De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
De Waldenzen.
Geschiedenis der Waldenzen van den vroegsten tijd tot op het jaar 1850. Door Antoine Monastier,
Predikant en inboorling der Valleijen. Uit het Fransch vertaald door J. Oudijk van Putten; met eene voorrede van N.C. Kist, Hoogleeraar te
Leiden. 2 Dln., XXIV en 437 en VIII en 452 blz. 8o. Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1851.
| |
[pagina 191]
| |
waard zij gebleven, onzes inziens ontkennend moet worden beantwoord. De voorstelling, die wij aldus verkrijgen, is deze: Er waren door alle tijden heen reformatorische elementen in de kerk aanwezig. Doch ofschoon wij gaarne toegeven, dat deze op de eene plaats meer dan op de andere te voorschijn traden, nergens toch hadden zij kracht en vastheid genoeg, om eene wezentlijke scheiding te weeg te brengen. Overal, ook bij de Waldenzen, blijft de waarheid met de dwaling vermengd, ofschoon de inwendige strijd tusschen beiden de behoefte aan eene grondige hervorming allengs meer tot bewustheid brengt, en op deze wijze den weg baant, eerst tot de godsdienstige bewegingen der 12de eeuw, die de Waldenzen buiten de kerk van Rome plaatsen, later tot hunne deelneming aan het werk der Duitsche en Zwitsersche Reformatie, waardoor zij voor altoos van de gemeenschap dier kerk worden afgescheiden. Geheel verschillend van deze voorstelling is die, welke Monastier aan zijne lezers geeft. Niet alleen toch dat hij geen onderscheid tusschen de Waldenzen vóór en na de 12de eeuw wil gemaakt hebben, maar hij ontkent zelfs de behoefte, welke voor hen zou hebben bestaan aan het licht, dat later door Luther, Zwingli, Calvijn en anderen ontstoken werd, terwijl hij zóó ver gaat van te beweren, dat de kenmerkend Hervormde gevoelens hoofdzakelijk reeds van den aanvang af en gedurende alle volgende eeuwen door hen beleden zijn. ‘Het geloof der Waldenzen,’ zoo schrijft hij, ‘heeft een in het oogvallend karakter van getrouwheid die naar den Bijbel is, wat de hoofdpunten aangaat, geheel in overeenstemming met het geloof der oorspronkelijke kerk en der verschillende evangelische kerken, welke ten gevolge der Hervorming ontstaan zijn’Ga naar voetnoot1. En waarop beroept hij zich, om de waarheid dezer bewering te staven? Op de geschriften der Waldenzen. Die schriften, alle, naar men meent, opgesteld vóór de godsdienstige bewegingen, waarin ook Petrus Waldus werkzaam is opgetreden, bewij zen in zijn oog niet alleen de overeenstemming der latere Waldenzen met de denkbeelden en begrippen, die sedert de Reformatie veld hebben gewonnen, maar zij leveren hem ook een nieuw en krachtig getuigenis voor de oudheid hunner afkomst; zij strekken in zijne schatting tot een onwe- | |
[pagina 192]
| |
dersprekelijk bewijs, dat de gevoelens, waardoor de Waldenzen, sedert zij dien naam droegen, zich onderscheiden hebben, reeds lang te voren door hen beleden werdenGa naar voetnoot1, en dat evenzeer eene kerk, die in het bezit van zulke belijdenisschriften was, reeds lang te voren moet hebben bestaanGa naar voetnoot2. Het zal bij deze gelegenheid wel niet noodig zijn, in eene omstandige uiteenzetting te treden van hetgeen wij onder die dusgenaamde schriften der Waldenzen te verstaan hebben. Wij verwijzen den weetgierigen lezer te dien aanzien naar het 10de Hoofdstuk van Monastiers geschiedverhaal waar belangrijke mededeelingen voorkomen, zoowel omtrent den geest en de strekking dier geheele manuscripten-literatuur, als omtrent de wijze waarop zij voor onzen tijd bewaard is gebleven. Het eenige wat hier onze aandacht trekt, is het gebruik, dat wij van die schriften hebben te maken. Schijnbaar pleiten ze in het voordeel der stelling van Monastier en van al degenen, die zijne zienswijze met hem deelen. Wij kunnen ze indedaad niet lezen, zonder soms eene verrassende overeenstemming met de leidende beginselen der Hervorming aan te treffen. Wel valt ons in het oog, dat de daartoe behoorende denkbeelden in bonte mengeling met andere voorkomen, die alleen uit eene Roomsch-Katholijke beschouwing van het Christendom kunnen ontsproten zijn. Doch, al vinden wij in zulk eene vreemdsoortige vereeniging ook iets raadselachtigs, wij kunnen toch, met de genoemde schriften voor ons, naar het schijnt, niet twijfelen, of de Waldenzen hebben de hoogste waarheden, welke de Hervorming weder aan het licht heeft gebragt (bijv. de regtvaardiging door het geloof), reeds eeuwen te voren bij overlevering gekend. Maar - en ziedaar een punt van het hoogste belang - kunnen wij ons nu ook op de getuigenis dier schriften genoegzaam verlaten? Volgens Monastier hebben wij daartoe alle regt. Wat toch hunnen oorsprong betreft, alles dringt tot de erkentenis, dat zij werkelijk van de Waldenzen afkomstig zijn. En wat hunnen ouderdom aangaat, de dagteekening, welke enkele er van zelve voeren, het gemis daarvan bij de meeste andere, enkele hier en daar voorkomende data, die alleen uit gelijktijdige gebeurtenissen en omstandigheden verklaard kunnen worden, bovenal de getuigenis van een regter zoo bevoegd | |
[pagina 193]
| |
als Raynouard, den wetenschappelijken beoefenaar der Romanesche taal, een dialekt waarin de meeste schriften der Waldenzen zijn opgesteld, - dit een en ander schijnt aan Monastier voldoende toe, om te bewijzen, dat die schriften ten allerlaatste in het begin der 12de eeuw vervaardigd zijn. Wel heeft men tegen die stelling bedenkingen aangevoerd, doch deze zijn volgens hem niet van groot aanbelang, vooral niet in vergelijking met hetgeen voor de waarheid van het beweerde kan worden bijgebragtGa naar voetnoot1. Zoo heeft men op de omstandigheid gewezen, dat in enkele geschriften de aanhalingen uit de H. Schrift geschied zijn bij kapittels en verzen, terwijl het toch bekend is, dat deze verdeeling des Bijbels eerst omstreeks het jaar 1250 heeft plaats gevonden. Die zwarigheid verdwijnt echter bij de opmerking, dat wij niet meer de oorspronkelijke Handschriften voor ons hebben, maar afschriften, die daarvan in later' tijd gemaakt zijn, en waarin de afschrijvers, zelve ongetwijfeld Barben of Waldenzer leeraars, de kapittel- en vers-indeeling ten gerieve hunner lezers hebben opgenomen. Een anderen grond van bedenking heeft men meenen te vinden in de hier en daar voorkomende aanhalingen uit de Kerkvaders, daar het regel voor de Waldenzen was, zich in zaken des geloofs alleen op den Bijbel te beroepen. Hiertegen kan echter worden aangevoerd, dat het niets vreemds heeft, zoo de Waldenzen zich, in weerwil van hun beginsel, nu en dan, ter betere wederlegging - hunner Roomsche tegenstanders, van de getuigenis der Kerkvaders, naast die der H. Schrift, hebben bediend. Dat in één der Waldenzische geschriften, uit het begin der 12de eeuw gedagteekend, een boek wordt aangehaald, dat eerst in de laatste helft der volgende eeuw in het licht is verschenen, verklaart zich uit de reeds bovengenoemde omstandigheid, dat er van de oorspronkelijke Handschriften in vervolg van tijd gedurig nieuwe copieën plagten gemaakt te worden. Zoo toch is het gebeurd, dat, terwijl de schrijver zelf uit de werken van Augustinus had geciteerd, een later afschrijver daarentegen, waarschijnlijk omdat hij dit bij de hand had, zijne citatie ontleende aan het bedoelde boek van Augustinus Triumphus, Milleloquium getiteld, en eene compilatie behelzende uit de schriften des voornoemden Kerkvaders. Doch men heeft in de laatste | |
[pagina 194]
| |
plaats ook nog daarop gewezen, dat de Waldenzische geschriften van vervolgingen gewagen, terwijl toch de geschiedenis leert, dat de Waldenzen eerst veel later in hunne valleijen vervolgd zijn geworden. Ook deze bedenking moet echter wegvallen, als men in aanmerking neemt, deels, dat zij vervolgingen hebben kunnen lijden, waarvan de geschiedenis niet gewaagt; deels, dat de ketters, die reeds in de 11de eeuw te Asti, te Orleans, te Toulouse, te Arras en elders, te vuur en te zwaard vervolgd zijn, door de Waldenzen als broeders in het geloof werden aangemerktGa naar voetnoot1. Het is dan op deze verschillende gronden, dat Monastier geene zwarigheid maakt, de schriften, waarover wij handelen, als echte oorkonden van een vroegeren ontwikkelingstoestand der Waldenzen te gebruiken. Hij voor zich is overtuigd, dat de leer, in die schriften nedergelegd, het juiste standpunt aanwijst, waarop de bewoners der Piemontesche valleijen, door alle tijden heen, in hunne antithetische betrekking tegenover Rome gestaan hebben, terwijl die schriften zelve - ik gebruik zijne eigene woorden - slechts ‘bestemd waren, om de geopenbaarde waarheden der Christelijke leer onvervalscht en onbeneveld steeds verder bekend te doen worden, en om tevens aan een Godewaardig, vroom en Christelijk leven krachtdadig bevorderlijk te zijn’Ga naar voetnoot2. Mogen wij die overtuiging tot de onze maken? Mogen wij den begaafden geschiedschrijver in zulk een gebruik, als hij van de schriftelijke overlevering der Waldenzen maakt, onvoorwaardelijk volgen? Ik weet niet, of zijne bovenvermelde bewijsvoering op mijne lezers denzelfden indruk als op mij heeft gemaakt; zoo ja, dan vonden zij zich daardoor toch niet volkomen bevredigd. Wel is waar, men kan, gelijk ook door Monastier is geschied, op vernuftige wijze het een en ander bijbrengen, om de aangevoerde bedenkingen op te lossen. Maar zijn zij daarmede ook werkelijk vervallen?Ga naar voetnoot3 Is het niet opmerkelijk, dat in de geschriften, die van de Waldenzen tot ons gekomen zijn, zooveel voorkomt dat op een' lateren tijd schijnt te wijzen? Zou er dan toch aan het bewijs voor de oudheid dier schriften niet | |
[pagina 195]
| |
iets kunnen ontbreken? Of, zoo zij al werkelijk van zoo vroege dagteekening zijn, als men veelal meent, zou het dan de vraag toch niet blijven, of zij wel geheel onvervalscht, in hun oorspronkelijken staat, wat den inhoud betreft, tot ons zijn overgebragt? Doch wat vragen wij ook nog, daar wij slechts het licht eener gezonde kritiek behoeven te hulp te roepen, om tot het inzigt te komen, dat Monastier, de anders zoo naauwkeurige geschiedvorscher, wien geene moeite te groot is om de waarheid uit te vinden, wat de schriftelijke overlevering zijner vaderen betreft, zich veel te gemakkelijk van zijne taak heeft afgemaakt. Om billijk jegens hem te zijn, moeten wij trouwens bekennen, dat hij op dit gebied slechts weinig voorgangers heeft gehad. Men heeft vóór hem de schriften der Waldenzen nog zelden, of eigenlijk in het geheel niet, met een kritischen blik onderzocht. Wel heeft men de onjuistheid van sommige dagteekeningen zoeken te bewijzen. Wel heeft men de verschillende geschriften, als blijkbaar niet alle uit denzelfden tijd afkomstig, naar hunne betrekkelijke oudheid in klassen verdeeld. Doch of zij niet misschien tot eene veel latere periode behooren, dan waartoe zij gemeenlijk worden teruggebragt, die vraag werd vroeger niet gedaan, omdat men stilzwijgend als waarheid plagt aan te nemen, dat zij alle gezamentlijk, en in hunnen tegenwoordigen toestand, als uit de tijden vóór de Reformatie herkomstig moesten worden beschouwd, en het bij dezen staat der quaestie vrij onverschillig was, of de tijd, wanneer zij zijn opgesteld, iets vroeger of later moest gesteld worden. Eerst Dieckhoff heeft zich, in zijne aan het hoofd dezes vermelde Monografie, de waarlijk niet geringe moeite getroost, om door een zorgvuldig onderzoek der Waldenzische geschriften, gepaard met eene vergelijking der historische getuigenissen omtrent den toestand der Waldenzen in de middeleeuwen, dit aangelegen punt, zoo mogelijk, tot meer klaarheid te brengenGa naar voetnoot1. Hij heeft langs dien weg resultaten verkregen, die tegen Monastier's gevoelen | |
[pagina 196]
| |
lijnregt overstaan, en waardoor tegelijk al datgene wordt omvergestooten, wat genoemde geschiedschrijver op de vroeger algemeen gangbare voorstelling, omtrent de oudheid der Waldenzen, heeft gebouwd. En al bevreemde het ons dan ook minder, dat die zelfde Monastier te dezen aanzien nog geheel in het voetspoor zijner voorgangers getreden is, wij mogen 't toch met grond voor onmogelijk houden, dat men later weêr even gemakkelijk als hij het Hervormd karakter der middeleeuwsche Waldenzen uit hunne schriften zal trachten te bewijzen. Het is mij geheel ondoenlijk, bij deze gelegenheid den geheelen gang van Dieckhoff's kritisch betoog voor mijne lezers bloot te leggen. Het volgende, hoe weinig ook, zij genoeg, om hun een kort begrip daarvan te geven, en hen tot zulk een zelfstandig, onpartijdig onderzoek naar de waarde der hier verkregen resultaten uit te lokken, als de schrijver, in het belang der door hem behandelde zaak, zelf heeft verlangd. Het is dan in de eerste plaats voor Dieckhoff eene bewezen zaak, dat veel in de manuscripten-literatuur der Waldenzen voorkomt, wat onmogelijk vóór de Hervorming, of liever onmogelijk vóór den tijd, waarop de Waldenzen tot de Hervorming zijn toegetreden, daartoe behoord kan hebben, en wat derhalve eerst na dien tijd daarin opgenomen moet zijn. Tot staving hiervan beroept hij zich op inwendige bewijsgronden, ontleend aan den strijd, die er bestaat tusschen de voorstellingen, welke wij in de geschriften der Waldenzen aantreffen, en hetgeen wij uit onpartijdige bronnen met zekerheid omtrent het standpunt kunnen opmaken, waarop zij zich tot op den tijd der Reformatie toe moeten bevonden hebben. Of bevreemdt het ons niet reeds dadelijk, wanneer wij, gedachtig aan hetgeen bijv. Monastier, niet zonder eenig regt, omtrent den Christelijken, echt Hervormden geest getuigt, die in voornoemde schriften heerscht, vergelijken wat bijv. Joannes Crispinus, een Protestantsch berigtgever, eer partijdig vóór dan tegen de Waldenzen gestemd, in zijne ‘Acta Martyrum’ (Genève 1556) schrijft: ‘Valdenses autem, etsi boni erant homines, cumprimis Deum metuentes, summoque verbi Dei studio affecti, tamen luce Evangelii jam exorta, cognoverunt multa desiderari in suis ecclesiis, quae ad veram religionem ac pietatem pertinerent; pleraque etiam ignoratione ac temporum culpa jam- | |
[pagina 197]
| |
diu recepta retineri, quae a pura Evangelii doctrina Ecclesiaeque disciplina abhorrerent;’ of wanneer hij iets later van de vele en groote dwalingen spreekt, waarin die zelfde Waldenzen door hunne Barben (leeraars) gestort waren?Ga naar voetnoot1 Intusschen, op deze en gelijksoortige voorbeelden beroept zich Dieckhoff slechts in het voorbijgaan, daar hij andere, veel meer afdoende, getuigenissen heeft bij te brengen. De voornaamste plaats daaronder bekleedt die van Morel. Deze Morel was een der twee afgevaardigden, door de Waldenzen van Provence en Dauphiné in den jare 1530 belast, om met de hervormers van Duitschland en Zwitserland over den toestand hunner kerken te onderhandelenGa naar voetnoot2. Als zoodanig kwam hij ook in betrekking met Oecolampadius, aan wien hij, in een vrij uitvoerig schriftelijk verslag, mededeeling deed van de godsdienstige denkwijze en gewoonten zijner geloofsgenooten. Dit verslag, met het daarop ingekomen antwoord van den Bazelschen hervormer, is voor ons bewaard gebleven, en verdient voorzeker, zoo eenig ander stuk, den naam van authentiek. Maar wat leert nu eene vergelijking daarvan met den inhoud der geschriften, die gezegd worden lang vóór de Hervorming onder de Waldenzen gebruikt te zijn? In zijn brief aan Oecolampadius schrijft Morel: ‘Hierin hebben wij, naar ik hoor, gedwaald, dat wij meenden, dat er meer dan twee sacramenten waren.’ In een Waldenzer Catechismus daarentegen, van het jaar 1100, vinden wij, op eene vraag naar het getal der Sacramenten, het antwoord: ‘Deux, savoir le baptême et l'eucharistie’Ga naar voetnoot3. Omtrent de leer der voorbeschikking berigt Morel, dat, volgens zijn en der broederen geloof, God alle menschen tot de zaligheid bestemd had (omnem hominem fecisse ad vitam aeternam, reprobos quidem fieri sua culpa), welke voorstelling moeijelijk te rijmen is met eene definitie in bovengemelden Catechismus, volgens welke de kerk bestaat uit: ‘tous les élus de Dieu dès le commencement jusqu'à la fin, en la grâce de Dieu par le mérite de Christ, assemblés par le S. Esprit et auparavant ordonnés à la vie éternelle’ etcGa naar voetnoot4. En gelijk het met deze leerstukken is, zoo is het ook met an- | |
[pagina 198]
| |
dere, de erfzonde, den Canon der H. Schrift, het verbod van den eed, de geoorloofdheid der doodstraf, de eeredienst der Roomsche Kerk, kortom met een aantal der gewigtigste punten, waaromtrent wij bij Morel geheel andere denkbeelden, als onder zijne geloofsgenooten gangbaar, vermeld vinden, dan die, welke wij in de eigene schriften der Waldenzen aantreffenGa naar voetnoot1. Getuigt deze omstandigheid derhalve reeds van den invloed, dien de Hervormde grondbeginselen op de zamenstelling dier schriften hebben geoefend, wij worden - gelijk Dieckhoff zoekt aan te toonenGa naar voetnoot2 - in dit gevoelen bevestigd door een' blik op de geschiedenis en het diplomatisch karakter der Waldenzische manuscripten-literatuur, als waaruit blijkt, dat wij ons niet alleen op de naauwkeurigheid en de trouw, met welke zij aan de nawereld werd overgeleverd, met geenerlei veiligheid kunnen verlaten, maar dat zelfs niets ons noodzaakt aan te nemen, dat het grootste deel dier manuscripten, zoo als wij ze kennen, vóór het midden der 16de eeuw vervaardigd werdGa naar voetnoot3. Belangrijk is in dit opzigt ook, hetgeen met het bovengenoemde verslag van Morel aan Oecolampadius heeft plaats gehad, daar het bewezen kan worden, dat ook dit eene vervalsching ondergaan heeft, en in die gedaante door den geschiedschrijver Perrin, in het voordeel der oudheid en regtzinnigheid der Waldenzen, gebruikt is gewordenGa naar voetnoot4. Intusschen, ofschoon het uit dit een en ander genoegzaam duidelijk wordt, dat wij meer dan reden hebben, om ten dezen aan onderschuiving te denken, de zaak in geschil wordt daardoor toch nog niet zoo opgehelderd als door hetgeen Dieckhoff nog verder tracht te betoogen. Door den gang zijns onderzoeks zelf geleid, is het hem namelijk gelukt, niet slechts het bewijs te leveren, dat de meeste geschriften der Waldenzen geenszins echte stukken zijn, maar ook bij enkele verwante sekten, de Hussiten en Taboriten inzonderheid, het origineel daarvan op te sporen. Dat de Waldenzen ze van deze, en niet omgekeerd, ontleend hebben, tracht hij terzelfder tijd op onwederlegbare gronden aan te toonen, en zoo verkrijgen wij dus het bewijs, dat de Waldenzische schriften, wel verre van oorspronkelijk en uit zoo vroegen tijd afkomstig te wezen, als door hunne dagteekening of door de overlevering wordt | |
[pagina 199]
| |
aangeduid, integendeel slechts omgewerkte, tot de eerste tijden na de Reformatie behoorende, copieën zijn van stukken uit de 15de eeuwGa naar voetnoot1. Bij dit resultaat der kritische nasporingen van Dieckhoff, is het natuurlijk eene ondergeschikte vraag, aan wien en aan welke beweegredenen de plaats gehad hebbende vervalsching moet worden toegeschreven. De schrijver heeft het echter aan geen antwoord ook daarop laten ontbreken. Volgens hem wordt de geheele zaak duidelijk, wanneer men haar in verband beschouwt met de ontwikkeling, die de secte der Waldenzen sedert den tijd der Reformatie verkregen heeft. Van dien tijd af zien wij tweeërlei beginsel bij hen werkzaam, een conservatief en een Hervormings-beginsel. Men wenscht zich bij de Hervorming aan te sluiten, doch zonder al te veel in botsing met zekere partij te geraken, die hare gehechtheid aan het oude niet terstond kan overwinnen, en zonder opspraak te verwekken bij de wereldlijke magt, die de valleibewoners in de laatste tijden tegen de Roomsche kerk in bescherming had genomen. Vandaar die bonte mengeling van nieuw en oud in de schriften der Waldenzen. Vandaar, dat men ook na de Reformatie voortgaat, zich van stukken uit een vroeger tijdperk, als authentieke documenten van het geloof der Waldenzen, bij het onderwijs der Barben te bedienen, doch met zulke veranderingen van redactie, als door de sedert opgekomen wijziging van denkbeelden gevorderd wordt. Maar vandaar ook, dat men aan die stukken, nadat ze van vader op kind zijn overgegaan, van lieverlede zulk een gezag begint toe te kennen, als wij weten, dat zij in vervolg van tijd bij de geschiedschrijvers hebben gehadGa naar voetnoot2. Hoe dit intusschen zij, indien het door Dieckhoff geleverde betoog op geen lossen zandgrond rust, dan blijkt het daarentegen, dat Monastier en anderen, met hun beroep op de schriften der Waldenzen, als getuigen van der laatstgenoemden oudheid en regtzinnigheid, een kasteel in de lucht hebben gebouwd. En valt dit beroep weg, dan blijft ons alleen over, uit andere bronnen op te maken, wat de valleibewoners in den loop der middeleeuwen geweest zijn, en wat zij inzonderheid waren, op het tijdstip toen zij onder den naam van Waldenzen in de Kerkgeschiedenis op- | |
[pagina 200]
| |
traden. Onze schuld is het echter niet, dat zij zich alsdan uit een geheel ander gezigtspunt aan ons vertoonen, dan waaruit zij ons door hunne panegyristen gemeenlijk worden voorgesteld. Wel blijven wij zien, dat ook zij, even als zoo vele andere middeleeuwsche partijen en sekten, door moedig en standvastig verzet tegen de klimmende aanmatiging der geestelijkheid, tegen zoo menige andere dwaling in leer en tucht, zich onderscheiden hebben. Doch met dat al staan zij nog geheel en al op den bodem der Roomsch-Katholijke Kerk, in wier pelagianiserende rigting zij nog ten volle deelen, en ten gevolge waarvan zij dan ook, bij al hunne onmiskenbare zuiverheid van zeden, bij al hunne gehechtheid aan het formele beginsel van het Protestantisme, toch nog den grootsten zegen bleven missen, dien de Reformatie aan de menschheid heeft teruggeschonken, en waardoor die zelfde gebeurtenis ook voor hen nog eenmaal eene behoefte en eene weldaad kon worden: de erkentenis der waarheid, dat de mensch uit genade geregtvaardigd wordt, niet uit de werken, maar door het geloof!Ga naar voetnoot1 | |
III.
| |
[pagina 201]
| |
aan dien eisch gehoor te geven. Ik behoefde daartoe den schrijver maar voor zich zelven te laten spreken. Ik behoefde slechts van hier en ginds eenige proeven uit zijn boek te ontleenen, om te doen zien, met welk een gloed en kracht, met welk een warm gevoel, - verve zouden de Franschen zeggen - en tegelijk met welk eene onpartijdigheid en naauwkeurigheid, den echten historicus waardig, hij de wisselende lotgevallen zijner geloofsgenooten te boek heeft gesteld. Indedaad, wij missen in Monastier geene der eigenschappen, die den degelijken en tevens populairen geschiedschrijver kenmerken, ook de laatstgenoemde niet, van het oogenblik af, dat hij ons, hoe dan ook, de klip voorbij heeft gevoerd, waarop reeds zoo vele zijner voorgangers met hem schipbreuk leden - de oudheid en regtzinnigheid der Waldenzen. En zou het voorts geen aangename arbeid zijn, nogmaals eenen blik te slaan op den inhoud dier fraai geschreven bladzijden, en aan de hand van eenen gids als Monastier de gedenkboeken te doorloopen, waarin de roem der Piemontesche Valleibewoners, niet minder dan in eene reeks der heldhaftigste daden, in eene aaneenschakeling van moedig doorgestane vervolgingen staat opgeteekend, grooter, talrijker en zwaarder, dan eenig volk ze om des geloofs wille heeft moeten verduren? Wanneer ik niettemin afzie van de taak, om op deze wijze als lofredenaar van Monastier's geschiedwerk op te treden, ja, wanneer ik der billijkheid zelfs zóóver schijn te kort te doen, van de gelegenheid, die mij tot voldoening aan hare dringende vordering gegeven wordt, ongebruikt te laten, en, in stede daarvan, nogmaals op eene leemte in dat werk te wijzen, - dan hoop ik, dat men voor 't minst de reden zal goedkeuren, die mij tot zulk een vergrijp tegen de wet der betamelijkheid heeft geleid. Die reden is vooreerst daarin gelegen, dat ik Monastier's geschrift in de handen van al mijne lezers onderstel, en het dus, zoo al niet min of meer aanmatigend, dan toch in elk geval minder noodig mag achten, hen op verdiensten en schoonheden te wijzen, waarvan de opmerking veilig aan hun eigen oordeel en kieschen smaak mag worden overgelaten. Doch hierbij komt ten andere, dat, gelijk ik mij van den aanvang af heb voorgenomen, de lezers van dit Tijdschrift niet met datgene bezig te houden, wat ik kon vermoeden aan hen allen genoegzaam bekend te zijn, ik thans ook heb gemeend, de | |
[pagina 202]
| |
aanleiding niet te moeten laten voorbijgaan om hunne aandacht te vestigen op een geschrift, welks belangrijke inhoud, om de plaats waar het gevonden wordt, anders welligt slechts ter kennisse van weinigen hunner komen zou, die niet bepaald van de beoefening der Kerkhistorie hun werk hebben gemaakt. Dit geschrift is het laatste van het drietal, aan het hoofd van dit opstel vermeld. Reeds de Hoogleeraar Kist heeft in zijne Voorrede voor de vertaling van Monastier er van gewaagd, ‘dat, schoon wel de vermelding van Neêrlands betrekking op de Waldenzen door de geschiedschrijvers van dezen (ook door Monastier) natuurlijk niet geheel kan worden voorbijgegaan, daarvoor toch altijd slechts eene kleine plaats wordt ingeruimd, en zij vaak zelfs geheel op den achtergrond is geschoven’Ga naar voetnoot1. Dat het hier een hoogst gewigtig punt betreft, zal wel gereedelijk door ieder worden erkend. Men weet uit de geschiedenis, niet alleen hoe eindeloos veel de Waldenzen om des geloofs wille hebben uitgestaan, maar ook, hoe zij onder hunne zware beproevingen krachtdadigen bijstand van hunne buitenlandsche geloofsgenooten ondervonden hebben. Ja, men weet, hoe er onder laatstgenoemden herhaalde malen een edele wedstrijd heeft plaats gehad, wie aan die heldhaftige martelaars van het Protestantisme, wien zelfs de ballingschap buiten hun onvergetelijk vaderland geen te kostbaar offer was voor de handhaving van hun voorvaderlijk geloof, de meeste liefde, de grootste gastvrijheid, de warmste belangstelling in hun leed bewijzen zou. Het mag ons, Nederlanders, dan ook niet onverschillig zijn, in bijzonderheden kennis te dragen van het aandeel, dat onze vaderen aan dien wedstrijd genomen hebben, en alzoo te vernemen, of zij zich daarin hebben laten voorbijstreven, dan wel of zij anderen, zoo al niet overtroffen, dan toch voor 't minst geëvenaard hebben. Dat mag ons niet onverschillig zijn, niet omdat wij kunnen hopen iets te zullen hooren, waardoor aan eene ijdele roemzucht voedsel gegeven wordt, maar omdat, welk eene getuigenis wij ook vernemen, omtrent der vaderen deelneming in het lot der Waldenzen, wij daarin een' maatstaf ontvangen voor de kracht huns geloofs, de werkzaamheid hunner liefde, en wij elkander in elk geval, hetzij ter on- | |
[pagina 203]
| |
zer beschaming of ter onzer opwekking, daarop mogen wijzen. En daarom verheugden wij ons te vernemen, gelijk de Hoogleeraar Kist zich verheugde te mogen aankondigen, ‘dat de reeds zoo rijke literatuur, de Waldenzen betreffende, eerlang door zijnen vriend, den Hoogleeraar Royaards, met een nieuw geschrift zou verrijkt worden, opzettelijk ingerigt, om de milde ondersteuning, welke de Waldenzen uit Nederland hebben geput, uit officiële stukken en in de bijzonderheden te doen kennen’Ga naar voetnoot1. Van zulk eene geachte en bevoegde hand mogten wij teregt iets goeds verwachten, gelijk dan ook de uitkomst die verwachting ten volle geregtvaardigd heeft. Het geschrift, door den Hr. Kist bedoeld, verscheen nu kort geleden in het 1ste Dl. van het Nieuw Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland, en bevat een' rijkdom der wetenswaardigste bijzonderheden omtrent de bemoeijingen onzer vaderen, in het belang der verdrukte Waldenzen. Deze bijzonderheden zijn meerendeels geput uit eene verzameling van, onder den schrijver berustende, afschriften van de Resolutiën der Staten-Generaal en der Staten van sommige onzer gewesten, betreffende de zaak der Dal-lieden; en de wijze, waarop de Hoogleeraar in de mededeeling dier bescheiden te werk is gegaan, strekt, niet minder dan al het overige, om aan zijn' arbeid eene blijvende waarde bij te zetten. Wat nu den hoofdinhoud der hier ontvangen berigten aangaat, - wij hoorden den schrijver der Voorrede voor Monastier's vertaling daareven reeds van eene milde ondersteuning gewagen, en zullen straks op nieuw gelegenheid hebben ons te overtuigen, met hoeveel regt hij zulk eene uitdrukking kon bezigen. Vóóraf nog eene enkele opmerking. De Hoogl. Royaards heeft zich, in het voor ons liggend opstel, slechts een enkel punt uit de geschiedenis ter behandeling gekozen: het tijdperk namelijk, sedert de herroeping van het Edict van Nantes, tot op den terugkeer der Waldenzen in hunne valleijen (1686-1690). Wij weten echter, en Prof. Kist heeft het ons in zijne meergemelde Voorrede nog ten overvloede herinnerd, dat, sedert de vreeselijke vervolging, die in 1655 over de Valleijen losbarstte, in ons Vaderland herhaaldelijk tonnen schats tot lafenis en ondersteuning der verdrukten werden bijeengebragt. | |
[pagina 204]
| |
Wij weten evenzeer, dat, ook na het door den Hr. Royaards behandelde tijdperk, de liefdadigheid onzer vaderen zich meermalen werkzaam heeft betoond in het belang hunner zwaargeteisterde Piemontesche geloofsgenooten; dat bijv. in het jaar 1699 de aanzienlijke som van ƒ 250,000,00, en in 1731 ver over de drie tonnen gouds, alleen in de provincie Holland en op éénen dag voor hen werd ingezameldGa naar voetnoot1. Wat wij bovendien niet uit het oog mogen verliezen, is, dat de ondersteuning, van hier aan de Waldenzen verleend, niet alleen noch altoos uitsluitend in het openen van geldelijke hulpbronnen heeft bestaan, maar dat de liefde der Nederlanders ook gedurig naar andere middelen omgezien, van iedere voorkomende gelegenheid gebruik heeft gemaakt, om in het meeste voordeel der Waldenzen werkzaam te zijn. Merkwaardige proeven worden ons daarvan door den Hoogl. Royaards in het IIde Hfdst. van zijn opstel medegedeeld. ‘Reeds ten zelfden dage,’ zoo lezen wij daar, bl. 198, ‘toen de Hertog van Savoye, door Frankrijk gedwongen, het beruchte besluit nam, waarbij tot den ondergang der Waldenzen besloten werd (31 Jan. 1686), waren de Staten-Generaal onzer landen in het belang dier vervolgden vergaderd.’ Vrucht der toen gehouden beraadslagingen was het besluit, om bij gemelden Hertog in het belang der verdrukte geloofsgenooten tusschenbeide te komen, of, zoo als de Resolutie zelve aan het einde inhoudt: ‘Zijne Kon. Hoogheid zeer vriendelijk te verzoeken, dat deselve zoodanige voorsiening believen te doen, dat die van de voorz. gereformeerde religie, die haar in de landen en onder het gebied van Zijne K.H. bevinden, veilig secuijr verblijf moghen hebben ende genieten, en niet moghen werden getroubleert ofte geincommodeerd in de vryheid, daervan zij aldaar tot nog toe hebben gejouisseerd.’ Toen dit verzoek echter onverhoord bleef, en het lot der Waldenzen in korten tijd onherroepelijk beslist was geworden; toen, ten gevolge daarvan, de nood der Dal-lieden hooger dan ooit te voren, ja ten top gestegen was, schoot er voor hunne buitenlandsche geloofsgenooten, ook in ons Vaderland, niets anders over, dan om langs andere wegen in dien nood te voorzien. Aangeknoopte onderhandelingen over eene verplaatsing van Waldenzen naar Nederland, stuitten bij de | |
[pagina 205]
| |
Staten-Generaal af, niet op onwil, maar op verschillende gewigtige bedenkingen, als daar waren: het te duchten gebrek aan middelen van bestaan voor de overgekomen Dallieden, de verscheidenheid van spraeck en tale, de verandering van climaet, enz.Ga naar voetnoot1. Daarentegen verklaarden zich diezelfde Staten gaarne bereid, om, gehoor gevende aan de aanvraag, die daartoe van de zijde der Evangelische Zwitsersche kantons was geschied, weder even als vroeger tot eene generale collecte mede te werken. De brief, die aanvraag behelzende, werd, krachtens besluit van 17 Mei 1687, aan de Staten-vergaderingen der onderscheidene gewesten toegezonden, met dat gevolg, dat eerst Holland en West-Friesland, en iets korter of langer daarna ook de overige provinciën van hunne toestemming tot het houden der inzameling deden blijken. Er werd derhalve tegen den 10den November van hetzelfde jaar (1687) zulk eene generale collecte langs de huizen der ingezetenen door geheel ons Vaderland uitgeschreven, en - schrijft de Hr. Royaards - ‘zoodanige oproeping, van wege 's Lands Overheid aan Nederland gedaan, bleek geenszins vruchteloos te zijn. De uitkomst toch dezer poging was zoo gunstig, dat deze collecte de aanzienlijke som van 223,349 gl., 17 st., 8 p. opbragt’Ga naar voetnoot2. Het duurde intusschen een vrij geruime tijd, vóórdat de Staten-Generaal het juiste bedrag der in elke Provincie gecollecteerde gelden kenden, en nog langer vóórdat al die gelden door de verschillende gewesten gestort waren. Sommige gewesten - en daaronder vooral Utrecht - betoonden zich bij deze gelegenheid voortvarender dan andere, die herhaaldelijk door ‘lieve en getrouwe’ aanschrijvingen der Generaliteit tot het overmaken hunner quota vermaand moesten wordenGa naar voetnoot3. Eindelijk, dat wil zeggen, vóór het einde des volgenden jaars, waren al de gelden toch geïnd, zoodat van toen af over het bedrag der collecte kon beschikt worden. Eene gemakkelijke zaak was dat evenwel niet. Niets ware zeker eenvoudiger en ligter geweest, dan de som in haar geheel en op eens aan de belanghebbenden over te zenden. Doch zoo lag het in de bedoeling onzer Staten niet. ‘Slaan wij,’ schrijft onze berigtgever, ‘de Resolutiën der Staten- | |
[pagina 206]
| |
Gen. en der Provinciale Staten op, dan staan wij er gedurende het jaar 1688 verbaasd over, hoe 's lands hoogste gezagvoerders geene zorgen noch moeite ontzagen om niet maar met ijdele ligtvaardigheid de gecollecteerde penningen over te maken, en dan te achten, dat zij genoeg gedaan hadden, maar veelmeer in overeenstemming met hun nationaal karakter, dat wel langzaam, maar met overleg en bedachtzaam, secuur, gelijk men het noemde, pleegt te handelen, de gelden door eigen beheer alle ten besten einde aan te wenden en er deelsgewijze over te beschikken. Daaraan werden in den loop van dat jaar telkens herhaalde vergaderingen en zorgen gewijd’Ga naar voetnoot1. Het is aan de mededeeling der bijzonderheden, die tot deze administratie betrekking hebben, dat het overige gedeelte van des Hoogleeraars geschrift meerendeels is toegewijd. Hij doet ons daarin zien, hoe de Staten zich, te midden der veelvuldige aanvragen om hulp, steeds door een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek naar de behoeften der hier en ginds verstrooide Waldenzen lieten voorlichten; hoe zij, om zich eene juiste kennis daarvan te verschaffen, zelfs een onderzoek in loco verordenden, en daarmede een specialen afgevaardigde (Gabriël Convenant) belastten; hoe zij er steeds met de grootste naauwgezetheid op uit waren, om de belangen der Dal-lieden tot zelfs in kleinigheden te behartigen, en daarom bijv. van iedere gelegenheid gebruik maakten, om de gelden, niet alleen op de zekerste, maar ook op de goedkoopste wijze over te maken; kortom, hoe zij niets verzuimden, om met de milde giften, door vaderlandsche liefdadigheid bij elkander gebragt, zoo veel nut en voordeel uit te werken, als binnen het bereik van menschelijke krachten lag. Mijne lezers zullen niet verwachten, dat ik hen met de détails dezer handelingen en bemoeijingen opzettelijk zal bezig houden. Slechts van twee andere, door den Hoogleeraar geboekte, bijzonderheden zou ik echter nog gewag behooren te maken, vooreerst namelijk van eene aanvankelijk geslaagde, doch later weêr mislukte poging om, door bemiddeling en onder bescherming der O.I. Compagnie, een aantal van tweehonderd Waldenzische familiën naar het grondgebied van de Kaap de Goede Hoop te verplaatsen, - en ten andere van het geldelijk beheer van den edelen | |
[pagina 207]
| |
Clignet, den bekenden Leidschen Postdirecteur, die, gelijk reeds door den Heer Kist in zijne meergemelde Voorrede herinnerd was, en hier door nieuwe proeven wordt gestaafd, door zijne belangelooze werkzaamheid en geldelijke opofferingen ten voordeele der Waldenzen, zich zoo bij uitstek verdienstelijk heeft gemaaktGa naar voetnoot1. Dan, een terugblik op hetgeen door mij geschreven werd doet mij vreezen, dat ik reeds te veel van de ruimte van een Tijdschrift voor mijne mededeelingen heb gevergd, en dat het daarom meer dan tijd wordt, de pen neder te leggen. Ik eindig dus mijn verslag, eerst met een woord van dankbetuiging, zoowel aan den Hoogleeraar Royaards voor zijne belangrijke monografie, als aan den bekwamen vertaler van Monastier, voor de moeite door hem besteed, om onze literatuur met een der voortreffelijkste schriften over de geschiedenis der Waldenzen te verrijken; en vervolgens met uitboezeming van den opregten wensch, dat de lezing dier vertaling, de kennismaking met het opstel in de laatste plaats door ons beschouwd, dat ook deze aankondiging zelve iets moge hebben bijgedragen, om de belangstelling onzer Protestantsche landgenooten in het lot der Piemontesche Valleibewoners te verhoogen. Worden van die belangstelling voor het oogenblik ook geene andere, geene onmiddellijke bewijzen gevraagd, zij kan zich toch reeds openbaren door de pogingen, die in dezen tijd worden aangewend, om een echt Evangelisch geloof in de Staten van den Koning van Sardinië, bepaald in de hoofdstad zelve van dat rijk, voort te planten, krachtdadig te ondersteunen, en aldus mede te werken tot de komst van een' beteren dag, welks rijzen, bij den nog altoos ongeregelden kerkelijken toestand der Waldenzen, in de eerste plaats voor dezen weldadig zou zijn. Het kan intusschen ook zijn, dat die dag niet alleen nog in lang niet doorbreekt, maar dat zelfs het licht, hetwelk om hen heen begint op te gaan, weder verdonkerd wordt. Mogt dit gebeuren, en mogt het - wat God verhoede! - nieuwe verdrukking voor de thans burgerlijk geëmancipeerde Dal-lieden ten gevolge hebben, dan zou op nieuw het tijdstip geboren worden, waarop voor de belangstelling hunner Hervormde geloofsgenooten een ruim veld van werkzaamheid geopend werd. Dan zouden ook Neêrlands Protestanten zich geroe- | |
[pagina 208]
| |
pen zien, het bewijs te leveren, dat zij van der vaderen geloof en liefde niet zijn ontaard, en nog hun goud en zilver gaarne ten beste willen geven, waar dit van hen gevraagd wordt in den naam der waarheid, waardoor zij zijn vrijgemaakt. Zulk een tijdstip - o, dat het nooit weder voor Nederland kome! Doch zoo het immer mogt terugkeeren, dan vinde het ons allen wel toegerust en bereid, als één man staande en strijdende voor éénen Heer, en voor het geloof in Zijnen geheel eenigen naam!
d. harting. |
|