eene groote kast van houten planken met een dak er op. Boven de deur staat met groote letters: ‘Museum’; deze grootsche naam voert natuurlijk de verwachting ten top, met welke men den drempel betreedt en zich dan op eens in de voorkamer, die tot winkel dient, bevindt. Men schrijft dan zijnen geëerden naam in een oud | |
[pagina 253]
| |
smerig album, betaalt entreêgeld en wordt daarop naar eene deur gebragt, waarboven weder het opschrift aanduidt wat er achter verborgen is. De deur gaat open, en ziedaar, men staat in een zes voet lang en evenzoo breed vertrekje, hetwelk door een kijkgat verlicht wordt. In den eenen hoek hangt in eene groote ijzeren kooi een papegaai, die den binnentredende met alle mogelijke titels begroet, zoo als ‘thief, gambler be damned, yankee’ (men is op Engelschen grond); in den anderen hoek staat een verroest geweer, waarmeê, gelijk de directeur van het museum ons meêdeelt, Washington geschoten heeft; men beschouwt het thans van naderbij, en ziet uit de ingegrifte jaarcijfers, dat het in 1839, dus lang na den dood van den held, gefabriceerd is; - misschien heeft het een paar jaar in het water gelegen. In de overige hoeken staan soortgelijke merkwaardigheden, schelpen, rotsstukken, een paar keisteenen, een paar gebroken kroezen, die, in Canada opgegraven, van de Romeinen zouden afstammen. Nadat alles behoorlijk bewonderd is, gelooft men pas het voorportaal van het prachtige museum bekeken te hebben, en thans eene groote zaal te zullen binnengeleid worden. Maar jawel, men uit den wensch die binnen te treden, en de eigenaar vraagt, met opgesperde oogen ons aanstarend, of dit dan geen museum is? Dan eerst gaat ons een licht op, en men wordt zich bewust, dat men ‘the finest museum of the world’ in oogenschouw genomen heeft. Men weet niet, wanneer men weêr in de vrije lucht is, of men lagchen of zich boos zal maken over deze uitgemaakte bedriegerij. Ten slotte eindigt men met dezer eigenaardige industrie dier Amerikaansche Engelschen haar regt als ‘moneymaking’ te doen wedervaren, en vergeet gaarne zijnen halven dollar, dien men voor entreê betaald heeft. Voor het huis strekt zich een groote rotsplank, ‘tablerock’ genaamd, in den val uit, die voor een gedeelte, omstreeks een paar jaar geleden, is ingestort en eenen wagen met twee paarden, die toevallig er op stonden, mede in de diepte sleepte. Ook in den laatsten tijd is weder, gelijk ik uit een Amerikaansch blad zag, een groot stuk in de diepte gestort, zon- | |
[pagina 254]
| |
der evenwel ongelukken te veroorzaken. Men slaat ook van hier een heerlijken blik vooral op de juist daar tegenoverliggende Amerikaansche vallen. De meeste vreemdelingen houden dit punt voor het indrukwekkendste en meest grootsche aan den geheelen Niagara. Ik moet niettemin bekennen, dat het mij niet zoo zeer beviel als het punt wat ik boven beschreef. Aan de ‘tablerock’ bevindt zich ook een wenteltrap, waarlangs men naar beneden en vandaar geheel onder den val tusschen de waterplaat en de rots kan doorgaan. Deze partij scheen mij wat gevaarlijk, waarom ik ze dan ook achterwege liet. Vele echter ondernemen dezen gewaagden togt, nadat zij zich te voren met geoliede kleederen, die ook in het museum te verkrijgen zijn, hebben toegerust, en zij beschrijven het als iets vreesselijk verschrikkelijks, maar tevens bij uitstek wonderbaar, zoo geheel onder den val te staan. Die dezen togt meêgemaakt heeft, erlangt van den directeur van het museum een diploma en een getuigenis, dat hij op dien en dien dag zoo vele schreden wijd zich onder den ‘horseshoe-fall’ bevond. Er zijn op den Canadaschen oever nog menige schoone punten, welke wel waardig zijn bezocht te worden. Zoo b.v. is drie mijlen beneden de vallen de fraaije draadbrug (suspension bridge), welke van den eenen steilen oever naar den anderen over den stroom is uitgespannen, 165 voet hoog en 500 voet lang. Zij mag wegens hare schoone bouworde en stevigheid een kunststuk heeten. Ook de ‘whirlpool’, even beneden deze brug, is zeer interessant; hij bevindt zich midden in den stroom, welks water hier dertigmaal in de minuut om het middelpunt van den draaikolk henendwarrelt. Eenige holen (Benders cove, etc. etc.) worden met veel genoegen door de reizigers bezocht. Maar toch al deze punten liggen wat te ver af, om ze in den tijd, die mij te karig was toegestaan, na te gaan. Derhalve, vriendelijke lezer, zult gij mij niet euvel duiden, wanneer ik u ten vriendelijkste verzoek met de beschrijving van het voornaamste van den Niagara, die ik u gaf, tevreden te zijn, en hiermeê hoop ik ten slotte, dat gij werkelijk bij het doorlezen dezer regelen mij in gedachten gevolgd zijt en uw deel genoten hebt van het genot, dat ik smaakte. | |
[pagina 255]
| |
Want voor mij was de dag aan den Niagara een der schoonste mijns levens, een dag, waarop ik mij geheel en al aan het genot der goddelijke natuur kon overgeven, 't geen des te meer goed doet in Amerika, zoo rijk aan krachtig, kernig proza, zoo arm aan zielverheffende, veredelende poëzij. Ik zal dien dag nimmer vergeten. |
|