| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Beschouwingen over het Indische Muntstelsel, naar aanleiding van de brochure van den Heer Mr. C.W. Mees (lees: Mr. W.C. Mees), door H.J. Lion. Utrecht, N. de Zwaan. 1852.
Ofschoon we verre van ingenomen zijn met het ontwerp van Wet tot Regeling van het Indische Muntstelsel, door den Minister van Koloniën, den Heer Pahud, aan de Tweede Kamer ingediend, daar wij behooren tot hen, die de aangegevene middelen voor zeer problematisch houden, zoowel wat de leening als wat de beschikbare saldo's betreft, zoo hebben wij niettemin met belangstelling de geschriften doorbladerd, welke over dit onderwerp het licht hebben gezien.
Een der belangrijkste en best geschrevene is voorzeker dat van onzen bekwamen staathuishoudkundige, den Heer Mr. W.C. Mees, Secretaris van de Nederlandsche Bank, welke het stelsel van inwisseling van den recepisgulden à pari, door het Gouvernement aangenomen en door de voornaamste Rotterdamsche handelaren en ingezetenen van Java, blijkens hunne adressen, voorgestaan, bestrijdt en daartegen eene inwisseling à 90 pCt. wenschelijk en billijk acht.
Indien een teregt geachte naam volstond om het pleit te beslissen, dan zouden we aan de overwinning van het systeem van den Heer Mees niet twijfelen; dat zulks echter niet het geval is, mogen de talrijke stemmen bewijzen, die zich vóór het stelsel der Regering en tegen het zijne hebben verheven. - Ook de brochure van den Heer Lion, welke wij aankondigen, dient ter bestrijding der inwisseling à 90 of 95 pCt.
De schrijver, reeds vroeger bekend door zijne bijdragen over Indische zaken in de Nieuwe Rotterdammer Courant, toont aan, dat zoowel de wettelijke als de feitelijke waarde van den recepis gelijk staat aan die van den nederlandschen gulden. - Tot staving van het eerste, beroept hij zich op de Publicatie van 29 Maart 1846, waarbij de recepissen zijn verklaard den standpenning van Nederland's Indië te vertegenwoordigen en een wettig middel van betaling te zijn voor alle sommen in zilver verschuldigd tot haar nominaal bedrag, gulden voor gulden. - Naar ons inzien wordt door deze Publicatie, in verband tot het besluit van 12 September 1825, reeds de geheele quaestie beslist; waar toch de letter der Wet zoo duidelijk spreekt, kan, dunkt ons, niet met grond worden beweerd, dat de Regering het regt zoude hebben bij de inwisseling aan den recepis eene andere waarde op te dringen, dan die van den nederlandschen gulden, welken hij wettig representeert. - Wanneer ook zelfs die waarde, door de groote creatie van papier en vermindering van het zilver, eene depreciatie mogt hebben ondergaan, dan zoude daaruit voor het Gouvernement nog niet het regt kunnen worden ontleend, die gedeprecieerde waarde thans als de normale aan te nemen. Wie anders dan de Regering zoude er de schuld van gedragen en het voordeel van genoten hebben, ten koste der Indische ingezetenen, en wat zoude
| |
| |
billijker en rationeler zijn, dan dat zij nu integraal haren misslag - zoo het geen erger naam verdient - herstelle en het nadeel vergoede, dat uit hare verkeerde handelingen voor de gemeente is voortgesproten?
De Heer Lion vergenoegt zich echter niet met de letter der wet, maar haalt verschillende voorbeelden aan, waarbij zij in al hare kracht en consequentie werd toegepast, zoo als bij hypothecaire en andere schuldbekentenissen, alle in zilveren munt aangegaan. - Vele dezer voorbeelden zijn ook vermeld in het voorloopig Verslag der Tweede Kamer.
Wat nu de feitelijke waarde van den recepisgulden betreft, zoo beweert de S., dat die ten onregte wordt aangenomen op ƒ 90. - De mindere waarde van den recepis is, naar zijne meening, slechts het gevolg van schaarschte van zilver, waardoor dat metaal, even als zulks bij alle andere goederen het geval zoude zijn, in prijs is gestegen; hij gelooft dus, dat de tegenwoordige stand niet als de feitelijke waarde kan worden beschouwd, maar dat men vragen moet, wat de recepis zal gelden op het oogenblik dat de verwisseling moet plaats hebben. - Ook de stand van den wissel op Nederland kan, volgens hem, niet als maatstaf worden genomen, daar die wissels voor behoeften in Nederland dienen, zoodat ƒ 95 hier, voor den kooper van den wisselblief veeleer meer waarde hebben dan ƒ 95 in Indië zelf. - Het verschil van 5 pCt. komt geheel op rekening der kosten, aan den uitvoer van specie uit Indië verbonden.
Wij mogen niet ontveinzen, dat de argumentatie van den Heer Lion ons eenigzins zwak voorkomt en hij moeijelijk de stelling zoude kunnen vasthouden, dat men ter bepaling van de feitelijke waarde eene andere dan die van het tegenwoordige oogenblik mag aannemen; het woord getuigt reeds tegen hem.
In de 3de paragraaf, waarmede hij de brochure besluit, schetst hij ons de verderfelijke gevolgen, welke uit eene inwisseling tot minder dan pari zouden ontspruiten; het vermogen van Indië zoude daardoor op eenmaal belangrijk worden verminderd.
Ons gevoelen omtrent het stelsel der inwisseling is uit deze korte beschouwing genoegzaam gebleken; het doet ons leed, uit het Voorloopig Verslag te vernemen, dat de meerderheid der Leden, welke over die quaestie het woord hebben gevoerd, het denkbeeld van den Heer Mees omhelzen en hopen dat de einduitslag der stemming - zoo het ontwerp in beraadslaging mogt worden gebragt - aan het voorloopige resultaat der overwegingen in de secties niet moge beantwoorden.
* *
| |
Mr. J. van Kuijk, De broodzetting onnut, schadelijk, ongeoorloofd. Leiden en Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1852.
Het stelsel van halve regeling en halve beperking, hetwelk bij den verkoop van het brood in de meeste gemeenten van ons Vaderland nog ten huidigen dage in zwang is, niettegenstaande de meer vrijgevige beginselen, welke onze handelswetgeving sedert de laatste jaren kenmerken, heeft in den schrijver van het hier aangekondigde werkje eenen nieuwen bestrijder gevonden.
Het tempera mutantur leidde den schrijver tot het opsporen der broodzetting bij haar ontstaan in aloude tijden, en tot het betoog dat zij, vroeger in verband met andere wetten en instellingen, met den geest der tijden, den graad van maatschappelijke en vooral materiele ontwikkeling, nuttig en noodzakelijk, thans na het vallen der kluisters, welke de maatschappij aan het
| |
| |
gildenwezen en het monopoliestelsel boeiden, onnut, schadelijk, ongeoorloofd is geworden.
De broodzetting werd het eerst op de steden toegepast. Hare eerste sporen ontdekt men te Groningen in 1804. Zij werd eerst later ten platten lande ingevoerd. Hier was vooral het doel: toezigt op de belasting, vanwaar de broodhuizen in enkele gemeenten, en bescherming van de bakkers, die in de steden woonden. In de steden daarentegen, waar niemand een beroep mogt uitoefenen, tenzij hij een deel uitmaakte der gilde, en het getal bakkers uit dien hoofde bepaald en beperkt was, diende de zetting ter voorkoming eener willekeurige prijsverhooging. Het stelsel, hoewel weinig vrijzinnig, was ten minste in dien tijd rationeel: regeling van prijs bij een bepaald aantal bakkers. Een stelsel, hetwelk nog in Parijs en Turijn wordt aangetroffen.
Terwijl het koninklijk besluit van 15 April 1843, hetwelk wel eens de grondwet voor de broodzetting is genoemd geworden, de zetting, enkel beschouwt als regeling van den hoogsten prijs, waarvoor elke broodsoort van bepaald gewigt mag verkocht worden, bepaalden de vroegere resolutiën, ordonnantiën en stedelijke keuren tevens den laagsten prijs van het brood. Die bepaling, welke eenigzing vreemd toeschijnt, diende ‘om voor te komen, dat de goede bakkers niet geprangd werden, hun brood voor minder prijs te moeten geven of hunne calanten te verliezen.’ De bepaling van het minimum van prijs was dus toen ingesteld in het belang der bakkers, gelijk die van het maximum in dat der verbruikers. In verband met dit stelsel stond de bepaling, dat vooral bij duurte van levensmiddelen, of in tijden van hoogen nood, het te kort, bij wijze van bedeeling of subsidie ten behoeve der armen, uit de stedelijke kas werd bijgepast. De Officier en Magistraat bepaalde dan den minderen prijs, voor welken het brood den armen moest verkocht worden. Dit herinnert ons aan de armenbakkerijen, in 1847 in Wurtemberg in zwang; aan de bons, welke in de laatste jaren van hooge graanprijzen te Parijs aan de armen werden uitgedeeld, en aan de grove misbruiken, welke tot groot bezwaar der stadskas toenmaals hebben plaats gehad. Ook de broodhuizen, eene soort van gemeentebakkerij, schijnen in die tijden van periodieke duurte in hongersnood, veroorzaakt door de beperktheid van het verkeer en van de vervoermiddelen, eene tegemoetkoming aan het armere deel der bevolking beoogd te hebben. Zulke bakkerijen worden althans nog in Italie, b.v. te Genua, aangetroffen, waarin twee soorten van brood werden gebakken, en de winsten, getrokken uit de eerste soort van brood, bestemd voor de meervermogenden, dienen om de verliezen te dekken, geleden bij den verkoop van de tweede soort tegen minderen prijs aan de armen.
De geschiedenis der graanwetten; de wrange vruchten, geplukt uit het noodlottige stelsel der schaalregten, hebben eindelijk tot de overtuiging
geleid, dat vrije handel en verkeer, en onbeperkte mededinging, den armen het dagelijksch brood beterkoop verschaffen dan de gemeentebakkerijen. De laatsten behoeven gelukkig in ons land tot de geschiedenis; op haar kunnen wij toepassen het requiescant in pace. Geheel anders is het echter gesteld met de broodzetting. Zij kreeg wel is waar in de laatste jaren eenen harden deuk door hare afschaffing in Rotterdam, Haarlem, Schiedam, den Helder en enkele kleinere gemeenten, terwijl te 's Gravenhage zoowel door de bakkers als door een deel van den gemeenteraad die wensch op dit oogenblik geuit wordt. Zij blijft echter nog in wezen in verscheidene gemeenten van ons Vaderland, met name in Amsterdam, eerste koopstad des Rijks, die het voorbeeld had dienen te geven. Het hier aangekondigde werkje komt derhalve juist van pas, om de weifelenden van het noodzakelijke der afschaffing te overtuigen. Mij althans komt voor die afschaffing geen tijdstip gunstiger voor dan het tegenwoordige, nu het ingevolge de geweentewet eene geheele hervorming geldt van het plaatselijke belastingstelsel.
| |
| |
Ik acht het niet ondienstig, de redenen, welke voor hare afschaffing doen pleiten, onder verwijzing naar een vroeger betoog in dit maandschrift geplaatst, hier kort zamen te vatten. De zetting heeft de strekking om den ingezetenen slecht en weinig voedzaam brood te verschaffen. De zetting regelt het gewigt en den prijs. De deugd en voedzaamheid van het brood hangt echter niet af van het gewigt, maar van de hoedanigheid van het brood of het deugdzame der bestanddeelen, waaruit het is zamengesteld. Op die hoedanigheid werkt echter de zetting nadeelig. Het hoofdgebrek der zetting is hierin gelegen, dat prijs en gewigt gelijktijdig worden geregeld. Te hooge zetprijzen benadeelen de verbruikers; te lage verarmen den eerlijken bakker. De min eerlijke geeft slechts schijnbaar het gewigt. Hij vermengt, ter verkrijging van het vereischte gewigt, vreemdsoortige, niet zelden voor de gezondheid hoogst nadeelige bestanddeelen. De zetting verschaft hem hiertoe eene gunstige gelegenheid, daar zij een toezigt voorschrijft op het gebakken brood, geenszins op de broodbereiding zelve.
De regeling der zetting baart voorts groote moeijelijkheden, dewijl hierbij de prijs van elke grondstof, tot de broodbereiding vereischt, gepaard met de billijke winst voor den bakker, dient in aanmerking te komen. De thans bestaande tarieven in verband met proefbakkerijen, zoodat de prijs van het brood slechts behoeft gewijzigd te worden naar de daling of rijzing der graanprijzen, verbeteren de zaak niet. Behalve dat bij het aannemen van vaste tarieven, rustende op de uitkomsten der proefbakkerijen, niet gelet wordt op de rijzing en daling van de overige bestanddeelen vereischt tot de broodbereiding, van de brandstoffen, den huurprijs der woningen, dag- of arbeidsloonen en wat dies meer zij, heeft men hier te doen met judicas in propriam caussam, daar meest de bakkers zelve, als deskundigen door het gemeentebestuur bij de proefbakkerij geroepen, de tarieven vaststellen.
Eindelijk is de geheele regeling der broodzetting bij besluit ongrondwettig. De uitvoerende magt treedt in het gebied, hetzij der algemeene hetzij der plaatselijke wetgeving, vooral indien men let op de straffen, welke het besluit tegen de overtreders vaststelt. (Zie het vonnis der Arr. Regtb. te Leiden, Weekbl. v.h.R., No. 1259). Wij zouden er ten slotte kunnen bijvoegen, dat de zetting het eigendomsregt van den bakker willekeurig beperkt, de uitoefening van zijn bedrijf aan banden legt, waarvan de overige neringen voldoende zijn ontheven, en zijn regt verkort om met den kooper zijner waar eene overeenkomst te treffen.
Wij eindigen deze beschouwing met eenige aanmerkingen over den vorm en den zamenhang van het aangekondigde werkje. Het geheel mist mijns bedunkens bondigheid van betoog. Dit gemis is toe te schrijven aan eene min stelselmatige en geregelde bewerking van het onderwerp en aan een te zwak betoog van de nadeelen der broodzetting. Het uitstapje over den oorsprong der gilden (bl. 19-23), en de staathuishoudkundige proeve over waarde en prijs van alle zaken (bl. 41, verv.), hadden gereedelijk kunnen wegvallen. Hoogst oppervlakkig, doen zij meer afbreuk dan voordeel aan het werkje. Op deze enkele opmerkingen na, welke eigenlijk meer den vorm betreffen, is het onderwerp met zorg en oordeelkundig behandeld, zoodat wij het werkje gerust ter lezing durven aanbevelen.
M.M. v. B.
|
|