De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
De ontwikkeling der constitutie van Duitschland.Historische schets.Ik vang dit opstel aan met te verklaren, dat vooral de gebeurtenissen der laatste jaren aanleiding tot de zamenstelling er van hebben gegeven. Wanneer ik den invloed gadesloeg, door de gebeurtenissen van het jaar 1848 op Duitschland uitgeoefend, wanneer ik in het vruchteloos streven naar eenheid tegenover de dreigende gevaren in het buitenland, op nieuw de treurige uitwerkselen van Duitschlands verdeeldheid bespeurde, - dan moest de vraag zich voor mij opdoen, hoe eene natie, één door afkomst, taal en zeden, tot dien staatsvorm was gekomen, die, door hare onderdeelen in zelfstandige Staten te splitsen, hare beste krachten verdeeld houdt. Reeds tijdens het eerste ontstaan van een statenstelsel in Europa, was die natie niet meer één geheel, zoo als zij in den beginne was. Integendeel was Duitschland in de zestiende eeuw, hoewel in naam nog onder een erkend politiek Hoofd staande, verbrokkeld onder vele bijzondere magten. En dit was van te meer belang, omdat het staten-systeem de verschillende rijken van ons werelddeel allengs inniger met elkander verbond, en (in tegenstelling met hunne afscheiding van weleer) hun een' wederkeerigen invloed op elkanders gesteldheid en betrekkingen verzekerde. Het Duit- | |
[pagina 150]
| |
sche Rijk nam aldus in die Staten-maatschappij eene even belangrijke als eigenaardige plaats in; want, terwijl het te weinig een geheel vormde om aan de overige staten van Europa regtmatige vrees in te boezemen, had toch de eenheid van taal en afkomst der rijksstaten en de onderlinge band, die hen vereenigde, ten gevolge, dat Duitschland nog altijd gewigt genoeg in de schaal legde om het algemeen evenwigt te kunnen in stand houden. Zoodanige staat, het geographisch middelpunt van ons werelddeel zijnde, moest noodzakelijk tevens het middelpunt van deszelfs staatkunde wezen. En dat zulks tegenwoordig evenzeer nog het geval is, dat hebben immers de gebeurtenissen der laatste jaren bewezen. Of was het niet de omverwerping der bestaande orde van zaken in Duitschland, in het jaar 1848, die ten gevolge had dat Nederland, Frankrijk, Rusland met eenen oorlog bedreigd werden, en dat Denemarken dien werkelijk heeft moeten doorstaan! Heeft niet die oorlog met Denemarken bijwijlen gedreigd eene europesche oorlog te zullen worden: en nog zeer onlangs, toen Oostenrijk zijn voornemen deed blijken om al zijne landen in den Duitschen Bond te doen treden, toen protesteerden Engeland en Frankrijk daartegen, ja, verklaarde zelfs die laatste Mogendheid de verwezenlijking van dat voornemen als een casus belli te zullen beschouwen, onder anderen wegens de gevaren, welke dien ten gevolge voor het behoud van het Europesche evenwigt waren te duchten. Eene nadere beschouwing van den oorsprong en de ontwikkeling der oude Duitsche Staatsregeling en van hare verhouding tot den tegenwoordigen stand van zaken, mag dus wel in hooge mate belangrijk worden geacht. Verre van mij dat ik zoude beloven, een punt, zoo gewigtig en veelomvattend, in de volgende regelen volledig te zullen behandelen. Maar ik zal ten minste iets trachten bij te brengen tot meer algemeene verspreiding van juiste begrippen omtrent de geschiedenis der staatkundige ontwikkeling eener natie, van welker toestand nog altoos het evenwigt van Europa afhankelijk is. Het zij mij vergund tot dat einde allereerst het oog te vestigen op | |
[pagina 151]
| |
Het ontstaan van het keizerschap bij de Duitschers.Nadat de Germanen het oude Romeinsche Rijk in het Westen vernietigd hadden, was er gedurende meer dan drie eeuwen in dat gedeelte van Europa geen Keizer. De Geschiedenis leert, dat in het jaar 800 de Bisschop van Rome, Leo III, aan Karel den Groote de keizerskroon opzette. Maar de vraag is door de geschiedschrijvers veelal niet opgelost, hóe die herstelling der hoogste waardigheid in het westelijk Europa geschiedde, en of die bisschop kon gezegd worden dáártoe geregtigd te zijn. Wanneer wij, met MuratoriGa naar voetnoot1 en von SavignyGa naar voetnoot2, deze vraag in haar ware licht plaatsen, dan blijkt alras de onjuistheid van de bewering, alsof te dier gelegenheid het keizerschap door den bisschop van Rome van de Grieken op de Franken zou zijn overgedragenGa naar voetnoot3; en dan zien wij tevens, dat de herstelling van dat keizerschap in Karel den Groote, en in de Germaansche vorsten in 't algemeen, reeds bij eene voorafgaande gelegenheid was uitgesproken. Nadat namelijk in het jaar 754 Pipijn, Koning der Franken, op aanzoek van den toenmaligen Bisschop van Rome, met een leger over de Alpen was getrokken en de Longobarden, die het gedeelte van Italië, dat nog den Oosterschen Keizer toebehoordeGa naar voetnoot4, onveilig maakten, schijnbaar althans had ten onder gebragt, hadden deze Longobarden op nieuw hunne rooftogten door het schiereiland ondernomen, en andermaal de stad Rome en haar gebied bedreigd. Wederom trok dan ook Pipijn partij voor den bisschop van Rome, en werden de Longobarden door een Frankisch | |
[pagina 152]
| |
leger verslagen; terwijl de Frankische Koning hun tevens het Exarchaat en de Pentapolis ontrukte, beide gewesten, die dat volk op den Oosterschen Keizer had veroverd. Hoe men nu ook denke over het punt van het regt van Pipijn, om over zijne verovering te beschikken, zooveel is zeker, dat hij zelf zich dat regt toekende, en het Exarchaat met de Pentapolis, in plaats van het een en ander aan den Oosterschen Keizer terug te geven, aan den bisschop van Rome schonk. Deze schenking nu is voor het regt verstand van de wijze, waarop de herstelling der keizerlijke waardigheid in het Westelijk Europa plaats vond, van groot gewigt. Van Pipijn's donatie is de tekst zelf niet tot ons gekomen: het voornaamste wat men er van weet, is afgeleid uit eene verzameling van brieven, door de toenmalige Bisschoppen van Rome aan Pipijn en Karel geschrevenGa naar voetnoot1. Maar wat wij er van weten is voldoende, om het volgende als zeker te kunnen stellen. De donatie was geschied aan de Kerk en aan het Romeinsche Rijk, ‘Dei Ecclesiae, Reipublicae Romanorum’Ga naar voetnoot2. De bisschop van Rome werd Patricius in het Exarchaat en de Pentapolis, eene waardigheid die hem aldaar gelijke regten verleende als de voormalige Exarchen hadden uitgeoefendGa naar voetnoot3. Wat echter in de schenking onder ‘Respublica Romanorum’ bedoeld werd, kon aan twijfel onderhevig zijn. Het verdient opmerking, dat het oude Romeinsche Rijk, ook onder de schreeuwendste dwingelandij der Keizers, altoos den naam en de vormen der Republiek had behouden. Even als toenmaals het keizerrijk ‘Respublica’ was gebleven, zoo komt ook hier in Pipijn's donatie, onder de benaming van ‘Respublica Romanorum,’ het Westersche Keizerrijk voor, dat de Frankische Koning, nadat hij in Italië vasten voet had gekregen, in zijn geslacht wenschte te herstellenGa naar voetnoot4. Het is waar dat de herstelling der keizerlijke waardigheid in het Westen door Pipijn in het geheel niet geschiedde, en door Karel eerst in het jaar 800 werd tot stand | |
[pagina 153]
| |
gebragt. Maar men houde hierbij wel in het oog, dat het koningschap van Pipijn en zijn geslacht in zijn eigen rijk slechts op overweldiging berustte, en dat dus de voorzigtigheid den vorsten uit het nieuwe Frankische stamhuis gebood, geene aanspraak op eene algemeene heerschappij te maken, voor en aleer in hun eigen gebied hun gezag op meer hechte grondslagen zoude gevestigd zijn. De Frankische koningen (want ook Karel bevestigde de donatie van zijnen voorganger) zijn het dus, die de herstelling van het Keizerschap van het Westelijk Europa, en wel zonder tegenspraak van de zijde van den Oosterschen Keizer, hebben tot stand gebragt. Deze gevolgtrekking is van groot gewigt, want de onafhankelijkheid van dat keizerschap is daardoor boven allen twijfel verheven. Men werpe mij niet tegen, dat Italië jure onder het oppergezag van den Oosterschen Keizer stond, en dat zoolang het keizerschap van dezen aldaar voortduurde, de Frankische Koning geen regt had om de grondslagen te leggen tot de herstelling van een Westersch keizerschap. Terwijl toch het protest van den Oosterschen Keizer tegen de Donatie alleen ten doel had, de regten, die daaruit voor den Bisschop van Rome voortvloeiden, te bestrijden, en geenszins sloeg op de ‘Respublica Romanorum’, waarmeê toch wel niet het Oostersche Rijk bedoeld was, - verdient tevens te worden in het oog gehouden, dat die Keizer zijne suprematie in geenen deele had aangewend om Italië te herstellen in den toestand waarin het geweest was, en aan den Senaat en het volk van Rome hunne oude regten te hergeven. Integendeel, de koningen der Oost-Gothen, die de suprematie des Keizers vertegenwoordigd hadden, hadden die regten verkort; de Senaat was zelfs vernietigd geworden; en toen, na den ondergang der Gothen in Italië, de Longobarden Rome en het Exarchaat herhaaldelijk hadden bedreigd, was uit Rome meermalen te vergeefs de bescherming van den wettigen Souverein ingeroepen. Eerst toen was het, dat de Franken naar Italië waren geroepen, en Pipijn en Karel eene bescherming op zich hadden genomen, waartoe de Keizer, gelijk bleek, niet bij magte was. Onder zulke omstandigheden het Westersch keizerschap te willen herstellen, kon den Frankischen Koning niet als een opstand tegen den Oosterschen Keizer worden aangerekend. Want wat was meer natuurlijk, dan dat hij, terwijl hij de pligten van den laatsten vervulde, ook op de regten, die dezen toekwamen, aanspraak | |
[pagina 154]
| |
maakte, te meer daar hij algemeen als werkdadig beschermer erkend en geëerbiedigd werd. De herstelling van het Westersch keizerschap, die in beginsel in de Donatiën lag opgesloten, was dus het gevolg eener handeling, voortgevloeid uit den vrijen wil van den Frankischen Koning. Het Senaatsbesluit omtrent Karel's verheffing was niets anders dan het uitspreken van dien wil, en de Bisschop van Rome vervulde, toen hij Karel den Groote de keizerskroon opzette, eene bloote plegtigheid. De verheffing van een nieuwen keizerstroon in het Westen, had dan ook voor de Bisschoppen van Rome dat gevolg, dat zij sedert vasallen des Keizers waren, in de landen hun bij de Donatiën geschonkenGa naar voetnoot1. Na het jaar 800, zien wij Karel den Groote in het Exarchaat alle regten der souvereiniteit uitoefenen, en zelfs (in het jaar 808) als regter optreden over den PausGa naar voetnoot2. De krooning van Karel en de verovering van het geheele rijk der Longobarden, sedert 774 tot stand gebragt, zijn de eerste blijken van de vereeniging van Italië met het Germaansche Rijk, en van de keizerskroon met die der Germaansche koningen. De heerschappij van Karel den Groote strekte zich nu ten zuiden tot in Calabrië uit, en omvatte dus bijna geheel Italië. In het land, dat wij tegenwoordig Duitschland noemen, en dat onder volksstammen van tweeërlei oorsprong, Wendische (d.i. Slavische) en Germaansche, verdeeld was, breidde zich het Rijk der Franken, na de onderwerping der Saksers (804), over geheel het niet-Slavische gedeelte uit, en omvatte de volksstammen der Friesen, Allemannen, Franken, Saksers, Thuringers en BeijerenGa naar voetnoot3; waarbij de Elbe het best als oostelijke, en de Noord- | |
[pagina 155]
| |
zee als noordelijke grens kan worden aangenomen. Kolossaal in omvang en daarenboven rijk aan aanzien en magt was dus de monarchie, die Karel de Groote aan Lodewijk den Vrome naliet. Maar deze, welke deugden hij mogt bezitten, miste de geestkracht, welke in de toenmalige tijden een hoofdvereischte in den regent was; en een gevolg van de zwakheid en besluiteloosheid van Lodewijk den Vrome was, dat hij niet alleen zijnen zoon Lotharius deelgenoot maakte van het keizerschap, maar ook dat hij aan zijne andere zonen bij zijn leven gewesten van het rijk te besturen gaf. De eenheid, door Karel den Groote gevestigd, werd aldus weder verbroken, en deze stap was de geleidelijke overgang tot eene verdeeling van geheel het keizerrijk. Zulk eene verdeeling had plaats ten gevolge van het verdrag van Verdun (843), De zonen van Lodewijk den Vrome verdeelden het rijk van Karel den Groote op die wijze onder elkander, dat Lodewijk de Duitscher Koning werd van het land beöosten den Rijn, Karel de Kale van het land bewesten de Maas, en Lotharius van het land, dat zich van de Noordzee af, tusschen Schelde en Maas en Rijn, langs de Rhone, tot aan de Middellandsche zee uitstrekte. Het verdrag van Verdun, waarin aldus de verschillende Duitsche volksstammen als één geheel zijn opgenomen, is het eerste staatsstuk, in hetwelk Duitschland als een zelfstandig gebied voorkomt. Lotharius was, terwijl hij Koning werd in het naar hem genoemde Lotharingen, tevens Koning van Italië en Keizer geworden. Deze beide laatste waardigheden waren sedert de krooning van den grooten Karel innig verbonden. De oude overlevering, zoowel als de naauwe betrekking, die er bestond tusschen de verovering van de ijzeren kroon der Longobarden door Karel den Groote, en de suprematie die hij aan de donatiën ontleende, maakten deze verbinding onverbrekelijk. De eene zoon van Lotharius, Lodewijk II, was mede tegelijk Koning van Italië en Keizer; en toen, na den dood van dezen laatsten Lotharide (875), Karel de Kale van Frankrijk de keizerskroon verkreeg, werd tegelijk met haar ook de kroon van Italië met de Fransche vereenigd. Lotharius II, de andere zoon van Lotharius, volgde zijnen vader in Lotharingen op. Toen hij stierf (869), verdeelden Karel de Kale van het westelijk Frankrijk en | |
[pagina 156]
| |
Lodewijk de Duitscher van het oostelijk Frankrijk Lotharingen onder elkander, en werd de Maas aldus de grensscheiding tusschen Frankrijk en Duitschland. Lodewijk de Duitscher, Koning van Duitschland, stierf in het jaar 876. Zijne drie zonen verdeelden zijn rijk onder elkander: Lodewijk de Jongere werd Koning van Friesland, Saksen, Frankenland en Thuringen; Karloman van Beijeren, en deze verkreeg tevens de souvereiniteit over de Slavische volken in Boheme en Moravië; Karel de Dikke werd Koning van Zwaben (Allemannië). Deze laatste nu werd in het jaar 881 door Paus Johannes VIII te hulp geroepen tegen de Saracenen, die Italië en Rome bedreigden. Karel voldeed hieraan, en werd Koning van Italië en Keizer; zoodat de keizerlijke waardigheid, die van 877 af onvervuld was gebleven, nu met de Zwabische koningskroon vereenigd werd. Met den dood zijner beide kinderlooze broeders (880 en 882), vereenigde hij daarenboven beider Staten met de zijne, en op deze wijze werd geheel Duitschland weder een enkel koningrijk, waarvan het hoofd tevens Keizer en Koning van Italië was. In 884 bragten ook de grooten van Frankrijk hunne hulde aan den Duitschen Keizer, en onderwierpen zich aan hem; en Karel de Dikke vereenigde dus weder onder zich de geheele monarchie van zijnen grooten voorzaat. Echter toonde zijn bestuur dat hij de talenten van dezen miste, en waar het moeijelijke zijner taak voor een Karel den Groote aanleiding was geweest om zijne geestkracht te ontwikkelen, strekte het om in Karel den Dikke eene volstrekte magteloosheid aan den dag te brengen. De tijden, sedert den eersten Karel verstreken, hadden op den stand van het koningschap een noodlottigen invloed gehad, door de verbrokkeling van het oppergezag in de deelen van het Rijk. Karel de Dikke was dan ook buiten staat te verhoeden, dat de Friesen, Thuringers en Saksers zich aan zijn gezag onttrokken (887). En toen nu ook zijn eigen volksstam van hem afviel, daar Arnolf, hertog van Karynthie, zich beroepende op zijne natuurlijke afstamming van den laatsten Koning van Beijeren, zich tot Koning van geheel Duitschland opwierp, onttrok zich de Rijksdag aan Karels oppergezag en erkende Arnolf als Koning (887)Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 157]
| |
Zoodra de aldus in Duitschland en Frankrijk onttroonde Keizer gestorven was (888), traden twee pretendenten voor het bezit van Italië op: Guido, Hertog van Spoleto, en Berengarius, Markgraaf van Frioul, die beide beweerden van Karel den Groote af te stammen. Zij bestreden elkander in Italië zonder beslissenden uitslag, totdat de laatste de hulp van den nieuw verkozen Koning van Duitschland, Arnolf, inriep en verkreeg. Berengarius werd hierop tot Koning van Italië gekroond, en erkende den Duitschen Koning als zijnen opperheer. Deze daad van Berengarius ging nog aan Arnolf's verheffing tot Keizer vooraf, en is dus alleen verklaarbaar uit de behoefte die hij had aan den steun van den laatsten; want in het keizerschap alleen, en niet in het Fransche of Duitsche koningschap, berustte de souvereiniteit over Italië. Zij was dan ook, ten gevolge der Frankische Donatiën, oorspronkelijk met het koningschap over Italië verbonden, tenzij de Keizer, zoo als hier Arnolf, tijdelijk aldaar een Koning erkende, die zijn oppergezag eerbiedigde. Het verband van Italië met Duitschland was voor 't overige enkel persoonlijk, en nooit is een leenman des Keizers in Italië op den Duitschen Rijksdag verschenen. Als opvolger van Arnolf erkenden de Duitsche grooten zijn zoon Lodewijk het Kind, gedurende wiens minderjarigheid het bestuur van het Rijk aan den Aartsbisschop van Mainz werd opgedragen. Wij merken omtrent zijne regering alleen nog dit op, dat Lotharingen, waarover Arnolf zijn natuurlijken zoon Zwentibold tot Koning had aangesteld, zich aan het gehate gezag van dezen onttrok, en weder met het Duitsche Rijk vereenigd werd. In een en ander ontdekken wij een belangrijk feit, namelijk dat, als de Duitsche Koning afstammelingen had, alsdan, hetzij bij zijn leven hetzij na zijnen dood, het rijk onder hen verdeeld werd. Lodewijk de Vrome had Lotharius mede-Keizer, en een anderen zoon Koning van Beijeren gemaakt. Na zijnen dood, verdeelden zijne drie zonen de geheele Frankische Monarchie. Evenzoo handelden de zonen van Lodewijk den Duitscher in Duitschland. Arnolf maakte zijn zoon bij zijn leven Koning van Lotharingen. De noodlottige gevolgen dier verbrokkeling van het gezag bleven niet achter- | |
[pagina 158]
| |
wege in den inwendigen toestand van het Rijk en in den aard van het koningschap. Wij zullen die uitwerking in de volgende bladzijden kunnen nagaan. Maar hiermede stond in naauw verband de wijze, waarop de troonsopvolging der Koningen van Duitschland geregeld was, en het is bij het uitsterven van het Karolingisch geslacht in Lodewijk het Kind, dat ik het niet ondienstig acht daaromtrent eenige opmerkingen in het midden te brengen. Het Duitsche koningschap was geenszins onbepaald electief. De groote leenmannen en beambten in het Rijk hielden zich bij hunne keuze aan één en hetzelfde geslacht, zoo lang er maar mannelijke afstammelingen aanwezig waren: het aloude gebruik onder de Duitschers bragt dit mede. Maar Otto de Groote heeft dit gebruik tot een regel verheven, door, bij zijn leven, zijnen zoon tot zijn opvolger te doen erkennen, hetgeen door de volgende Koningen van Duitschland algemeen is in acht genomen. Toen nu de laatste Karolinger gestorven was (911), en de Franken en Saksers (die verreweg de magtigste Duitsche volksstammen uitmaakten) de noodzakelijkheid der verkiezing van eenen algemeenen Koning, om den wille van het behoud der eenheid van het Rijk, doorzetten, werd Koenraad, Hertog der Franken, door de vergaderde hooge geestelijke en wereldlijke leenmannen tot Koning van Duitschland verheven: evenzoo zijn opvolger, Hendrik, hertog der Saksers. Het gemis van een stamhuis had aldus voor een tijd meer gewigt bijgezet aan het beginsel der verkiesbaarheid tot het Duitsche koningschap; totdat met dezen Hendrik weder eene dynastie optrad. Hendriks zoon, Otto, herstelde de keizerlijke waardigheid onder de Duitschers, door de kroon van Italië en het keizerschap met de Duitsche koningskroon te vereenigen (962). En dit voert mij tot het onderzoeken van het beweren van Montesquieu, dat ‘l'Empire (het Duitsche namelijk), considéré comme un fief, soit électif’Ga naar voetnoot1. Montesquieu beschouwt dus het keizerschap in verband met het leenstelsel, en noemt het een verkiesbaar leen. En van wien? van den Paus welligt! Maar het keizerschap was immers door Karel den Groote motu proprio hersteld in het Westelijk Europa, wijl de magteloosheid der Oostersche Keizers daartoe gebleken was. En zal men dan het | |
[pagina 159]
| |
regt van het beleenen met de keizerlijke waardigheid aan een' Bisschop willen toekennen, die slechts de herstelling dier waardigheid met de kerkelijke ceremoniën had opgeluisterd, als een blijk zijner dankbaarheid jegens den nieuwen Keizer, wiens ondersteuning hij verkregen had, en nog verder behoefde? De Bisschop van Rome had daartoe niets anders gedaan dan medegewerkt om de laatste hand te leggen aan de uitvoering der Frankische Donatiën; en dit is zoo waar, dat hij, nadat Karel Keizer was geworden, tot de ondergeschikte wereldlijke betrekking werd teruggebragt, van welke hij zich zoo gelukkig achtte sedert de vernietiging van het oude Westersche rijk ontslagen te zijn. Montesquieu moge tot zijne bewering gedreven zijn door eenige ondergeschoven stukken, als daar is eene verklaring van Lotharius I, - aan zoodanige documenten is geene waarde te hechten, sedert eene gezonde kritiek het stempel der onechtheid daarop heeft gedrukt, en de feiten zelve ze hebben gelogenstraft. Ten tijde van Otto den Groote was daarenboven nog geenszins de idee doorgedrongen, dat de Paus de hoogste magt aan den Keizer verleende, en alle wereldlijke magten weder aan dezen ontleend waren; die idee, die het uitvloeisel was van de meest algemeene uitbreiding van het leenstelsel, dagteekent van lateren tijd. Het gezegde van Montesquieu, dat het keizerschap een leen was, mag dus wel als eene ijdele magtspreuk worden aangemerkt, te meer, wijl het oogpunt, waaruit hij het keizerschap beschouwt, onjuist is. De ontwikkeling er van heeft toch in omgekeerde reden met die der leenen plaats gehad, want terwijl in deze het beginsel der erfelijkheid doordrong, is het keizerschap onbepaald verkiesbaar geworden. Het was zoo innig verbonden met de koninklijke waardigheid in Duitschland, dat het alle phasen van deze heeft doorloopen, en dan ook, even als het koningschap, meestal in één stamhuis is gebleven. En nadat met Karel V de middeneeuwsche begrippen het veld hadden geruimd, heeft geen Duitsch Keizer het meer noodig geacht, zich de keizerlijke kroon door een Bisschop van Rome te doen opzetten. Eindelijk heeft tot de verkeerde begrippen omtrent de wederzijdsche betrekking tusschen Paus en Keizer veel de omstandigheid bijgedragen, dat de Keizers waren Beschermheeren der Kerk. De Pausen hebben het doen voorkomen, | |
[pagina 160]
| |
alsof het niet vervullen van dat Beschermheerschap hun het regt toekende ook het keizerschap als onvervuld te beschouwen. Men heeft aldus uit het oog verloren, dat die hoedanigheden scherp van elkander gescheiden waren, dermate, dat reeds Pipijn en Karel vóór 800 evenzeer Beschermheeren der Kerk waren, als de Keizers zulks geweest zijn. Terwijl dit Beschermheerschap dus in geen opzigt nadeel kon toebrengen aan de keizerlijke waardigheid, herinnert het ons tevens de ondergeschikte betrekking, waarin de bisschop van Rome zich tegenover de wereldlijke magt geplaatst vond. Karel de Groote had hem van zijne vijanden verlost; hij had zich door hem de keizerlijke kroon doen opzetten. Otto I neemt ook den Paus in zijne bescherming; hij bevestigt hem in het bezit der Frankische Donatiën, en laat zich daarop met de kroon des Keizers versieren. Een tijdsverloop van anderhalve eeuw had dus in de wederzijdsche betrekking tusschen Paus en Keizer geene verandering gebragt. Waar de Paus meer regten zich aanmatigt dan zijne betrekking van vasal des Keizers gedoogde, daar wordt hij door dezen vermaand, gestraft, afgezet. Nieuwe Pausen worden door de Duitsche Keizers aangesteld. En van alle zonder onderscheid moest de verkiezing door den Keizer worden goedgekeurdGa naar voetnoot1. Hendrik III liet de afgevaardigden uit Rome, even als uit de andere bisdommen van zijn rijk, tot zich komen, om van hem, Keizer, de keuze eens nieuwen bisschops, d.i. van eenen Paus, te vernemen: alle, naar mij dunkt, zoo vele bewijzen, dat de Paus geene waardigheid kon verleenen, aan welke hij zelf ondergeschikt was, of met het keizerschap beleenen, waarvan hij zelf de leenman was. Maar het bragt eere, het zette luister bij aan de keizerlijke kroon, wanneer zij door den Primaat der Kerk op het hoofd des Konings werd gezet. Dit was het wat dezen tot de togten naar Italië aanspoorde; waarbij tevens eene andere aanleiding kwam, een ander doel, namelijk het bezit van dat rijke schiereiland. Jammer maar, dat de Duitsche Koningen hun keizerschap zoo hoog stelden boven hun koninklijk gezag in | |
[pagina 161]
| |
Duitschland, en zij er alzoo toe kwamen om den eenigen waren grondslag, waarop het koningschap rust, te miskennen, de eenheid van den Staat. Otto de Groote noemde en teekende zich alleen Roomsch Keizer: een bewijs te meer, hoe zeer in zijn' tijd het begrip veld had gewonnen, dat het keizerschap bij de Duitschers eene voortzetting was van het oude Romeinsche Imperium. Het rusteloos najagen van deze idee is het kenmerkende van de Duitsche Keizers. Ongelukkig voor hen! Want zij hadden uit het oog verloren, dat het oude Rome alleen stond in zijne opperheerschappij, terwijl in het nieuwe Rome eene ontzagwekkende magt zich tot den strijd met het keizerschap voorbereidde. Maar wij laten voor het oogenblik dien strijd daar. Keeren wij terug tot ons onderwerp, en wel, na kortelijk het ontstaan van het keizerschap onder de Duitschers te hebben nagegaan, tot de beschouwing van | |
De betrekking der onderdeelen van het Duitsche rijk tot den keizer en tot elkander.Het oorspronkelijk beginsel van de beschaving der Germanen, de volkomene vrijheid van het grondbezit, was bij deze volken reeds verloren gegaan ten tijde van hunne vestiging op Romeinsch grondgebied. Dit was een gevolg van de zoogenaamde ‘Gefolgschaften’ onder hen. De Germanen waren naar hunnen aard een oorlogzuchtig volk, en bij hen was het meest in aanzien wie moedig was in den strijd en roemen kon op behaalde buit en overwinningen. Hem volgden de strijdbaren uit het volk, hem bewezen zij dienst in den oorlog, hem verkozen zij tot het Hoofd van hunnen stam. Bij eene vestiging op wijduitgestrekt grondgebied, was niets natuurlijker dan dat de Koning of Hertog van eenen Germaanschen volksstam degenen, die hem in zijne krijgsondernemingen bijstonden, beloonde met bijzonder grondbezit. De hoofden der volksstammen konden dit te eerder doen, daar zij zich de privaat-goederen der voormalige Romeinsche Keizers toeëigenden. Maar, terwijl het ‘Gefolge’ | |
[pagina 162]
| |
(gevolg in den oorlog) den Koning weleer slechts tijdelijk dienst had bewezen, begon deze nu die dienst te vorderen zoo dikwijls hij krijg wilde voeren, liever dan het onderwerp van zoodanigen krijg eerst aan de overwegingen van de vergadering des volks te onderwerpen. Deze handelwijze heeft voor den toestand der Germanen hoogst belangrijke gevolgen gehad. Want aan den eenen kant traden aldus, in strijd met de oorspronkelijke Germaansche inrigting, de bezitters van allodiaal-goederen, de eigentlijk gezegde vrije mannen, meer en meer op den achtergrond; ten andere werd dat, wat voor de krijgsvolgelingen des Konings eene gunst was geweest, door hen voortaan als eene voorwaarde van het vervullen hunner dienst aangemerkt, en het persoonlijk bezit van bijzonder grondeigendom dus inniglijk verbonden geacht met de krijgsdienst, met andere woorden, beschouwd als bezoldigings-goed (fe-oda). Op die wijze werd de heerban door de leen-krijgsmagt des Konings verdrongen, en traden daarentegen leenen en leenmannen in de Duitsche staatsregeling op den voorgrond. En was dit in den beginne eerst het geval met de zoodanigen, die diensten aan den Koning bewezen, het stelsel van diensten te beloonen met persoonlijk bezit van grondeigendom vond allengs evenzeer toepassing ook bij hen, die zelve zoodanige beneficia van den Koning bezaten. Dat beginsel, doordringende in alle betrekkingen, heeft het leenstelsel doen ontstaan, - een stelsel, door Mertens met regt het abenteuerliche genoemd, en hetwelk verscheidene eeuwen lang de plaats eener geregelde maatschappij heeft ingenomen. Dit stelsel intusschen ontwikkelde zich niet te gelijker tijd over het geheele gebied der Frankische Monarchie. Want de zamenstelling dier Monarchie was eene geheel bijzondere. Zij rustte in beginsel op het overwigt van den volksstam der Franken over andere Germaansche volksstammen. De Franken, die de magtigste onder hen waren, hadden reeds vroeg de Friesen, de Allemannen, de Oost-Franken, de Thuringers en de Beijeren aan het oppergezag hunner Koningen onderworpen. Deze afhankelijkheid was zeer onbepaald, even als alle betrekkingen, die alleen in de kracht der wapenen hunnen grond hebben. Onder de zwakke vorsten uit den Merovingischen stam was het meermalen gebeurd, dat volksstammen het verbond met de Franken weder losrukten, waarvan veelal | |
[pagina 163]
| |
oorzaak was, dat de Hertogen (want elke volksstam had zijnen Hertog) liever verkozen zelfstandige heerschers over hun volk te zijn, dan onder het oppergezag van vreemden te staan. Ook was de verbinding van de andere Germaansche stammen met den stam der Franken op zeer verschillende wijze tot stand gebragt. Het eene volk had zich aan de genade des overwinnaars overgegeven, - de betrekking met anderen rustte op een verdrag, dat veel had van eene overeenkomst tusschen gelijke partijen aangegaan - de meeste hadden, terwijl zij schatpligtig waren, hunne eigene Hertogen behouden. Bij allen had de onderwerping dit gemeen, dat zij de Bisschoppen der Katholijke Kerk en de Graven der Frankische Koningen aannamen. De Hertogen, welke in de onderworpene volksstammen behouden bleven, traden aldus terug tot den rang van beambten des Konings. Zij bleven niettemin de hoogste waardigheid in hun hertogdom (de provincie des Rijks) bekleeden. De Graven, die in rang onder hen werden gesteld, verdeelden zulk een hertogdom in onderdeelen (Gauen), in elk van welke een Graaf zoowel een ondergeschikt krijgsbevelhebberschap uitoefende als regt sprak in naam des Frankischen Konings; de bezoldiging der koninklijke Graven bestond in het vruchtgebruik der goederen van dezen. De Hertog bezat, zoo als van zelf spreekt, de hooge regtsbevoegdheid over zijne onderhoorigen, en was de aanvoerder van den heerban in zijn volksstam. Nadat nu Karel de Groote in het jaar 804 ook de Saksers onder zijn oppergezag had gebragt, omvatte het aldus zamengestelde Frankische rijk het geheele eigenlijk gezegd Germaansch gedeelte van Duitschland, d.i. Saksen, Frankenland, Zwaben, Friesland, Thuringen en Beijeren. Het overige gedeelte van het tegenwoordige Duitschland werd door Wendische of Slavische volken bewoond, welke bij voortduring met de grenslanden van het Duitsche rijk in oneenigheid waren. De strijd met de Avaren, onder anderen, had de instelling van de oostelijke Mark ten gevolge, welke mark het beginsel was van de Oostenrijksche Monarchie. Uit het voorgaande volgt, dat de Duitsche Hertogen het meest aan de eenheid van den Frankischen Staat in den weg stonden. Karel de Groote wilde deze eenheid; en waar hij dus de gelegenheid vond, werden de Hertogen, door wier verwijdering alleen deze tot stand kon gebragt worden, door hem afgezet. Reeds vroeger was dit meermalen geschied: | |
[pagina 164]
| |
maar nooit was die handelwijze uit dat bewustzijn voortgevloeid; nooit was zij, zoo als nu, tot een doorgaand stelsel geworden. - In 788 had de rijksdag te Worms het doodvonnis uitgesproken over den Hertog Tassilo van Beijeren; Karel verzachtte dat vonnis, door hem alleenlijk van zijn hertogdom vervallen te verklaren, terwijl hij in Beijeren geen' nieuwen Hertog aanstelde. De waardigheid van Hertog van Saksen, Zwaben en Thuringen werd evenzeer door hem ingetrokken. Steeds naauwer werd aldus de band dier volksstammen met de Franken toegehaald, en eene eenheid in de Monarchie tot stand gebragt, voor zoover die mogelijk was in eenen staat, naar het leenstelsel ingerigt. Behalve de Graven werden daarenboven door Karel den Groote Zendgraven (missi dominici) aangesteld, die voor den Koning het oppertoezigt hadden over al wat in hun gebied omging, waarvan zij den uitslag op de rijksvergadering mededeelden: eene instelling, die voortreffelijk mag geheeten worden, daar zij het gezag in de onderscheidene gewesten verdeelde en daardoor meer ondergeschikt maakte aan het oppergezag van den Frankischen Koning. Zij ging echter te loor na den dood van den grooten vorst, die het eerst van alle Germaansche Koningen heeft ingezien, welke de voorwaarden zijn voor de eenheid van een staat. De Graven, door de verwijdering der Hertogen zoozeer in aanzien verhoogd, waren, zoo als wij zagen, de vertegenwoordigers van het koninklijk gezag. Zoolang zij zelf dus onmiddellijk den Koning gehoorzaamden, bezat deze eene voldoende magt in de gewesten van het rijk. Tevens was het blijkbaar, dat de Graven door de hun verleende regtsbevoegdheid een zeer weldadigen invloed konden uitoefenen, daar het in hunne magt stond vele van die misbruiken te keer te gaan, welke, door het leenstelsel ontstaan, maar al te zeer door hetzelve gevoed werden. Het koningschap was aldus, en in zijn eigen welbegrepen belang, schut en scherm der zwakken. Maar, daar het verband van het Rijk daarvan afhing, of de Koning de noodige kracht bezat om zoowel zijne Graven als de groote leenmannen in toom te houden, moest de zwakheid der opvolgers van Karel den Groote de jammerlijkste gevolgen hebben in zoodanigen staat, waarin schier alles afhing van de persoonlijkheid van den Monarch. In den loop der negende eeuw wisten dan ook de groote leenman- | |
[pagina 165]
| |
nen, even als de Bisschoppen de goederen der kerk, hunne leenen veelzijds aan de jurisdictie der Graven te onttrekken. En wanneer dan de Koning buiten magte was zich met dien nadruk te doen gelden, die voor de handhaving van zijn gezag werd vereischt, zoo ontstond eene gewenschte gelegenheid niet alleen voor de vasallen om hunne bezittingen uit te breiden, maar ook voor de Graven om van het hun verleende gezag in hun eigen voordeel partij te trekken; zij drongen de bezitters van vrije goederen om zich aan hunne bescherming over te geven en hunne lieden te worden. Dengenen, die geene bezittingen hadden, bleef, bij de heerschende geschillen en veten der grooten onder elkander, niets anders over dan de dienstbaren of lijfeigenen te worden van de Graven en leenmannen of van de bisdommen der kerk. In Duitschland verdween sedert dien tijd, even als in Frankrijk en Italië, de vrije stand der landbouwenden. Het is van het grootste gewigt, dat wij deze feiten, de gevolgen van de verslapping van het koninklijk gezag, wel in het oog houden; want zij leveren een voornaam bewijs op voor de stelling, dat ware vrijheid voor de bevolkingen der Duitsche staten alleen dan mogelijk is, wanneer de vorsten des Rijks aan de wetten en aan het gezag van het Hoofd er van onderworpen zijn. Een dadelijk uitvloeisel van het streven der geestelijke en wereldrijke leenmannen en Graven naar uitbreiding van hun gezag, was de verbindtenis welke de Karolingische Koningen (ik zal niet noodig hebben te herinneren, dat drie Koningen de Frankische Monarchie onder zich verdeeld hadden), op zich namen bij hunne zamenkomsten te Mersen (851) en te Coblentz (860). Zij verbonden zich namelijk, hunne bijzondere leenmannen en beambten in het bezit hunner regten en waardigheden, door hen verkregen, te handhaven, en verpligtten zich hunnen raad in te winnen over de belangen van Kerk en StaatGa naar voetnoot1. Deze zamenkomsten der zonen van Lodewijk den Vrome hadden zeker eene vreemde houding, daar zij | |
[pagina 166]
| |
Koningen waren over rijken, die door het verdeelingsverdrag van Verdun als zelfstandig waren erkend. Maar terwijl het vreemde, dat hierin gelegen is, welligt eenigermate wordt verklaard uit het naauwe verband, waarin de Rijken dier Koningen nog maar weinige jaren vroeger met elkander gestaan hadden, zij hier tevens aangemerkt, dat die zamenkomsten voornamelijk ten doel hadden het treffen van gemeenschappelijke maatregelen tegen onheilen, die de staten van de drie vorsten gelijkelijk bedreigden, de invallen der Slaven en Noormannen van buiten en het vete-regt in de Monarchie. Hoogst waarschijnlijk was het met het doel, om hunne vasallen gunstig voor maatregelen tegen het een en ander te stemmen, dat zij hun de bovenstaande concessiën deden. De Verdragen van Mersen en Coblentz behelzen de eerste bepalingen eener Duitsche Staatsregeling; zij maakten tot eene geschrevene verbindtenis wat tot dus verre alleen op gewoonte berust had. Het is opmerkelijk, dat alzoo het eerste staatsstuk, waarbij de prerogativen der Duitsche grooten tot formele regten worden verheven, een Verdrag is geweest. De latere grondwettelijke bepalingen van het Duitsche staatsligchaam toch zijn ook in de verdragen van Munster en Weenen vervat. Het regt, aan de Duitsche grooten in het bestuur van het Rijk toegekend, was door hen van den beginne af uitgeoefend. Eene rijksvergadering kwam, zoo niet bij buitengewone gelegenheden, geregeld tweemaal in het jaar bijeen. Op de eerste vergaderden de prelaten en de hof- en staatsbeambten, op de tweede de dynasten (groote grondbezitters) en de raadslieden des Konings. Hunne beraadslagingen liepen zoowel over het bestuur der Monarchie, over kerkelijke en policie-inrigtingen, als over het mijn en dijn van de onderdanen. Na den afloop dier beraadslagingen werd het resultaat er van aan den Koning onderworpen. Keurde hij het goed, dan werd het eene Wet voor het rijk (Capitulare); de Koning was echter geenszins door de goedkeuring der rijksvergadering gebondenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 167]
| |
Intusschen werd onder de Duitsche Karolingische vorsten eene waardigheid in het Rijk hersteld, welke door Karel den Groote algemeen was ingetrokken, dewijl de magt, door haar vertegenwoordigd, het meest aan de eenheid zijner Monarchie had in den weg gestaan. De herhaalde invallen der Noordsche en Slavische volken, gevoegd bij de geringe magt, die de Koning in het Rijk en vooral in de grensgewesten bezat, maakten het noodzakelijk dat de waardigheid van Hertogen weder in het leven werd geroepen. Onder Lodewijk den Duitscher waren er reeds weder Hertogen in Saksen en Thuringen; in Beijeren sedert het laatst der 9de eeuwGa naar voetnoot1. Die Hertogen waren nu bevelhebbers des Konings in de grenslanden, en werden, in tegenstelling met hunne voormalige betrekking, Diensthertogen genaamd. Zij verkregen tevens de regtsbevoegdheid in hun hertogdom, in overeenstemming met een grondbeginsel van het leenstelsel, volgens hetwelk militaire en civile jurisdictie in ééne hand berustten. Was echter de hertogelijke waardigheid, vóór hare intrekking door Karel den Groote, uit den aard der zaak eene erfelijke geweest, nu werd zij, even als de andere staatsambten, als leen beschouwd en door den Koning begeven. Toen in het jaar 908 de Hongaren Saksen en Thuringen verwoestten, en de Hertog van Thuringen in den strijd tegen hen was gebleven, werd zijne waardigheid mede aan den Hertog van Saksen opgedragen. Wat Frankenland aangaat, weet men alleen, dat de Duitsche Koning Koenraad I aldaar tijdens zijne verkiezing Hertog was. Onder de Hertogen ontstond alras, ten tijde der Saksische Koningen, het streven naar erfelijkheid in hunne ambten, even als dit bij de groote leenmannen het geval was met opzigt tot hunne bezittingen. En de Graven trachtten tegelijkertijd de goederen der kroon, waarvan zij maar het vruchtgebruik genoten, met hunne eigene bezittingen te vereenigen. De Koning vond wel in de Bisschoppen der Katholijke Kerk een tegenwigt tegen de aanmatigende handelingen der Hertogen en Graven, en Otto I had, bij de instelling van vele nieuwe bisdommen, evenzeer het oog op dit staatkundige doel als op de verspreiding van het Christendom onder de Slavische volken. Maar allengs werd het toch noodig om den Hertogen personen ter zijde te stellen, die de koninklijke regten op de plaatsen zelve handhaafden. Dit nu | |
[pagina 168]
| |
geschiedde door de aanstelling van zoogenaamde Paltzgraven. Otto I stelde zulke Paltzgraven aan in Zwaben, Saksen, Frankenland en BeijerenGa naar voetnoot1. Zij moesten regt spreken in de zaken van partijen, welke van de jurisdictie der Graven of Hertogen ontheven waren, bij afwezigheid der Hertogen hunne plaats bekleeden, en verder de koninklijke goederen beheeren. Den Hertogen werd intusschen gelast, geene gewigtige zaak te ondernemen, zonder de toestemming van deze Paltz gravenGa naar voetnoot2. Ik twijfel echter, of die instelling volkomen aan het doel heeft beantwoord, daar de Paltzgraven als zoodanig allengs zijn verdwenen, en zich met de hertogelijke geslachten naauw hebben verbonden. In Frankenland alleen is de waardigheid van Paltzgraaf in afzonderlijke geslachten gebleven, en een van hen heeft langen tijd tot de eerste vorstenhuizen van Duitschland behoord. Intusschen kwamen er meer en meer zaken voor, waarover de Duitsche Koningen met hunne Hertogen en Graven in oneenigheid geraakten. Zoo was het, bij voorbeeld, bij het onbeschrevene der wederzijdsche regten, een vraagstuk, hoe lang de Koning een opengevallen hertogdom onvervuld mogt laten, en of hij het eindelijk bij de koninklijke kroon konde voegen. Dit was een vraagstuk van het hoogste gewigt; immers, eene toestemmende beantwoording der laatste vraag zou aan het Duitsche Rijk eene geheel andere gedaante hebben gegeven dan die, welke het allengs verkregen heeft, ja, zou naar menschelijke berekening die eenheid in Duitschland verwezenlijkt hebben, welke thans tot de hersenschimmen behoort. Het is dus niet te verwonderen, dat elke poging tot vermindering van het getal der groote hertogdommen, door het onvervuld laten er van, een' hevigen tegenstand wekte in het Rijk, zoo van de zijde der overige Hertogen, die aldus middellijk hun eigen bestaan bedreigd zagen, als van de zijde der verschillende volksstammen, wier gevoel van nationaliteit door de herstelling der hertogelijke waardigheid verhoogd was. Aan Otto II mogt het gelukken Zwaben en Beijeren onder éénen Hertog te vereenigen; doch na zijnen dood werd Beijeren weder een afzonderlijk hertogdom. Koenraad II mogt eene wijle de hertogdommen Zwaben, Beijeren en Karynthie onvervuld hebben gelaten, zijn opvolger, Hen- | |
[pagina 169]
| |
drik III, werd door den drang der volksstammen genoodzaakt daarin te voorzien. En Hendrik III, hoewel met kracht het Rijk besturende, zag zich niettemin genoodzaakt door zijne persoonlijke tegenwoordigheid den vijandigen Hertog van Saksen in toom te houden. Schoell beweert, dat de Duitsche Keizer over de opengevallene rijksleenen binnen het jaar beschikken moestGa naar voetnoot1. Hoe dit zij, het is ontegenzeggelijk, dat deze omstandigheid, terwijl zij eenigzins een maatstaf geeft voor de magt der groote rijksleenmannen, eene der hoofdoorzaken van de tegenwoordig bestaande verdeeling van Duitschland in verschillende Staten is geweest, eene verdeeling waardoor het zoo eigenaardig onderscheiden is van alle andere staten van ons werelddeel. Het was het algemeene streven der Saksische en Salische (Frankische) Koningen, de groote leenmannen van het Rijk in aantal en magt te doen afnemen, ook door zich de belangen hunner achterleenmannen aan te trekken. Dat streven druischte lijnregt in tegen het streven dier grooten. Toen een Hertog van Lotharingen zijn vorstendom aan zijne twee zonen wilde nalaten, maakte Hendrik III hiervan gebruik om het in tweeën te splitsen, maar tevens in beide gewesten andere Hertogen aan te stellen. Onophoudelijk was de botsing tusschen Koning en leenmannen; en had de Koning altijd zooveel geestkracht en eenheid van handeling aan den dag gelegd als de Otto's, als een Hendrik III en als na hem de Hohenstaufen, de zegepraal ware voorzeker aan de zijde van het koningschap gebleven. Maar de vorsten des Rijks vonden een bondgenoot, die alles vermogt, wijl hij gelijkelijk boven allen verheven was. Ik zal niet noodig hebben te zeggen dat ik het Pausdom bedoel. Maar er waren twee andere oorzaken van den uitslag der crisis, die in de betrekking der groote vasallen tot den Duitschen Koning was ontstaan. Deze zijn de zwakheid van de Karolingische vorsten en de verkiesbaarheid van het koningschap. Het eerste had aan de ontwikkeling van het leenstelsel die uitbreiding gegeven, waardoor hetzelve allengs de eenige vorm van het Germaansche staatsleven was geworden, en er zulk eene verbrokkeling van het gezag ontstond, dat het koningschap tot een' ijdelen klank werd ver- | |
[pagina 170]
| |
laagd. Het schoone gezegde van Montesquieu was hier van toepassing: ‘l'arbre étendit trop loin ses branches, et la tête se sêcha.’ De verkiesbaarheid tot het Duitsche koningschap was indedaad daardoor getemperd, dat men zich aan de mannelijke afstammelingen van eene en dezelfde dynastie hield, als ook door de instelling van het Roomsch-koningschap, nadat Otto I bij zijn leven zijn zoon tot zijnen opvolger had doen benoemen. Maar toch moest de nieuwe Koning altijd weder door de Duitsche grooten erkend worden. En dan, als een koninklijk stamhuis was uitgestorven! Wij zien onder anderen, toen, na den dood van Koning Koenraad, uit den volksstam der Franken, de Hertog der Saksers, Hendrik de Vogelaar, Koning werd, den Hertog Arnolf van Beijeren tegen den nieuwen Koning in opstand, onder voorwendsel dat hij van de pligt der gehoorzaamheid ontslagen was, nu het koningschap in een' anderen stam was overgegaan. Dergelijke beweringen konden niet dan uiterst nadeelig zijn voor de rust van het Rijk, en tevens voor de regten van het oppergezag. Hendrik I kocht dan ook zijne erkenning als Koning van den Hertog van Beijeren, door hem meerdere voorregten te verleenen en eene bijna onbegrensde magt over de geestelijkheid in zijn hertogdom toe te kennen. Welke voorwaarden zouden niet aan de erkenning van een Duitsch Koning verbonden worden, wanneer zijne waardigheid eenmaal eene bloot verkiesbare zou zijn! En dit werd het Duitsche koningschap, door het gezamenlijk streven der Rijksvorsten en der Pausen. Het is opmerkelijk, hoe vooral de laatsten alle krachten inspanden om dit doel te bereiken. Onder Hendrik IV begon de burgeroorlog in Duitschland daarmede, dat een gezant van Rome niet alleen den Keizer van den troon vervallen verklaarde, maar ook uitdrukkelijk verkondigde, dat voortaan niet meer één stamhuis tot den troon geregtigd, maar de Koning geheel verkiesbaar zou zijn. En het gevolg van deze pauselijke bemoeijingen en van de daardoor ontstane onlusten in het Rijk, was dan ook, dat Lotharius II (1125), Koenraad III (1137), Frederik I (1152) door geheel vrije keuze tot het koningschap werden verheven. Het Duitsche Rijk was sedert in beginsel een Kiesrijk geworden. Maar ik geloof, dat, hadden niet de Pausen, ter instandhouding van dat beginsel, van tijd tot tijd tegen-Koningen verheven, het geene zoo aan- | |
[pagina 171]
| |
merkelijke verandering in de verkiezing der Duitsche Koningen zou hebben gebragt, als velen meenen; want het Roomsch-koningschap bleef altoos een geschikt middel om het oppergezag over het Rijk in één en hetzelfde geslacht te handhavenGa naar voetnoot1. Frederik I was de eerste Duitsche Keizer, wiens verkiezing door Keurvorsten is geschiedGa naar voetnoot2. Vroeger had die keuze plaats door de gezamentlijke wereldlijke en geestelijke leenmannen des Rijks. Zij vergaderden, onder de banieren hunner Hertogen, in de landstreek tusschen de steden Worms en Mainz; en die vergadering der grooten, met hun gewapend gevolg, die eene streek besloeg van ruim acht uren in uitgestrektheid langs beide oevers van den Rijn, had veelal meer van een ontzaggelijk legerkamp, dan van eene vergadering, met zoo vreedzaam een doel als de verkiezing van een opperhoofd des Rijks. Daarentegen werd de Koning nu door zes of acht der voornaamste Rijksgrooten gekozen, waartoe waarschijnlijk van den aanvang af de Aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Keulen hebben behoord. De vergadering dier Keurvorsten en de keuze had plaats te Frankfort, en de nieuw gekozene ontving te Aken de Duitsche koningskroon. Deze historische feiten toonen op voldoende wijze het ongegronde der bewering, alsof de Keurvorsten door Paus Gregorius V (996-999) zouden zijn ingesteld. Het zal welligt bij menigeen verwondering wekken, dat, gelijk wij zoo even zagen, de Bisschop van Rome zoo overmoedig optrad in de aangelegenheden van het Duitsche Rijk, te meer, daar die Bisschoppen door de herstelling der keizerlijke waardigheid in het westelijk Europa, in verband | |
[pagina 172]
| |
met het wereldlijk bezit en de wereldlijke regten, die zij in Italië verkregen hadden, vasallen van het Duitsche Keizerrijk waren geworden. Doch mogt ook de Bisschop van Rome in een wereldlijk opzigt maar leenman gebleven zijn, in het geestelijke had hij zich sedert tot het algemeen hoofd der Kerk weten te verheffen. Aan den eenen kant onderworpen aan het keizerlijk gezag, was hij aan den anderen kant zich eene meerderheid bewust, het uitvloeisel van den slaafschen eerbied der Germanen voor eene godsdienst, waarvan zij den geest wel niet doordrongen, maar wier priesters zij hoogachtten wegens het overwigt dat zij hadden door hunne beschaving. De priesterlijke stand was allengs Rome's dienaar geworden. Want toen Gregorius VII (1073-1085) zich in staat zag openlijk te verkondigen, dat de geestelijken hunne aanstelling in hunne ambten niet langer van een' leek (d.i. van den Duitschen Koning) mogten aannemen, maar die investituur uit Rome moesten ontvangen, en Gregorius en zijne opvolgers dat beginsel konden doen gelden, toen werd ook de Duitsche geestelijkheid naauwer aan den Heiligen Stoel verbonden, ja, was voor haar sedert slechts te Rome heil te vinden. Het hiërarchisch gesloten geheel, dat de geestelijkheid, met den Paus als haar hoofd, uitmaakte, werd hierdoor voor eeuwen bevestigd. En waar de Bisschoppen en Aartsbisschoppen zulke uitgebreide bezittingen en zoo groote privilegiën bezaten als in Duitschland, terwijl zij tevens hoe langer hoe meer afhankelijk werden van het hoofd hunner Kerk, daar kon het niet missen, of deze laatste moest invloed verkrijgen, ook in andere dan alleen in zaken, de godsdienst betreffende. Ook bevonden de Pausen zich van zelf op staatkundig gebied. Als wereldlijke vorsten, deelden zij in het algemeen streven naar meerdere magt en zelfstandigheid voor hunne bezittingen in Italië. Als hoofden der Katholijke Kerk, achtten zij zich geroepen, die Kerk in alle opzigten van de banden, die haar aan den Staat hechtten, te bevrijden. Vandaar dat zij zich in een' eeuwigdurenden strijd wikkelden met de wereldlijke magt, en bovenal met den Keizer, die, naar den geest dier tijden, als de eerste onder de vorsten beschouwd werd. De Pausen konden dien strijd te eerder ondernemen, daar zij de middelen bezaten, tot de zegepraal vereischt; want behalve op de magtige geestelijkheid in het Duitsche Rijk, steunden zij op de openbare meening der volken, die in hen de verte- | |
[pagina 173]
| |
genwoordigers van het Goddelijk beginsel, ja, een' God op aarde meenden te zien. Hierbij kwam de vreemdsoortige betrekking tusschen de hoofden der Christenheid onder elkander. De verkiezing der Pausen moest door den Duitschen Keizer bevestigd worden; aan den anderen kant bragt het oude gebruik mede, dat de keizerlijke kroon uit Rome werd gehaald. Een zoo eigenaardig ingrijpen in elkander, wel verre van een' innigen band te leggen, had integendeel gestrekt om de klove tusschen Keizerschap en Pausdom wijder te maken. En de strijd, die van een en ander het gevolg was, kreeg daarom zulk een groot gewigt, omdat hij de gebreken van het Pausdom aan het licht bragt en de krachten van het keizerschap ondermijnde. Keizer Frederik II was vooral het voorwerp van de vervolgingen der Pausen, wijl hij onvermoeid er naar streefde om orde en gezag te herstellen in eene maatschappij, die door het wijd en zijd verbreide leenstelsel ontbonden was; eene taak, die daardoor zoozeer bemoeijelijkt werd, dat de Duitsche geestelijkheid getrouw de bevelen van Rome volgde, en alzoo het keizerschap, terwijl het van buiten werd aangevallen, zich tevens van binnen verraden zag. Frederik II werd tot viermalen toe door Gregorius IX in den ban gedaan, en de Paus bood het keizerrijk aan een ander vorst. Innocentius III ging zoo ver, dat hij den Keizer op een Concilie te Lyon van zijne waardigheid ontzette, en zijne kinderen vervallen verklaarde van hun regt op zijne staten. Innocentius IV, Clemens V, Johannes XXII en zoo vele anderen, beweerden dat het Rijk, bij ontbreken van een hoofd, aan den Heiligen Stoel toekwam, en verder, als een noodzakelijk uitvloeisel hiervan, dat de verkiezing van den Keizer door hen moest worden bevestigd. En toen Lodewijk van Beijeren en Frederik van Oostenrijk elkander de keizerlijke kroon betwistten, en de eerste ten laatste zegevierde, weigerde Johannes XXII hem als Keizer te erkennen en sprak hij zelfs den banvloek over hem uit, omdat zijne verkiezing, acht jaren vroeger geschied, niet door hem, Paus, was bevestigd. Dit nu waren tastbare inbreuken op de regten van den Keizer, van het Rijk en van de Keurvorsten. Zij gaven dan ook aanleiding tot eene gebeurtenis, die voor de zelfstandigheid van het Duitsche Rijk van het hoogste belang is geweest. In | |
[pagina 174]
| |
het jaar 1338 kwamen het Collegie der Keurvorsten en de Rijksvergadering te Rensee en te Frankfort bijeen. Op de herhaalde weigering van den Paus om den Keizer Lodewijk van den ban te ontslaan, vaardigde men daar het uitdrukkelijk verbod uit, om aan de banbliksems, tegen het hoofd van het Rijk geslingerd, eenige uitwerking hoegenaamd toe te kennen. - Hoe veranderd waren dus de tijden, vergeleken met die van een Robert Capet of zelfs van Frederik II! - Maar men ging te Rensee en te Frankfort nog verder. Men verklaarde openlijk dat, daar het aloude gebruik het bestuur van het Rijk bij ontstentenis van den Keizer aan den Paltzgraaf van den Rijn opdroeg, de bewering der Pausen, dat zij in zulk geval aan den Keizer opvolgden, niet dan aanmatiging was; dat de Paus zelfs geen schijn van regt op het Duitsche Rijk bezat; dat de meerderheid der Keurvorsten alleen over het keizerschap beschikte, zonder dat zij in eenig opzigt de goedkeuring van den Heiligen Stoel behoefdenGa naar voetnoot1. Dit statuut, dat het stelsel der pauselijke staatkunde, zoo als die zich in de laatste eeuwen ontwikkeld had, in zijne grondslagen aantastte, beslaat mijns inziens eene eervolle plaats in de geschiedenis der Duitsche staatsregeling. Het sprak het heldere bewustzijn eener onafhankelijkheid uit, die zich geenszins behoeft terug te trekken voor een geestelijk gezag, 't welk zich zoozeer te buiten ging, dat het de onderworpenheid van alle wereldlijke magten, de oplossing van alle zelfstandig bestaan durfde eischen. Met deze besluiten van Frankfort en Rensee, moet de Gouden Bul van Keizer Karel IV wel in verband worden beschouwd. Deze was daarvan het onmiddellijk gevolg; want zij besliste betwistbare punten, tot de verkiezing der Keizers en tot de Keurvorsten betrekkelijk. Op zeven werd het getal dezer laatsten vastgesteld, waarvan drie geestelijke; en ter voorziening in eene tusschenregering werd het bestuur van het Rijk, voor zoodanig geval, in dat gedeelte waar Frankisch regt geldend was, aan den Keurvorst van den Paltz, en in dat, waar Saksisch regt gold, aan den Keurvorst van Saksen opgedragen. En zietdaar dan het resultaat van den strijd tusschen Pausdom en Keizerschap. Het Rijk was in zijne integriteit be- | |
[pagina 175]
| |
waard, het keizerschap tegen alle aanranding gewaarborgd. In omgekeerden zin echter had die strijd op den inwendigen toestand van het Duitsche Rijk teruggewerkt. De Keizers hadden hunne beste krachten verspild om in Italië met eene indrukwekkende magt te kunnen optreden, en te gelijker tijd hunne kroon te beveiligen tegen de door de Pausen verheven tegen-koningen. Zij hadden met volle handen goederen en privilegiën weggeschonken. En de leenmannen des Rijks hadden niet alleen hun grondgebied uitgebreid, maar zich tevens het erfelijk bezit daarvan verzekerd.
(Wordt vervolgd.) |
|