| |
| |
| |
Iets over het vestingstelsel van ons land.
Is, hetgeen thans in Nederland, aangaande 's rijks verdediging, geschiedt, zoo hoogst verderfelijk, als wel eens beweerd wordt? Nijmegen, W.H. Stenfert Kroese. 1852.
Bij de zoo uiteenloopende gevoelens omtrent het vestingstelsel van ons land, kan men twee uiterste meeningen opmerken, die beide, gelooven wij, evenzeer afwijken van de waarheid, zoo als dit met uiterste meeningen nog al dikwijls gebeurt. Er zijn er, die, getroffen door de geheel onbeteekenende rol, welke de vestingen in de oorlogen van onze eeuw hebben gespeeld, en vooral door het weinige nut, dat zij soms ons vaderland hebben aangebragt, die vestingen even verouderd vinden als de wapenrustingen van den riddertijd; verlaat die bolwerken, roepen zij ons toe, die een land niet verzekeren tegen de invallen van den vijand, en zoek hechter waarborgen voor uwe onafhankelijkheid, dan die zoogenaamde plechtankers van den staat, die geen staat meer van den ondergang kunnen redden. Anderen, daarentegen, kleven eene geheel tegenovergestelde meening aan: zij willen de sterkte van een land in vestingen, en bijna alleen in vestingen, zoeken; verre van vestingen te willen verlaten of afbreken, willen zij er tal van nieuwe doen oprijzen; en bij die zucht om ons land met wallen en grachten te omgeven, verliezen zij geheel uit het oog, dat daardoor de hulpmiddelen worden uitgeput, die noodig zijn tot zamenstelling van
| |
| |
wat alleen waarde kan geven aan die doode strijdkrachten - van een leger.
Het mag eene verouderde en dikwijls misbruikte stelregel zijn, dat de waarheid meestal in het midden is, - hier, gelooven wij, dat die stelregel ten volle toepasselijk is, en dat die uiterste meeningen, omtrent de vestingen van ons land, geen van beide goedkeuring verdienen. Wij zijn voorstanders van vestingen; wij hebben de overtuiging, dat goede vestingen de kracht van ons land uitmaken, dat Nederland daaraan behoefte heeft; - maar wij zijn voorstanders alleen van de goede, nuttige vestingen; onnutte, overtollige vestingen achten wij slecht en verderfelijk, en wij zijn ten volle er van doordrongen, dat van diegenen, welke wij thans nog hebben, sommige die laatste benaming verdienen.
Het is ons voornemen dit onderwerp met een enkel woord te behandelen, bij de aankondiging van het hierboven genoemde werkje. Het is klaarblijkelijk geschreven door een deskundige, door een man, die het volste regt heeft om te vorderen, dat men het door hem uitgebragt gevoelen aandachtig en met zorg onderzoeke. Er wordt, zoo als de titel aanduidt, de vraag in behandeld, of het thans in ons land gevolgde verdedigingsstelsel goed of slecht is, en het eerste beweerd - zooals dan trouwens ook ligtelijk is op te maken uit de wijze, waarop de vraag is gesteld. Om het goede van het thans gevolgde vestingstelsel aan te toonen, geeft de schrijver een kort overzigt van de gebeurtenissen van 1672 en van 1794, en toont aan, dat de gebeurtenissen dier jaren niets tegen dat vestingstelsel bewijzen, maar zelfs daar-voor - altijd volgens het oordeel des schrijvers. Het werkje is duidelijk, grondig, met bekwaamheid en met talent geschreven; het bevat zeer veel goeds, - maar met niet alles is dit het geval; en juist om aan te toonen wat, naar onze meening, niet goed is, vatten wij de pen op. Wij hopen die taak te vervullen met de kracht en den nadruk, die pligt zijn, wanneer men de overtuiging koestert, dat men de waarheid aan zijne zijde heeft; maar tevens met de gematigdheid en den eerbied voor het persoonlijk karakter van onzen tegenstander, die, onzes inziens, altijd gevorderd worden, zelfs bij het grootste verschil van gevoelen, en vooral dan, wanneer die tegenstander door kunde en verdiensten de hoogste aanspraken heeft op de algemeene achting.
| |
| |
Natuurlijk, dat men bij het bepalen der noodige of nuttige vestingen of liniën niet willekeurig kan te werk gaan; dat men niet, volgens luim en gril, kan zeggen: wij moeten maar zooveel vestingen hebben; wij moeten die vesting behouden en die andere verlaten; - maar dat men grondige redenen moet hebben, om eene vesting of linie te bezetten of te ontruimen. Het komt er dus allereerst op aan, om te weten, aan welke stelregels of beginselen men de waarde of onwaarde van eene vesting toetst.
In het hier behandelde werkje komt daarover een stelregel voor, dien wij geheel juist en waar vinden; die, naar ons inzien, altijd gebezigd moet worden om het goede of slechte van eene vesting te onderzoeken. Men vindt dien regel op bl. 5-6:
‘...... vestingen, die niet ingesloten kunnen worden en die hunne gemeenschap behouden met het hart des rijks, kunnen altijd toevloed van verdedigers, krijgs- en mondbehoeften erlangen, en zijn dus, bij goede verdediging, onneembaar.
Alleen vestingen, die op zich zelve liggen en door den vijand niet belegerd worden of behoeven te worden om zijn doel te bereiken, zijn nadeelig voor de verdediging; daar zij leiden tot versnippering van krachten, en de vijand, door de plaatsing van een observatie-korps, gelijk aan de bezetting, haar onschadelijk kan maken; en dus, in geval van groote overmagt, de verdediger zich meer vermindert dan de aanvaller.
Vestingen, die een gedeelte van eene verdedigingslinie uitmaken, waarvan alle gedeelten steeds in gemeenschap met elkander blijven, geven den achter die linie opgestelden verdediger gelegenheid, om bij doelmatige inrigting der vestingen op één punt met overmagt offensief te handelen door het doen van uitvallen, en noodzaken dus den vijand, ten einde die vesting voor hem onschadelijk te maken, groote magt daartegenover te stellen, of ze te belegeren, en zijn dus zeer voordeelig voor den verdediger.’
Dat is een stelregel, dien wij ten hoogste toejuichen; wij moeten vestingen hebben, die niet ingesloten kunnen worden. Behalve dat zulke vestingen eene bijna onneembare sterkte hebben, zoo putten zij de hulpmiddelen van een land ook veel minder uit, dan andere min voordeelig gelegene sterkten. Heb tien vestingen; de vijand zal er misschien maar
| |
| |
een of twee van belegeren, mogelijk geen een; maar toch, wanneer die vestingen spoedig door den vijand kunnen worden ingesloten, dan moeten zij al dadelijk alle tien voorzien worden van alles wat tot het doorstaan van een beleg vereischt wordt Zijn daarentegen die vestingen zoodanig gelegen, dat zij geene insluiting te vreezen hebben, dan behoeft men ze slechts te voorzien van zoodanige magt, als tot het weêrstaan van een gewelddadigen aanval noodig is; in de vesting, die werkelijk met een beleg wordt bedreigd, kan dan nog altijd alles worden gebragt, wat tot het doorstaan van een beleg wordt gevorderd. Vestingen, die niet ingesloten kunnen worden, putten dus de hulpmiddelen en strijdkrachten van een land niet uit; en dit is een voordeel bijna even groot als dat, wat uit de schier onneembare sterkte van zulke vestingen voortvloeit.
Maar zijn wij het met den geachten schrijver eens, dat ons land geene andere vestingen moet hebben dan die niet ingesloten kunnen worden, - het is in de toepassing van dat beginsel, dat wij soms met hem in gevoelen moeten verschillen.
Het ligt in den aard der zaak, dat die gestelde voorwaarde voor eene goede vesting, dat zij niet ingesloten moet kunnen worden, nooit in een volstrekten zin kan worden opgenomen: buitengewone inspanningen des vijands of eene geheel buitengewone wending van den oorlog kunnen te weeg brengen, dat de vesting ingesloten wordt, die men daartegen verzekerd waande; Antwerpen in de zestiende, la Rochelle in de zeventiende eeuw, mogten er met waarschijnlijkheid op vertrouwen, dat de belegeraar geene insluiting zoude kunnen verrigten, en toch wisten het genie en de volharding van Parma en van Richelieu die insluiting te bewerkstelligen. Het niet insluiten van eene vesting is dus nooit eene zekerheid, maar altijd slechts eene waarschijnlijkheid; en omtrent den meerderen of minderen graad van waarschijnlijkheid, die men in dat opzigt moet vorderen, deelen wij niet altijd de gevoelens in dit werkje geuit.
Wél omtrent de vesting 's Hertogenbosch. Wij zijn ten volle overtuigd, dat, wanneer de verdediging maar eenigzins goed geregeld is, de Hollandsche legermagt voortdurend in het bezit kan blijven van het eiland Bommel, en de insluiting van 's Hertogenbosch alsdan onmogelijk kan worden ge- | |
| |
maakt; wij zijn het volkomen eens met den schrijver, wanneer hij die vesting ‘onneembaar’ noemt. Haar spoedige val in het najaar van 1794 bewijst niets; want toen was er noch beleid, noch moed bij de hoofden der verdedigers; en waar die hoedanigheden bij de bevelhebbers ontbreken, daar kan men van niet ééne vesting zeggen, dat zij onneembaar is. Die belegering van 's Hertogenbosch in 1794 is eene van de bladzijden in onze geschiedenis, die wij met weêrzin en schaamte moeten lezen.
Maar ons verschil van gevoelen betreft de vestingen Grave, Nijmegen, en de vestingen aan den Yssel; wij zijn niet zoo overtuigd, als de geëerde schrijver van dit werkje, dat die sterkten tegen eene insluiting gewaarborgd zijn.
De insluiting van Grave en Nijmegen, wordt gezegd, kan niet plaats hebben, zoo lang ons leger den overgang van de Maas en van de Waal aan den vijand betwist, en eene linie bezet houdt, die, naar des schrijvers voorstel, in het Maasen Waalsche, tusschen Grave en Nijmegen moet worden daargesteld; - neen, zoo lang aan die voorwaarde voldaan wordt, kunnen Grave en Nijmegen niet ingesloten worden; maar zal aan die voorwaarde voortdurend voldaan kunnen worden? Zal het den vijand niet gelukken de Maas of de Waal over te trekken, of die linie door te breken, die nog niet bestaat, en wier verdedigingsvermogen nog zoo twijfelachtig is? - Het kan gebeuren, dat de overtogt van die rivieren of het doorbreken dier linie aan den vijand niet gelukt; maar het tegendeel kan ook gebeuren; en in dat laatste geval zijn Nijmegen en Grave geheel van onze hoofdmagt afgesneden, en gaan nutteloos verloren. Het voorbeeld van Nijmegen in 1794 zullen wij hier niet aanhalen, want die vesting is toen bijna niet verdedigd geworden. Maar de verdediging van Grave in dat jaar is wél goed geweest, en toch heeft zij ons niets gebaat, en is die vesting toen gevallen, zonder ons eenig voordeel te hebben aangebragt door hare verdediging. - Wij houden daarom het nut van Nijmegen en Grave - ten minste als vestingen - voor twijfelachtig.
Even zoo wat betreft de Yssel-vestingen, Doesburg, Zutphen en Deventer. Zoo lang ons leger op den linkeroever van den IJssel blijft, kunnen die vestingen niet worden ingesloten, maar wel, zoodra dat leger den Yssel heeft moeten verla- | |
| |
ten. Nu zal het wel altijd goed zijn, een vijand, die uit Duitschland oprukt, aan den Yssel het hoofd te bieden, en er is kans, dat men den overtogt van die rivier aan den vijand belet; maar dit is volstrekt niet iets, waarop men met zekerheid mag rekenen; het kan zeer goed gebeuren, dat, in weêrwil van onze verdediging, 's vijands leger den IJssel overtrekt; en dan zouden de bezettingen in Deventer, Zutphen en Doesburg voor de verdediging des lands geheel verloren zijn; dan zouden wij denzelfden misslag begaan hebben, dien onze voorouders in 1672 begingen, en die toen ons vaderland bijna ten val bragt.
Maar, omdat wij Nijmegen, Doesburg, Zutphen en Deventer schadelijk en slecht rekenen als vestingen, die men voortdurénd bezet, daarom zijn wij echter volstrekt niet van meening, dat men de vestingwerken, welke die steden omgeven, moet afbreken en slechten; wij deelen, in dat opzigt, niet in het gevoelen, door de redactie van de ‘Nieuwe Spectator’ voorgestaan. Wij zijn, integendeel, van oordeel, dat bij de verdediging van Waal en IJssel, het dikwijls zeer groot voordeel kan verschaffen, wanneer men die versterkte steden tijdelijk bezet. Men moet dan die bataillons en dat veldgeschut daarin plaatsen, die vereischt worden om een gewelddadigen aanval te wederstaan; maar men moet in die steden geen vestinggeschut hebben, geene arsenalen, geene magazijnen, - niets, in één woord, dat niet dadelijk daaruit te nemen is; wordt de rivier door het leger verlaten, dan moeten de bezettingen van Nijmegen, of van de IJsselsteden, zich oogenblikkelijk, met hunne artillerie, weder bij het leger aansluiten en daarmede wegtrekken. Onder die voorwaarde is het behouden der vestingwerken van de genoemde steden aan te raden; die steden zijn goed als tijdelijke bruggenhoofden; als vestingen zijn zij slecht.
Wij weten niet, in hoever wij, bij het uiten dezer bewering, in overeenstemming zijn met den geachten schrijver van het werkje, dat wij hier beschouwen: zijne meening omtrent dit punt is niet duidelijk en bepaald uitgedrukt. Wij zien wel uit zijn werkje, dat hij Nijmegen, Doesburg, Zutphen en Deventer versterkt wil laten; maar tot welk einde wordt niet gezegd; en dat is toch hier het hoofdpunt, waarvan het oordeel over het goede of slechte dier versterkingen zal afhangen.
| |
| |
Hetzelfde geldt van des schrijvers voorstel, om bij Pannerden ‘een bruggenhoofd met vooruitgeschovene posten’ (bl. 24) aan te leggen. Geldt het een veldwerk, dat men bezet zoo lang daar voordeel in is gelegen en dat men verlaat zoodra dat voordeel ophoudt, dan is dit voorstel goed; maar het is slecht, wanneer het eene nieuwe vesting betreft, die voortdurend bezet moet blijven. Alle versterkingen, die ons leger, bij de verdediging des lands, in voordeeliger toestand plaatsen, meer kracht bijzetten, zijn goed; slecht is alles, wat dat leger verdeelt en verzwakt.
Wat de schrijver zegt over het hooge belang van eene versterkte stelling aan de monding van den IJssel, bij Kampen, en over de verdediging van het noordelijke gedeelte der provincie Groningen, deelen wij geheel en al. Het bezit dier stellingen kan ons, bij een oorlog met Duitschland, een beslissend voordeel verschaffen; en daarom is het van groot gewigt om, zoo spoedig mogelijk, de daartoe vereischte versterkingsmiddelen aan te leggen of te verbeteren.
In het algemeen zijn er, in het vestingstelsel van ons land, verschillende gedeelten, wier nut en hooge waarde door iedereen erkend worden; - wij noemen onder anderen als zoodanig 's Hertogenbosch en Groningen. Andere gedeelten, zoo als Grave, Nijmegen en de IJsselvestingen, hebben eene twijfelachtige waarde, waarover de gevoelens nog verdeeld zijn; en wij begrijpen dus zeer goed, dat de schrijver ook die gedeelten voorstaat en verdedigt. Maar wat wij niet begrijpen, is, dat een man van zijne kunde en heldere inzigten nog op het behoud kan aandringen van vestingen, waarover de gevoelens niet meer verdeeld zijn, en wier onwaarde zoo klaar is als de dag. Hoe! na zelf dien gulden stelregel te hebben verkondigd, dat wij vestingen moeten hebben, die niet ingesloten kunnen worden, gaat hij, dien regel geheel vergetende, het behouden van Koevorden, de nieuwe Schans en Bourtange voorslaan, - onbeduidende sterkten, die een vijandelijk leger gerustelijk voorbijtrekt, en die dan dadelijk geheel afgesneden van Holland, geheel ingesloten zijn. Hoe flaauw en nietig zijn dan ook de gronden, waarop die meening wordt voorgestaan; en hoe strekt daar de onbestemdheid der woorden ten bewijze van het schemerachtige der denkbeelden:
(bl. 25) ‘Er kunnen omstandigheden plaats grijpen, waar- | |
| |
in wij in de mogelijkheid zijn zullen, ook Friesland, Drenthe en Overijssel te verdedigen; wanneer wij dáár een gedeelte onzer krachten kunnen vereenigen, zijn ook dáár schoone en sterke verdedigingsstellingen aan te nemen. - Men doet verkeerd een gedeelte des rijks onvoorwaardelijk den vijand prijs te geven; moet een gedeelte verlaten worden tot nut der algemeene verdediging, dan is het een noodzakelijk kwaad, maar ook niet meer.’
Is het noodig zich hier met eene wederlegging in te laten? Is het noodig uitvoerig aan te toonen, dat, wanneer wij in de noordoostelijke gewesten onzes lands den vijand onmiddellijk aan de grenzen willen tegenhouden, wij daartoe eene magt moeten hebben, sterker dan die des vijands, of even sterk; dat wij dan die vestingen niet behoeven; dat wij bij mindere magt in die vestingen geen baat vinden; en dat, wanneer wij Koevorden, Bourtange en de Nieuwe Schans bezet houden, wij daardoor, bij een doordringen des vijands, volstrekt niet meester blijven van de provinciën, waar zich die sterkten bevinden, maar alleen van die geheel onbeduidende sterkten zelve? - ‘Die sterkten kunnen nut doen,’ zegt de schrijver (bl. 26); - maar datzelfde kan men zeggen van elke stad, van ieder dorp; men kan zich een toestand denken, waarin het voordeelig zoude kunnen zijn, dat die stad of dat dorp - hoe onbeduidend dan ook - versterkt waren; maar dwaasheid zoude het zijn, om dien toestand, die mogelijk nooit zal voorkomen, en om dat voordeel, dat mogelijk van een ondergeschikt belang is, van die stad of van dat dorp eene vesting te willen maken. ‘Men doet verkeerd, een gedeelte des rijks onvoorwaardelijk den vijand prijs te geven,’ zegt de schrijver; - toegestemd; maar het is geen onvoorwaardelijk prijs geven, wanneer men zich bij een oorlog de overwinning verzekert, en daardoor gemakkelijk weer meester wordt van dat gedeelte des rijks, dat voor het oogenblik ontruimd moest worden. Wie bij een verdedigenden oorlog alles bezetten en behouden wil, gaat ontwijfelbaar te niet; de verdediger moet alleen bezetten en behouden wat gunstig en voordeelig daarvoor is, of waarvan het verlies de beslissing des oorlogs zoude aanbrengen. Het behoud van een gewest hangt niet af van het in bezit houden van eene enkele vesting in dat gewest, maar wél van de geheele uitkomst des oorlogs. Al ware Koevorden eene groote, onneembare
| |
| |
vesting, dan zou zij het behoud van Drenthe niet verzekeren, wanneer de vijand intusschen Holland overheerde, en ons daardoor de voorwaarden des vredes kon opleggen; maar wanneer de oorlog voor ons eene voordeelige wending heeft genomen - waartoe het verlaten van Koevorden kan medewerken, - dan zijn wij zeker van Drenthe te behouden, al had de vijand het ook reeds in bezit genomen.
Wanneer wij hier ijveren tegen het behouden van Koevorden, Bourtange en de Nieuwe Schans, dan is dit omdat wij overtuigd zijn, dat de daar te plaatsen strijdmiddelen voor de verdediging des vaderlands verloren zijn; en dat, hoe gering het bedrag dier strijdmiddelen ook moge zijn, het altijd eene geheel verkeerde handeling is, ze nutteloos op te offeren. Maar grooter, oneindig grooter nadeel moet voortvloeijen uit het behouden van Maastricht en Venlo als vestingen; die vestingen vorderen niet een of twee duizend man tot hare verdediging, maar minstens acht of tien duizend, met eene bewapening en uitrusting, die schatten aan ons land moeten kosten.
En men antwoorde ons hier niet, dat eene mindere magt en mindere hulpmiddelen volstaan zullen tot verdediging dier vestingen; dat men - zoo als men dat soms noemt - ze slechts ‘ten halve’ zal bezetten en bewapenen; - want dat is iets, hetwelk den toets van het onderzoek volstrekt niet kan doorstaan. Eene vesting heeft tot hare goede verdediging eene bepaalde hoeveelheid troepen, geschut en krijgsbehoeften noodig; geeft gij die vesting maar de helft van die strijdmiddelen, verwacht dan ook, dat hare verdediging maar eene halve verdediging, dat wil zeggen, eene slechte verdediging, zal zijn. Zulk eene handeling staat daarmede gelijk, dat men tegen den vijand een oorlogschip afzendt, met slechts half zoo veel matrozen en half zoo veel kanonnen, als het noodig heeft. Zeker, de buitengewone dapperheid van de bezetting dier vesting of van de bemanning van dat oorlogschip kunnen dat gemis aan strijdmiddelen eenigzins opwegen; en het is een dure pligt voor ieder officier, om door zijn beleid en geestkracht de strijdmiddelen, die onder zijn bevel zijn geplaatst, te verdubbelen; - maar aan den anderen kant is het een even dure pligt voor eene regering, om de strijdmiddelen, die zij ter beschikking van hare officieren stelt, zoo goed
| |
| |
mogelijk te maken; en die regering handelt onverstandig en slecht, welke opzettelijk en met voorbedachten rade dien pligt niet nakomt, en daardoor de eer van een bevelhebber en den wapenroem van een volk roekeloos prijs geeft.
Eene halve bezetting en bewapening der Limburgsche vestingen is eene slechte handeling; eene geheele bezetting en bewapening put ons land nutteloos uit; daarom zijn die vestingen slecht. Dat wordt dan ook vrij algemeen erkend; en een sterk bewijs daarvoor is, dat in dit werkje, waarin het nut verdedigd wordt van menige vesting, wier nut twijfelachtig is, van Maastricht en Venlo geheel en al gezwegen wordt. Waarom juist daarvan gezwegen? - de schrijver weet toch zeer goed, dat men vooral op de ontruiming van die vestingen aandringt, omdat men ze nadeelig oordeelt. Deelde hij niet in die meening, dan was eene bestrijding en wederlegging hier noodig; deelde hij er wél in, dan was het voor hem pligt, om die meening te schragen door het uitbrengen van zijn gevoelen; - wij zeggen, pligt; want de waarheid zeggen bestaat daarin, dat men de geheele waarheid zegt, en niet een gedeelte daarvan verzwijgt.
De schrijver zwijgt over den nadeeligen invloed, dien Maastricht en Venlo op de verdediging van ons land moeten hebben. Zelfs kan men op ééne plaats in zijn werkje eene soort van zijdelingsche verdediging van het nut der Limburgsche vestingen vinden; het is op bl. 6, waar hij zegt:
‘Bij alle redeneringen over de doelmatigste zamenstelling van ons verdedigingsstelsel, gaat men altijd uit van het denkbeeld, dat Nederland geheel op zich zelven zal staan; het is goed, dat wij ons alléén kunnen verdedigen, en daarop in de eerste plaats rekenen; maar men moet niet te naauwgezet zich daar alléén naar inrigten.
Vestingen die ons, wanneer wij zonder bondgenooten zijn, van geen nut zijn, kunnen grooten invloed hebben, als wij geholpen worden door vreemde legers, die, hetzij bij het begin des oorlogs, hetzij later, hunne krachten met de onze vereenigen.......’
Wij zijn overtuigd, dat deze redenering door sommigen op Maastricht en Venlo wordt toegepast, en dat zij van die sterkten zeggen: ‘ja, die vestingen zijn wél nadeelig voor de
| |
| |
verdediging van Nederland, wanneer het geheel op zich zelve staat; dat is iets, dat geen verstandig mensch kan tegenspreken. Maar die vestingen kunnen voordeel aanbrengen, wanneer wij bondgenooten hebben; die vestingen kunnen, wanneer wij oorlog voeren tegen Frankrijk, de operatiën van Pruissische of andere Duitsche legers begunstigen; en het is in het voordeel van die legers, dat wij de Limburgsche vestingen in bezit moeten houden. Wij moeten daardoor de hulp van die bondgenooten koopen.’ - Ziedaar de gronden, die men soms nog aanvoert tegen hen, die op het verlaten van Maastricht en Venlo aandringen; - een enkel woord daarover.
Dat het bezit van Maastricht en Venlo aan een Duitsch leger, dat in de Zuidelijke Nederlanden tegenover een Fransch leger staat, eenig voordeel kan opleveren, is mogelijk; maar groot is dat voordeel toch niet. Maastricht en Venlo verzekeren dan aan dat Duitsche leger den overgang van de Maas, en beletten het Fransche leger de verdediging van die rivier te verrigten. Maar zulk eene rivierverdediging zoude toch weinig of geen gunstige kansen opleveren, vooral niet, wanneer ons land de bondgenoot van Duitschland is, - en zonder dat bondgenootschap kan, natuurlijk, het Duitsche leger niet over Maastricht en Venlo beschikken. Wij gelooven dus, dat het, bij eenen veldtogt in de Nederlanden tusschen een Fransch en Duitsch leger, zeer weinig ter zake zal afdoen, of Maastricht en Venlo al dan niet vestingen zijn, en wie die vestingen in bezit heeft.
Maar zijn voor onze bondgenooten die Limburgsche vestingen misschien eenigzins voordeelig, voor ons zijn zij stellig nadeelig, en zeer nadeelig, door de sterke troepenmagt, die tot hare bezetting wordt vereischt. Men moet hier niet tegen inbrengen, dat een gedeelte dier bezetting door troepen van onze bondgenooten zal worden uitgemaakt, want ook dát heeft zijne kwade zijde; dan worden wij geheel afhankelijk van de inzigten dier bondgenooten; en wanneer hun belang het medebrengt, om niet langer in de Nederlanden te oorlogen, of niet langer die Limburgsche vestingen te behouden, dan kan eene spoedige en schandelijke overgave dier sterkten daarvan het gevolg zijn. Is dit eene uit de lucht gegrepene onderstelling? - Raad- | |
| |
pleeg daarover den noodlottigen veldtogt van 1794 in de Nederlanden: toen is Maastricht, na een onbeduidend beleg (23 October tot 4 November), bezweken, en de schatten, die daar aan geschut en krijgsbehoeften vereenigd waren, zijn, zonder eenig nut voor ons, in 's vijands handen gevallen; en de voorname oorzaak van die schandelijke gebeurtenis moet daarin gezocht worden, dat een sterk gedeelte der bezetting toen werd uitgemaakt door eene Oostenrijksche afdeeling, en de bevelhebber daarvan, de Generaal Klebeck, onwillig was om zijne troepen op te offeren voor eene vesting, aan wier behoud Oostenrijk niets was gelegen. - ‘Waaruit zal men leeren, als men de lessen der geschiedenis verwaarloost?’ roept de geachte schrijver van het hier beschouwde werkje uit; - wij zeggen het met hem, maar passen die woorden eenigzins anders toe.
Maar bovendien, gij spreekt over het nut, dat de Limburgsche vestingen, bij eenen oorlog, kunnen aanbrengen aan de bondgenooten van Nederland, maar begin eerst met te beramen, hoe Nederland oorlogen moet zonder bondgenooten. Dat wij, bij eenen oorlog tegen Frankrijk of Duitschland, bondgenooten zullen hebben, is mogelijk, is zelfs niet onwaarschijnlijk; maar daarop met stellige zekerheid te rekenen, daarop het verdedigingsstelsel van ons land geheel en al te bouwen, dat is wel de dwaasste en slechtste handeling, die men daarbij volgen kan. Of is alweer niet de geschiedenis daar, om aan te toonen, dat die hulp van bondgenooten juist dán, wanneer zij het meeste noodig is, óf geheel achterblijft, óf te laat komt? Heeft Denemarken bondgenooten gehad in 1848, toen de stroom van Duitschlands heirscharen zich over zijn bodem uitstortte? Zou de hulp van het Brandenburgsche leger in 1672 ons gered hebben, wanneer wij ons zelve niet hadden gered? - En wanneer gij, enkel door de hulp van bondgenooten, uw land voor vreemde overheersching kunt bewaren, dan moet gij die hulp ook tot duren prijs koopen; dan moet gij ook toegeven aan al de eischen en vorderingen dier bondgenooten; dan hangt gij ook geheel af van hunne willekeur; dan hebt gij eigenlijk reeds afstand gedaan van uwe onafhankelijkheid. Zijn er landen, die tot zulk een ongelukkigen stand van zaken zijn gebragt, met Nederland is het, Goddank, zoo niet; wij kunnen ons verdedigen, alleen en
| |
| |
zonder bondgenooten, tegen de aanvallen eens magtigen vijands; en daarom vorderen gezond verstand en welbegrepen belang, evenzeer als de eer en waardigheid van ons volk, dat wij, bij het beramen van ons verdedigingsstelsel, alleen onze eigene krachten in rekening brengen, en alleen daarop bouwen. Worden wij ondersteund door bondgenooten, zooveel te beter; maar, des noods zijnde, moeten wij ons zelve genoeg zijn.
Behoeven wij, na dit alles, er nog bij te voegen, dat, naar onze meening, Maastricht en Venlo als vestingen te behouden, een groote misslag zoude zijn, die den val van ons vaderland kan na zich slepen?
De schrijver van het hier beschouwde werkje eindigt zijne pleitrede ten voordeele der vestingen met deze woorden:
‘Mogt ik slechts eenige mijner landgenooten overtuigd hebben, dat zij, die altijd roepen: “sloopt, sloopt uwe vestingen!” of geene vrienden, of zeer slechte vrienden huns vaderlands zijn!’
In die woorden is eene dubbelzinnigheid, die aanleiding kan geven tot eene verkeerde toepassing.
‘Sloopt uwe vestingen’, wil dat zeggen: ‘sloopt alle uwe vestingen’? - o dan zeker heeft de schrijver gelijk met zich te verheffen tegen hen, die zulk een ongerijmden en verderfelijken raad geven. Maar bestaan er zulke raadgevers, of oefenen zij eenigen invloed uit? - Wij gelooven het niet; wij gelooven, dat, wanneer de geëerde schrijver zijnen tegenstanders zulke woorden in den mond legt, hij zich tegenstanders denkt zoo als er geene zijn. Wij gelooven dan, dat hij hier hersenschimmen bestrijdt.
Maar treft zijne veroordeelende uitspraak hen, die op het verlaten van onnoodige of slechte vestingen aandringen - vestingen, zoo als wij er hebben - dan verheffen wij ons tegen die uitspraak, als onbillijk en onwaar; wij verheffen er ons tegen, in den naam van alles wat hier gezag moet uitoefenen, in den naam van het gezond verstand, van de regelen der krijgswetenschap, van de lessen der geschiedenis, van de welbegrepen liefde tot het vaderland. Zij, die op het verlaten aandringen van vestingen, welke ons geen nut aanbrengen, maar integendeel onze sterkte verminderen, zijn
| |
| |
de waarachtige vrienden van hun land; en zij volbrengen een pligt, wanneer zij onverpoosd en onvermoeid, zoover hunne krachten reiken, hunne overtuiging aan hunne landgenooten mededeelen, en naar de eindelijke zegepraal streven der ware beginselen van onze landsverdediging.
Breda, 9 Mei 1852.
w.j. knoop.
|
|